het leeft, ondanks zijn broze nietigheid. Onder den gezichtshoek van voedsel-verschaffing beschouwd, is het even intelligent als ik, misschien intelligenter dan ik. Het leert mij dat de intelligentie niet afhankelijk is van volume. Dit minuscule diertje bezit evenveel intelligentie als een paard, een walvis, een mammoeth en de reusachtigste der sauriërs, voor welke onze straten te smal zouden zijn om er te wandelen. Wanneer men de microbe die ik was honderdduizend maal kan vergroten, zal men zonder twijfel niet alleen bespeuren dat ik man of vrouw ben, doch er de onmiskenbare karakteristieken gewaarworden ener intelligente persoon.
Als microscopisch wezen, dat reeds geheel ikzelf is, gelijk de kastanje, de eikel, die ik opraap in het bos, de boom reeds zijn, als een beginsel en volheid van verlangen en keuze, ben ik overgeplant, verhuisd naar den schoot mijner moeder. Volgens hetgeen de biologen leren, vond ik er mijn weg, brak ik daar binnen, dank zij mijn ijver, mijn voortvarendheid, mijn geweld. Deze drift van mij kan natuurlijk slechts gemeten worden aan de drift der millioenen andere minuscule wezens, die tegelijk met mij hun reis ondernamen naar het mogelijke. Maar in dezen wedloop om een doel dat wij kenden, was het volgens de biologie mijn drift, mijn verlangen, mijn keuze, mijn inzicht welke den prijs veroverden. Ik had dus reeds zeggingsschap in mijn aanvang, ik had reeds beschikkingsrecht, ik had reeds vrijheid, al herinner ik mij die niet, wijl ik toen het instrument ontbeerde om mij te herinneren. Daar ik ze bezat, dat recht, die vrijheid, dat bestuur, mag ik nu denken dat ik ze verliezen kon. Doch ik mag ook denken dat ik ze behield. Ik mag denken dat ik me, in dien rood-duisteren, bloedwarmen schoot, waar ik mij