1
De enig waarlijke vooruitgang is die, welke zich beweegt van het bestaan naar de gedachte.
Alles wat ik zie en niet zie, van de dingen waarheen ik hier in dezen morgen mijn ogen wend tot aan de verste sterren-nevels, tekent in korte of lange perioden een baan van worden naar verworden, van geluid naar stilte, van beweging naar rust, van leven naar dood. Ik zou niets bemerken aan het einde van elke baan, noch aan haar begin, noch langs haar weg, ik zou er niets bemerken dan een machinale verglijding van alle dingen in dezelfde leegte, en naar dezelfde leegte, de mechanische verrolling van een toneel naar denzelfden nooit te vullen kleurlozen afgrond, wanneer ik niet over het bestaande heen de gedachte zag waardoor de dingen ontloken, welke hen vergezelden, welke hen omhult, waarmee zij bloeien, alsof de dingen zelve streefden naar gedachte, alsof de gedachte het eindelijk voortbrengsel is ener aarde, van een geheel universum, alsof alles geen ander laatste doel en wens heeft dan gedacht, herdacht te worden.
Tussen het talloze alles dat groeit en vervalt, dat zich maakt en ontmaakt, ben ik, mens, de enige mogelijkheid van onbegrensd denken. Temidden der oeverloze ruimten, temidden van alle verzinbare agglomeraties van moleculen en cellen, ben ik de enige die denkend en wetend kent, noemt, onderscheidt, de enige, voor zover ik bespeuren kan, die aan de dingen zin geeft, de enige voor wien de dingen zijn, de enige die voor de dingen is, de enige onmisbare. Wegens de gedachte ben ik niet enkel verschillend van alles. Ik ben ook van alles de reden van bestaan, en de eind-term, de wonderlijke bloesem.