| |
3
Blank en onbeschreven geboren heb ik mij langzaam en geleidelijk uit de ervaringen en contacten met mijn wereld een geheugen gebouwd. Al wat mij gebeurde, al wat ik gewaar werd door een mijner zintuigen, en zelfs wat ik verzon, wekte aandoeningen in mij op, zachte of sterke, die zich in mij griften, de ene zeer duidelijk, de andere vager, maar alle onuitwisbaar. Zij vormen mijn verleden, mijn annalen, mijn historie. Een aantal dezer in mij geprente beroeringen keert automatisch tot mijn hersenen terug, wanneer de omstandigheden, waardoor mijn sen- | |
| |
saties veroorzaakt en ingeschreven werden, min of meer gelijkend wederkeren. Een groot aantal ook dezer ingedrukte ervaringen zwerft gestadig door mij heen, vergezelt mij steeds als een stoet van materieloze beelden, welke zich schijnbaar volgens hun eigen nukken bij mijn hersens kunnen aanmelden. Hun gedragingen zijn oncontroleerbaar. Dikwijls overrompelen ze mij. Soms kan ik ze niet ontwijken. Geen enkel beeld kan ik vernietigen. Doch eveneens, en tegelijkertijd, kan ik naar believen rondwandelen langs dien ruimtelozen horizon mijner geschiedenis, alsof ik reis door een ver maar welbekend land. Naar believen kan ik deze of gene bladzijde opslaan mijner annalen en haar al of niet lezen. Ik ben dus tevens slaaf en tevens meester van mijn verleden, van mijn geheugen, van mijn historie. Ik onderging haar, ik onderga haar nog. Maar ik kan haar oordelen. Ik kan haar schiften naar mijn willekeur. Ik kan haar verwerpen of verdringen, ik kan haar toelaten en mij ermee verkwikken, kwellen of vermurwen.
Ik verricht deze schifting metterdaad, in het begin van mijn leven onbewust en machinaal, later meer en meer bewust en met overleg, doch altijd volgens een bijzonderen maatstaf. Mijn handelwijze tegenover mijn geheugen is los van elken dwang, vrij van elke noodzaak. Ik kan niet zeggen dat ik door geen enkele herinnering gebonden ben. Maar de herinneringen door welke ik mij binden laat, worden in mij gezift, gekozen, geëist volgens een van alle uiterlijke omstandigheden onafhankelijken waardemeter. Vooral in de eerste phasen van mijn leven en van mijn groei is het geenszins mijn intellectuele ik dat deze schifting verricht, want lange jaren blijft mijn intellectuele ik tot schifting en keuze onbekwaam. De
| |
| |
schifting geschiedt echter. Ik behoef mij slechts te vergelijken met kinderen van hetzelfde huis, van denzelfden stam, die gemodelleerd werden door dezelfde invloeden, dezelfde herinneringen als ikzelf, om onmiddellijk de flagrantste verschillen te bespeuren in de manieren waarop wij onze herinneringen schiftten, verwerkten. Onloochenbaar arbeidt dus in mij een ander ik, en het arbeidt in mij met een strenge consequentie, volgens zijn eigen wetten en logica, met volharding, en zonder zich te storen aan factoren van buiten. Daar het mijn physische ik niet zijn kan, dat ik zoo zie ageren, kan het enkel een psychisch ik zijn, het Ik van mijn aanvang. Het was onbeschreven toen ik mij loswoelde uit den schoot mijner moeder. Het was ongerept als de eerste mens. Uit de vele voortdurende sensaties en ondervindingen welke het omringen, die op dat Ik neerdwarrelen, die het soms bedelven, soms dreigen te verstikken, die het dikwijls vrijwillig, dikwijls onvrijwillig ervaart, uit de duizenden soorten van indrukken oordeelt dat Ik, weegt het, schat het, doet het zijn eigen keus, bouwt het zijn eigen Herinnering, boekt het zijn eigen Geschiedenis.
Die Historie is kenbaar voor me, zodra ik mijn verleden met enige oplettendheid onderzoek. Klaarblijkelijk huist in mijn lichaam een wezen, dat door mijn physieke gestalte kan beïnvloed worden, bevoorrecht of geschaad, maar dat haar ook gebruiken kan als zijn instrument. Ik zie dezen gestaltelozen factor bezig binnen me, vanaf de eerste herinnering welke zich etste in mijn geheugen, en die niet een ervaring was van buiten, doch een ervaring van binnen, zijn eerste, verre en zeer vroege revelatie, mijn eerste ondervinding zijner zeldzame natuur. Ik ken, ik zie de momenten waarin deze bewoner van me mijn
| |
| |
aards bestaan gemagnetiseerd, georiënteerd heeft, waarin hij aan mijn stoffelijke gedaante haar electrische polariteit gaf, of tenminste trachtte haar die te geven met aanwending van al zijn kracht. Deze momenten zijn niet hersenschimmig, niet illusoir. Ze zijn wonderbaarlijk affirmatief. Ze zijn als een onzegbaar weldadige vlam door welke ik gegaan ben en opgetogen. Ik constateer ze gelijk ik het schijnsel en den gloed der zon gewaar word, het waaien van den wind, de kalmte van den violetten nacht, den geur van bloemen. Ik kan ze beredeneren, die momenten, waarin mijn geheime bewoner zich aan mij verkondigde. Ik kan ze negeren. Ik kan weerstand bieden aan de richting, aan de polariteit welke hij poogt mij op te leggen. Ik kan weigeren te luisteren naar zijn wenken, wensen of bevelen. Ik kan hem niet ignoreren noch loochenen. Ik kan hem beschouwen en behandelen als mijn vriend of als mijn vijand. Maar ik kan de momenten zijner werking, waarin hij mij zengend tot vloeiend lava hervormt, niet verklaren als een resultaat der omstandigheden in welke mijn tastbaar lichaam verkeert. Ik kan ze niet verklaren uit zuiver physische, uitwendige oorzaken. Want gelijke oorzaken, gelijke invloeden, hebben hier nimmer dezelfde gevolgen. Het is ook geenszins nodig kunstenaar te zijn, dichter, dromer, mysticus, of een ander min of meer exceptioneel georganiseerd mensen-exemplaar, om achter en in een autonoom lichamelijk bestaan de aanwezigheid te bespeuren van dat verborgen, arbeidzame Ik. Onverschillig welk mens, fijn of grof van maaksel, gezond of ziek, rijk of arm, jong of oud, rechtvaardige of booswicht, vrij of in ketenen, fortuinlijk of rampzalig, dapper of laf, onder alle meridianen, van alle rassen, onverschillig welk mens ervaart en weet dat
| |
| |
hij een Ander herbergt, en steeds zal hij de momenten waarin die Andere zich in hem openbaart, gedenken als minuten van geluk, van vluchtig, maar volkomen, overvloedig en onvergeetbaar geluk.
Ik is dus een ander. Een Ander, ja. Maar geen vreemde. Geen vijand. Wanneer ik voor mijzelf ontwijfelbaar moet waarnemen, dat hij uit mijn binnenste naar mijn dommelende zintuigen oprijst, en zonder dat ik ten gunste van die opvaart artificiële middelen behoef aan te wenden, wanneer ik gewaarword, hoe hij bij deze verschijningen telkens uit mijn binnenste opwelt als een brenger van geluk, en als ware mijn lichaam een stengel welke de prometheaanse vonk bevat, dan zou het waanzinnig van mij zijn om niet te vermoeden, eerst, en daarna te geloven, dat hij in mij het princiep vertegenwoordigt van iets boven alle mate behaaglijks, kostbaars, wensenswaardigs, heilrijks. Het zou waanzinnig van me zijn om dat princiep te verwaarlozen, mij ertegen te weren, het te ontvleugelen, er niet aan te gehoorzamen. Het zou waanzinnig van me zijn, wanneer ik hem, die reeds bij mij was in mijn kleinsten, microbischen toestand, die mij vervaardigde, met de middelen waarover hij beschikte in de rossige spelonk mijner moeder, wanneer ik hem die preëxisteerde aan alles wat in mij existeert, die mij volgens de meeste waarschijnlijkheid ook nu nog vervaardigt, en die mij geluk schenkt zodra hij zich in mij vergewissen laat, het zou waanzinnig van me zijn wanneer ik dezen bewoner van me niet uitriep als mijn soeverein, niet volgde als mijn meester, niet raadpleegde als mijn orakel, gelijk Socrates zijn daimon raadpleegde, wanneer ik niet zijn werking in mij, zijn toezicht, zijn macht over mij, naar gelang in mijn vermogen ligt, bevorderde.
|
|