De vracht
(1928)–Edward Vermeulen– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
[pagina 169]
| |
EEN zoo stikkende hitte drukte reeds van 's morgens de natuur, dat alle gewassen verslonsd hingen en de vogels, als stom geslagen, met hangende vlêeren de schauwte zochten. Met het vorderen van den namiddag werd de lucht met een dunne brandsmoor behangen en kwam er een weldoende frischheid met den oostwind aangesuisd. De vogels verlieten hun schuiloorden en zangen weerklonken over de dragende velden, waar de hangende vruchten zoetjes aan hun stengels en blâren weerom oppijlden. In het Berghuis, waar deuren en vensters wijdopen stonden, om met den toch wat frisscheid op te vangen, zaten Lode Van Bramendal en zijn vrouw in eene der achterplaatsen, gemoedelijk te keuvelen. Z'hadden het over hun zoon, die met oogst zijn laatste examen van ingenieur zou afleggen en ook over papa Fernand, de tachtigjarige sterke man, die sedert eenige dagen wat krasselde, doch door zijn kloek gestel wel alles zou te boven komen, hoopten ze. - Zal onze Fernand met Oogst vanher den oppervogel schieten? sprak Lode als tot zich zelf. - Hij heeft al groote onderscheidingen genoeg op den kerfstok, zei Helena, 't bijzonderste is, dat wij hem bij ons zullen hebben. - Voor hoelang? smeet Lode op. - Peist ge oprecht dat... - Dat hij niet kwaad is op Rachelleke Pierszoon? Onderbrak Lode. Helena knikte met een straling op het wezen. - Ja-ja, vrouwtje, dat peis ik, 'k weet het, daar! bevestigde hij. - Zoo zeker? - Leona, Jans vrouw wijdde mij in. - Ge weet gij, altijd alles van haar, schertste Helena. - Wees niet jaloersch, vrouwtje, monkelde Lode, 't is | |
[pagina 170]
| |
wel waar, ik houd zeer veel van Leona, maar gij zit toch in het bovenste schof. Hij stond recht, plots ontroerd, greep haar hand en bracht die aan zijn lippen; dan, als beschaamd over een weeke daad, werd zijn wezen rood en draaide hij als verdoold rond de plaats. - 't Is hier heet, heet! blaasde hij. - En buiten frisch; 'k ben 't zeker, gaf Helena op. - Doen wij een toertje rond de warande? vroeg hij. Ze lei haar handwerk nêer, bedekte haar hoofd met een lichten tuilen doek en ging met hem mêe in den hof. Negen jaar waren verloopen, sedert het park bij de prachtige woninge werd aangelegd en alles was er nog in jeugd-groei. Het geheele besloeg verscheidene hectaren, deels beplant met struikgewas en boomen en deels in graspleinen. Wijde lanen, weerzijds bezet met, roode en bleekgroene beuken, doorsneden het park en liepen uit op een grooten vijver, waarop twee zwanen majestueus wiegewaagden en vreemdsoortige eenden dartelden. In de graspleinen waren massieven aangelegd, waar de raarste bloemensoorten in kleur pronkten en uitgelezene sieraadplanten verbraken waar-hier-waar-daar, de eentonigheid der kortgeschorene graspleinen. Op de jonge boomen, in hagen en struiken, zongen lijster, merel en nachtegaal om prijs, nu uitgerust in de schaduw, niet meer verhinderd door de geweldige hitte, maar geprikkeld door den brandsmoor, die halfdoorschijnend van de zon als een lichtbeeld miek. De lusthof was geworden tot een tooverachtig geheel, waarin men droomen en genieten kon naar hertelust, al tijd en wereld vergetend, want daar was het als buiten de wereld, een plaatsje op zijn eigen, een oase vol frischheid en schoonheid en jeugd, midden een onmetelijken cirkelomtrek van landen en weiden, gemest met menschenzweet en waar ook menschen in eeuwige gejaagdheid en eeuwige onrust slavelijk beulden voor de koste broods, of ellendig krevelden, gebogen naar dien grond waaruit ze werden | |
[pagina 171]
| |
en waarover ze nu stopen als naar hun graf, dat hun lichaam terug met de aarde zou vereenigen en tot dein jongsten dag zou vereenzelvigen. Lode en Helena gingen zitten op een bank onder de treurwilge, die op den boord van den vijver stond en er langs den eenen kant haar fijne twijgen in het water spoedde. - Hier kan men rusten en ten minste voor eenigen tijd vergeten, zei Lode. - Vergeten? herhaalde zijn vrouw. Hij schudde zijn kop als verdiept in weemoedige gedachten; dan stond hij recht en keek over de hofhaag weg, de vlakte in en de rijzingen op, waar t' alle kanten de hooibewerkers en vlaschtrekkers lijvelijk en raakrooiend met het werk speelden. - Kijk wat een geweld! En waarom? Waarom? Hervroeg hij, zijn vrouw de vlakte aanwijzend. Helena keek aardig op. Dit was geen antwoord op hare vraag, maar ze volgde zijn gedachtenrichting mêe. - Om te leven, zei ze. - Is het wel der moeite weerd, schuddebolde hij, peis maar eens: zooveel last, zooveel zorg, zooveel werk, maar vooral, zooveel angst en lijden en smerten, gekend en ongekend, voor wat? Voor een onbepaald tijdeke en dan den tuimel in den niet. - Neen, Lode, weersprak Helena, maar wel den eeuwigen opgang uit het stof: het einde én van bezorgdheid én van angst én van levenswee. - Gij gelooft dat: 't is uw geluk. - En gij niet? - Wie kent er die geheimenissen? Wie vindt er een weg van alwie doolt tusschen rotsen en bergen, bezaaid met afgronden? - Die wandelt in het licht des geloofs, man. Ge wijst mij die zwoegende menschen aan? Ja zeker, die slaven voor de korste broods, want de korste broods moet hen sterkte geven om op elk oogenblik van den dag hun man te kunnen | |
[pagina 172]
| |
staan op hun plaats, als een deel raderwerk in het geheele. Ze zijn waar ze zijn moeten en doen wat ze moeten. - En z' eten. Punt! Ze werken om te eten en te genieten. Wie peist ar op meer? Helena reikte nu ook den arm tot de vlakte. - Die daar, die, sprak ze. - Ik ken ze! spotte Lode. - Neen-neen, wêersprak Helena, ge 'n kent ze niet. Ge ziet ze enkel als door een nevel, of beter, enkel eenzijdig. Ge mist het licht om die menschen te zien en ontwaart ook het licht niet in hen. Ge 'n kunt ze niet kennen - vergeef mij die vrijpostigheid - want ge ziet ze enkel aan als krevelaars, die terug in den grond zullen kruipen en er vergaan. - Zoo is 't ook. - Neen, zoo is 't niet. Die ontelbare menschen, daar op de velden, die peerdewerk verrichten nevens de klauwierende peerden, weten even stellig, dat het zoo niet is, want ze gelooven. O! ja, 'k weet het wel, ze zijn enkel menschen, vol krankheid en miserie, schepselen geneigd tot genot, maar bewust van hun bestemming, menschen die zelfs midden hunner ellendigste krankheden toch nu en dan de blikken van den grond heffen en omhoog staren met angst, berouw en ook betrouwen uit de ziel in hun blikken gedreven. Ze weten dat ze eeuwig zijn en gij voelt dat ook zelfs willens-nillens. Er kwam geen tegenwoord meer. Lode ging tot aan den boord van den vijver en scheen strak de wiegende zwanen te bestaren, doch Helena zag klaar, dat zijn gedachten elders waren. Na eenige oogenblikken stakestijf bij het water gestaan te hebben, keerde hij zich om, keek zijn vrouw aan en miek een cirkelvormig armgebaar. - Hoelang genieten wij nog van dit alles? Peis eens, mijmerde hij, dat wij nu hier, ons getweeën te spreken zitten en er mogelijks bin' veertig-vijftig jaar op diezelfde plaats, hier, menschen zullen wandelen, die ons zoo vreemd | |
[pagina 173]
| |
zijn als de negers in Congo. Werkt en strijdt dan om er te komen, zooals wij er gekomen zijn! Op dat oogenblik kwam Marcel De Zwaan recht op hen af, met de mare dat het niet al te goed was met den ouden heer Fernand en de pastoor diens biecht gehoord had. - Gebiecht? riep Lode verstomd. - Ja, knikte Marcel, 't kwam mijnheer Fernand almeteens aan en hij zelf vroeg achter een priester; ik ben eerst naar het dorp geloopen en dan naar hier. 'k Peis toch dat mijnheer Fernand reeds zijn biecht gesproken heeft, want mijnheer pastoor is seffens vertrokken. - Gebiecht! herhaalde Lode, papa gebiecht! Als een mensch oud is wordt hij toch week en kinderlijk. Kom, vrouwe. Samen verlieten ze hun dichterlijk schuiloordje en trokken naar den Berenheuvelwijk. Onderwege ontmoetten ze den pastoor, die met glimmend wezen naar hen toe trad en de hand reikte. - Proficiat, mevrouw en mijnheer, jubelde hij, 'k heb u dubbel goed nieuws mêe te deelen: papa heeft zijn biecht gesproken en de crisis is voorbij. Gaat maar gerust bij hem; hij is zot van geluk. Weet ge wat hij mij zei? In de groote wereld monkelde hij, dit is in de hooge kringen van geldwezen, van handel, kunst en wetenschappen is mijn gestelde daad het bespreken niet weerd en best doodgezwegen, maar ik belijd dit: 'k heb de allergrootste daad mijns levens gesteld en 'k zou het willen roepen dat het helmt over de geheele wereld: dat is wetenschap! Dat is rijkdom! Dat is kunst. 'k Ben zot van geluk! Werkelijk vonden ze den ouden man, nu stil rustend in zijn zetel en overstelpt van vreugde. - Wat zegt ge nu van mij, kinders? vroeg hij preusch. Helena schoot toe, greep hem in de armen en zoende hem op beide zijn wangen. - Proficiat, papa! juichte ze. - Wel-wel-wel, papa toch! monkelde Lode. | |
[pagina 174]
| |
De oude man keek op en de gelukschittering vervloog van zijn wezen om plaats te maken voor eene uitdrukking van weemoed. - Ja-ja, jongen, verzuchtte hij, aan zulke daden was er schaarschheid in onze familie en de beschrijving er van lazen wij niet in onze romans - da's buiten de kunst, dat en God mêe - maar 't was allang, dat ik die vracht voelde drukken, een vracht jongen! Oud zijn is een zware ziekte en dan dat sterven! - Dat 'n is geen Charlestondans, noch andere kunst. - Sterven, dat is gruwelijk voor iemand die enkel leefde om te leven en die dat voelt, dien vràcht en look dien angst, om het onzekere, om het verdwijnen in den donkeren. - Ik heb nooit angst aan u bemerkt, papa, wierp Lode wat stuur op. - Dat verduikt een mensch uit hoogmoed, jongen, bekende Fernand, zulke gesteltenissen versmacht een mensch zoolang het wel gaat, maar als men de dood ziet greinzen en Iemand daarbij weet, die niet enkel beoordeelen, maar óórdeelen zal, dan noemt men niet enkel God, maar men roept naar Hem, want er bestaat maar dat meer, Hém, Gód. Mijn hert springt op: ik heb teruggevonden wat ik verloor, de gave des geloofs en het licht mêe; de priester - g'hebt hem ontmoet - nam door God de duisternis weg. - Nu-nu... knabbelde Lode. - Lode, hield Fernand tegen, ge zijt nog jong en gezond, maar het komt, het komt zoo ras. Weet ge wat? Vergaar geen vrachten, ze wegen zoo in 't leven, maar in 't stervensuur pletteren ze... Gansch verschillend van gemoedsgesteltenis verlieten de twee echtgenooten het vaderlijk huis; Helena met een juichend hert en Lode met groote bezwaardheid; bijna sprakeloos voltrokken ze de terugreis, want Helena liet haar man stelselmatig aan zijn gedachten over, toch gereed om die te bestrijden als ze te ver mochten gaan, of al te lang aanhouden. Den volgenden dag reeds was Fernand Van Bramendal | |
[pagina 175]
| |
te beene. Helena alleen ging hem bezoeken, want Lode vond een voorwendsel om haar niet te vergezellen; dat raadde ze en ze wist ook waarom: angst voor vermaningen en indrukken. - Lode vindt mij zeker nu kleinmenschelijk? smeet Fernand op. - Ba... deed Helena. - Uw antwoord bevestigt mij in deze overtuiging, ja zeker, knikte de oude man, Lode is er eerder beschaamd om: hij is nog van de mode. Als Helena naar huis ging, kwam Lode haar toch gejaagd te gemoet. - Hoe vondt ge papa? vroeg hij. - Hij heeft nieuwe pacht gemaakt, zei ze, en gelukkig dat hij is! Hij vertrouwde mij toe, dat hij nog nooit, zoo geerne geleefd had als nu: 'k weet nu eigenlijk waarom ik leef en op de wereld ben, jubelde hij. - Ouderdomszwakte en kindsheid, snakte Lode. Ze liet hem morren zonder tegen te spreken, want ze was afgemat en koortachtig en ze zei het hem ook. - 'k Ben moede als van een lange reis te doen, kloeg ze. Hij schokte zijn lijf op en bezag haar in het wezen. - Ge zijt getrokken en uw oogen zijn verglaasd. Waar houdt het u? vroeg hij, met bezorgdheid en met angst in de stem. - Maak u nu maar niet ongerust, stilde ze, dat gaat seffens voorbij met een weinig te rusten. Ik zal wat op mijn bedde gaan liggen. Thuisgekomen ging ze naar heur kamer, na de meid het werk aangewezen en Lode nogeens verzekerd te hebbne, dat ze met den avond wel terug op haar post zou zijn, maar de -n -avond en de nacht gingen voorbij en de vrouw lag nog immer beddelijks met stravve koortsen, en, wat ergst was, heur adem piepte en ze hoestte droog. Lode was gejaagd en liep rond in het huis en den hof als een hond in een afgestakette omheining; geen oogenblik meer vond hij rust en reeds van in den morgen zond hij | |
[pagina 176]
| |
om den geneesheer, die er na korten tijd was en de zieke onderzocht. Na het onderzoek, wijl Lode met hem alleen was, fronste de dokter de wenkbrauwen en gaf bescheid. - 't Is een geval van ribbenvliesontsteking en 'k vrees nog al erg. - Er is toch geen gevaar, doktoor? schrikte Lode op. - Neen, neen, maar met den gang van de ziekte kan het komen. Ik zal alles doen wat ik kan om haar te redden, troostte de doktoor. Lode had noch rust noch duur meer; hij at noch dronk bijna niets en verlangde gedurig naar het bijzijn van eigen volk. Ondertusschen ging de ziekte haar gang al erger en erger en met groeiend gevaar. Eindelijk kon del arme man zijn angst niet meer uitstaan en ging naar Ranck achter Jans vrouw. - Leona, ge moet mêe en blijden, of 'k word toppezot, sprak hij verwilderd. - Vrouwe, ga mêe, zei Jan. 't Was nu de achtste dag, dat Helena bedlegerig was en doodsgevaar dreigde. Ze werd dan ook berecht en als de plechtigheid voltrokken was, riep ze haar man bij haar. - Lode, zei ze, mijn leven is in Gods handen en mijn wil in den Zijne; 'k ben bereid maar ik heb u nog een bede te doen: leef voor onzen zoon en herword. Waar is Fernand? - Hij doolt hier of daar; in den hof mogelijks, kropte Lode. Ze liet haar moede hoofd op het oorkussen zakken en snakte achter asem. Zijn snikken versmachtend, daalde Lode de trappen af, ging in het waschhuis en huilde. Leona hoorde 't en ging bij hem. - Lode, troostte ze, Helena kan genezen. - En sterven ook, snikte hij, sterven... Leona. - Lode? - En ik heb het haar nooit bekend, noch kon het daareven, hoe zeer ik haar eerbiedig en lief heb, lief heb! | |
[pagina 177]
| |
herhaalde hij smachtend, lief boven alles wat op aarde is, zoo lief, dat alles wat ik bezit, zonder haar, mij geen spuig waters weerd is. En moest ze nu sterven!... Waarom heb ik mijn mond als met een ijzeren maalslot toegeklonken? Ga vraag haar dat ze leve. - Blijf kalm, jongen, stilde Leona, ik zal het haar voorzichtig vragen vandage nog, seffens. Ze liet hem, ging naar de ziekenkamer en bleef voor het bedde staan. Helena keek haar met moede blikken aan. - Wat? deed ze met de lippen. - Zuster, wilt ge u als 't u belieft voor eenige stonden verwijderen, verzoek Leona, zich wendend tot de ziekeverzorgster. De non verwijderde zich en Leona zette zich bij het bed. - Lode smeekte mij - omdat het boven zijn krachten ging dit zelf te doen - u te zeggen, dat hij u meer dan alles wat op aarde is lief heeft, fluisterde Leona. Er bloeide een glimlach op de lippen der zieke. - En hij smeekt u te willen leven, bij hem te blijven, voltrok Leona. Vanher speelde een glimlach op Helena's mond. - Zeg dat hij hier kome, zei ze stil en zacht. Eenige oogenblikken later was Lode geknield voor het bed zijner vrouw met den mond op haar hand en op die hand, liet hij zijn tranen vloeden, zonder maar een enkel woord uit te brengen. - Doe geen moeite om te spreken, zei Helena zacht, 'k weet alles wat ge zeggen zoudt. Heb vrede: ik ben gelukkig. Danke u... zend Fernand. De jonge ingenieur die verwittigd van de ziekte zijner moeder, reeds een paar dagen thuis was, doolde evenals zijn vader, in onuitstaanbaar geprang rond het heerlijk gedoente, als tante Leona hem vervoegde en hem verzocht bij zijn moeder te willen gaan. Oogenblikkelijk willigde hij het verzoek in en ging zitten bij het bed zijner moeder. - Wees sterk, kind, maande ze aan, en waak over uw vader. | |
[pagina 178]
| |
- Ik beloof het u, moeder, kropte de jongen. - Hij draagt verholen leed... iets dat hem opvreet... Zoek... Leid hem op de goede baan. - G'hebt mijn woord, moeder. - God zegene u, zoon... Geheel den nacht lag Helena tusschen leven en dood; met den morgen was ze min geprangd en als de doktoor haar bezocht had, vielen troostwoorden van zijn lippen: er is nog hoop op genezing. In den namiddag vernieuwde hij zijn bezoek en daalde met stralend wezen van de trappen af: proficiat allemaal, jubelde hij, madame is gered. Als de doktoor weg was, viel Lode op een stoel en lei de handen ineen. - Leona, riep hij, nooit, nooit 's levens was ik zoo gelukkig als nu! Dan kwam de tegenwerking, den bots van het onmetelijk geluk telgen den geleden ijselijken angst; zijn schelen sloegen op en neer en zijn oogen werden ontstoken. Fernand merkte 't goed op, stapte nader en reikte zijn vader de hand. - Papa, proficiat, wenschte hij, en nu geen tranen meer. Kom, we gaan moeder samen geluk wenschen. Ze klommen naar de ziekenkamer, waar stil de overweldigende jubel om de overwinning op de dood en de herwording tot het leven uit drie herten steeg. - We blijven bij elkaar, 'k voel het: God dank! En keer nu gerust naar uw bezigheden terug en peis dat ge een kwaden droom deedt, besloot Helena. Ze lieten de kranke vrouw met rust en gingen beneden; Fernand wandelde algauw in den hof, zijn geliefkoosd oord, waar hij deuntjes mêefluitte met de zingende vogels, maar Lode bleef in de keuken, àl te gelukkig om een strooi van d' eerde te heffen, smachtend om 't behoud van de heerlijke vrouw en trouwe echtgenoote en rustend nu, eindelijk rustend, na zooveel uitgestane smert. - Ge zijt er boven op, hé? zei Leona, die hem in 't oog hield. | |
[pagina 179]
| |
- Zot ben ik. In 't zotte van geluk. Ziet ge niet dat ik zot ben? vroeg hij. - Zot precies? loech Leona. - Maarja, masoeurtje, 'k zou lachen - 't zit gereed - 'k zou krijschen - 't zit gereed - 'k zou dansen en springen - mijn voeten kittelen - 'k zou slapen ook - 'k ben vergeven van den vaak en 'k geeuw. - 'k Hang niet meer thoope. 'k Ben zot. - Blijf het! boertte Leona, hem bespiedend. - Zooals nu? 'k Zou willen, gaf hij toe. - Da's geheel simpel en gemakkelijk en dat zult ge gladdig kunnen. Alle geluk komt uit de liefde enne... ja... g'hebt precies gisteren uw liefdeverklaringen aan Helena afgelegd... Hij werd rood als een meisje en zweeg als vermoord, lachend. Ze bespiedde hem voort loensch, even monkelend, en gaf hem een stoot tegen den kop. - He? boertte ze. - Wat hebt ge dan van mij gepeisd? vroeg hij. - 'k Zag voor mij staan den grooten heer Lode Van Bramendal, den kasteelbewoner van den Berenheuvel, de sture... - De sture?... - Ja, de sture, onberoerbare, rotssterke heerscher met het hooge woord. - Zijt ge niet kwaad? Hij schudde den kop, werd vanher rood, doch zweeg. - En zoo stelde ik eens te meer vast, dat alle luide sprekers langs denzelfden kant vergaan, besloot Leona. - Langswaar? vroeg hij. - Al den kant van het hert, zei ze. - 'k Ben blij dat ik een hert heb, blij, herhaalde hij, want ik peisde lang dat ik er geen had, zuster. - Geef er dan wat aan toe, raadde ze hem bedekt aan. - Wat wilt ge zeggen? vroeg hij, in haar oogen kijkend. - Word godsdienstig, daarmêe zult ge uw eigen geluk en ook dit van Helena bewerken. | |
[pagina 180]
| |
De neep verscheen tusschen zijn oogen; zijn blik werd strak en hij schudde den kop. - Ik kan niet, sprak hij, eer weemoedig dan stuur. - Wat houdt u tegen? vroeg Leona. - Ik kan niet: ik heb geen geloof. - Of beter: g'hebt het verloren. Zoek het terug en kunt ge niet ten volle tot de beoefening overgaan, vergezel ten minste regelmatig uw vrouw naar de zondagmis; dat zal haar gelukkig maken en ze zal zoo preusch nevens haar snellen vent over de straatsteenen dokkeren. Alla! Hij zat met den kop gebogen, sprakeloos te peizen. - Alla dé! Nu rechtte hij den kop. - Peist gij dat ik het moet, om wel te doen? vroeg hij. - Ge moet! klonk het. - 'k Zal het dan doen ook, beloofde hij, opstaande en wegdrimmelend, als een jongen, die na een slechte poets gespeeld te hebben, de kneuterperen ontloopt... Eenige weken later trokken Lode en Helena snêe-en-snêe naar de hoogmis te Boschgrond. De blikken van werkgasten en buren waren op hen gelijmd en uit veel monden klonken jonstige gelukwenschen om het herstel van mevrouw Helena. In de kerk had Lode het lastig; hij wist - voelde 't - dat hij een mikpunt was en zag - zonder het te zien - veel lippengekrul en monkelgeplooi, doch de bestraling van Helena's wezen glinsterde hem gedurig tegen en dit overheerschte alles. Met dit eerste kerkbezoek was de lastige inzet gedaan en van den volgenden zondag was hij ingelijfd en mêegerekend in den grooten volkshoop die 's zondags fijn uitgeborsteld door de velden naar de kerk trotte. - Enwel, zeg, ge leeft nog? vroeg Leona hem dien zondag, tijdens het gewoon bezoek. - 'k Peisde dat het lastiger ging vallen, bekende hij. - Ziet ge wel... G'hebt den eersten stap gesteld; pak nu een schrede, porde ze hem aan. Weerom verscheen de neep tusschen zijn oogen. | |
[pagina 181]
| |
- Die verdonderdsche neep altijd! morde Leona. - Laat dat nog voor een tijdje... nu kan ik 't niet... Wacht... er is nog wat in den weg... En als ge peist, dat bidden helpt... - Da's gesproken! juichte Leona, da's nu de dooi; de korst is gebroken en de vruchtbaarheid volgt. - 'k Wil was Fernand hier, sprak hij weemoedig en van de bate wegklappend. - Dat kan ik gelooven! riep Leona, maar zeg eens, waarom? - Om 't leven dat hij zal mêebrengen, steende hij, om gezang en gefluit te hooren en zotte sprongen te zien. Ik ben als een oud wijf geworden, een zwakkeling. Nu ja, 'k heb mijn tijd gehad, schuddebolde hij. - Gheu, loech ze, uw Fernand? Ge 'n houdt hem niet lang aan de koorde. - O! hij mag gaan, juichte hij, w' houden hem toch dichtbij. Nog veertien dagen en w'hebben hem hier, voor altijd... Die veertien dagen gingen ras voorbij en Fernand had reeds per draadmare zijn ouders verblijd met het nieuws van den eindzegepraal: zijn laatste examen had hij met de allergrootste onderscheiding afgelegd en zijn thuiskomst kondigde hij aan tegen den volgenden dag. Helena was nu weerom te beene, nog zwak, doch in 't herpakken van haar vroegeren gezondheidstoestand, die wel nooit sterk, doch meesttijds bevredigend bleef. Nu veel meer nog dan voor haar ziekte, zocht Lode haar en bewimpelde zijn gevoelens niet meer; hij kon haar tegenwoordigheid niet meer missen; hij moest haar hooren en zien en dikwijls binst den dag met haar spreken. Ver van nog nuttelooze speelreizen te doen, stak het hem geweldig tegen de noodzakelijke aan te vangen; 't was hem een karrewei geworden en reeds eer hij op reis vertrok, viel het verlangend van zijn lippen: 'k wensch ware 'k al terug. Helena, die hem goed op had, miek dan ook het huis zoo aangenaam mogelijk, volgde zijn liefhebberijtjes in, ging | |
[pagina 182]
| |
op zoek achter zeldzaamheden, plaatste die in 't verholen op meubels en tafels en liet hem de verrassende ontdekking er van over. Dan was het voor hem een echt-kinderlijke vreugd en telkens ook, na het uitgejubeld genoegen, een opwelling en betuigenis van dank en warm gevoel. Ook zijn goestjes van fijnproever buitte ze uit; telkens hij van reizen terugkwam, had ze wat lekkers, iets naar zijn tand gereed en dan joeg ze hem aan: ge zijt vermoeid en g'hebt honger; eerst eten en dan vertellen. Hij zelf, de groote Lode, werd dan een groot kind; zijn vrouw werd als zijn bezorgd moedertje; hun huis was hun hemeltje en met elke nieuwe dag voelden beide echtgenooten er dieper de innigheid van. En nu zou er het jeugdig gelach en het hel gezang gaan wêerklinken van hun pronten jongen, die voor goed naar 't nestje terugkwam. Die terugkomst moest gevierd worden; die dag moest merk slaan in hun leven; er moest een verrassing opdagen en Helena, die fijn beleg had, zou den aanleg handhaven. In 't geheim zocht ze Marcel De Zwaan op, die nu meestergast in de werkhuizen geworden was en miek het hem zoetjes bekend: mijnheer Fernand heeft zijn eindexamen met de grootste onderscheiding afgelegd en komt morgen thuis. - Thuis zonder buis? 't Zal hier buischen! juichte Marcel. - Wat hebt ge zoo al in den mot, deugniet? - Mogen wij onze duivels ontbinden? - Baja zeker, laat maar los en zet u aan 't beredderen, maar alles buiten de wete van den baas: 't moet een verrassing zijn. - 't Zal spoken en spokken! beloofde Marcel. Lachend liet ze den meesterknecht aan 't bepeizen, 't beknabbelen en beleggen van het feestje tegen den volgenden dag. Dien avond was er veel rumoer op den Berenhauvelwijk en de smidsgasten staken er de koppen bijeen; niet een was te kort en allen stonden gedwee onder de bevelen van | |
[pagina 183]
| |
Marcel De Zwaan, die schikte en beval: gij, naar hier, en, gij naar daar. Op hun velo spetterden de gasten langs de banen van Boschgrond naar Ranck; anderen, gewapend met bijlen, doorliepen de velden en eenigen bleven op den wijk en haalden staken en planken bij, wijl de meisjes van den wijk met koortsige haast, kranzen van groen met bloemen doorvlochten, ten huize mieken. - 't Zal er stuiven! zinde Marcel, die een lange, breede papierenrol aan 't beschilderen was met groote letters. Dien nacht spookte 't van aan 't werkhuis op de heuvelkruin, tot tegen het Berghuis in den nêerzink; er ging geroezemoes op en gedempt geroep en d'r klonken hamerslagen. Als 's morgens de zon in de hoogte rees was geheel de Berenheuvelwijk beplant, bebloemd en bevlagd en de menschen stonden allemaal op hun pijkebest. Een weinig na middag werd de jonge ingenieur als een burgemeester ingehaald door al de wijkbewoners, die riepen en jubelden. Den daaropvolgenden zondag werden de werkgasten tot een banket uitgenoodigd en de baas zelf zat het voor met vrouw en zoon. Van dien avond af was de jonge Fernand de god van den Berenheuvelwijk en had hij bij oud en jong slechts den vinger op te heffen, om de menschen te doen springen, ook was hij opgetogen van het feestmaal te huis gekomen en kon hij zijn geestdrift niet intoomen. - 't Zal gaan! juichte hij, wijl ze 's avonds in familiekring uitrustten, al genoegelijk pratend. - 'k Hoop het, zei zijn vader wat droog-weg, maar de inzet is nog niet gedaan; roep nog geen mossels. - 'k Verlang naar de smis en het werk en nog meest naar ons volk, viel het droomerig van Fernands lippen. - Eerst de protocollen, jongen, hield papa tegen. - Zeker, beaamde Helena, uw schitterende examenuitslag en uw terugkomst eerst gevierd en dan aan 't werk. 't Zal | |
[pagina 184]
| |
lastig zijn: donderdag hier; zondag te nonkel Jans en 's anderdaags bij notaris Pierszoon. Met dien naam van Pierszoon toog er een vluchtig rood over Fernands gelaat en snabbelde hij: donderdag hier? 't Was zoodanig onbehendig van hem, zoodanig ras uitgesponnen om van de werke weg te klappen en zijn verlegenheid af te leiden, dat Lode en Helena te monkelen zaten, zonder evenwel hem verder te willen plagen. Nu had de jonge ingenieur nog eenige dagen om uit te vliegen en te genieten bij vrienden en verwanten, die op hem wachtten en ook te rusten bij zijn ouders en midden het groeigewemel van den prachtigen lusthof, waar hij wandelend of zittend, zijn oogen kon verzadigen en droomen, zooals de varende zwanen op de effene vlakte van het slapende vijverwater te mijmeren en te droomen vlotteden... Met striemende goud door rooden glans rees dien donderdag de zon op en kondigde met haar verschijnen een nieuwen, prachtigen dag aan. Met het rijzen van de zon ook was iedereen in de weer bij de Van Bramendals en tegen 's middags was alles veerdig. Van dan af ook kwamen de genoodigden toe: Jan, zijn vrouw Leona met de oudste dochter - die op het punt stond kloosterzuster te worden - en hun zoon, Paul, sedert twee jaar in het groot seminarie; dan nog voor een stoppertje, het jongste manneke, Michiel, student in 't derde latijn. Van Pierszoons kwamen de -n -notaris met zijn vrouw, hun zoon Alfred, hoogstudent en twee van hun dochters, de oudste, Rachelle, een lief meisje, en de tweede, die nog in de kostschool was. Grootvader Van Bramendal zou later komen, na zijn noenedutje, om mede met het gezelschap koffie te drinken. De tafel schitterde van zilver en kristaal en bloemenkranzen beringden de dwale, die op haar eigen een kunststuk van borduurwerk was. De gevierde Fernand, bekleedde de eereplaats - zoo schikte 't Lode zelf - met aan zijn rechtere hand, mevrouw zijn moeder en aan zijn lin- | |
[pagina 185]
| |
kere, mevrouw Jan Van Bramendal; vóór hem zat zijn vader, met aan den rechteren kant, mevrouw Pierszoon en aan den linkeren, haar dochter Rachelle. Het ging er zoo nauw niet voor de anderen, die zich plaatsten naar hun zin, spijts de naambriefjes. Het duurde al niet lang eer de plagers - in 't bijzonder nonkel Jan - de verlegene blikken van de tegenover elkaar gezetene Fernand en Rachelle onderschepten en met een elleboogstootje of een oogknip hun vangst aan de anderen mêedeelden, doch dit deden ze kiesch genoeg, om de twee jeugdbloemen uit hun lood niet te smijten. D'r was leute rond de tafel, waar ieder genoodigde, na een paar glazen van den mildsten wijn omgekeerd te hebben, de tong voelde lossen en gesteld was tot uitbundig genot. Halfmaaltijd stond Lode recht en drukte zijn geluk uit over het welslagen van zijn zoon en om de hulp welke die nu zou aanbrengen in het bestuur van hun zaken. - 'k Voel mij oud worden en rijp vóór mijn tijd, sprak hij met een tintje weemoed. Daar geweldige protestatie opging, wees hij zijn grijzen kop aan. - 't Is zoo, hield hij vol, de slete is er en zonder de zorge van de nooitvolprezene steune van de beste aller vrouwen, mijn zielesterke Helena, moeder van mijn zoon enja, ook een beetje mijn moeder... Nu rees een toejuiching zonder palen en als 't gerucht stilde vervolgde Lode: Ja, ik belijd het geerne, zonder haar zou ik reeds een oude man zijn, maar heur teedere zorgen, haar goedheid en liefde en ook - 'k zeg het zoo geerne - de uitmuntende hoedanigheid van onzen zoon, vaders en moeders kind, hebben mijn leven verkwikt en aangevuld. Zij, die twee, sterken mij en houden mijn vroegtijdig verval tegen. Edoch, wat er reeds is, is er, maar nu komt er voor mij respiet, minder geloop, minder gepeis en vooral minder onrust. - En algauw vermeerdering van familie! riep Jan, die eten vlieg in zijn oog had en zijn champagnebeker ophief. | |
[pagina 186]
| |
De glazen werden rechts en links, ver en naar en ook alover de tafel tegen elkaar geschokt; er werd geroepen en gejuicht en gekraaid, tot de jonge ingenieur de stilte vroeg met den tik van zijn tafelmes tegen een kristalen beker. De aanspraak van Fernand was een echte lofzang voor zijn ouders en een smachten naar verslondenheid in het werk. Wijl hij sprak, waren aller blikken op hem als gelijmd in bewondering en dat verdiende hij ook. Als uit zijn vader gesneden, rees hij hoog op, breedgeschouderd en los, vrij in beweging ten spontaan. Hij had ook den zwart-glimmenden haarbos van zijn vader in diens jeugdtijd, diens breed voorhoofd en geweldig-donkeren blik, doch op zijn wat te weelderige lippen lag de goedheid van zijn moeder en ook diezelfde goedheid lag nevens vastberadenheid in geheel den vorm van het voorhoofd, wiens nepen tusschen de oogen soms in ontstemming waren mat de heerschende uitdrukking van het geheele gelaat waarop goedheid toch doorstraalde. Zijn spreken, zijn houding en gebaren, zijn mimiek, alles aan hem scheen te getuigen van een complexe natuur en de trillingen van den neus verrieden als het geweld van een jong peerd, dat schuimbekken zal en in razende vlucht den grond wil scheren onder zijn hoefslagen, doch als door tooverij in bedwang gehouden wordt en spijts het zieden in hem, heerscht over zijn geweld. - Wat een prachtkerel! werd er gefluisterd. Doch op hem alleen rustten de blikken niet, maar ook op het lief meisje, dat rechtover hem zat en hem soms verrukt aanstaarde, of verlegen naar het tafelblad keek en stil bleef als een muisje. Niet groot was het, niet een overheerschende schoonheid, die uitkijkt boven andere en seffens de blikken steelt en dien slag geeft dien elke buitengewone schoonheid met haar verschijnen zelf weet en toont te zullen slaan; neen, zulkdanige schoonheid was Rachelleke Pierszoon niet, daarvoor was ze niet hoog genoeg opgeschoten en had die statigheid niet van een koninginne, eigen aan pracht- | |
[pagina 187]
| |
vrouwen, die zich eene macht weten en tot in de minste bijzonderheden hunne houding en gebaren instudeeren, bovenal de aanlokkelijkste: de trotsche, gepaard met gezochte bevalligheid, gemaakte eenvoudigheid en een zweemke fierheid, of onverschilligheid, die soms tot schijnminachting overgaat. Rachelle Pierszoon blonk niet als een zomerbloem boven andere bloemen, noch zocht te heerschen, ook heerschte ze niet, noch verblufte, maar trok aan; ze was niet wat men heet een klassieke schoonheid, maar ze was een aantrekkelijkheid, niet een verschijning die de oogen van anderen openrekt en de verbazing op de monden legt, maar een verschijning die bevalt en blijheid op de wezens toovert: ze was een lief meisje. Z'had een rond wezentje, een weinig te bruin, doch op al dat bruin speelde gestadig, nu meer, dan min, navolgens de gewaarwordingen, een spookachtige blos, die kwam en ging, gelijk de zonnesmeten door wolkenspel in de lente; haar bruine kijkers straalden als sterren in vorstwêer; op haar mond vochten guitigheid en hertelijkheid om prijs, stoeiden samen of verjoegen elkaar kortstondig, om seffens weerom akkoord te slaan. Haar welgevormd doch wat opkrullend neusje gaf plaaglust en doendigheid uit, doch het breede voorhoofd en de lippen, die zich bijwijlen als twee meslemmers op elkaar sloten, verrieden verstand en ook beslistheid. Nu zaten die twee rechtover elkaar, hun innerlijke gesteltenis aan zoekende blikken te verbergen, doch hoe meer ze zich inspanden, hoe klaarder die loerende oogen in hen lazen. Het was geworden, zooals in veel dergelijke gevallen, door de wilsbeschikking der menschen: Fernand en Rachelle waren kozijn en nicht; z'hadden als kinders samen gestoeid en gespeeld; z'hadden als opkomende jeugdscheuten tijdens de verlofdagen elkander gezocht in familie, muziek gemaakt en gezongen, elkander geplaagd en op wandel geweest ter stede en te lande; welgevallige, ook guitig | |
[pagina 188]
| |
en spottende blikken hadden hen gevolgd en ook veel monden hadden het besluit gelost: die twee zijn voor elkander geschapen! Zij, die de gevolgtrekking van hun opnemende blikken niet uitten, dachten het toch zoo en dit gedacht lag uitgedrukt in hun gebaar, derwijze, dat Fernand en Rachelle sedert lang woorden en wenken onderschept hadden, die de schikking der menschen zoo klaar als de dag openbaarde. Dat de bom - zooals de commeeren het noemen - nog niet ontploft was en er van de lippen der verliefden nog geen wederzijdsche bekentenissen gevallen waren, was slechts aan hun wederzijdsche kieschheid en weerhoudene schuchterheid te wijten, doch voor den armsten opmerker stond het vast als een feit: die twee zagen malkander geerne... De jonge ingenieur was wel de koning van het feest en Rachelle de koningin. Lode zat er nu al een tijdeke als eenvoudige genoodigde, hij, de groote baas en werkgever, de heerscher met den sturen blik en den harden vuist. Nu was hij daar - en dit sprong in de oogen - als een man die zijn tijd gehad heeft en uitgespeeld is en verwaarloosd. 't Was of hij het voelde en het hem neep, want hij was ingedrongen, weg in gedachten, met halfgelokene oogen en geslotene lippen, als iemand die zijn spijt verbergt. Jan had het op, vroeg het woord en hief den lof aan van zijn broer, die door zijn bekwaamheid, zijn wilskracht en zorg, de fortuin, den naam en den rang van voortijds aan de familie Van Bramendal terug bracht. Voor eenige oogenblikken deed Jans aanspraak Lode's wezen verhelderen, doch seffens verviel hij weer in een soort van verstomping. Jan met al zijn geestdrift en uitbundigheid had slechts kortstondig de aantrekkingskracht, die uit Fernand en Rachelle vloeide en inwrocht, kunnen verlammen, doch die afleiding hield op met het eindigen zijner aanspraak: het jonge koppel ving weerom de stralende blikken der tafelgasten en Lode zat vanher ingezakt, met een toeneming van spijt, of weemoed, van angst of wrok op het wezen. Iedereen had het aan hem bemerkt en tijdens de terugreis naar Ranck, hadden Jan en vrouw, alsook de notaris en | |
[pagina 189]
| |
zijn vrouw, de aardige houding van Lode besproken en er uit besloten: er is iets met hem. 's Avonds kloeg Fernand bij zijn ouders over de vermoeienissen van den dag dag en drukte het verlangen uit vroeg naar zijn kamer te mogen gaan, wat hem gereedelijk toegestaan werd, zoodat Lode en Helena alleen bleven; dan ging Helena stil bij haar echtgenoot en lei de hand op zijn schouder. - Lode zei ze zacht, er weegt iets op u. Hij schokte de schouders op en neer, doch bracht geen woord uit. - Er is toch iets en na zulk een dag! Al blijheid en leven. Zeg. - Ik tel voor niets meer, viel het bitter en opstandig van zijn lippen. Ze nam een stoel en ging zitten nevens hem. - En ge durft dit beweren, nadat ge op dezen heerlijken dag de bekroning bekomen hebt van uw edele betrachtingen en verlangens, van al uw zwoegen en slaven! weersprak ze. - Naar wie is de bewondering gegaan en de genegenheid van al onze genoodigden? vroeg hij met verkropte stem. Een pijnlijke trek verwrong Helena's mond. - O! Lode, kermde ze, waar doolt ge met uw gedachten? Is het zoo, dat ge de vervulling van uw levensdroom onthaald? Is uw strijden niet bekroond met wat ge zoo smachtend, ja, zoo woest-driftig zocht: den opgang der Van Bramendals? - Maar ik, ik? protesteerde hij. - Gij zijt en blijft de grootste van al de Van Bramendals. - Wie ziet er mij nog staan? - Geheel de familie. Iedereen. Allen aanzien u als familiehoofd, als de -n -echten Bramendal, die ge werkelijk zijt. Hij stond recht en wandelde rond de plaats; zijn lippen waren op elkaar genepen en zijn vuisten sloten krampachtig. - Neen, schoot hij plots uit, ik ben geen Van Bramendal | |
[pagina 190]
| |
meer; 'k ben afgeweken; 'k heb mij laten ontaarden, verzoetekoeken, dààr! Wie verkent er aan mij den radicalen Lode uit den jongen tijd? Wie merkt er in mij nog de ingeborene fierheid en den vrijheidszin, eigenschappen van ons ras? 'k Heb alles laten vallen. Neen, men heeft mij stelselmatig alles ontfutseld. Een Bramendal, ik? Neen, zeg ik! Tranen sprongen uit Helena's oogen en hij zag het. Met den dop viel zijne exaltatie in. Hij ging bij haar en nam hare hand in de zijne. - Vrouw, vergeef het mij, smeekte hij, ik lijd en raaskal. - Lode, zet u, stilde ze, zijn stoel aanwijzend, waarop hij werkelijk nêerviel. Ze ging zitten nevens hem, greep zijn hand en streelde ze zoetjes. - Ge doorworstelt een bekoring, vriend, zei ze, ge zijt als verdoold in een wolk en ge vindt geen uitweg in al die somberheid. Och! kom, de klaarheid is nochtans zoo dichtbij: Ga mede op met mij. Hebt gij zelf niet gejubeld in uw aanspraak om het geluk nu een begaafden zoon bij u te hebben, om samen met hem de grootheid van uw ras gedurig aan het stijgen te houden? En is die zoon geen prachtige Bramendal? Hij schudde ontkennend en zwijgend den kop. - Hij is dus geen Bramendal? hervroeg ze. - Neen, dat is hij niet, nooit, snauwde hij. - Is hij niet fier? - Ja, dat is hij. - Is hij niet geleerd, werkzaam, kranig en ondernemend? Daar er geen antwoord volgde, douw ze op zijn hand. - Is hij van nu reeds geen figuur die indruk maakt, getuigenis van weerde geeft en zich van zelfs opdringt? vroeg ze. - Ja, dat is hij allemaal, 'k geef toe, knikte hij, maar een Bramendal is hij niet, neen, niet. Nu stond Helena recht en lei vanher de hand op zijn schouder. | |
[pagina 191]
| |
- Lode, zei ze, nu dwingt ge mij wat hard en door te spreken. Vergeef het mij, zoo ik u leed mocht aandoen. Ge bekent dus, dat onze zoon, Fernand, de rijkste gaven bezit. Dat is ook zoo, zelfs in zulke maat, dat men op honderd jongelingen, misschien op duizend, geen wêerga van hem vinden zou. Wat mist hij dan om een Bramendal te zijn? Mogelijks schaduwzijden aan al het schoone? Draai en keer het leelijke in den mensch alwaar ge wilt, het blijft leelijk. Het leelijke, door driftverwekkende aantrekkingskracht, kan tot schoonheid getooverd en er om gezocht worden, doch in wat vergaat het, als de tooverkracht ophoudt? In wat vergaat de sneeuw? Het leelijke in den mensch gaat over in vrachten, die 't leven bederven. - Wat noemt ge leelijkheid? schoot hij uit. - Dat weet ge zelf genoeg, zei ze, zijn schouder drukkend, en, wat uw vrijheidszin - zooals ge 't noemt - en uw afgekeerdheid van kerk en priesters betreft, dat is géén eigenschap van de familie Bramendal en dus ook geen noodzakelijke factor ter volmaking van het ras, want ik weet - en gij ook - dat uw overgrootvader - een groot figuur - en al zijn verwanten overtuigde en ook hard-strijdende katholieken waren, die aardig opkijken zouden naar de princiepen van hun nageslacht, moesten ze terugkomen. Ik besluit dus, dat de Bramendals ontworden waren en dat onze jongen het geslacht tot zijn echte gesteltenis zal terugbrengen. Hij sprak geen woord tegen en bleef ingezakt. - En heeft papa Bramendal, pas eenige weken geleden, niet bekend, dat hij miste? En heeft hij u niet gewaarschuwd tegen dezelfde dwalingen, opdat ge geen vrachten vergaren zoudt? vroeg ze. - Fernand heeft te veel hert en dat komt niet van mij, kwetste hij, ontwijkend haar vragen beantwoorden. Helena ging voor hem staan, greep zijn kop tusschen beide haar handen en drukte haar lippen op zijn grijswordend haar. - En gij hebt er géén! riep ze, schertsend doch ontroerd. | |
[pagina 192]
| |
O! gij groot kind. Gij blinde! Hei, zeg mij: wat is een mensch zonder kop? Wat is een mensch zonder hert? Géén mensch! Kop en hert vormen het schepsel, dat wijl zijn, tot mensch, bijzoover de sterke ziel over kop en hert heersche en het evenwicht regele. Luister, man: werp al die troebele gedachten en die opstandige - verschooning - ook die jaloersche beroeringen verre van u weg als kwade verzoekingen en betracht nu, wat een mensch van onze jaren zoozeer noodig heeft en wat ge nu, met de hulp van onzen jongen zult kunnen betrachten: zielevrede en rust. - Vrede? riep hij uit, als verwilderd en met een zucht, die een snik geleek. - Ja, vrede, herhaalde Helena, zoete vrede, hier, in onze oase veraf van de kuiperijen en aanstellerijen en bedrieglijkheden, van wat men de groote of de schoone wereld noemt; veraf van wat eeuwig den vrede der menschen vernielde: eer en heerschzucht, hoogmoed, begeerlijkheid en geldzucht. Hebben wij niet alles wat we kunnen verlangen: een groot fortuin, een prachtig verblijf vol kunststukken van groote weerde, werkhuizen die onze fortuin gedurig stabel houden, schoone betrekkingen, en, bovenal, een zoon op wien wij ons kunnen verlaten en die ons aanbidt... - Wat ik boven alles schat, zijt gij, mijn sterke, goede vrouw, onderbrak hij, hare hand zoenend... 's Anderdaags was er niets meer te bespeuren van de geweldige omroering in Lode's gemoed, omroering die nochtans tot een echte crisis gestegen was. Fernand, die den strijd in zijn vader klaar opgemerkt had, was er ongelukkig om en zei het ook aan zijn moeder, op een oogenblik dat hij met haar alleen was. - Moeder, er hing gisteren een wolk over papa en 't pakte mij zoo. Hebt ge 't ook opgemerkt? vroeg hij. - Ja, zei ze, de ontroering, hé. - 'k Ben zoo blij, dat hij dezen morgen ontlast scheen en welgemoed zelfs... als 't maar niet terugkomt, haperde Fernand, in moeders oogen kijkend. - Pak het niet te hoog op, zei ze. | |
[pagina 193]
| |
- En gij zelf? bootte hij, neemt gij het licht op? Wat beteekende dan uwe vermaning van tijdens uw doodelijke ziekte: er is iets in vader dat hem opvreet? En wat dan ook het daaropvolgend woord: zoek? Ik volg uw raad, moeder: ik zoek. Help mij zoeken. Wijs mij aan. - G'hebt gelijk, jongen, gaf ze toe, vader broedt op netels. Wat eet er hem op? 'k Gave veel om het te weten. - En ge 'n hebt geen 't minste achterdenken, geen de minste aanwijzing? Om te zoeken moeten wij een spoor, een leiddraad hebben. We moeten samenwerken. Verduik dus niets, maar wijs mij aan. Vader is aardig. - Zeker, zei ze, aardig en getormenteerd: hij lijdt. - En zijn lijden neemt zichtbaar toe. Waar is de verdokene bron? Helena bleef eenige oogenblikken in pijnlijke gedachten verzonken en hief dan tot Fernand haar blikken, zwanger van weemoed. - 'k Peis in een onbezonnene daad tijdens de jongelingsjaren, zei ze, of... - Of, zegt ge. - Ja, of... Er werd hier op den wijk getaterd over de betrekkingen tusschen uw vader en de twee groote dronkaards van den wijk: Lucas De Zwaan en Klaas De Zwingel. - Ik dacht dat die twee enkel de leutemakkers van nonkel Urbaan waren. - 't Is zoo, maar volgens den volksmond was Urbaan werkelijk plichtig aan een wandaad - die daad kent ge - en zou uw vader Klaas aangezet hebben tot het afleggen van een valschen eed, door 't bezorgen van een alibi, om Urbaan te redden, doch Lucas De Zwaan zou - 'k weet niet hoe - de valschheid van den eed vastgesteld hebben; daarom zou nonkel Urbaan naar America gevlucht zijn, ten, bij gemis aan hém, zou Lucas dan uw vader aangeplakt en hem veel geld afgeperst hebben. Dat is 't geheim van iedereen hier. Nu is er wel tijd gevaren over die schrikkeljike gebeurtenissen, maar toch valt het voor, dat ze in stille gesprekken wêer opgerakeld worden. Dan komt er | |
[pagina 194]
| |
uw vader niet schoon uit: de menschen hier beschuldigen hem Lucas De Zwaan met sterke dranken vergeven en vermoord te hebben. Fernand bleef met het hoofd gebogen, als verpletterd door die veropenbaring. Helena bezag hem weemoedig en tranen sprongen uit haar oogen. - Ge moest het toch eens vernemen, zei ze, en 't is best dat ge 't wetet: gij 'n zijt geen kind meer en ge wilt uw vader redden. Ik zie hoe die pijnlijke mededeeling u grijpt, maar peis eens, kind, hoe ik geleden heb. Er zijn tijden geweest, dat ik uw vader dacht te haten, dat ik moeite had om zijn tegenwoordigheid uit te staan en toch heb ik hem voort lief gehad en den strijd volgehouden om u op te leiden en hem terug te winnen en te redden. Er lag een kwade grijns op Fernands wezen en Helena zag het. - Zoo niet! streed ze. Hij wrong zijn schouders, zich bemeesterend. - G'hebt gelijk, moeder, gaf hij toe, 'k was onder den invloed van opstand, maar 't is gedaan: w'hebben papa even lief en wat gij om hem geleden hebt, kan ik ook. We moeten hem redden. - Goed! juichte ze, zoo is 't: offers moeten wij brengen, misschien nog veel, want benevens dat wat hem kwelt en voor ons nog te zoeken en te ontdekken blijft is er nog een andere factor van lijden voor hem en voor ons: papa is, - 'k moet het u zeggen - méér dan trots; hij is hooveerdig - daarin ligt den oorsprong van zijn misslagen - en hij zal moeilijk het gezag kunnen verdeelen, alhoewel hij jarenlang ontlasting door u verlangde, maar nu dit oogenblik gekomen is... - O! moeder, ik houd volstrekt niet aan het gezag, viel Fernand haar in de rede, ik wil absoluut papas gezag niet ondermijnen. Zou ik elders geen loopbaan zoeken? - Dat nooit! hield ze tegen, hier moet ge zijn met uw fortsige jeugd en uw zielesterkte. Het volk is zot van u en door u gefascineerd en bemeesterd: g'hebt de vereischte | |
[pagina 195]
| |
zedelijke macht en kracht met invloed om gezag te voeren en ge moet het. Uw vader integendeel bezit die niet meer; zelfs in het verleden oefende hij slechts brutaal gezag uit. Hoe de verwikkelingen hier ontgaan werden, weet ik zelf niet. En nu, jongen, nu is uw vader vervallen; het is erg met hem en 't slechtste voor hem is nog wel, dat hij het zelf niet weet. - Wat moet ik dan doen, moeder? vroeg Fernand gedwee. - Trouwen; man op uw plaats zijn en op uw eigen, hier gevestigd; u opdringen moet ge, zoetjes, eerbiedig, liefdevol en kiesch, zoodat papa u niet meer missen kan. - Trouwen? monkelde Fernand, zich bij die eenzijdige beschouwing houdend. - Zeker. Dan enkel wordt ge een figuur en een figuur moet ge zijn hier. G'hebt er toch al aan gedacht? - Zou een jonkheid er dan niet aan denken, moeder? - Juist. Enne... g'hebt al wat rondgeloerd? Mogelijks reeds uw gedacht gesteld? Hij knikte blozend. - Ik moet dat weten. Wie? - Rachel Pierszoon, moeder. - Ga zeg het haar. - Moeder! Moeder! - Ga zeg het haar; trouw; bemeester uw vader met kop en hert; lijd, als er te lijden valt, maar red hem. En nu, verwijder u, want ik zie hem aanstappen, weerom al met hangenden kop... Twee dagen later, den zondag, waren bijna al dezelfde tafelgasten van den donderdag te Jan Van Bramendals vergaderd en 't ging er even breed als te Lode's. Evenals daar, werden hier Fernand en Rachel de helden van het feest en werd ook de ingeslotenheid van Lode eens te meer opgemerkt. Na het noenmaal, wijl de bejaarden zich in de eetzaal bleven ophouden, drilde het jong goedje op den koer en ook in den hof, opgeruimd als de natuur en eenstemmig | |
[pagina 196]
| |
met de blijde zon, den dertelenden wind en het ruischende groen van boomen en struiken. Opeens waren Fernand en Rachel, mogelijks door zwijgende overeenkomst der andere gasten, van de bende afgezonderd en gezeten tenden den hof, op een ruwe bank onder de treurwilg. Of ze 't voelden, dat voor hen het plechtig oogenblik gekomen was? Althans waren ze weerzijds verlegen en bevangen en spraken slechts met de oogen en met de, linksheid hunner houding. - Rachel, stamelde Fernand eindelijk. - Fernand? - Moet een kind zijn ouders gehoorzamen op het woord? - Ja, als het tegen God niet strijdt. - Moeder gaf mij een stellig bevel. - Ik luister. - 'k Moest u een mededeeling doen. 't Meisje kreeg een schok en een blos vloeide over al het bruine van zijn rond wezentje. - Zeg maar, stamelde 't. - 'k Moest u zeggen, dat ik u geerne zie. Haar hand lag in de zijne, die ze omstrengelde. - Ik ook zie u geerne, smachtte ze, zoo lang reeds, o! zoo lang. - Van in de kinderjaren? - Ja, beleed ze stil, zacht zijn hand drukkend. - Evenals ik u van dan ook lief had. Lieveke, me dunkt is de ruimte verwijd en mijn hert mee: 'k ben onmetelijk gelukkig! Lieveke, ge zijt de mijne en dit te denken en mij zeker te voelen van uw bezit, maakt mij dronke van zaligheid. 't Is meest om u, dat ik studeerde, dat ik blokte en pugde en mij van elke verleiding afhield om een hert te kunnen bewaren, dat ongeschonden en onbeschadigd u de volheid vermocht te schenken eener liefde, noch door schande, noch door schaamte beroerd, noch door slete verbrokkeld. Ik zie u geerne, zóó geerne! Stil liet ze haar hoofd tegen zijn schouder zinken. | |
[pagina 197]
| |
- Ik geloof u en dank u, mijn Fernand, lispelde ze. 'k Ben zoo gelukkig! - En zult ge uw vader en moeder onze wederzijdsche bekentenis durven mêedeelen? vroeg hij. Ze knikte kranig en besloot preusch: vandage nog. - Ik ook Lieveke. Vanavond nog vertel ik alles aan mijn ouders en morgen, met de gelegenheid der bijeenkomst 't uwent, doe ik mijn aanvraag in regel; dan ook moeten wij geen katjeduik spelen. Wijl de verliefden te koekeloeren zaten, werden ze door guitige oogen afgespied en eer de genoodigden van elkaar afscheid namen, werden er al duidelijke zinspelingen op rekening der verliefden gelost... In het Berghuis bleven ouders en zoon nog wat in gezelschap, aan het beklappen van ditjes en datjes. Fernand was zenuwachtig en plots sprong de beer uit zijn kot. - Papa en mama, 'k moet u iets mededeelen, monkelde hij. - Laat hooren, verzocht Lode, zich benieuwd naar zijn zoon wendend. - 'k Heb vandaag liefdebekentenissen gedaan. - Zoo-zoo! rekoogde Lode, wijl Helena zwijgend glimloech. - Ja, bekentenisnsen gedaan en er terug ontvangen. - Van? vroeg Lode, met nepen op het voorhoofd. - Rachel Pierszoon. Noch vader, noch moeder spraken. Lode bleef als overdaan en Helena's wezen glansde. - Geeft het u genoegen? viel het bedeesd van Fernands lippen. - 't Moest er eens van komen, nu of later. Best nu. 't Is een goede keus, meen ik. Maar... haperde Lode, alzoo zonder juut of gub... - Vergeef het mij, papa, ge zijt ook jong geweest en weet hoe het soms gaat. Het was zoo onverwachts: we waren samen afgezonderd en... - De donder viel? - Precies. 'k Moest u vooraf verwittigd en uw toestem- | |
[pagina 198]
| |
ming gevraagd hebben, maar zooals ge zegt: een donderslag. Lode deed zich zichtbaar geweld aan om een opwellende ontstemming tegen te werken. - Ja, dat ken ik, kopschudde hij, de tuimeling van den wil voor het hert en dat is eigen aan de jonge jaren. Nu nu, ge kondt slechter kiezen. 'k Wensch u geluk en ons mêe. 't Is wel. 't Is opperbest. - Zeker beaamde Helena, hij heeft een goeden slag gedaan en een schat veroverd; 'k verlang... - Ik ook, onderbrak Lode, maar tusschen hier en daar is er afstand: er zal te schikken en te regelen vallen en d'r is alleens geen woonst voor 't jonge koppel. - Wel-wel, papa, loech Fernand, wat schikken en regelen betreft, dat laat ik aan u en wat ge schikt of regelt is mij vooraf goed. Wat aangaat de woonst, daarmee zit ik ook niet in: we kunnen wachten. Gij, papa, zijt de baas en uw wil is de mijne. Lode bezag zijn zoon met stralende blikken. - Ge zijt een goede jongen, altijd goed geweest en gebleven, bofte hij jonstig, en ge zult van uw vader niet te klagen hebben. - Dank u, papa, zei de jonkheid. - Die woonst... kwam Helena tusschen. - Is er niet, snakte Lode, kortaf. - Luister, mama, middelde Fernand, hoe langer grootvader leeft, hoe beter en hoe liever, maar hij is een stokoud man en achter zijn huis wachten is een kwestie van korten duur. - Da's geen huis voor u, niet aangenaam, niet lief genoeg voor een jeugdig koppel, steigerde Helena. - Wij werden er toch allemaal gewonnen en geboren, wierp Lode op. - Dan waart ge nog niet de Bramendals van heden, zei Helena. - Da's waar ook, knikte hij, zijn kop fier verheffend. - Ziet ge wel! Neen, da's geen bouw, noch een inwendige verdeeling van een huis voor Fernand; een splinter- | |
[pagina 199]
| |
nieuw nestje moet hij hebben in den trant van het onze hier en dichtbij het onze. Plaats is er genoeg op de helling van den berg en voor de onkosten moeten wij het niet laten. - Geld of slijk is mij eender, bromde Lode. Fernand en Helena keken hem verrast aan. Hij zat met den kop gebogen, als weg in sombere gedachten. - Geld is een factor van geluk, als 't wel gebruikt is, zei Helena. - Geld? 'k Wensch ware 'k arm als Job op zijn mesthoop! viel hij uit. - En gij zegt dat, die zoo gejaagd waart en zoo gewrocht hebt om er veel bijeen te krijgen? weersprak Helena, gij zegt dat, die ten grooten deele den opgang der Van Bramendals op geld grondvestte? Maar het geld is er noodig, man; met geld kan men veel, onder meer goed doen, menschen gelukkig maken en zijn eigen geluk bewerken. 't Geld is een zegen. - Of een verdoeming! riep hij opstandig. - Kneed er zegen in; doe er goê werken mêe; maak menschen gelukkig. Opstandig sprong hij hotsebots recht en wandelde door de plaats. - Wat scheelt het mij, dat de menschen gelukkig of ongelukkig zijn, gromde hij. Wat geef ik om de menschen! Zijn de menschen bekommerd om mijn geluk misschien? De menschen... - Ze zouden zich nutteloos bekommeren ook, zei Helena, ge zijt gelukkig. - Ik gelukkig? - Wel zeker. En hoe anders? - Gij zijt gelukkig. Iedereen is gelukkig. Ik niet! 't Is al schuifelen en zingen wat ik hoor en elk jubelt. Ik niet. 'k Loop soms uit onze werkhuizen weg om het gelach onzer gasten niet meer te hooren en hun gezang op rhytme van den hamerklop, maakt mij soms hoorndol. Waarom zijn die menschen zoo blij en uitgelaten? | |
[pagina 200]
| |
- Omdat ze den vrede bezitten, zelfs in de miserie, zei Helena, omdat ze gelaten zijn in hun lot en op God betrouwen. - Omdat ze sukkelaars zijn, die hopen in schimmen, hun miserie aan schimmen vertellen en ontlasting van schimmen verwachten. Sukkelaars! 't Leven is een tragedie, voor de eenen ijselijker dan voor de anderen. De sukkelaars wien men vodden ban verkopoen zijn - 'k beken het - de besten. Tragediel... - Een strijd, man, dat is 't leven. - Een strijd? En het noodlot dan? Is een mensch verantwoordelijk? Het vervloekte noodlot sluipt aan, spint hem in, speelt met hem en ranselt hem af. Het noodlot, zeg ik. - Het noodlot noemen mij, kristene menschen, bekoring, beproeving, of straf, protesteerde Helena. - Vodden! grijnsde hij, opstaande en het huis verlatend. Als hij weg was, kreesch Helena. - Wat hapert er toch met dien mensch? zuchtte ze, hij heeft nu alles wat hij in zijn leven lang betrachtte; de kroon staat op zijn werk en dan juist valt het hem in, dat dit alles nutteloos en pruts is. Hij staat ijlhands als een schooier. En waar doolt hij nu. 't Was volle maan en ze spiedde hem af door een venster van het tweede verdiep; hij was de straat opgegaan naar de werkhuizen en kwam van daar terug om te gaan wandelen in den hof. Eindelijk keerde hij terug met verhelderd wezen. - De frischheid deed mij deugd aan. Mijn kop woog van groote zwaarte, maar 't is voorbij. Gaan we slapen? geeuwde hij. - Zeker, beaamde Helena, w' hadden allegaar een lastigen dag. - En een welvervulde en een gelukkige ook, voltrok hij, een dag die tellen zal in ons leven en date slaan. 'k Ben geheel tevreden. Moeder en zoon sloegen een heimelijken blik naar elkaar- | |
[pagina 201]
| |
Fernand wenschte zijn ouders den goeden nacht en allemaal gingen ze slapen. 's Anderddaags was er familievergadering bij notaris Pierszoon. Voor niemand van al de genoodigden was de verloving van Fernand en Rachelle nog een geheim, al was dit niet gevierd, maar nog eer ze dien noen aan tafel waren, had Fernand reeds gelegenheid gevonden, om de aanvraag naar de hand van hun dochter aan mijnheer Pierszoon en zijn vrouw in regel te doen; de geestdriftige toestemming volgde onmiddellijk op de aanvraag en de notaris zelf kondigde de verloving in een gemoedelijke aanspraak zijn genoodigden en tafelgasten aan. Het was er seffens een rumoer en nonkel Jan deed luidst mêe en kraaide boven alle hoofden. - Ge brengt ons oud vet, kozijn notaris, boertte hij, wat ge ons vertelt, wisten wij al van in 't jaar Block. - Zoo? deed de notaris, zijn oogen openrekkend. - Maar zeker, loech Jan, die twee ronkende duiven zelf vertelden het ons sedert jaren en jaren. - Zij! Hoe? - Hoe? Met hun oogen: 't lag er in gedrukt. Weet ge dan niet dat liefde de grootste aller babbelkousen is? Ik, in mijn tijd, peisde ook dat ik een geheim onder mijn ondervest droeg, hier, deed hij, de hand op zijn hert leggend, maar mijn schoonbroer had het met den dop in de gaten. Wat is er onnoozeler op de wereld dan verliefden! Maar ik wensche die twee daar toch hertelijk proficiat met hun kinderagie. Er werd voor de lol geprotesteerd en Jans vrouw, Leona, hield het meest gerucht. - Gij daar, tinste Jan, g'hebt ook vergeten, dat ge in uw jongen tijd bij de vlugge waart. Nu zijt ge, zooals de Romeinen heit noemden, een Matronna, maar dat is alleen niet gekomen en van zelfs. Laat die twee daar nog een walleke gekookt worden, dan van den heerd afgezet en wat uitgekoeld, zoo worden ze eetbaar als mulzige pataters. | |
[pagina 202]
| |
Uitbundig gelach volgde en aller oogen waren gericht tot de verloofden die glansden van geluk. - Hei, Lode, ge zegt er niets van, riep Jan, als het gelach stilde. Lode snakte verschietend zijn lijf op, als iemand die plots wakker schiet. - Wat hebt ge daar weerom al uitgekraaid? vroeg hij, zijn broer aankijkend. - Weerom al! Alsof ik een babbelaar ware? Dat ge niets zegt, riep ik. - Ik? Als een mensch welgezind is, zingt, pratelt, danst of springt hij, maar als hij gelukkig is, zwijgt hij en bebroeit zijn geluk, zei Lode. - Zoodat ge broeit? - Op mijn geluk, ja. Alles is naar mijn wensch en innigste verlangen. - Dat kan ik gelooven, broer, en als gel peist, dat de hoofding op de zaakpapieren geen verandering zal ondergaan! Het blijft de firma Van Bramendal-Pierszoon. - Zeker, nonkel, kwam Fernand nu tusschen, het blijft wél: Lode Van Bramendal-Pierszoon. - Met bijvoeging van twee woorden: en zoon. - Als 't papa zoo belieft, antwoordde Fernand, doch mij is 't onverschillig. Lode's blikken richtten zich een oogenblik vol liefde tot zijn zoon en dan volgde het antwoord: wie leeft, zal zien. Eens te meer, dien namiddag, hadden de familieleden de onuitlegbare houding van Lode opgemerkt en deze naderhand onder elkaar besproken. Leona, Jans vrouw, de eerste, had een deeltje van het raadsel opgelost: Lode zal aan 't meesterschap houden als de -n -duivel aan een ziel: hij is jaloersch. - Zooals 't meerendeel der menschen, die iets grootsch tot stand brengen. Ja, vrouwe, ge zoudt kunnen gelijk hebben, beaamde Jan, maar wacht, Lode is van gisteren niet meer en hij zal zich algauw laten slepen voor 't gemak, eens dat Fernand de zaken goed aanpakt, en, hij zal dat. | |
[pagina 203]
| |
Jan voorzei goed; van den volgenden dag was de jonge ingenieur met de werkgasten in smis en bijgebouwen, berekende en regelde, wees aan, besprak en zwichtte zelfs zijn fijne handjes niet. - Hij krijgt er wel zijn goest van vol, fezelden de gasten onder elkaar. Maar dat duurde een dag, een week, eene maand, altijd met dezelfde vlijtigheid, vroolijkheid en leerzucht, bijzoover, dat hij het volk onmisbaar geworden was. Die er had moeten onder lijden was Marcel De Zwaan, hij, die nu reeds verscheidene jaren meestergast was en blaas tijdens de afwezigheden van den meester, doch Marcel was ver van er onder te lijden; hij leefde er in, want Fernand zou geen ijzeren baar verplaatst hebben, zonder het te bespreken met zijn meesterknecht, die hem zoo met hert en ziel aankleefde en denwelken hij ook oprecht genegen was om zijn menigvuldige goede hoedanigheden en niet het minst om zijn mêegaande doch sterk karakter en zijn vroolijken aard. Wat Jan voorzei gebeurde: Lode, die de eerste dagen van Fernands werkzaamheid de smis bijna niet verliet, verscheen er nu maar weinig meer tot groot genoegen der gasten, die zijn geweldige uitvallen van voortijds niet vergaten en zijn gesloten wezen van de laatste tijden niet uitstaan konden. - Wàt gaat er om met uw papa? vroeg Marcel eens stil aan den jongen meester. - G'hebt het dus ook op? zei Fernand. - Iedereen ziet het. Al de werkgasten spreken er van in 't geniep en - mag ik eens wat te veel zeggen? - beklagen u, want... Fernand lei zijn meestergast stil met een tongslag. - Wees gerust, mijnheer, zei Marcel, dat gaat niet verder dan tusschen ons, doch wat op mijn tong ligt moet er hier tusschen vier oogen af: uw papa is wel zot van u, maar ook jaloersch. - Marcel! - Mijnheer Fernand? | |
[pagina 204]
| |
- Mag ik u een grooten dienst vragen. - Vraag maar op. - Een complot onder ons: telkens papa op de werken komt, gebaar mij niet te zien staan; vraag hém alleen raad en advies; wees goed en vriendelijk met hem en bewerk - gij, die op de anderen greep hebt - dezelfde manier van omgang met papa bij al de gasten. -'t Is beloofd knikte Marcel... De gasten beklagen u, had Marcel hem gezeid en Fernand hield die woorden tegen, juist omdat zijn meestergast op de wonde sloeg. Dat zijn vader jaloersch was, ondervond hij maar al te wel en te dikwijls, ja, alle dagen. Dat zijn vader zot was van hem, dat wist hij ook: dat las hij in vaders oogen; dat zag hij aan diens gebaren; dat ondervond hij door de rijke geschenken welke zijn vader tijdens elke reis voor hem mêebracht, maar er kwamen bijna dagelijks oogenblikken, dat diezelfde liefdevolle vader als met een maalslot aan den mond liep en met stuurheid in de oogen, 't gebeurde zelfs, dat hij barsch was en snauwde. Het lastigste voor den jongen ingenieur, was het stommenambachtspel van zijn vader met betrek op de verloving en de schikkingen welke er uit volgen moesten. Nog nooit, sedert het noenmaal bij notaris Pierszoon, was een woord diesaangaande van Lode's lippen gevallen en enkel met zijn moeder kon Fernand die zaak verhandelen, telkens met weemoed en met angst. Helena had er reeds haar schoonzuster, Leona, - de groote vertrouwelinge van Lode - op afgezonden, om hem over de schikkingen voor de toekomst uit te booten, doch zoohaast ze dat kapittel aanroerde, bleef hij stom en werd stuur. - Geloof toch niet, dat er enkel jaloerschheid mêe gemoeid is, zei Leona in 't stille aan Helena, er is méér. Dat hij jaloersch is, t'akkoord, maar jaloerschheid en angst zijn twee verschillende gewaarwordingen, die ook verschillend tot uiting komen: Lode heeft angst, die bijna tot wanhoop leidt; hij draagt zich zelf haat toe ook. Waarom?... Och ja, Helena wist het wel en ondervond het genoeg | |
[pagina 205]
| |
sedert lang. Die zieletoestand van haar echtgenoot was zelfs nog merkelijk verscherpt sedert Fernand thuis was en niets zag de vrouw in 't verschiet opdagen, dat hulp kon brengen. En toen juist nochtans daagde die hulp op: het uitwerksel van Fernands en Marcels complot gelukte: Lode verknipte; zijn oogen blonken meer; hij werd gespraakzamer en inniger, vergat uit te vallen en brutaal te zijn en herkreeg een grooten aantrek voor de werken, waar hij telkens met eerbied, ontzag en vriendelijk gedoe door de gasten onthaald en meer dan ooit door hen geraadpleegd werd. - Hij is bezig met dooien door ons flikkeflooien, had Marcel eens luimig aan Fernands ooren gefluisterd. - En papa die zich inbeeldt geen hert te hebben! monkelde Fernand. Enja, werkelijk, op een avond na het maal, daar hij, zijn vrouw en zoon, samen gezellig te keuvelen zaten, viel het stil van Lode's lippen: er is een goede geest onder onze gasten. 'k Geloof dat ge de kneep hebt, Fernand. - De kneep, papa? Gheu, deed Fernand, 't was gemakkelijk spel voor mij: de kneep was er door u. - Ha, ik was het volk altijd meester, altijd, kroonhalsde Lode gevleid, maar d'r is geheel zeker oen toeneming van lieftalligheid te bespeuren. Da's van u. - 'k Weet niet, schuddebolde Fernand, doch is het zoo, 't is kleine verdienste van mij tegenover de reusachtige verdienste van u, papa. Zie, ik heb nog immer ons gedoente voor oogen van tijdens mijn kinderjaren. - Precies! riep Lode, 't was dan nog zooals ik het overnam: een enkele werkplaats. - Ja, met een tiental jongens. Nu gebouwen op gebouwen, vol machienen in bewerking en meer dan vijftig werkgasten. Ik zou er niet toe beslagen zijn, geloof ik. - Dat komt met een dag teenegader, jongen, en men geraakt er in gewikkeld, maar ja, zeker, dat komt alleen niet. Haja, we zijn aan 't strand en w'habben de lading mêe! juichte Lode. - Een groote! kwam Helena tusschen. | |
[pagina 206]
| |
- Dit juist doet de behendigheid, den aanleg en den ondernemingsgeest van papa te meer uitschijnen, bofte Fernand. De glim verdween van Lode's wezen en hij miek een stillend handgebaar. - Toch, papa, hield Fiernand aan, gij en nonkel Jan zijt in gelijke voorwaarden begonnen en al heeft nonkel schitterende uitslagen bekomen... - Wat scheelt er u, Lode? gilde Helena, angstig opspringend. Fernand verschoot, zoo plots onderbroken en bezag zijn vader, die met ontstelde wezenstrekken en vervaarlijk-wijd-opengespalkte oogen, als versteend zat. - Wat is er? Wat is er? riep Helena, toespringend. Fernand was even opgesprongen en met zijn zakdoek vaagde hij het zweet af, dat perelde op het voorhoofd van zijn vader. - Water, kermde Lode. Helena vloog om het gevraagde en als de kranke een vol glas uitgedronken had, keek hij zijn vrouw en zoon aan; zijn oogschelen dansten; hij snikte en kreesch groote tranen. Ze lieten hem nu gerust, tot de vlaag van 's zelfs stilde en hij weer rustig in zijn zetel lag. - Papa toch! zuchtte Helena, zijn voorhoofd streelend. - Dat oprokelen van het verleden pakte mij, steende hij, 'k word oud en versleten. Gelukkig dat ik mijn aanstormende ontroering kon uitsnikken, anders... Middelerwijl was de nacht gevallen en losten de dreigementen, die sedert een paar dagen in den westen spookten, zich op in storm. De wind beukte tegen vensters en deuren als een brutalen inbreker en bij oogenblikken daverde het huis onder zijn rukken. - 'k Ben benauwd om naar mijn kamer te gaan, huiverde Lode. - Ga gerust papa, en gij ook, moeder, stilde Fernand, Ik zal opblijven. | |
[pagina 207]
| |
Hij weigerde het aanbod niet en ging naar zijn kamer; Helena vertrok even en Fernand nam een techniesch werk waarin hij zich verdiepte. Een weinig na middernacht schrikte hij op door belgerinkel; hij opende de deur en voor hem stond de meid van zijn grootvader. - Mijnheer, kreesch ze, ge moogt niet verschieten, maar onze meester is subiet gestorven. - Keer terug, meisje; ga zeg dat ik achter kom, beval hij, haar uitleidend. Toen hij terug in de keuken kwam, greep hij zijn kop met beide handen en steende: wat een slag voor papa!... Eenige dagen later werd de oude heer met buitengewonen luister begraven, onder grooten toeloop van volk, maar Lode was er niet; de schielijke dood van zijn vader had hem zoodanig gegrepen, dat hij als verlamd was en zijn vrouw mocht van zijn zijde niet afwijken. - Waar is vader nu? Vader!! Waar is hij nu? mommelde hij dikwijls, zelfs 's nachts. Fernand, zander iemand te raadplegen, verwittigde in het geheim familieleden en vrienden, vooral eenige priesters, van het verval zijns vaders en deze kwamen vlijtig aan, hielden zich met Lode op, sleten hun tijd bij hem en beurden hem op, doch al het herwonnen leven vervloog met den nacht. Zoodra de duisternis viel, kwamen de angsten aan. - Die gruwelijke nachten! steende hij. Helena beulde zich af om hem te bevredigen en dit was een werk van dag en nacht, dat ze onmogelijk kon volhouden. - Konden wij een afleiding vinden, hem smaak in toezicht doen vinden en als het kan, wat nieuwigheid uitzoeken, zuchtte ze eens bij haar zoon. - Grootvaders huis herinrichten voor mij, in afwachting gaf Fernand op. - Precies; daar hebben wij het, juichte ze. Het oude huis der Van Bramendals stond nu immers ijl. Fietje, het braaf en trouwe dingske, was met het afsterven van zijn meester kindsch geworden en in een gesticht ge- | |
[pagina 208]
| |
plaatst; de tweede meid was in het Berghuis toegevallen en het huis was opgesloten. Ja, daar was bezigheid en mogelijks redding. Werkelijk, onder het zachte doch onophoudelijk aandringen van zijn vrouw, vond Lode eindelijk smaak in het nazien van den ouden bouw, in de aan te brengen veranderingen en al de schikkingen met betrek op de herstelwerken. Eens die goest er was, kwam ook het verlangen die werken te doen uitvoeren en algauw waren metsers en timmerlieden er in verlâanheid. Dat ging Lode; hij was van de werken bijna niet af te keeren en verknipte bijderoog. Op een zondagnamiddag kwamen Jan en zijn vrouw in bezoek en samen met Lode, zijn vrouw en zoon, bezochten ze het ouderlijk huis, waar alle herstel- en veranderingswerken voltooid waren. Slechts de behangers waren nog verwacht om het geheele op te doen. Toen ze terug van hun toezichtstoertje in het Berghuis waren, plaagde tante Leona den jongen ingenieur. - 't Nestje is nu voltrokken en 't manneke zit te loeren achter een wijveke, boertte ze. - Ja; hij moet het geen dag meer uitstellen, zei Lode, 'k geef hem een ferme ponke mêe als hij trouwt, maar ik blijf de baas. - Hoe langer, hoe liever, papa, beaamde Fernand, 'k ben gerust in uw schikkingen. - Als 't alzoo is, moet ge uw huwelijk met Rachel niet meer verdagen. Zoo, g'hoort het: doe voort, besloot Lode. Het lastig woord was gelost, gevat, verstaan en aanveerd; seffens scheen de oude heerscher als verlicht en bleef opgebeurd, zelfs vroolijk geheel den namiddag door. - 'k Verlang waarlijk Fernand gesteld te zien, zei hij nog, als Jan en vrouw vertrokken. - 't Zal u toch deren ook, dien geestigen vogel in een andere kooi te zien? vroeg Leona. - Meer dan ik het uitdrukken kan, zuchtte hij, maar ik trouwde ook op mijn tijd en 't is 't behoud of de redding | |
[pagina 209]
| |
voor veel menschen, voltrok hij, zijn vrouw met liefde aanblikkend. - G'hoort dat, hé, ronker? boertte nonkel Jan, speel dus den luiaard niet. - 't Zal rapper gaan dan ge peist, kreeg hij voor antwoord. Als de bezoekers vertrokken waren, dankte Fernand rijn vader met hertelijkheid, maar deze hield zijn betuigingen tegen. - 't Is voor mijn welzijn evenveel als voor het uwe; 'k wil immers herleven midden eigen jong ras: de Bramendals! kroonhalsde hij. |
|