en ernstig, troebel en zuiver, somber en licht. Ik heb dezelfde reflexen en reacties tegenover vreugde en pijn, vriend en vijand, liefde en haat, hitte en kou. Ik heb dezelfde behoeften door honger en dorst. Ik heb dezelfde neiging naar een wijfje, denzelfden drang om mij voort te telen. Ik gebruik dezelfde listen, dezelfde verraderijen om aan te vallen, om mij te verdedigen. Ik bouw een nest, een toevlucht, een woning gelijk het dier. Ik orden mijn menselijke soortgenoten in groepen, en plaats mij als leider, als chef aan hun hoofd, zoals dat bij de dieren gebeurt. Ik heb een nijverheid, ik bewerk mijn stukje aarde, gelijk een aantal dieren. Mijn gehele lichamelijke mechaniek arbeidt met dezelfde middelen en tot hetzelfde doel als bij de dieren. In mijn slaap nog droom ik gelijk het dier.
Maar vanaf mijn vroegsten tijd, vanaf mijn aanvang als mens, heb ik een hoedanigheid meer bezeten dan alle dier, dan alles wat leeft of rondom mij beweegt. Het dier bezit slechts een enkel verlangen, een enkelen horizon, het verlangen en den horizon van zijn lichaam. Ik bezit twee Verlangens, twee horizonnen, naast elkaar, tegelijkertijd, van elkander gescheiden, in elkaar vervloeiend. Eerst het verlangen van mijn lichaam, even sterk als bij het dier, of sterker, maar van dezelfde orde. Daarneven, daarboven, daardoorheen een gans verschillend Verlangen, dat ik nergens vind dan bij mij als mens, dat niets van al het bestaande mij vermag te doen ervaren dan ik als mens.
Vanaf het ogenblik mijner eerste geboorte heb ik verlangd meer te zijn dan ik ben, meer te kunnen dan ik kan, meer te kennen dan ik ken, en meer te maken dan wat is. Terwijl ik nog machteloos was, haveloos, hulpe-