De vracht
(1928)–Edward Vermeulen– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| ||||||||
[pagina 213]
| ||||||||
DE weemoedige Octoberzon hing licht beneveld, als te mijmeren over het natuurverval, doch met den avond brak ze door, en, eenlijk groot en rood, tooverde ze met haar licht de wonderbaarste kleuren op dit verval zelf: kleuren van glorie en kleuren van dood: purper en geel. Van in de hoogste toppen der boomen speelden kleurschakeeringen dooreen, zonken neer met de hangende spillen, vielen als in festoenen op het kaphout bij de stammen der boomen en liepen de velden door op hagen en struiken. De gewassen zelf, hoe gulzig-vei ook, waren betikkeld met vaal en geel ros en over alles hing die stilte, die gewoonlijk groot geweld vooraf gaat. De natuur wachtte op de winterwoestheid en de dood... Langs den zandweg van Boschgrond naar Ranck, stapte Fernand Van Bramendal, stil als de glorieuze ondergaande zon, naar de stad toe. 's Voormiddags had hij met zijn ouders den huwelijksdag vastgesteld en nu zou hij alles met zijn verloofde en haar ouders gaan beklappen. Als door een tooverland stapte hij aan en een tooverland was het, doch in de diepten van zijn wezen was ook de betoovering en haar werking in volle harmonie met deze der omgeving, zoodat beide zich weerzijds aanstuwden en samenwrochten. Hoe schoon was hij, de jonge Bramendal, Fernand, de jeugdige heerscher van den Berenheuvel. Hoe slap en lenig en hoe fier stapte hij naar zijn geluk, maar het bezit van den schat die al de andere schatten in de schaduw zette, zijn lief meisje: Rachel. Hij voelde zich preusch, dien schat veroverd te hebben, niet enkel haar hert met zijn mannelijke schoonheid, zijn positie en fortuin, maar ook haar ziel, met haar zedelijke weerde. En dit gewaarzijn doorzinderde hem, deed zijn jeugdig bloed bruisen vol miereling en zette zijn oogen wijd open op de omgewende natuur, vol majesteit in de laatste | ||||||||
[pagina 214]
| ||||||||
schitteringen van de wegzinkende zon. Doch zijp verrukte blikken vingen slechts onbewust de pracht aller dingen op, maar zagen in de ruimte de bespiegeling van zijn naderend van zijn onmetelijk geluk. De zekerheid van die komende zaligheid miek hem overmoedig. Wat zou het leven hem al niet brengen nevens zijn uitverkoren meisje, welhaast zijn aangebeden vrouwtje? O! vader worden, hij, en zij moeder. Vader en moeder van veel kinderen. En patroon worden, baas van den geheelen wijk, ja, heerscher van gansch de streek, sterk in zaken door aanleg en werk, vast in zijn schoenen door positie en fortuin: een kleine koning met zijn lief, doende koninginnetje! Hij zag haar in bespiegeling met haar bruin snoetje, haar guitig snoetje, met onderaan die fijne koralene spotlippen en bovenaan dat hooge voorhoofd, dat spijts het speelsche van oogen en mond, wil en verstand uitgaf. - Met haar! Met haar! juichte hij. - Gauw! sprak hij binnensmonds, ter verovering van het groote leven. Zijn vader, de machtige Van Bramendal, had het ras tot welstand gebtracht, maar hij, Fernand, zou het aanzien geven; dat was zijn levensdoel, zijn roeping. Hij voelde den drang dwersdoor zijn innerlijk wezen en den opdrang er van in zijn kop, dien hij hoog droeg als een heerscher, als een beveler, die slechts te willen heeft. Op hem miek de weemoed van den avondval geen droeven indruk; de tegenstelling van het omgevend verval met zijn opstijgende geestdrift scherpte dezen nog aan en belichtte te meer zijn visioenen. En zou de vallende duisternis dan ook de voorbode niet zijn van een zoeten, zonnigen herfstdag? En zaten de botten op de naaktwordende boomen al niet gereed met nieuw leven? Hij voelde zich sterk, onweerstaanbaar, maar ook goed. Hij voelde zich mild en mêedeelachtig en dat zou hij blijven, in 't bijzonder wel voor zijn eigen volk, maar ook voor zijn werkgasten en voor gansch de omgeving, ja, goed voor iedereen. En om dit voelen, en om dit peizen, schoot zijn | ||||||||
[pagina 215]
| ||||||||
kop omhoog en jubelde zijn hert in harmonie met zijn kop. Vol van die gedachten en beschouwingen kwam hij ten huize van zijn verloofde, besprak er in familie al de te nemene schikkingen en toen de andere familieleden zich kiesch verwijderd hadden en hij er met zijn verloofde een tijdje alleen bleef, vertolkte hij bij haar al zijn gedachten en gewaarwordingen. Ze rees mede op met hem in blijde vooruitzichten en ook in jubel, en, in de versmelting hunner liefde, vielen de woorden van hun lippen als een zielezang. - Ons leven zal heerlijk zijn! juichte Fernand. - En goed, juichte Rachel mêe. Fernand drukte teeder haar hand en plots, als overdaan en weemoedig, bleef hij zwijgend. Ze keek hem schalksch aan en loech in zijn oogen. - Droomer! plaagde ze. - 't Is waar ook en hoe kan ik! schoot hij op, maar ik was weg van hier met mijn gedachten, bij vader en moeder - verschooning, Lieveke - en mijn onmetelijk geluk werd beschaduwd. Rachel, lieve-lieve! ge zult goed zijn voor mijn zoete moeder en mijn vader? - Dat weet ge stellig, beloofde ze, dat is vast. Waarom vraagt ge dat? - Z'hebben liefde en innigen omgang noodig, vader meest; hij dompelt soms weg in zwaarmoedige gedachten - ge moet het zelf bemerkt hebben - Lieve, ik bewonder en eerbiedig en schat hem zoo hoog. Nietwaar, we zullen hem samen wel dooien? - Met een warm hert en een gereedzittenden lach, ja, knikte ze. Z'hoorden naderende stappen en loechen elkander teeder en guitig aan en wachtten, hand in hand, de komst van vader en moeder Pierszoon af, die de twee jeugdplanten vonden zooals ze het geerden: diep gelukkig, met den glinster van zielevolheid op het gelaat. In den vallenden nacht vertrok Fernand; geen zweem van weemoed was nog aan hem te bespeuren; de zekerheid van zijn geluk had zijn hert den vrede gebracht en de | ||||||||
[pagina 216]
| ||||||||
inwendige volheid legde een glim in zijn oogen. Gezwind stapte hij aan, gedachtenloos door den overvloed van de dooreenwoelende gedachten zelf en als gedragen door het geluk. Thuisgekomen vond hij zijn ouders nog op en vernam, dat een jongen pas het huis verliet die er kwam, met een verzoek van Niklaas De Zwingel. - 't Schijnt dat hij zwaar ziek is en hij verlangd een bezoek van u, zei Helena. - Al grillen! bromde Lode, die erg bekommerd scheen, ware 'k gij, 'k wachtte ten minste tot morgen: 't is nacht. - Best ware gaan, middelde Helena, kwestie sterft de duts niet vannacht. - Kleine schade, pruttelde Lode. - Algelijk, hield Helena vol, het betaamt dat Fernand ga en 't is een liefdewerk. Lode zweeg en zat ingezonken. Fernand nam een zwaren stok en stond veerdig. - Wacht niet van slapen gaan tot mijn terugkomst; 'k zal trachten zoo voorzichtig in huis te komen, dat ge mij niet hoort. Slaapt wel, wenschte hij en vertrok. Eenige minuten later stond hij voor het bedde van Klaas, die er gansch alleen en verlaten, te asemsnakken lag. - Maar wie bezorgt er u hier? vroeg Fernand, verstomd den zieke en dan het verwaarloosd kotje beziende. - Vrouwe De Zwaan pas weg, buggelde Klaas, komt nog zien; morgen mijn zuster. Nu alleen: moet spreken. Fernand greep een stoel en ging zitten bij de bedsponde. - Wat verlangt ge van mijl, Klaas? vroeg hij geduldig en mêegaande. - Kwaad herstellen, kwaad, hakkelde Klaas. - Kwaad, zegt ge? - Valschen eed gedaan, ik. Fernand werd met den dop zoo bleek als een lijk en kon geen woord uiten. - Urbaan gered. Moest van uw papa. Klaas mocht door spreken; Fernand zat stakestijf van gepaktheid. | ||||||||
[pagina 217]
| ||||||||
- Boete gedaan. Kon niet meer dan dat. Fluppe Schellynck en Miel Rietauw onschuldig gestraft. Vergoed worden. - Is dat alles waar? viel het eindelijk van Fernands bleekte lippen. - Waarheid! Vragen aan Elodie Zieleghem, zuster Antonia. Moet nog zeggen: ik schuld van Lucas De Zwaans dood. Boete gedaan. - Wie is er de schuld van zijn dood? stamelde Fernand. - Ik. Hem doen drinken, opgegoten, alsem, vergif. Moest van uw vader. - Waarom? Waarom? gilde Fernand, met zweet bepereld. - Wist te veel van Urbaan en ook van uw vader. Babbelde. Moest weg. - God! God! steende Fernand, zijn zweet afvagend. - Niet om u te bedroeven, alleen voor 't recht, verontschuldigde zich Klaas, maar niet alles nog. Ik boete gedaan. Betrouw op Gods bermhertigheid. God goed. Is niet alles nog. Hij schoorde zich zoo goed hij kom tegen zijn oorkussen en wees de kas aan. - Onder lijnwaad, papieren, uithalen, rochelde hij. Fernand stond op al wankelend op de beenen, ging naar de kas en vond onder het lijnwaad een grooten omslag, dien hij den kranke toonde. - Is dat. Lezen. Hier, zei Klaas. Fernand met de ontsteltenis op het wezen, opende den omslag en nam er twee stukken papier uit. - Lezen, herhaalde Klaas. Fernand liet zijn blikken gaan over letters en cijfers en keek dan den zieke -n -aan. - Wat is dat? vroeg hij. - Fortuin van oom Urbaan, zei Klaas. - Hoe is dat hier? - Heb de koffertjes van Urbaan met uw vader geopend. Fortuin van vier honderd zes en veertig duizend dollars. Een testament bij: legaten aan verscheidene. - Maar hoe kwam dat stuk hier? | ||||||||
[pagina 218]
| ||||||||
Ik weggenomen: wilde niet dat hij zeurde. Gij herstellen? - Wie zeurde 'r? Wat herstellen? - Uw vader. Onrecht wêer goed maken. Fernand sprong recht, rood van verontweerdiging en wilde tegenspreken, maar de zieke wees koppig naar het papier. - Voort lezen. Tweede stuk, hield hij aan. De jonkheid las nu aandachtig het gebrabbel van het tweede stuk.
- De recapitulatiestaat is van oom Urbaan, maar wie schreef er dit hier? vroeg Fernand. - Ik, zei Klaas. - Van waar die gegevens. - Las ze in testament. Uw vader verborg het. Zei dat er geen was. Heeft niemand iets gegeven. Houdt alles. Vragen aan oom Jan, hoeveel hij ontving. Moest de helft hebben. Gij herstellen. Met een beestengesteen viel de kranke terug op zijn bed. - Ben berecht. Heb geboet. Dood verlossing, kreesch hij. Het schrikkelijk bewijsstuk verdween in den binnezak van Fernands vest en nu stond hij daar, den grond niet voelend onder zijn voeten, verdwaasd als iemand die een grooten slag op den kop kreeg. Klaas, die liggend wat adem terug won, bezag hem medelijdend en kreesch voort groote tranen, die rollebolden over zijn ingevallene wangen. - Missen doen lezen voor oom Urbaan, vermaande hij, | ||||||||
[pagina 219]
| ||||||||
is onbereid dood: schuld van uw vader: weet het van hem en ligt hem opperst. Nu ontwiek de jonkheid uit zijn verstomping. - Klaas ge zijt stervensziek en ge kunt elk oogenblik voor het oordeel staan. In Gods naam, smeekte hij, zeg mij, hebt ge wel de waarheid gesproken? Is alles de zuivere waarheid? - Op zielezaligheid. Geen woord af of bij, bevestigde Klaas. Fernand stapte nader en lei de hand op het hoofd van den ouden man. - Klaas, ik bedank u, kropte hij; gij hebt uw plicht volbracht; ik zal den mijne volbrengen en alle onrecht herstellen. Sterf in vrede. Dankbaar rezen de blikken van den vervallenen man tot den statigen, nu smertvollen jonkheid. - Zie uw vader geerne, snikte hij, moet ook boeten en rechtveerdig worden. Ik altijd gebeden, ook als ik slecht was; hij niet. Red hem. Fernand reikte hem de hand. - Vaarwel, klonk het en de jonkheid verliet het armoedig kot. 't Was middernacht; de maan verzilverde de luchtnevels en haar vloeiende schijn belichtte den vreedzamen slaap der onbeweegbare natuur. Door dien stillen vrede stapte Fernand als een afgebeulde zwoeger. Ginder, niet veraf, verhief zich de donkere schim van het Berghuis, zijn huis: dààr zou hij zijn vader vinden! zijn vader, dien hij zoo eerbiedigde; zijn vader, die in de oogen van zijn zoon rees als een man, zoo pal in eerlijkheid, als een granieten zuil; zijn vader, zoo gezien in de zakenwereld, zoo ontzien door de ondergeschikten, zoo gekend en gezocht om zijn macht en rijkdom en zoo geprezen om zijn mildheid. En die groote figuur zou, bij al het overige gruwelijke, ook een dief zijn? Zijn vader een dief! Een zuuraar! Rijk met onrechtveerdig geld, met andermansgeld: het geld van eigen volk en van vreemden. | ||||||||
[pagina 220]
| ||||||||
- 'k Lijd als een verdoemde! kermde de jonkheid, voortslenterend en peizend. Was misschien daarin, in die misdaad, die lage daad, het geheim te zoeken van zijns vaders angsten en gejaagdheden? Was dit het vergift zijns vaders leven? Kwam daaruit niet voort, die vluchtige blos, die soms zijn wezen ontstak in 't bijzijn van vrouw en zoon? En was het ook de wroeging en de schaamte niet, die hem zoo dikwijls zonder schijnbare redens, onverwachts en verraads, het huis uitdreef, op den dool, alleen en doelloos? Zijn vader een dief! - Dief! sprak de jongen klaar uit. Met den dop verging de bitterheid; een overweldigend gevoel van deernis en medelijden verving het en zijn herte smolt. Groote snikken rezen uit zijn keel en hij kreesch lang en veel, staande geschoord met den rug tegen de groote poort van de werkhuizen. - Vader-vader! kermde hij. Met moêgebeulden kop, geschokt tot in de diepste diepten van zijn wezen ging de jonkheid eindelijk als werktuigelijk naar zijn huis, was op zijn kamer zonder het te weten en legde zich gekleed op zijn bed, ijlhoofdig na de overdadige werking van zijn geest. De tegenslag der uitgestane foltering viel aanstonds en hij sliep diep in, zoo diep, dat hij slechts in den laten morgen ontwiek. Met het ontwaken sprong seffens het grijnzende, bijtende leed toe en stond hij voor de naakte, gruwelijke werkelijkheid. Wat zou hij nu zijn vader en moeder wijs maken? Want hem ondervragen zouden ze. En wat een voorwendsel vinden, om zich dien dag te verwijderen? Want gaan moest hij, om de waarheid te achterhalen. Gaan zou hij én, ten huize van zijn oom, Jan én naar het klooster der liefdezusters, om er zuster Antonia - Elodie Zieleghem - te spreken. De mededeeling van Klaas De Zwingel brandde op zijn hert en hij wilde volle bescheid, bevestiging of logenstraffing; hij zou de waarheid zoeken waar ze te vinden was. | ||||||||
[pagina 221]
| ||||||||
Hij zette zich op de sponde van zijn bed, dacht een tijdeke na en daalde dan de trappen af naar de keuken, waar zijn moeder was. Zoodra ze hem ontwaarde sloeg ze de handen ineen van 't verschot. - Wat zijt ge toch bleek en getrokken! Zijt ge ziek? vroeg ze. - 'k Heb goed geslapen, een put in den dag, antwoordde hij, ontwijkend. - Al wél, maar die zieke kleur? - Nuchter zijn, moeder, en nog niet ten volles mensch. Dat gaat ras voorbij. Inderdaad, wat zijn wil niet vermocht, bracht de verlegenheid mêe; zacht rood overtoog zijn wangen en moeder zag het. - Goed, knikte ze welgezind, ge bekomt. Nu rap een potje koffie. Hij zette zich aan de tafel en ze bediende hem. - En apropos, waarom wilde Klaas u zien? vroeg ze. - Invallen van oude, kranke menschen, schuddebolde hij, grillen zooals papa het zei. Te finitieve, hij wilde mij zien. - En hoe vondt gij hem? - Zwaar ziek - berecht hé - en verlaten, alleen in zijn kot. Vrouwe Die Zwaan - arme menschen steunen elkaar - springt er nu en dan in en uit. Hij bezag zijn moeder. - Er is daar een goed werk te doen voor ons. - Zeg maar. - Daar moet een liefdezuster zijn. Bekostigen wij het moeder? - Zeker, jongen, met liefde. Maar wie doet er de noodige looping? - Ik. Dezen namiddag zal ik naar het klooster der liefdezusters gaan te Ranck; ik kan met dezelfde gelegenheid een insprong doen bij den notaris en ook eens mijn kop insteken te nonkel Jans; 't zal mij mogelijks verknip- | ||||||||
[pagina 222]
| ||||||||
pen en 'k heb het een beetje noodig, want mijn kop is te zwaar. - Ziet ge wel! 'k Zag het. Dat komt van uw ongewoon opblijven verleden nacht. Zoodus, Klaas had enkel een gril: u zien. Dat versta ik; hij wrocht zijn geheele leven voor de Bramendals. Da's van hem een bewijs van oprechte verkleefdheid. Arme duts! En hoe bereidt hij zich.? - Als een goede christen, moeder, bewustvol, vroom en ook rouwmoedig, doch hoopvol. - Ga wandel buiten en kom wat later u ten volle ontnuchteren, zei Helena, die zag dat haar jongen toch op zijn ongemak bleef. Hij volgde moeders raad, verliet het huis en ging wandelen in den hof, waar hij tusschen boomen en struiken uit het gezicht verdween. Juist kwam Lode terug, die een toezichtsronde gemaakt had. - Is Fernand op? vroeg hij. - Reeds gaan vliegen in den hof, antwoordde Helena. - Wat wilde Klaas van hem? - 't Was enkel een gril van den zieke: hij wilde en moest onzen jongen zien, enkel hem zien. Maar ik ben toch blij dat Fernand er geweest is, want, peis: die arme oude man ligt daar bijna zonder verzorging. We zijn, ik en Fernand - en gij zult er niets tegen inbrengen - overeengekomen hem een liefdezuster te bezorgen: Fernand zal dezen namiddag naar Ranck gaan. - Best... Enne... Klaas wist niets bijzonders te vertellen? Die vraag kwam er zoo haperend en zoo verlegen uit, dat Helena een verwonderden blik op haar man sloeg. Hij stond met ingezakte schouders en opengespalkte oogen, als onmachtig een ongeluk af te wachten. - Maar hij heeft absoluut niets gezeid, noch gevraagd, zelfs geen hulp, niets. De oude genegenheid voor de Bramendals die bovenkwam, stilde Helena. - Die trouwe ziel! sprak hij, met een zucht van verlichting. Gansch den voormiddag doolde Fernand rond, stelsel- | ||||||||
[pagina 223]
| ||||||||
matig de tegenwoordigheid zijns vaders mijdend; slechtstegen het middagmaal wenschte hij hem den goeden dag en dit deed hij zoo natuurlijk mogelijk, door sterk-uitgewrochte wilskracht. Lode zat aan de tafel ineengedrongen, kort en klein, vernepen en verlegen. - Ge zijt zoo scholierachtig, streed Helena, met hare hand de zijne bekloppend. Seffens snakte hij zijn lijf op en hield zich correct, doch de verlegenheid op zijn gelaat bleef. - Zoodat Klaas er als Job ligt? vroeg hij eindelijk, zijn zoon vluchtig beziende. - Moeder moet het u reeds mêegedeeld hebben, papa: dezen namiddag ga ik naar Ranck om een liefdezuster, zei Fernand. - Ja, da 's goed, knikte zijn vader; Klaas is geen hond; hij hield veel van ons ook. Enne... hij was gerust?... 'k Wil zeggen... niet gejaagd? Fernand keek tersluik zijn vader aan, die seffens zijn blikken afwendde, doch niet ras genoeg, om den angst te verbergen waarin ze zwommen. - Hij is gerust, papa, en gaf enkel toe aan zijn verknochtheid aan ons, daarom wilde hij mij zien. Vader en zoon waren weinig gespraakzaam onder het maal en Helena merkte 't zelfs gekkend aan: ge vielt beiden op uw tong, geloof ik, schertste ze. In den achternoen vertrok Fernand, na zijn moeder verwittigd te hebben hem niet vroeg te zullen terug zien, daar hij verlangde wat bij zijn verloofde te vertoeven. Te Ranck aangekomen, was zijn eerste bezoek voor het klooster der liefdezusters, waar hij zich met de overste onderhield en van haar de verzekering ontving dat er onmiddellijk een zuster Klaas De Zwingel zou gaan oppassen. - En die zuster zal bij ons als lid van het huisgezin tellen en hare eetmalen bij ons nemen, verzocht Fernand. De overste dankte hertelijk en stond op om afscheid te nemen. | ||||||||
[pagina 224]
| ||||||||
- Als 't u belieft, moeder, hield Fernand tegen, 'k zou geerne zuster Antonia spreken, als 't kan. - 'k Zal haar seffens opzoeken, beloofde de overste. Eenige stonden later kwam moeder terug in gezelschap van een vijftigjarige non, die spijts den ouderdom nog den stempel van verslenzende schoonheid op het wezen droeg. - Ik ben Fernand Van Bramendal, zoon van Lode en ik ben gekomen om ernstig met u te spreken, zei Fernand, de moeder scheef beziende. De overste zag het en monkelde: zeg alles wat u belieft alsof ik er niet was, zei ze. Op het regelmatig gelaat van zuster Antonia, lag plots een waas van weemoed; ze bekeek een wijle den schoonen jongen en wees hem een stoel aan. - Zet u, mijnheer Van Bramendal en spreek vrij, noodigde ze. Nogmaals richtten zich Fernands blikken naar de overste, maar nu stelde de zuster hem gerust: alles wat ge zegt zal begraven liggen, verzekerde ze. De jonkheid zette zich en streek de hand over zijn voorhoofd en dan over zijn oogen. - In de wereld waart ge wel Elodie Zieleghem, zuster? begon hij. De non knikte. - G' hadt eens een aardige tegenkomst, korts voor uw intrede hier? Zuster Antonia schrikte op, miek een stillend handgebaar en blikte de overste aan. - Er is geen kwestie van enkele nieuwsgierigheid, zuster, deed Fernand voort, het gaat hier om de rechtveerdigheid en desnoods om herstel. In Gods naam dus, beantwoord mijn vragen. - Zuster Antonia, ge moogt antwoorden, kwam die overste tusschen. - Zuster, was de man in kwestie mijn oom Urbaan? vroeg de jonkheid. - Ja, verzekerde ze, hij was 't. | ||||||||
[pagina 225]
| ||||||||
- Geheel zeker? - Zóó zeker, dat ik met oorlof mijner overste dit onder eed wil bevestigen. - Nog een vraag, zuster: hebt gij of uw kloostergemeente ooit van iemand vergoeding ontvangen, 't zij onder welken vorm. - Gedurende de jaren dat ik hier ben ontvingen wij als bijzondere gift geen centiem, kwam de moeder tusschen. - In de laatste vijf en twintig jaar, hield Fernand aan. - Geen centiem, herhaalde de overste. - Noch ik, voegde zuster Antonia er aan toe. Fernand stond op, vertrekkensgereed en de medelijdende blikken van het nonneke voortdurend op hem. - Het pakt u, mijnheer; 'k zie het, maar Ons Heer is bermhertig en wij moeten het ook zijn. Ik heb alles vergeven en voelt gij nu even opstand tegen uw oom, peis dat hij maar een mensch was en wij ook maar arme schapen zijn, vermaande 't. De jonkheid stapte het spreekkamertje uit en bleef dan staan. - Zuster Antonia, zult ge een beetje voor mij bidden? smeekte hij, ik heb het zoo noodig. - Geerne, mijn brave jongen en zelfs veel, beloofde 't, hem uitleidend. Zijn geheele leven zou Fernand onthouden, hoe hij, tot zotwordens toe omroerd, het klooster verliet, drager van dat schromelijk geheim, dat door zijn zekerheid oneer en schande op zijn familie wierp en zijn vader, dien hij zoo hoog achtte en bewonderde, tot een ellendeling verkleineerde. Vier feiten stonden nu vast: oom Urbaan was wel plichtig; Lode Van Bramendal dwong Klaas De Zwingel tot het afleggen van een valschen eed en, samen met Klaas, had de ziekte en den dood van Lucas De Zwaan veroorzaakt, door hem tot overtollig drinken van alsem aan te zetten en hem dien doodenden drank te bezorgen; ten vierde, vader voerde de wilsbeschikkingen van oom Urbaan niet uit. | ||||||||
[pagina 226]
| ||||||||
- God! God! kropte de jonkheid, het is dan toch waar! Welja, hij had in 't verleden woorden gevangen en brokken van zinnen, die hem een kijk over het voorgaande der Van Bramendals mêebrachten, maar hij had zich immer zelf overtuigd, dat die beschuldigingen ten grooten deele uit de lucht gegrepen waren door lasteraars, afjonstig om den voorspoed van zijn familie, of rondgevent uit wraak tegen de overheersching van zijn vader. Hij wilde niet hooren, wilde niet begrijpen, maar 't gedacht er aan versmachten. Zoo had hij zelfs den twijfel in slaap gewiegd, maar nu stond hij voor de wezenlijkheid. En welke ijselijke openbaringen bleven hem mogelijks nog niet te wachten. O! kon dat ten minste ontgaan worden, dat tergend, dat pletterend: zijn vader een dief te weten, een eerlooze testaméntverduisteraar. Neen, dat zou, dat kon niet zijn. Zijn vader kon noodgedwongen gemist hebben, om de eer van de familie te redden, maar stelen met overleg, stelen om méér te hebben, dan, als hij zonder dat toch een rijk man was: neen! Klaas hield wel vol, dat zijn vader de legaten aan bijzonderen niet uitbetaalde, maar dat kon hij gedaan hebben met onderstand te verleenen, buiten ieders weet. Neen, zijn vader was geen dief. Zoo opgewonden, stapte hij naar het huis van zijn oom. Jan was precies in den winkel aan het uitstallen en Fernand wees hem het spreekkamertje aan nevens de winkelplaats. Jan liet staan wat stond en ging met zijn neef in het aangewezen plaatsje. - Nonkel, zei de jongen, 'k ben hier met een aardige commissie: ik moet absoluut weten, hoeveel de erfenis van oom Urbaan bedroeg. - Kurieuzeneuze! plaagde nonkel. - 'k Heb het noodig te weten, hield Fernand aan. - Waarom vraagt ge dat aan uw vader niet? Of knoopt hij niet geerne zijn zaken aan uw neuze, uit vrees dat ge 't geld zoudt laten rollen? - Nonkel plaag niet; 't is ernstig. Ge kent papa; hij | ||||||||
[pagina 227]
| ||||||||
is verdoken in zijn zaken en ik ontstem hem niet geerne. Toe, geef bescheid. Jan moest niet veel peizen; hij stootte de deur met een spleetjen, loerde in den winkel, trok de deur weerom toe en ging dicht bij zijn neef. - Twee honderd zes en veertig duizend dollars, fluisterde hij. - In 't geheel? - Ja, voor uw vader en mij, in twee gelijke deelen - papa zaliger wilde 't zoo - dus, elk honderd drie en twintig duizend dollards. - Absoluut niet méér? - Is dat niet genoeg misschien? schoot Jan uit. Hij bezag lachend zijn neef en de lach verdween rasser dan hij kwam. - Maar ge zijt bleek als de dood! Wat komt er u over? vroeg hij. Fernand greep een stoel, douw hard op de ruggeleune, krospte de tanden op elkaar en stond pal. - 't Is al een paar dagen dat ik het bekwel: een te gewillige maag, loog hij. Nonkel greep neef bij den schouder en porde hem mee in de keuken, waar Leona met haar twee dochters was. - Moeder, een ferme druppel en stravve, beval hij, die kerel hier kattebolt. - 'k Ging het precies zelve zeggen, knikte Leona, 'k had met rooi zijn neuze gezien en 'k had het op, dat er iets met hem schortte. In een gepeis was er de druppel; Fernand keerde hem ineens uit en seffens kwam er beternis; hij zette zich, ontstak zijn pijp en klapte nog eenige minutjes met de huisgenooten; dan stond hij op om te vertrekken. - 'k Zal u met den auto thuisvoeren, stelde oom voor. - Absoluut niet, nonkel; ik dank u hertelijk, want de avondfrisschheid zal mij voordeelig zijn. Goeden nacht en tot een der volgende dagen, wenschte de jongen en hij vertrok. | ||||||||
[pagina 228]
| ||||||||
Da nacht overweldigde den avond en de duisternis vaagde de verten uit; de nabije dingen werden schimmen, maar een voorloopend nevelachtig licht kondigde de maan aan, die zegerijk de heerschende donkerte zou temperen. Ras stapte Fernand door, verlangend naar de onbelemmerde ruimte en de volkomene eenzaamheid te velde. Al wat hij hoorde en zag stak hem tegen; het gelach der menschen, die wandelden in de stad, sneed door hem als een vliem en het liefdegedoe der jonge koppels folterde hem. Te voelen en te zien het geluk van die menschen, was hem onverdragelijk, want het deed hem zijn eigen gruwelijk lijden te grievender voelen. Er waren gelukkige menschen! Maar hij! hij! Het was hem een verlichting van smert, toen hij eindelijk de laatste huizen van de stad bereikte en het veld instapte, waar zoete vrede heerschte, maar nu viel de bots van zijn innerlijken opstand tegen dien vrede zelf. - Moeder! Rachel! kermde hij. Rachel! Het uitspreken van dien nochtans zoo zoetgeliefden naam, was hem als een razende beet in het hert. Uit was het met haar, uit!! Hij, de zoon van een testamentverduisteraar, kon in eerlijkheid niet meer met zijn liefde de wederliefde gaan vangen van het rijkbegaafde Rachelleke, zoo schoon, zoo lief, zoo fijngeestig en verstandig, neen; hij, de zoon van een dief, kon niet meer dingen naar de liefde van de spruit eener onbesprokene, hooggeachte en diepgeëerbiedigde familie. En die liefde schooien wilde hij niet. Neen, dat was uit. - Vader, wat hebt ge... Met den dop was de strijd in zijn ziel, die omroerd werd door oprispingen van wrok, van misprijzen, bijna van haat. Waarom moest hij dat doen, dat? Had hij niet genoeg op zijn kerfstok zonder dat? En diezelfde eerlooze vent, zijn vader ging zijn leven lang met den kop in de lucht en wilde domineeren, ja, domineerde en stak de menschen blind met de toonplooie van zijn voornaamheid! | ||||||||
[pagina 229]
| ||||||||
- Verdoemd! vloekte de jongen. Eenzaam, langs den eenzamen weg, door de duisternissen stapte hij voort; geleidelijk verging zijn wrok, want het beeld zijns vaders rees op voor zijn geest; hij zag hem, zoo-als hij in de laatste tijden was, ingezakt en met angst in de oogen, immer loerend met benauwde blikken, als een hond die schoppen verwacht en vreest, hij, de stalene vent, die in zijn fortsigen leeftijd noch voor spook noch voor duivel hadde plaats gemaakt en den kop te hooger droeg, naarmate hij harder te strijden had. Wat was er met hem? Dàt was met hem, ja, dàt: de knaging van zijn oneerlijkheden en de -n - angst voor onthulling, in 't bijzonder de -n -angst door zijn eigen zoon gediepgrond te worden. Voor den dompelenden jonkheid leed dit geen twijfel meer: zijn vader was opgevreten door de herinnering aan zijn schelmstukken en de ijzingwekkende vrees voor de gevolgen. Spijt en wroeging, twijfel en angst velden hem neer, hem, den granieten blok. De wrok hield op van knagen en bijten in Fernands hert, dat stil vermurwd werd en eindelijk overliep van deernis om zijns vaders bitter lot. Tranen sprongen hem uit de oogen en nogeens viel het uitgekermd van zijn lippen: vader! moeder! Plots bleef hij staan, leunend tegen een boom en zuchtte: Rachelleke! Zijn schouders schokten neer onder den last van zijn ondragelijk lijden; de vracht was te zwaar; zijn lijf glibberde langs den olmenstam en hij lag op den stratezoom. - 't Is te veel! snikte hij. Hij beet in het natbedauwde gras van wanhoop en sloeg de vuist in de distels van den grachtboord. Al zijn schoone droomen en bespiegelingen waren uitgevaagd; geheel zijn levensgeluk was ingestort en hij lag verpletterd onder de puinen. Hoe lang hij er lag, hadde hij nadien zelf niet kunnen zeggen; eindelijk huiverde hij van de koude, stond op en miek het kruisteeken. Dit enkel gebaar was volstaande om den ommekeer in hem te bewerken en metterdaad ook | ||||||||
[pagina 230]
| ||||||||
kwam de helderheid in hem: 'k ben een lafaard! steende hij zijn weg vervorderend. Nu waren zijn gedachten van richting veranderd; niet meer bleven ze vastgeklampt aan het verleden met zijn begoochelingen en geluksdroomen - dit alles behoorde aan het verleden en was uitgestorven - maar aan de toekomst; niet meer ikzuchtig dacht hij aan zijn eigen belang en heil, maar aan zijn plicht als mensch, als ménsch. - Ik heb ten minste nog één doelwit, sprak hij halfluide en daaraan wijd ik mijn leven: herstellen. Vervroomd en gesterkt stapte hij huiswaarts, nu niet meer overdaan door het gevoel, doch meester van zijn gewaarwordingen en klaar van gedachten. Thuis verschoten zijn ouders van zijn geweldige bleekheid. - Maar d'r hapert alleszins iets met u, jongen, riep zijn moeder, uwe bleekheid is nog toegenomen. Lode zei niets en meed de blikken. - G' hebt gelijk, moeder, bekende Fernand, er is iets met mij 'k ben het nu duidelijk gewaar geworden te nonkel Jans, zij ook bemerkten 't en tante bracht mij een druppel. 'k Ben dan ook van daar teruggekomen zonder Rachel te gaan groeten. - G' hebt rust noodig, jongen, zei Lode nu zacht. - Ja, papa, absoluit, beaamde Fernand, daarom ook ga ik terstond naar mijn kamer en zal er mij een paar dagen stil houden. Zich stijf en sterk makend als een mensch die onberoerd is en zich even een gerust gelaat opzettend, wenschte hij zijn ouders den goeden nacht en ging naar zijn slaapkamer. Drie dagen bleef hij boven, nu rustend op zijn bed, dan in den zetel, teeder verzorgd door zijn moeder en dikwijls bezocht door zijn vader, die hem met de liefderijkste bekommernis tot voorzichtigheid aanmaande. Ook Jan oom en tante Leona kwamen hem bezoeken en de Pierszoons zonden alle dagen een loopjongen achter nieuws van den kranke, maar hij, hij zette een goed wezen op, stelde alleman | ||||||||
[pagina 231]
| ||||||||
gerust, gebaarde te gekken met al die bezorgdheid en vroeg niets beters dan met rust gelaten te worden. Intusschen vond hij gelegenheid om zich te herstellen van den brutalen slag die hem velde en zedelijk te herworden; hij had gezond kunnen peizen en besluiten, om den inzet te doen naar het eenig levensdoel dat hem nog bleef. In 't geniep zond hij een schrijven naar den overste der Dominicanen te Ranck - zijn zieleleider - een onderhoud met hem vragend op bepaalden dag en vastgesteld uur. Den zaterdag van die week kwam hij beneden en reeds in den namiddag, spijts het tegenstribbelen van zijn vader en moeder, zou hij naar Ranck gaan. - Enkel om mijn gewonen biechtvader te vinden en niemand anders, verzekerde hij, hun tegenspartelen bekampend. - Als ge per auto gaat kan het er door, gaf Lode eindelijk toe. - t' Akkoord, zei Fernand. In den weemoedigen namiddag rolde de -n -auto onder de zijgende blâars der populieren naar Ranck toe en hield er stand voor de poort van het Dominicanerklooster, waar Fernand uitstapte en aanbelde. De prior verwachtte hem en ontving hem in een spreek-zaaltje. - Pater prior, groette de jonkheid. Pater Hilarius wees hem een stoel aan. - Dag, mijnheer Fernand, groette hij weer, zet u. En den jongen heer dan aankijkend: ge ziet er ding uit, merkte hij aan. - 'k Ben zoo diep ongelukkig, pater, kreesch de jongen, door snikken geschud. Pater Hilarius pakte een snuifke - hij was verstopt in 't hoofd als hij het peisde - en liet den jongen heer zijn leed uitsnikken; dan legde hij de hand op diens arm. - Weent ge over u zelf? vroeg hij zachtjes. - Over mijn volk eerst en meest, zei Fernand, nog met een verkropten snik. | ||||||||
[pagina 232]
| ||||||||
- Loof God, dat het over u zelf niet is en zeg mij nu alles, porde de pater gemoedelijk aan. Van 't begin tot het einde toe, zonder iets te verzwijgen, vertelde Fernand alles wat hij van Klaas De Zwingel vernam. Pater Hilarius zat te luisteren, nu en dan een klein gebaar met den blootgeschoren kop makend en ook een snuifke tegen de verstoptheid - of tegen wat anders - in zijn neus doppend, tot geheel de belijdenis uit was. - O! pater, kermde Fernand, wat al gruwelen en helaas! van mijn eigen vader, dien ik zoo diep eerbiedigde, bewonderde en lief had. Vader! herhaalde hij, met passie en leed, zijn handen wringend. - Uw vader is een mensch, krank als de andere menschen: hij bezweek, zei de pater. - Hij... en... och ja, de andere Bramendals, Jan uitgezonderd, hebben... - Wat hebben ze? onderbrak de pater. Er kwam geen antwoord, maar een snik. - Gemist, antwoordde de pater zelf, doe voort. - Wat een schande! steende Fernand. - Is het om die schande dat ge weent, zoon? vroeg de pater. - En wat een schuld voor Gods aanschijn! voltrok de jonkheid. - Een schuld, ja, knikte de pater. - Wat een pletterende vracht die op mij komt! Heel de vracht voel ik op mij wegen. 't Is om er onder te bezwijken, om er onder te sterven! kermde de jongen, zich opwindend in zijn smert. Pater Hilarius sprak geen woord en bleef in afwachtende houding. - Gààt dan met den kop omhoog, hóóg, preusch om uw jong en jeugdig leven, fier op uw volk en zelf gezien en gezocht! viel het opstandig van Fernands lippen. - Gal en edik, mompelde de pater, opkijkend. - Wat belieft er u, pater prior? vroeg Fernand. | ||||||||
[pagina 233]
| ||||||||
- Wat drukt er u 't meest, uw schaamte, of de schuld van uw volk? vroeg de prior. - O! pater, ik lijd en raaskal: spijt en schaamte kwellen mij, 't is waar, doch de schuld van mijn volk - de zonde - vooral deze mijns vaders, plettert mij. Kon ik het er mêe uitboeten, 'k wil sterven. - Iemand is er reeds om gestorven, klonk het tegen. Fernand snakte zijn lijf op en keek verstomd. - Die daar, zei de pater, het kruisbeeld aanwijzend, Hij stierf er onder, Hij, de schoonste jongeling, die ooit door de aarde gedragen werd, een Koningszoon. Hij nam den last aller menschen op. En zie waar die last Hem bracht... - Hij was God, onderbrak Fernand. - Mensch ook, zei de pater, en als mensch voelde hij het folteren van den last en van de schande en van de schaamte. - Hij is er onder bezweken ook, gromde Fernand. - Zeker, beaamde de Prior, omdat Hij het wilde, maar kon Hij, de schoonste onder de menschen, de gevierde Profeet, niet een anderen weg opgaan: den weg der glorie? Hij zocht dezen der vernedering, omdat Hij hooveerdije moest uitboeten en bestrijden. Hij laadde op Zijn schouders de schuld uws vaders en zie Hem aan: Zijn schoon, zuiver lichaam is een slons en zijn ziel is van wee vervuld, doch bij 't naderen van den dood heeft Hij zijn verhakkeld lichaam opgeschokt, den zwaren zondenlast van alle menschen die waren, zijn en zijn zullen getorst en dan met luider stem geroepen: het is volbracht. Ziet ge wel, vriend, dat iemand er onder bezweek en zoo uitboette. - Wat moet ik doen, pater? vroeg de jongen. Nogeens wees de pater het kruisbeeld aan. - Uw vader naar Hém brengen, opdat hij in Hem, daar, en met Hem mede offerend, gezuiverd worde. Eenige stonden bleef Fernand in gedachten verdiept en keek dan angstig de Prior aan. - Goed, knikte hij, ik ben tot alles bereid. De pater bezag hem. | ||||||||
[pagina 234]
| ||||||||
- Ge zijt ook een van dozen, die peizen dat God marteling en dood eischt, of de begrafenis in een klooster als uitboete, monkelde hij. - Wat moet ik dan toch eigenlijk doen? hervroeg Fernand. - Hamaar eenvoudig, ootmoedig en betrouwend voortdoen met hetgeen gij aangelegd hebt: trouwen, kinders winnen en het ras der Van Bramendals niet enkel groot en machtig, maar goed en zieleschoon maken. Dat verwacht God van u. God is eenvoudig, vriend; Hij eischt geen kunsten noch geen keuren van kunstenmakers, maar eenvoudige goede daden van menschen, gesteld om Hem. - Ik kan toch bij het edel meisje - mijn verloofde - niet gaan huichelen, nu ik weet wat een diepgezonken volk wij zijn. Ik moet haar alles zeggen, alles, en... - Ge zult haar nietsmetalle zeggen, onderbrak de Prior, want die onteerende daden zijn niet van u. Een geestelijk-of lichamelijk-getareerde kan en moet in zekere gevallen aan zijn toekomende biechten, maar dit is geenszins uw geval. Weet dat een vrouw haar man nooit genoeg kan eerbiedigen, want de -n -eerbied is de sterkste grondvest van stringhoudende liefde. Ga gerust tot uw verloofde met een open wezen en maak alle wegen effen, nog voor uw huwelijk; dan kunt ge blijgemoed uw nieuw leven ingaan... Fernand stond op, dankte den Prior en ging hem nu vinden in de kerk, waar hij, de hoogopgeschotene, flinke jongen, zich klein en kort miek, nederig knielend op een bankske, om de belijdenis zijner krankheden af te leggen; dan ging hij terug naar zijn auto, stak hem in gang en liet hem ronken en rollen over de baan, naar den Berenheuvel toe. Hoe jammer, dat hij nu zoo den weg moest afleggen en niet te voet, al droomend en peizend, al weenend en jubelend, om zijn verscheurd, doch ook gebalsemd hert lucht te geven. Een overheerschend gedacht hield hem op; een enkel besluit drong zich op: herstellen. En dat zou hij. Thuisgekomen werd hij op gejuich onthaald door zijn vader. - Nu gelijkt ge wat! bofte zijn moeder, ge bloost van | ||||||||
[pagina 235]
| ||||||||
gezondheid als een appel op den zuidkant van den boom. Kan die pater ginder tooveren? - Da's vast en zeker, moeder, knikte Fernand. - Als er ooit iets met mij hapert, zal ik dan ook van zijn geneesmiddels vragen, boertte Lode, die met de heropfleuring van zijn zoon, zijn terughouding verloor. - Dan zult ge recht naar de stake bollen, papa, verzekerde Fernand. Lode ving den verholen zin dier woorden en een geweldig rood bestormde zijn gelaat, wijl hij achter zijn pijpe zocht, al ze in zijn hand houdend. - Papa, eer ik vertrek - want 'k moet nog Klaas gaan bezoeken - wil ik u wijzen waar uw pijp eigenlijk is, monkelde Fernand, kijk in uw rechtere hand. - Hamaar, uilskieken dat ik ben! proestte Lode het uit, zoek dan zoo neerstig! - De kwestie is zoeken waar het te vinden is, zei Fernand raadselachtig, 't is zoo ook met het geluk; iedereen zoekt het, maar die het vangt heeft het. - Ha, vangen? Al wel, maar hoe? vroeg Lode. - Met te staan op den weg waar het voorbij komt en te grijpen is, antwoordde Fernand. - Als ge Klaas nog wilt bezoeken, ga seffens, jongen, porde Helena aan, die zag dat Lode's wezen versomberde. - Ja en trek het daar niet lang in dat krottekot, vermaande Lode. - Wanneer komt de liefdezuster het avondmaal nemen? vroeg, Fernand. Lode bezag hem achterdochtig. - Nu seffens; ik verwacht haar elk oogenblik, zei Helena. - Die is er toch in den weg niet zeker? Of is ze 'r toch belet van deugden? gromde Lode bitter. - Ik ban er mêe en er zonder, papa, zei Fernand op achteloozen toon. - Wel, daar is ze juist en zwijg, middelde Helena. - Nu ga ik den zieken duts wat gezelschap gaan houden, | ||||||||
[pagina 236]
| ||||||||
zei Fernand en hij ging de deur openen, leidde de non in de keuken en vertrok. In het arme kotje vond hij Klaas alleen, recht zittend op zijn bed, met den paternoster in de hand aan het bidden; een glim op zijn gelaat verried zijn vreugd om het bezoek van den jeugdigen en zoo geliefden meester. Hij reikte deze de hand en verwellekomde hem met vreugdetranen in de oogen. - Martelde mij u te pijnigen, mijnheer Fernand, verontschuldigde hij zich weemoedig, maar moest: plicht. Brandde op mijn hert en mijn lippen. Fernand douw op de uitgemergelde hand van den zieke en keek hem minzaam aan. - G' hebt wel gedaan en ik dank u er om, Klaas, stilde Fernand, zelfs kwam ik nu, wetend u alleen te vinden, om meer inlichtingen nog, want om volle herstel te bewerken - en dat zal ik - moet ik alles weten. G' hebt enkel te antwoorden op mijn vragen. De oude man knikte gedwee. - De koffertjes met nonkel Urbaans fortuin werden dus reeds geopend, eer ze in de tegenwoordigheid van grootvader en nonkel Jan nagezien werden. - Waren geopend. Had ik geopend. - Papa alleen was met u? - Was alleen en de doode. Fernand gruwde, maar bedwong zijn afgrijzen. - Het nazicht van den inhoud der koffertjes in familie was dus comedie? - Was 't. - Een vooraf aangelegd spel? - Ja. Moest van uw vader. - Heeft papa aan gelden en weerden geroerd in uw bijzijn? - Joeg mij weg. Liet geen tijd om te bidden bij 't lijk. Nogeens huiverde Fernand en ook vanher vermande hij hij zich; hij schokte de schouders op en drukte de hand van den zieken man. | ||||||||
[pagina 237]
| ||||||||
- Zou willen herstelling zien. Wachten van sterven, wachten, kermde Klaas. - Heb maar vertrouwen, oude jongen, troostte Fernand, 't zal rap gaan. Hij nam afscheid met de belofte van vernieuwde bezoeken en keerde terug naar het Berghuis, waar het nonnetje juist vertrekkensgereed stond. - Hoe hebt ge Klaas gevonden? vroeg ze. - Betrekkelijk goed. Ik heb zelfs nogal wat met hem gesproken, antwoordde Fernand, zijn vader in 't geniep afspiedend. Hij zag klaar hoe die woorden hem hard vielen en hoe zoo maar plots en op één stond die -n -angst, welken hij reeds zoo lang aan hem bespeurde, in zijn oogen en zijn gebaren lag. - Hij is zot en zal zot sterven, zót, beet Lode hitsig. - Zoo zot precies niet, weersprak Fernand, wel wijs eerder vind ik hem. Hij sprak verstandig en bezorgde mij zelfs inlichtingen die van belang zijn... - Zoodus, hertelijk dank en tot morgen. Goeden nacht, wenschte 't nonneke en 't vertrok. Lode wrong zijn lijf, schuw, gejaagd en angstig. - Inlichtingen? Inlichtingen? mommelde hij. - Maarja, papa. Die man is een levende encyclopedie: hij weet alles. - Nu verschoot Lode geweldig en greep krampachtig de leune van den zetel, waarop zijn hand als een klauw uitscheen. - Hij heeft nooit gedeugd. Wat zou dat ook: een dronkaard? - Hij bekent het zelf, papa, en hij heeft er berouw over. Wel Heer, wij moeten medelijden voelen voor zulke menschen: hoe dikwijls zijn ze geen speelbal van anderen... - Maak u niet klein bij zulk volk. Blijf er af! riep Lode, bevelend en kwetsend, zooals hij 't zoo hard kon in 't verleden. Fernand bezag hem en was vermand: voor hem stond | ||||||||
[pagina 238]
| ||||||||
zijn vader keerskerecht, den kop achterover, met staal in de oogen, een echte alleenheerscher, zooals hij hem tijdens de kinderjaren gekend en ook gevreesd had: del -n -echte Lode Bramendal. - Vader-vader! dacht Fernand, wat zal het zijn als de groote slag valt? Hij zag zijn moeder gebaren maken, om hem tot zwijgen aan te manen, maar zijn vader moest toch eerst wat gekneed en voorbereid worden. - Waarom maakt gij u kwaad, papa? vroeg hij kalm. Met die enkele vraag zonken Lode's schouders wêer in en verloor hij zijn geweld; hij rammelde wat tusschen de tanden en verliet de keuken. - Papa is aardig, schuddebolde Helena, als Lode buiten was, volg hem wat in, jongen, en noem Klaas niet meer; ge ziet dat het hem tegengaat. Eenige minutjes later kwam Lode terug; Fernand wenschte hem en zijn moeder den goeden nacht en ging slapen zonder meer, want hij zag de nepen tusschen zijns vaders oogen. 's Anderdaags, tijdens het gezamenlijk ontbijt, vroeg Helena nieuws van den zieke aan het nonneke. - 't Is erg met hem, zei het, hij doolde geheel den nacht; 't was al van brandkoffers en dollards en titels dat de klokke sloeg. De woorden waren niet ten volle gelost, of het potje met koffie viel uit Lode's hand en hij beefde als een riet. Helena sprong toe en met haar servet vaagde de koffie van zijn klêers en ook van de tafel. - Er hapert toch niets met u, papa? vroeg ze bezorgd. - 't Gleed uit mijn hand, stotterde hij. Het was alsof een priem door Fernands hert boorde; een eindeloos medelijden vervulde hem en zijn gemoed liep over, hij miek een kruisteeken en stapte buiten, verzonken in smertelijke gedachten. - O! vader, snikte hij. Hij ging gebukt onder zijn lijden, sloop tusschen het | ||||||||
[pagina 239]
| ||||||||
struikgewas in den hof en bleef er tot het verteederend medelijden voor zijn vader gestild was. - En toch moet het; het moet! steende hij. Dien dag, na zijn toezicht op de werken en de noodige aanteekeningen gedaan te hebben, vertrok hij naar Ranck ten huize van zijn oom Jan. Noom was thuis en tusschen vier oogen vroeg Fernand een volstrekt geheim onderhoud met hem. Samen stapten ze in de werkkamer en zetteden zich bij het venster, vanwaar ze koer en huis in 't zicht hadden. - Wat ligt er op uw lever, jongen? vroeg Jan. Fernand opende zijn brieventasch, nam er twee stuks papier en reikte ze hem. - Lees dit aandachtig, drong hij aan. Jan ontvouwde een der stuks en zat aanstonds in de lezing verdiept, tot geheel het stuk van boven tot onder overzien was. - Maar wat is dat en wat heeft dat te beteekenen? Het is een staat van opsomming ten bedrage van vier honderd zes en veertig duizend dollars zoo ik zie. Ontvangt ge misschien een erfenis van een oudersche dochter ergens. boertte Jan. - Verkent ge dat geschrift niet? vroeg Fernand. Jan keek zijn neef aan, die te beven zat, bleek en getrokken. - Maar wat gaat er hier om? riep hij versteld. - Zie 't geschrift na, hield Fernand aan, ge zult het verkennen. Jan liet zijn blikken op het papier vallen en bleef als verstomd, gapend op den recapitulatiestaat. - God van den hoogen hemel! Hoe bemerkte ik het niet seffens, stamelde hij, 't is de pen van onzen Urbaan. - Ja, zoo is 't. Lees nu het ander stuk, nog eer ge verderen uitleg vraagt. Jan las het gekrabbel van Klaas en naarmate hij er door gerocht, nam zijne ontsteltenis toe; het papier sidderde mêe met het beven zijner handen; eindelijk ontviel het hem en hij deed de moeite niet het op te rapen, maar bleef stake- | ||||||||
[pagina 240]
| ||||||||
stijf, met opengespalkte oogen, zot te kijken naar niets, tot plots een geweldig rood rond zijn oogen zwom en hij losbrak in groote snikken, van diep oprijzend. - Broer, o! Lode, wat hebt ge toch gedaan en waar bleven uw zinnen! snikte hij. Hij stond op, als de tegenwoordigheid van zijn neef vergetend en stapte rond zijn werkkamer met den kop op de borst. Eindelijk bleef hij staan, met hand en arm zich schoorend op de tafel. - Is dat allemaal wel geheel zeker waar? vroeg hij. - Dat is waar, allemaal geheel zeker waar, bevestigde Fernand. - Maar wij waren er bij, als de koffertjes geopend werden, ik en papa zaliger. - Klaas had ze reeds geopend voor papa alleen. - Heeft Klaas het geld zien tellen? - Neen. Als papa het secreet kende, bewilligde hij Klaas de comedie te spelen welke gij kent en dan duwde hij hem buiten de doodskamer en sloot del deur. - En broer zou niet eene van Urbaans wilsbeschikkingen volbracht hebben? - Enkel dit: aan de familie Schellynck werd, door tusschenkomst van moeder, rijken onderstand verleend - papa gaf haar volmacht - en ook de familie De Zwaan kreeg veel hulp. Dit is alles en dit deed papa geheel zeker door wroeging gedreven. - Broer, hoe is 't Gods mogelijk! Dief en... - Hij is uw broeder en mijn vader, onderbrak Fernand. - O! ik vergeet het niet en juist daarom lijd ik zoo. Niet een kreet van haat of wrok los ik, maar een schreeuw van deernis: Lode, de groote Lode Van Bramendal, dien wij allen zoo bewonderden, hij, de glorie van onze familie, hij, een... - Noem het niet meer, nonkel, smeekte Fernand, heb liever medelijden met hem, want hij lijdt, hij lijdt. 't Is zoo lang, dat hij het bekwelt, dat hij opgevreten is. Ik en moeder hebben er zoo dikwijls onder ons van gesproken | ||||||||
[pagina 241]
| ||||||||
en geraden en gezocht, doch nooit het geheim van zijn angsten kunnen vinden. Nu ken ik het - gij even - in afwachting dat... - Neen-neen, dat niet, nooit! stoof Jan op, 't is genoeg dat wij het waten. - Maar er moet restitutie gedaan worden. Ik wil niet rusten tot alle verplichtingen vereffend zijn, weersprak Fernand. - Dat kan zonder dat de schande verder uitgeklonken worde en nog meer menschen ongelukkig make. - Dat kan niét, oom. - Dat kan wel. Luister: wat broer Lode te veel nam als aandeel, zult gij na zijn dood aan ons uitkeeren en... - Maar zijn eigene rust, oom, de vrede in zijn ziel? Neen-neen, zoo niet. Papa kan enkel mensch worden door zelf te herstellen. 'k Weet het en 't snijdt door mij, 't zal een slag zijn, maar alleen door dien slag... - Die slag kan hem dooden. Ik kem zijn trots. - Een leven als dit van papa is een gedurige marteling: hij moet zijn geweten in orde brengen: dat is leven; 't andere is sterven. Eenige oogenblikken bleef Jan sprakeloos, staande met hangenden kop, weg in gedachten. - G' hebt volkomen gelijk, gaf hij eindelijk toe, we zijn christene menschen - en of we enkel eerlijke menschen waren - ja, uw papa moet den vrede vinden, die alleen in God is. Maar hoe? - Wilt ge tante Leona bijroepen, oom, smeekte Fernand. Jan verschoot en stribbelde tegen, maar Fernand hield aan. - Voor uw vrouw moet ge geen schaamte lijden en ik niet voor haar, die een tweede moeder is voor mij. Breng haar bij ons, smeekte hij. Zonder meer verliet Jan het plaatsje en keerde terug vergezeld van zijn vrouw; met weinig woorden had hij haar reeds voorbereid om den grooten slag der openbaringen die volgen zouden te ontvangen. Haar werden eerst de | ||||||||
[pagina 242]
| ||||||||
twee stukken gegeven door Klaas geleverd on dan volgden del volledige inlichtingen. Zij, evenals haar man, bleef stom van verslagenheid en vond geen woorden om haar volle gemoed te lossen; eindelijk rezen snikken en kreesch ze. - Wat moet die man geleden hebben! Nu versta ik zijn angsten, nokte ze. Fernand sprong op, ging nader en zoende haar. - Dank u, tante. Red hem, smeekte hij. - Ik? riep ze verstomd. - Gij, tante. Gij alleen kunt het. - Ik hem redden! En hoe? - Papa houdt veel van u en heeft in u grenzeloos vertrouwen, Ga; draag hem vrede. Ze zat een oogenblik te peizen en keek dan de twee mannen aan. - Alleen in de rust van het geweten kan hij vrede vinden, zei ze. - Dat zei Fernand u voor en ik beaamde 't, knikte Jan. - 't Is het ijselijkste wat ik ooit zal verricht hebben, sidderde ze; 't is meer dan een zwaren eik vellen: 't is een reus vellen, hem kraken en breken, zijn hert vermorzelen en zijn ziele doen wegkruipen van schaamte. En toch zal ik het met Gods hulp en uit liefde. Maar hoe weet ik nog nog niet. God zal mij helpen. - Tante, stel het niet langer uit; doe het van morgen, smeekte Fernand. - 't Zij zoo, knikte ze. Lang bleven ze nu nog samen klappen, tot de nacht viel en de jonkheid eindelijk afscheid nam. Hoog in de lucht danste de sikkelmaan door de zwarte wolklappen die den hemel behingen; de allerheiligenkoelte drong dan aanstappanden jonkheid door de klêers en deed hem onbewust bibberen, want zijn gedachten hielden zich niet op bij de dierlijke nooden van zijn lichaam, maar deze zijner ziel. Wat een gruwelijke dag was het voor hem geweest en wat zou het morgen zijn! morgen, als zijn trotsche, grootsche vader voor het oordeel van zijn eigen volk zou | ||||||||
[pagina 243]
| ||||||||
staan, gelijk een ziel voor den rechterstoel van God. En toch moest het. Al gruwend werd het kwaad gedaan; met gruw moest de verlossing onthaald worden. Het moest, al zou de schuldige het besterven. - Ach! vader, steende de jongen. En plots, als verlamd onder het gewicht van een grooten last, bleef de jongen staan midden het veld; het was als een doodsangst die op hem viel, die als op hem gesmeten was; groote zweetdruppels braken uit en hij voelde ze robbelen langs zijn lijf, verpletterd zoo hij er stond, onder druk van schaamte, druk van schande, druk van opstand, druk van medelijden en van smert. - God! riep hij halfluid. En dan kwam de tegenwerking; hij stak beide zijn armen in de hoogte en rekte zijn lijf uit. - Ik ben laf, sprak hij duidelijk, ik begeef, maar 'k wil geen lafaard zijn. God, zie mij aan: ik schraag den vracht. Hij steef nog meer zijn armen, recht omhoog. - Met en in U zou ik de wereld schragen. Mijn kop buig ik voor U, maar den last bef ik op. Zie: ik offer! Zoo wil ik door 't leven; sterk en stoer. Zijn armen zonken nêer en nu voelde hij de wakke koude die hem doordrong. - Bijt maar koude; spot maar, grijnzende maan; dreig maar, vuile nevellappen! juichte hij, ik ga het leven in zonder vare of vrees: God is goed! De exaltatie was uitgespeeld, maar de sterkte bleef en in die sterkte was ook rust en vrede. Gezwind stapte hij nu naar zijn huis, waar ze op hem wachtten. - Ge zijt te Pierszoons geweest? Was Rachelleke blij u te zien? vroeg Helena. - 'k Ben er niet geweest; 'k heb mij verzeten te nonkel Jans, antwoordde Fernand. - - En alzoo twee opeenvolgende dagen naar Ranck gaan zonder inken te doen bij uw meisje! Da's het schoonste van uw historie niet. - Zondag, moeder. Ze zal te nieuwer naar mij zijn. | ||||||||
[pagina 244]
| ||||||||
Lode sprak geen woord en bleef dubbelgeplooid en somber. - Hé, is dat niet leelijk van hem, zoo zijn schatje te verwaarloozen? schertste Helena voort, haar echtgenoot op de schouders dokkend. Hij miek een onverschillig kopgebaar en bleef zwijgen. - Zijt ge ziek? vroeg ze, 't is al geheel den dag dat uw mond sluit. Hij schudde den kop, hem traag opheffend. - 'k Voel een zwaarte, 'k weet niet wat, schokschouderde hij: het is mij alsof er iets aardigs gebeuren zal. - Groot kind! streed Helena. Van geheel dien nacht sliep Fernand geen dut en zag eindelijk de dagklaarte komen met verlangen en schrik: de gruwelijke dag was er! Van 's morgens bemerkte hij, dat de somberheid en de gejaagdheid van zijn vader nog toegenomen waren en deze nu zelfs aller tegenwoordigheid meed. Aan de tafel 's noens sprak hij bijna niet en sloot zich na het noenmaal in zijn bureel op. Dan riep Fernand zijn moeder alleen en miek haar bekend met het ijselijk geheim dat het leven zijns vaders vergalde en ook met de genomene schikkingen, die hem den vrede moesten terug brengen. De vrome vrouw hield zich sterk onder den slag. - Arme verblinde! Van daar dus haalde hij het geld, mompelde ze. - Het geld, zegt ge moeder? - Voor het bouwen en bemeubeleeren van ons huis hier. Hij miek mij wijs, dat hij gespeculeerd en groote winsten gedaan had. Ze wreef tranen uit haar oogen en greep haar zoon in de armen. - Maar wij zullen hem redden, kind, hem redden en alles herstellen, snikte ze. - Ja, herstellen; alles goed maken en hem vrede bezorgen, beaamde Fernand... Korts na den noen kwam Leona aan; Lode verkende haar | ||||||||
[pagina 245]
| ||||||||
stem van in zijn bureel en kwam seffens jubelend te voorschijn. - Ha, ge zijt daar! juichte hij, ge komt precies van pas: 'k weet niet wat er met mij omgaat, maar het is mij alsof ik onder een molensteen lage. - 'k Ben blijde zoo goed onthaald te zijn, zei Leona, en 'k hoop dat er dan wel een potje koffie zal ten beste zijn, maar eerst en vooral zaken; 'k ben er om gekomen. Ze keek Fernand en Helena aan. - Gij, groote, ga speel een beetje in den hof. Gij, masoeurtje, draai een pot en gij, baas, dààr, boertte ze, het bureel aanwijzend. Lode opende de deur, liet zijn schoonzuster instappen, volgde er haar en trok de deure toe. Hij ging zitten achter zijn werktafel en zij, er voor. - 't Is allang dat ge niet goed zijt, hé, broer, begon Leona. Hij keek haar verrast aan, als vragend achter meer. - 't Is hier te doen met u, zei ze, de hand op haar hert leggend. Hij knikte, zonder een woord uit te brengen. - 't Geweten niet gerust? viel het slap van haar lippen. Seffens steigerde hij; zijn lijf schoot op, strijdveerdig, en zijn oogen straalden. - 't Geweten! grijnsde hij. Helena stond recht en lei de handen op de werktafel: is uw geweten gerust? vroeg ze. Hij zakte weer ineen zonder antwoord. - Broer, 'k weet alles, maar vrees niet, zei ze. Lode viel tegen zijn stoelleune en bleef er onbeweeglijk, met open mond en wijd-opengespalkte oogen. - Wees kalm, broer, stilde ze, alles wordt goed: daarom ben ik hier. Ze opende haar handtasch, nam er de twee beschuldigende stukken uit door Klaas geleverd en reikte ze hem. - Lees dit en verbrand het dan, zei ze. Met bevende handen greep hij de papieren, bekeek eerst | ||||||||
[pagina 246]
| ||||||||
den recapitulatiestaat en dan den staat van beschuldiging door Klaas geschreven en dan vielen beide stukken uit zijn bevende handen, wijl de bleekheid der dood zijn gelaat overtoog. - Van waar dat stuk? vroeg hij eindelijk, den recapitulatiestaat aanwijzend. - Klaas nam het uit het koffertje, wijl gij zelf beneden doende waart met Fietje, dat achter nieuws van Urbaan kwam. - Waarom? Waarom? vroeg hij, zoo heesch, dat de woorden bijna onverstaanbaar waren. - Omdat hij u in bekoring zag. Nogeens viel hij tegen dan zetelrug en bracht de handen voor zijn oogen, verpletterd. - Lode. Voort hield hij zijn gelaat bedekt, zonder een woord te spreken. - Lode. Nu schoven de handen weg en kwam zijn verwilderd wezen bloot. - Ik ben hier met vrede voor u, broer: den vrede Gods. - Weet Helena dat? vroeg hij, met zoo een grijpenden angst, dat Leona er van rilde. - Ik zeg u dat ik vrede breng; bekommer u om niets: samen bewrochten wij uw geluk. - Weet Helena dat? hervroeg hij, Helena en Fernand? Ze weten het? God! Vanher bedekte hij zijn wezen en wachtte geen antwoord meer af. Plots sprang hij recht; zijn gelaat was één grijns van op stand en zijn oogen laaiden. - En het is mijn zoon, mijn eenig kind, mijn zoon, mijn zóón! die mij afspionneerde en verraadde, verklikte, leverde? knarsetandde hij. Nu sprang Leona even recht. - Neen, dat deed hij niet, protest eerde ze, zulke daden zijn buiten hem, maar de waarheid werd als op hem gesmetan. | ||||||||
[pagina 247]
| ||||||||
- Door een dronkelap! En hij, Fernand, raapte ze op, om ze dan in mijn gezicht te doen slingeren en mij af te maken? - U af te maken! - Ja, mij te breken, om er zelf te komen. - Schei uit! Schei uit om God! Ge miskent en lastert uw eigen bloed. Hij deed een stap achterwaarts en sloeg de vuist op zijn hert. - Maar niemand breekt mij, raasde hij, ik zelf ben er man voor: ik ben een Bramendal. Geweldig trok hij het schof van zijn lessenaar open, maar Leona raadde zijn inzicht; in twee sprongen was ze bij hem, douw hem in zijn zetel, wrong wat ze kon om den revolver uit zijn vuist te krijgen en riep om hulp. Oogenblikkelijk was er Helena, die met één oogslag geheel het drama vast had; ze vloog op haar echtgenoot al gillend, doch reeds was de opstandige reus getemd. Zonder verdere tegenstand liet hij zich den revolver ontnemen, stond op en schokte op de knieën voor zijn vrouw. - Lode! Mijn arme, lieve Lode! kreesch Helena. Hij sloeg de armen om haar en kermde als een kind, doch zonder één duidelijk woord te spreken. Ze hielp hem opstaan, sloot hem in haar armen, douw hem op haar borst, zoende hem en leidde hem naar zijn zetel, waarop hij snikkend nêerviel. Beide vrouwen, zelf verlamd in de grijpende tragedie, versmachtten haar eigene snikken en lieten hem over aan zijn zalig wee: zijn redding. - Waar is Fernand? steende hij eindelijk. - Moet ik hem roepen? voeg Leona. - Ja... Neen... Wacht... snakte hij. Maar Helena was al het deuregat uit en kwam terug, vergezeld van den jongen heer, die recht naar zijn vader stapte en hem goedsmoeds in de schuwe oogen keek. - Papa, ge lijdt, maar wij zijn hier. Wees gerust en verlaat u op ons, troostte hij. | ||||||||
[pagina 248]
| ||||||||
- Wat zegt ge nu van uw vader? viel het bitter van Lode's lippen. Fernand stapte driftig toe, sloeg zijn armen open en greep den lijdenden man op zijn borst. - Dat zeg ik, weende hij, hem zoenend. Lode rukte zich onzacht uit de omarming los. - En wat peist ge van mij? vroeg hij. Het antwoord volgde niet rap genoeg naar zijn goest. - Dat ik een dief ben, een onteerde, die best verdwijnen zou? Fernand dwong hem te gaan zitten en bleef zelf recht staan. - Ge wilt redeneeren, papa? vroeg hij. - Tegen u, die mij bracht waar ik nu ben, ja, knikte Lode. - Ge stelt uw kop als een barricade tegenover onze herten, omdat ge de voeling van uw hert met de onze wilt beletten. Doe dat toch niet, papa, smeekte de jongen, het is reeds zoo lang dat wij u zagen lijden en er de bron van zochten zonder ze te vinden. Nu werd alles opeens klaar en... - En ge greept in, seffens. Ge greept in... tegen uw vader, onderbrak Lode. - Ge wilt redeneeren? hervroeg Fernand, hewel, het zij zoo: dit denk ik van u, papa, dat ge bezweekt onder de kwade verzoeking en metterdaad uw levensheil vergruisdet. Ik denk van u, dat ge wreed geleden hebt, genoeg, genoeg. Ik denk van u, dat ge moet herstellen en dat zoo tot u de levensvrede zal komen, die alleen het ware geluk van een mensch uitmaakt. - 'k Heb honderdmaal willen herstellen, maar hoe? steende Lode. - Juist, papa: de inwikkeling, beaamde Fernand. - Ik deê het niet om te stelen, noch niet uit gehechtheid aan het geld. Ik was als gedwongen, als iemand die waanzinnig is. Ik wilde een groote Bramendal worden en 'k was als betooverd, maar 'k wilde toch alles eens goed maken. | ||||||||
[pagina 249]
| ||||||||
- Dezelfde Bramendal van toen hield u voort tegen, papa, zei Fernand, weerom al kop tegen hert. - En gij, mijn zoon, een Bramendal, kraakt een Bramendal! - Om hem te rechten en schoon te maken. Ja, papa, ik moest u kraken met marteling in mijn hert, niet een marteling om mij, maar om u. 'k Heb geleden! 'k Wist niet dat een mensch zoo lijden kon, zonder er van te sterven. - En g'hebt uw lijden op mij gegooid. - Maar juist daarom leed ik zoo. Niet mijn lijden gooide ik op u, maar dit lijden vergrootte ik nog, om het noodgedwongen lijden dat ik u moest aandoen, want ik wilde u redden, ten volle redden, en ik vond geen anderen uitweg. - Redden! - Hoe kon anders én herstel én redding; voor u komen, papa? Lode liet den kop hangen en bleef eenige oogenblikken als verdwaasd, dan snakte hij zich op en keek zijn zoon aan. - Ga uit mijn oogen! beval hij. Dan greep hij de hand van zijn vrouw. - Gij niet. Blijf bij mij, smeekte hij. Leona stond op, gereed om de kamer te verlaten; hij zag het en hield haar terug met een handgebaar. - Blijf bij mij en Helena, smeekte hij, ik ben zoo aardig; laat mij niet alleen. Fernand, zoo geschokt, dat hij er onder plooide, verliet de kamer, maar hij was met moeite er buiten, of Lode riep hem terug. - Waar gaat ge? vroeg hij. - Ge zondt mij weg, papa, kropte de jongen, in het deuregat blijvend. - Neen-neen, hier moet ge zijn. 'k Weet niet wat ik zeg of doe. Ben ik zot? Ge moet allemaal bij mij blijven, dicht bij mij, mij helpen. Is er nog doen aan? vroeg hij met een oogslag op zijn volk. - Hamaar, het slechtste is voorbij; de harde noot is gekraakt, papa, stilde Fernand. | ||||||||
[pagina 250]
| ||||||||
- Is 't waar? - Zeker, de groote slag waaruit de stilte geleidelijk volgen zal, is voorbij. - Zou ik nog kunnen gelukkig zijn, mensch zijn? Is er nog doen aan? - Geeft ge mij volmacht? Mag ik handelen? - Doe alles wat ge goed vindt. Hij wendde zich tot Leona. - Masoeurtje, zijt ge kwaad op mij? vroeg hij echt kinderlijk. - Ik 'n heb u 's levens nooit liever gezien, vloog het van haar lippen. - En gij, jongen? - Ik ben bereid elk oogenblik mijn leven te offeren voor uw geluk, papa, zei Fernand. - Kom hier! De jongen sprong toe en nu viel hij in de armen van zijn vader, die hem met passie op zijn hert drukte. - Ge zijt goed. Ge zijt allemaal goed, smachtte hij. - Mag ik nu vrij handelen, papa? vroeg Fernand nogmaals. - Ja, in 't kleine en in 't groote. Vandaag nog krijgt ge de schriftelijke volmacht. Handel naar goeddunken; maak alles effen en spreek mij dan nog enkel van dien gruwel, als er niets meter te herstellen is. - Laat mij dus gaan, papa, smeekte Fernand, want ik moet werken aan uw geluk, werken zonder te rusten, tot dit geluk er is. - Geluk? steende Lode, geluk voor mij! Nu ja toch, ga. Fernand was weg en eenige oogenblkiken later rolde hij in auto op de baan naar Ranck, vanwaar hij evenras terugkeerde vergezeld van nonkel Jan. Samen gingen ze naar het bureel, waar Lode, Helena en Leona nog gezeten waren. Lode's oogen vielen op zijn broêr en geweldig schaamterood verfde zijn gelaat, wijl hij opstond als om te vluchten. Fernand ging tot bij hem en greep zijn hand. | ||||||||
[pagina 251]
| ||||||||
- Papa, g'hebt mij volmacht verleend en 'k maak er gebruik van om door te werken. Is 't wel? vroeg hij. Zonder antwoord af te wachten, douw hij Jan tegen zijn vader aan. - O! Jan, 'k zou in den grond zinken van schaamte! stamelde Lode. Maar Jan had hem reeds in de armen. - Lala, stilde hij, g' hebt gemist, dààr! D'r zijn veel menschen die missen en die 't beklagen. Gauw, 't is uit! Achter dezen dag mag het nooit meer vernoemd worden. De donder maakt zooveel lawijt en als hij zijn manieren houdt, valt de stilte seffens. 't Is uit, zeg ik! - 'k Heb zoo geleden! steende Lode. - Maar ja, zeker, beaamde Jan, en of wij het niet bemerkten! Juist dit bewijst, dat gij een goede kerel zijt, die enkel rusten zult, dan, als uw misslag hersteld is. Hij douw nogeens vast op zijns broeders hand, krulde dan den neus als een patrijshond en schoot in een luiden hertelijken lach uit. - 'k Heb dorst kraaide hij. - Dat past, zei Helena, 'k heb precies koffie gemaakt. - Peuh! schimpte Jan, koffie? Oudewijfsdrank; merçi voor 't baatje. 'k Heb ik champagnedorst. Er verscheen waarachtig een glimlach op Lode's lippen en hij miek teeken naar Fernand. - Wipsasa, papa? vroeg deze. - Ja, van in 't hoekske nevens dein trap, zei Lode. - Hoeveel, papa? - Zooveel als ge 'r dragen kunt. - En eene toe voor mij, riep Jan. Nooit week een ongeweerte zoo dapper voor den wind als de tragische spanning der aanwezigen verdween door den zotten, goeilijkschen en fijnen zet van Jan, zelfs Lode's wezen werd ontspannen en er kwam gezond leven in zijn oogen. Fernand bracht de flesschen aan en Jan speelde heelkundige, of beter, beul. Met een flinken armzwaai had hij een | ||||||||
[pagina 252]
| ||||||||
flesch mêe en zwichtte zich wel de onthoofding door bepooteling sober te maken. - 't Moet stuiven! boertte hij. En 't stoof er, wel zoodanig, dat de twee vrouwen den nek introkken van verschot in den knal, die het kork tegen de zoldering kletste. De wijn mierelde in de bekers, die opgeheven en tegen elkaar geschokt werden. En niemand zou ooit kunnen denken hebben, dat daar, tusschen diezelfde menschen, zich pas een ijzingwekkend drama afspeelde. Als de eerste flesch ledig was, waren de koppen rijk en de herten mild en de tongen los. Jan ontstopte een tweede flesch, vulde de bekers en hief den zijne op. - Op de gezondheid van ons aller familiehoofd, Lode, stelde hij voor. Lode weerde die hulde met armgezwaai af en bleef gezeten. Jan zette zich ook. - Zoo gij gezeten blijft, blijf ik het, monkte hij, want om de aanstelling, of, zoo ge 't verkiest, de heraanstelling te doen, wil ik u zien in uw volle lengte, in uw eigene prachtige houding, de houding van den Lode tijdens onze jonge jaren; de Bramendalhouding. Lode bleef koppig, voort afwerende gebaren makend. - Ge wilt u versteenen, zei Jan, maar ik ben even koppig als gij en 'k herhaal: de Bramendalhouding. O! ik ik weet het, er zijn misslagen en die misslagen werden begaan omdat gij een Bramendal zijt broer. Eer wij scheiden moeten wij dit grondig bespreken, opdat er geen achternaadjes blijven en geen oprokelingen meer volgen. Ik zeg, dat de misslagen Bramendaldaden waren, omdat gij, broer, op niets anders zindet, noch speculeerdet, dan op de grootmaking van ons vervallen ras. 'k Heb er in onzen jongelingstijd dikwijls om gelachen - ge weet het genoeg - 'k Heb ook dikwijls gebotst tegen dien castegeest; 'k zeg meer: tegen dien hoogmoed van u - verschooning broer - en het is die te ver gedrevene eer- en heerschzucht, of hoogmoed, die u op een gegeven oogenblik tot de daad | ||||||||
[pagina 253]
| ||||||||
bracht, die uw leven moest vergiftigen. Dit neemt weg het onteerendste dier daad en uw zielelijden gedurende zooveel jaren martelend gedragen, getuigt van uw verlangen alles weerom goed te maken. Zoo zien wij allemaal de zaken in en nu het bevel tot herstel gegeven is, verdwijnt de schuld bij ons. 'k Herhaal het: 't is uit! En nu, sta recht, Bramendal: wij eischen u terug als familiehoofd. Fernand schoot naar zijn vader toe, hief hem in zijn fortsige armen op en de bekers werden tegen elkaar geschokt. - Met honderdduizend woorden, maakt ge mij nog niet schoon: mijn schande blijft, beleed Lode, maar ik wil niet meer spartelen tegen zooveel goedheid: doe met mij wat ge wilt en vrees voor geen opbruisen meer: de moteur is gebroken. - Ik verklaar het debat gesloten en de zitting geheven, maar apropos zet de overblijvende champagneflesschen bin' grepe, want ik woon niet ver af, boertte Jan, opstaande om te vertrekken. - Jan, laat uw wijf hier nog voor een paar dagen, smeekte Lode. Dat was nu toch zoo drollig en zelfs zoo ten onpas, dat ze 'r allemaal om giechelden en Lode mêe. - Een kind is wel te paaien met een kleuterspaan, gaf Jan toe en hij vertrok zonder zijn vrouw. - 'k Zou nonkel wel vergezellen; nu alles effen is, kan ik met open hert en open gelaat mijn Lieveke gaan bezoeken, zei Fernand. - Ja, knikte Lode, en nu eens voor goed: hoe eer ge trouwt, hoe liever; schik er u naar... Geheel den voormiddag hing er een dichten smoor, doch met den noen was de zon doorgebroken en zonk stil-koesterend en weemoedig den westen nêer; met elke windgezucht dwarrelden gele blaren van de boomen en bestrooiden de wegen die blonken als met goudplaatjes bedekt. - 't Is te schoon in Gods natuur om in auto te reizen: we gaan te voet zei Jan. | ||||||||
[pagina 254]
| ||||||||
En als ze nu wel alleen langs de baan waren, vermaande nonkel zijn neef: jongen, alles is goed afgeloopen. Ik heb voor zottere tooneelen gevreesd, want ik ken uw vader door en door. W'hebben hem toch tijelijk kunnen opbeuren, maar ik vrees voor verdere uitbarstingen, want hij mist de grootste bron van opstanding: deze van den godsdienst. Ziet ge, jongen, dat hoogmoed en daaruitvolgende verwarring der zinnen, God buiten alle kunst cijferen. is al erg genoeg, maar dat een mensch God buiten zijn ziel cijfere is oneindig maal erger, want die mensch, - een klomp aarde op aarde - maakt zich zelf tot God en waar twee goden elkaar ontmoeten, moet er een van de twee stakestijf blijven liggen, wijl de andere voort in razernij ontstoken, op zoek gaat om nog goden te vinden en te verdelgen, of bij gemis aan deze, zijn eigen godje aanvalle. Fernand, jongen, leid uw vader tot den eenigen God: daar wacht hem de genezing. - 'k Weet het, nonkel, beaamde de jonkheid, en het zal ook mijn gestadige bezorgdheid zijn hem daar te leiden... Tot in den avond bleef Fernand bij zijn meisje en samen met haar ouders besprak hij de spoedig te nemene schikkingen en bepaalde met hen den huwelijksdatum. Thuisgekomen, vond hij zijn vader fel gejaagd; z'hadden van het nonneke vernomen dat Klaas De Zwingel op zijn uiterste lag en dit had Lode diep geroerd. - Hij was ons altijd een trouwe ziel, herhaalde hij meermaals dien avond. - Begeert ge niet hem te bezoeken, papa? vroeg Fernand. Lode huiverde en scheen in te krimpen op zijn stoel. - Ga gij nogeens, jongen en doe dat voor mij, smeekte hij. Fernand vertrok op staanden voet en een uurtje later was hij terug met de mare van Klaas' overlijden. - Hij is ten volle in 't bezit van zijn verstandsvermogens gestorven, vertelde hij bewogen en hij was tot in zijn doodstrijd met ons bezig, vooral met u, papa. Hij was oprecht gelukkig mij bij zijn sterfbed te zien en smeekte mij te willen blijven tot hij den geest zou geven: | ||||||||
[pagina 255]
| ||||||||
en zeg aan papa, smeekte hij, dat ik hem stervend gedenk en hem niet vergeten zal, want ik hoop door Gods bermhertigheid goed aan te landen. Lode liet den kop op de borst zinken en sprak geen woord. - Zorg dat hij schoon begraven worde, jongen, zei Helena. Nu rechtte Lode den kop. - Ja, knikte hij, met een dienst en na de begraving een maaltijd voor buren en familie: wij zullen geheel de schreef uitvagen... Als het tijd was van slapen te gaan en de twee vrouwen zich bereidden om naar boven te klimmen, steigerde Lode. - Lacht en spot met mij zooveel ge wilt en geeft mij uit voor kind, maar 'k ben benauwd; 'k ban benauwd van mijn bedde, benauwd alleen te zijn met mijn gedachten in het hert van den nacht, steende hij. Helena was al opgesprongen en schikte den ligstoel op met zachte kussens. - Ge zult ten minste rusten, slaapt ge niet, zei ze, den stoel aanwijzend. - Laat mij niet alleen, smeekte hij, in schijn kinderlijk, doch zoo tragisch. - Ik blijf op, papa, zei Fernand. Nu ging Helena monkelend bij haar echtgenoot staan. - En tante Leona? plaagde ze. Zelfs hij monkelde wat; dan greep hij de hand van zijn vrouw en drukte er zijn lippen op. - Slaap wel, vrouwtje, wenschte hij, g'hebt het noodig en ik moet u behouden, altijd, altijd, maar 'k voel mij te têer nevens u in mijn zieletoestand. Tante Leona is een dooral en bij haar vergaat mijn angst: dat ze dan blijve, als ze zoo goed is en mijn grillen wil involgen. Helena ging rusten; ook Lode strekte zich uit op den ligstoel, wijl Fernand en Leona zich in een zetel plaatsten, doch aan slapen viel er niet te denken, want met het vorderen van den nacht groeide Lode's angst aan en ging | ||||||||
[pagina 256]
| ||||||||
zelfs tot echte aanvallen over; dan moest hij zijn waters zien en voelen en met hem spreken, tot de crisis voorbij was. Een paar keers van gansch den langen nacht, dompelde hij in slaap, doch schrikte na korte oogenblikken op, met den naam van Klaas op zijn lippen. Eindelijk kriekte de dag en was iedereen te beene aan de gewone bezigheden. Na het ontbijt wenschte Leona eens tot haar eigen huis te vliegen, met belofte, na een kort toezicht in haar huishouden terug te zullen keeren. - Alleszins terugkomen, hé? hield Lode aan. - Geheel zeker, beloofde ze. - Ik zal haar per auto voeren en terugbrengen, papa, beloofde Fernand, die reeds van voor het daglichten op de kamer zijner moeder geweest was en met haar een complot gesmeed had. - Goed zoo; doe dat jongen, knikte Lode. In den voormiddag nog rolde de -n -auto op den koer van het Berghuis terug aan, tot groote verlichting van Lode. 's Noens aan tafel wedijverden Fernand en de twee vrouwen om hem op te beuren, doch vruchteloos. Hoe fijn en kiesch ook ze te werk gingen, vatte hij goed hun inzicht. - Ge verschiet nutteloos uw poer, steigerde hij, er is geen doen aan: de slag die op mij viel was al te groot. Na het middagmaal, wijl de koffie opgediend werd, zagen ze door het venster van de eetzaal een pater Dominicaan het huis naderen. Lode de eerste zag hem aanstappen en wees hem de anderen aan. - Wie is die daar? vroeg hij. - Hamaar, riep Fernand, schijnbaar verrast, 't is pater Hilarius, de prior. Een oogslag bewees den jongen, dat vader zijn inzichten doorgrondde, doch de pater was er, belde aan en werd bin' geleid, zonder er tijd bleef voor opmerkingen. De meid kwam aanmelden; Helena stand op, verliet de eetzaal en kwam terug met den prior bij het gezelschap, waar hij alras in gemoedlijk gesprek gewikkeld zat en zich | ||||||||
[pagina 257]
| ||||||||
eenvoudig en ongekunsteld aanstelde, als een beslagen man met verbazende belezenheid. Waarlijk, Lode gerocht in zijn element en rees bij dien voornamen mensch uit zijn verslagenheid op. Na lang samen geklapt te hebben, drukte de pater den wensch uit eenige oogenblikken met den huisheer alleen te spreken. Lode stond op, leidde hem naar zijn bureel en volgde 'r hem. Niet eenige oogenblikken bleven zij er, maar wel uren. Toen eindelijk de deur geopend werd en Lode verscheen, was hij bijna niet meer kennelijk; in zijn oogen, die zichtbaar opgezwollen waren en ontstoken van het overtollig weenen, lag nu een alles-overweldigend geluk en op zijn lippen, gewoonlijk zoo gespannen, speelde vrede. Zijn schouders waren gerezen; alle somberheid was van hem geweken en het was alsof zijn ziel door geheel zijn wezen speelde. - Fernand! Fernand! riep hij. De jonkheid vloog aan en bleef als versteend zijn vader aanstaren. - Deugniet! streed Lode en hij greep zijn jongen en prangde hem op de borst. - Waar is moeder? Helena! Leona! riep hij, Fernand loslatend. De twee vrouwen kwamen aan, zagen den trio en raadden alles met één oogslag. - Weet ge wat er nu gebeurd is, met groote, grootsche Bramendal? vroeg hij, met ingetoomden jubel nog. Niet eene der vrouwen kon een woord uitbrengen. - Hij heeft zich klein gemaakt, geknield en den kop gebogen! |
|