De vracht
(1928)–Edward Vermeulen– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| ||||||||
[pagina 125]
| ||||||||
VEERTIEN jaar zijn vervlogen sedert Urbaan Van Bramendal het land verliet, om het gevaar te ontvluchten en de fortuin na te jagen in America. In beide betrachtingen is hij gelukt: de Profeet leeft nog wel doch is onnoozel als een zetelkind en hij zelf, Urbaan, is tot welstand gekomen - zoo ten minste schreef hij het - en heeft besloten zijn zaken aan de vennooten over te laten en terug te keeren naar Vlaanderen. - 'k Ben zwaar ziek, schreef hij, en zal den weinigen tijd dien ik nog te beleven heb bij U komen slijten. Zoodra mijn zaken hier gansch vereffend zijn en mijn aandeel in geld overgezet, kom ik af. - Hij zal natuurlijk bij mij inwonen, had Fernand besloten. Ja, Fernand Van Bramendal leefde nog, wel oud, doch taai: een schoone oude man, rood van wezen en sneeuwwit van kop, flink nog in houding en pinkelend van blik, verzorgd als een kind door zijn meid, het moederlijk Fietje. Fernand was gelukkig; hij zelf mocht onbekommerd leven en er breed door gaan, want, waar hij met eigene middels te kort zou moeten bollen, dat vulde Urbaan geregeld aan. Benevens het bewustzijn van zijn eigene weelde, smaakte hij even genot in den vooruitgang zijner zonen Lode en Jan, die sterke zaken deden en sedert lang den kinne boven water hadden. Jan, die te Ranck woonde, was effenaf een figure geworworden; zijn zaken bloeiden; hij was vader van zes kinderen, zot gelukkig met zijn vrouw en hoog in aanzien te Ranck, waar hij sedert de laatste verkiezingen deel uitmiek van den gemeenteraad en schepen zou worden. Lode was evenras vooruitgegaan, doch leefde veel breeder dan Jan, want hij had de gewoonten behouden der oude Van Bramendals: hij hield straf aan de toonplooi en reisde veel. | ||||||||
[pagina 126]
| ||||||||
Nu was hij een veertigjarige geworden, ijzersterk en fel, in de volle kracht der jaren, maar wat getrokken in het wezen en peper-en zoute op de slapen. Een man van aanzien was hij in de handelswereld en een echte -n -heer, statig, voornaam en rechts in zaken. Zijn vader ging er fier op en zei het hem ook. - Lode, ge maakt mij preusch: ge zijt een echte Van Bramendal... Jammer... Daar bleef Fernand gewoonlijk haperen en dan schudde Lode den kop, besloot met een kleinmakenden ba-ba... of soms ook met een snauw: 't zijn mijn zaken! Ja, er was een belemmering in Lode's leven: hij miste huiselijk geluk. En nochtans had zijn vrouw hem alles gebracht wat ze geven kon om hem gelukkig te maken: teedere liefde, gepaard met bewondering, een jongentje, nu dertien jaar oud, Fernand van naam zooals zijn grootvader, een schoone, begaafde en lieve knaap, waarvan hij zot was; z'had hem ook een groot fortuin aangebracht, want haar ouders waren gestorven en de erfenis bedroeg, voor heur aandeel meer dan een half millioen, maar dit alles had in den jongen echtgenoot niet kunnen bewerken, wat het huwelijks leven alleen kan volmaken: wederliefde. Reeds met den inzet van haar echtelijk leven, had Helena met haar diepe liefde gebotst op de onverschilligheid van haar man, doch zij zelf had den prachtigen jongen zoo lief, dat ze niet twijfelde hem met haar lieftalligheid, voorkomenheid en gedurige bezorgdheid te winnen. Dat duurde, tot alle droombeelden voor de werkelijkheid wegsmolten: Lode gaf om haar niet; hij was beschaamd van haar, vond geen aantrek thuis en liep elders. Ze wist het! Dan kwam de tegenwerking. Verwaarloosd door haar echtgenoot en er van bedrogen, leefde ze even van hem weg en geleidelijk joeg de onverschilligheid de verafgoding voor haar vent uit haar hert. Ze kloeg zelfs niet, noch beschuldigde meer: ze liet hem zijn weg gaan en ging den haren. | ||||||||
[pagina 127]
| ||||||||
Sedert jaren reeds duurde die toestand; beide echtgenooten waren hem ingegroeid en schikten er zich naar; hij bleef altijd, uiterlijk ten minste, fatsoenlijk met zijn vrouw, liet haar het meesterschap over het huishouden en besprak zelfs de zaken met haar. In den grond van zijn hert eerbiedigde hij haar en stelde in haar een onbeperkt vertrouwen, doch in hun samenzijn aan de tafel, of rond den heerd in samenspraak, was er nooit innerlijke gezelligheid te bespeuren: ze schenen enkel een koppel vennooten. Deze toestand had de jonge vrouw eerst gemarteld, tot de afgekeerdheid de plaats der liefde innam en de onverschilligheid in schijn de afgekeerdheid verving. Nu vulde de grenzelooze liefde voor haar zoontje heur leven aan, doch het onderstane verschrikkelijk lijden had haar geknakt; ze was grijs geworden als een bejaarde vrouw en week van gezondheid geworden en gebleven. Geleidelijk was alles gekomen: uit foltering tot gelatenheid, wel met zware lichamelijke schade, doch met buitengewone zielesterkte uit het lijden zelf gesproten, want in haar martelende verlatenheid was ze door gegronde godsvrucht gedreven en er toe genoodigd door de gende, tot de bron aller sterkte gegaan: God. Dit had haar kracht gegeven om te blijven waar ze was, er heur plaats weerd te zijn, haar man te verdragen en er al haar plichten - in de maat van het mogelijke - te kwijten, maar vooral en bovenal, den moederlijken plicht. O! haar aanminnelijk dertienjarig jongentje, dat was de kroon op haar leven en van dat kind, dat éénig kind, miek ze zich meester. Tegen dat ze een paar jaar getrouwd was, had ze, zonder het te verlangen, of er achter te vragen, veel over het voorgaande der Van Bramendals vernomen; dit deed haar schrikken voor haar kind en dan besloot ze, wat er ook te strijden mocht vallen, al haar zorge te besteden, om het manneke zelf op te leiden en het op te leiden volgens haar eigene overtuigingen, tot een christen met een vrome ziel | ||||||||
[pagina 128]
| ||||||||
en tot een voornamen burger met een fieren kop en een goed hert. Doordien de gemeenteschool op het dorp was en dus ver afgewijderd, gaf Helena zelf de eerste onderrichting aan haar jongentje, tot het bekwaam geworden was om de lessen te volgen in de school. Als Fernandje Van Bramendal voor de eerste maal op den schoolkoer verscheen, keken de onderwijzers om prijs den flinken knaap aan; z' hadden met één oogslag mêe zijn rekkelijk lijf, zijn volmaaktgevormden blonden kop, zijn open schoon wezen, bruine oogen, de slapheid in stap en gang en ze wisten niet wat het meest te bewonderen, zijn lichamelijke gaven, of de voornaamheid zijner manieren. Gansch vertrouwend en bevallig lachend ging het nieuwe schooliertje op de onderwijzers los, groette eerbiedig en reikte aan allen de hand. Minzaam leidde de hoofdonderwijzer het kind midden een groep kleine leerlingen, die seffens rond den verschaangekomene troppelden en hun blikken op hem lijmden, met die stoute, doordringende nieuwsgierigheid, eigen aan landsche schoolkinders. - Hier is een nieuw makkertje voor u en ge zult allemaal met hem spelen en brave zijn voor hem, vermaande de meester. Als de onderwijzer de hielen gedraaid had, kloeften leerlingen uit de hoogste klas aan en begaapten spottend het heerekind. - 't Is Bramendale, zei er een. - En Binten Bramendale is zijn oom, die Binten daar, herhaalde een dikke, al zijn neus met de vestemouw afvagend. - Hij mag dien oom hebben en zijn vader mêe, pinkoogde de eerste, ondeugend en tergend lachend. - Is die zijdepapierene daar een Bramendale? kwetste er een derde, enwel, proficiat! dan zit hij ook in den neus. Hij riekt niet goed, gelijk zijn vader. - Hij stinkt! Hij stinkt! riep er een kleintje, al dansend. | ||||||||
[pagina 129]
| ||||||||
En nu was het seffens een springen rond Fernandje en een gejoel en een geroep: hij stinkt! Zijn vader stinkt! Met den kop achterwaarts gegooid en de gebalde vuisten vooruit, stoof het getergde kind op, sprong toe, greep een der spotters bij het hert en hield hem gesloten. - Durft ge 't herhalen dat mijn papa stinkt? Knarsetandde 't. De snotneus voelde dat hij in sterke klauwen zat en riep om hulp, doch de andere kleinen stoven uiteen gelijk verschuwde musschen, maar een der groote leerlingen naderde dreigend het verontweerdigd en verbolgen kind en stak reeds de vuist naar hem uit; rap gelijk een kat liet Fernandje den kleine los, sprong toe en klakte opspringend zijn opene hand in 't volle wezen van den groote. De onderwijzers kwamen tusschen en deelden strenge vermaningen en straffen uit, maar die ongelukkige inzet bleef toch niet zonder verdere gevolgen; geheel den dag moest Fernandje de kinders zien spelen, dansen en springen, zonder dat er maar een met hem kwam spreken en makkeren. 's Avonds mocht het alleen naar huis gaan; niet een jongen van den Berenheuvelwijk wilde hem gezelschap houden en ze riepen hem na, dat hij door de onderwijzers vorengetrokken werd, omdat hij rijk was. Thuis ging het kind bij zijn moeder staan, legde zijn kop tegen haar schouder en kreesch bitterlijk, tot al zijn verkropt leed uitgesnikt was; dan vertelde 't alles wat er met hem gebeurde op den schoolkoer en langs de straat. Helena huiverde, doch verdook haren angst; ze troostte het ventje, beurde 't op en besloot: kind, die kwade jongens zullen geen gelegenheid meer vinden om u leed aan te doen: ik zelf zal u les geven. Wijl Fernandje zijn laatste traantjes afdroogde, kwam Lode thuis; hij betrapte zijn zoontje nog met ontstokene oogen, geprangd in de armen zijner vrouw; zijn jaloerschheid om de voorliefde van zijn kind voor de moeder en zijn verzotheid op dat eenig kind zetten hem geweldig aan; hij | ||||||||
[pagina 130]
| ||||||||
stapte toe, greep het in zijn armen en prangde 't op zijn hert. - Waarom krijscht ge, ventje? vroeg hij, zelf geschokt. Helena stond recht en miek een verdoken lipgebaar. - 't Is al vergeten, zei ze troostend, 't was maar een beetje verdriet. Nu keek ze Lode aan en lei den vinger op haar mond. Lode hield niet aan; hij liefkoosde nog wat het jongentje en vertrok naar zijn bezigheden, maar als Fernandje gaan slapen was, vroeg hij uitleg aan zijn vrouw, die hem, danig op haar ongemak, verslag gaf van het gebeurde. Zijn eerste woord was een vloek en zijn tweede: 't is uit met die school! - Ja, beaamde Helena, ik zelf zal hem het lager onderwijs geven; 'k heb het hem beloofd en 'k zal het geerne doen ook. We zullen een werkmeisje te meer houden. Hij sprak geen woord tegen, al werd hij hitsig in zijn wezen, maar stond op en vefliet de plaats. Dien avond vond Helena geen gelegenheid meer om met hem te spreken, doch den volgenden morgen, tijdens het gezamenlijk morgenontbijt, wijl ze wel gansch alleen waren, herpakte Lode zelf hun onderhoud van den vorigen avond. - 'k Heb verleden nacht veel gewikt en gewogen, kopschudde hij, en heb besloten Fernandje in een kostschool te plaatsen. - Lode dat doet ge niet! schrikte Helena op. - En waarom niet? snapte hij. - Omdat ik hem het onderwijs zal geven, tot hij bekwaam zij de humaniteiten in te zetten, antwoordde ze. - Ha zoo? grijnsde hij, het onderwijs? En de opleiding ook, zeker? Maar g'hebt het nu reeds ver genoeg gebracht met dien jongen. Ik heb besloten en besluit: hiji gaat naar een kostschool mijner keuze. Amen! - Waarom? Zeg waarom, hield ze aan. - Omdat ik van hem een man wil maken en niet een | ||||||||
[pagina 131]
| ||||||||
verkwezelaarde zoetekoek, of misschien - 'k mag er niet aan denken! - een rokdrager, beet hij. Helena was bleek geworden als kalk en stond recht. - Hij zal hier blijven, hier, hield ze vol. - 'k Vraag u even waarom. Zeg het rechtuit, snakte hij. - Ja, rechtuit, knikte de vrouw, ik wil hem hier houden en opleiden tot een eerlijk mensch en een vromen kristen, opdat hij later niet uitgescholden worde voor een Bramendale en zijn kinders niet verweten worden, dat hun vader stinkt. Lode braakte een grooten vloek en wierp een stoel om. Ze stapte toe, rechtte den stoel en lei de hand op zijn schouder. - Lode, zei ze nu zacht, ik wilde u niet beleedigen, maar u een toestand doen inzien. En nu moet het àl van mijn hert: 'k ben voor u altijd geweest een trouwe echtgenoote - lang een verliefde - en een goede huisvrouw. Gij hebt mij verstooten en ik heb er mij, in gedragen. 'k heb, spijts ik u alles bracht wat ik als mensch geven kon, niets dan miskenning van u terugontvangen en gruwelijk geleden. - Gaat dat eens in en wik en weeg dàt. -G' hebt mijn levensgeluk vergruisd, maar ik vergeet nooit, dat ge mij dat kind schonkt, Fernandje. Dit kind weegt meer dan op tegen al het bittere dat mij vergalde door u. Wees rechtveerdig: laat mij dat kind. Lode was bijna groen geworden van kleur; hij stond op, wandelde wat rond de eetplaats, en, zonder zijn vrouw aan te blikken, besloot hij: maak er van wat ge wilt!... Zoo bleef Fernandje thuis, de lessen van zijn moeder volgend tot aan zijn dertiende jaar, vlijtig werkend en ras vooruitgaande, de schat blijvend van zijn moeder en de trots van zijn vader, die door geen andere oogen zag, dan door deze van zijn flinken jongen, die het ook wel hoog op had met zijn vader, maar zijn moeder aanbad. Nu stonden beide echtgenooten voor een afgewrochte taak: hun zoontje was gevormd tot een prachtjongen en miek beider geluk uit. Nooit meer sedert de woordenwisse- | ||||||||
[pagina 132]
| ||||||||
ling met zijn vrouw, toen ze eten jaar of zeven geleden hem zoo raak tegenging, had Lode nog een zin tegen hare leiding gerept. Hij zag den vooruitgang van zijn kind op studiegebied met preuschheid na, doch met onzeggelijken tegenzin diens heerschenden godsdienstzin. De fierheid die pinkelde in de oogen van zijn zoontje verrukte hem, doch de weemoed, die soms als een stempel op 's jongentjes wezen lag, deed hem opbruisen. - Wat gaat er u tegen, ventje? vroeg hij soms. - Niets, papa, antwoordde de jongen onveranderlijk. Neen, Fernandje zou het niet kunnen zeggen hebben en die uitwelling van droefgeestigheid was hem meesttijds innerlijk en uiterlijk onbewust. Dit was in hem geworden langzamerhand, door den aanblik zijner lieve moeder, die altijd vol liefde en goedheid, doch ook altijd zoo stil weemoedig was. Dit was in hem gekomen door den tegenzin der jongens van zijn oude op den Berenheuvelwijk en nog wel verre meest door het nog-oppervlakkig besef der oneenigheid tusschen zijn ouders. Het was nog gekomen door het opvangen van spottende blikken en halfgeuite volzinnen, tusschen het volk en de smidsgasten. Het kind wist, of beter, het voelde, dat er in den omgang van zijn vader en zijn moeder iets niet juist was, iets uit den haak... Maar wat? Zijn moeder, - dit stond vast in zijn gemoed - was een volmaakte, heilige vrouw... maar zijn vader?... Vader 'n zag moeder niet geerne genoeg en vader ging niet naar de kerk, noch bad, noch hield zijn Paschen en hij vloekte soms leelijk... Zijn vader? Fernandje bewonderde hem, den grooten, preuschen heer, voor wien elkendeen de klak of den hoed zwaaide, maar algelijk... Wat mocht er met vader zijn? Zoo waren personen en gemoederen bij Lode Van Bramendal, als de tijd nu aangebroken was van Fernandje naar de kostschool te zenden, maar nu ook had Helena bijtijds het beleg goed voorbereid. Op een morgen ging Fernandje tegen zijn vader aanleunen, greep diens hand en streelde ze. | ||||||||
[pagina 133]
| ||||||||
- Papa, als de verlofdagen tenden zijn, moet ik naar de kostschool, maar gij hebt mij nog niet gezeid waar. Mag ik heit niet weten? vroeg het, geheel stil. - W'hebben nog geen beslissing genomen, antwoordde Lode kortaf. - Papa, Paulke van nonkel Jans is in 't klein seminarie te Ranck en... - Daar gaat ge niet! onderbrak Lode stuur. - 'k Zou zoo geerne, papa, klonk het smeekend, 'k zou daar bij Paulke zijn en bij mijn ander kozijntje, Fredje Pierszoon, alle twee mijn vriendjes. - Is 't uw mama die u zond? vroeg Lode barsch. - Mama zou het geerne hebben en ik ook, papa, zei Fernandje, want ik weet, dat, als ik geen goede meesters heb, ik zal kwijnen van verdriet en ook moeder, die reeds verdriet genoeg heeft zonder dat. - Waarin heeft mama verdriet? vroeg Lode, zoo wit wordend als een laken. - 'k Weet het niet, papa, maar z'heeft er; 'k zie het wel, véél, fluisterde 't jongentje. Lode greep zijn kind, zette 't op zijn knie en zoende 't. - Ga zeg aan mama, dat ge naar Ranck ter schole zult gaan, kropte hij. Dan stond hij op, vaagde zijn oogen af en trok naar zijn werkplaats. Een weinig later klopte de meid aan en reikte hem de briefwisseling. Achteloos versmeet hij stuk voor stuk, vluchtig de herkomst op de stempels naziende. 't Waren meestal zaakbrieven, verzonden door kleinhandelaars en eenvoudige klanten en die zou hij wel lezen, als hij meer tijd zou vinden. - Niets merkweerdigs, mommelde hij. Hij versmeet nog wat stukken en plots vielen zijn blikken op een brief uit Antwerpen. - Van Urbaan! juichte hij. Hij scheurde den omslag met zenuwachtig geweld en las | ||||||||
[pagina 134]
| ||||||||
Beste Lode,
Ik zal mij beperken, want 'k heb moeite om te schrijven. Het is niet beter met mij: 'k ben ernstig ziek. Dit heeft mij aangezet om met overhaasting mijn zaken in America te vereffenen. Die geweldige haast heeft mij wat doen in den appel bijten en van mijnentwege toegevingen gevergd, die schadelijk kunnen genoemd worden, doch men koopt geen leven met geld. Ik ben reeds in Antwerpen sedert gisteren en heb alles mêe, àlles... Kom seffens, onmiddellijk; samen kunnen wij dan de terugreis doen - alleen zou ik dat niet kunnen. - Zorg, dat er bij ons afstappen te Ranck een auto gereed sta. Verwittig papa en Jan. Tot straks.
Urbaan.
P.S. Ik verblijf in ons gewoon hotel..
Lode sprong op, liep naar de keuken en gaf den brief te lezen aan zijn vrouw. - We moeten seffens een kamer bereiden, zei ze bezorgd want een zieken mensch kunnen wij papa en Fietje niet op de armen gooien. - t' Akkoord, knikte Lode, maar wie verwittigt er papa en Jan? - Fernandje zal dat, beloofde Helena. Gejaagd miek Lode zich reisveerdig en vertrok, na zijn vrouw verzocht te hebben voor een auto te zorgen tegen hun terugkomst... In Antwerpen vond hij zijn broer bedlegerig en rillend van de koorts. Na de eerste uitboezemingen werden de broeders zaakmannen. Spijts zijn ellendigen toestand, stond Urbaan op. - We moeten er morgen maar door, over-wel of over-kwalijk, klappertandde hij. | ||||||||
[pagina 135]
| ||||||||
- En wat met uw reiskoffers? vroeg Lode. - Die zijn reeds verzonden op uw adres, zei Urbaan, maar... hier, haperde hij, twee kleine draagbare brandkistjes aanwijzend, die moeten wij mêenemen. Hij ging dicht bij zijn broêr en wees vanher de koffertjes aan. - Geheel mijn fortuin! fluisterde hij, al mijn weerden ook - men kan niet weten - mijn wilsbeschikkingen. - Daarvoor had ge tijd genoeg, stilde Lode, die de ontroering van Urbaan opmerkte. - Tijd genoeg komt dikwijls te laat, klonk het tegen... De toebereidingen tot de terugreis werden dien namiddag bespoedigd en den volgenden morgen vertrokken de twee broeders. In een rijtuig van eerste klas reisden ze, zonder dat de zieke er te veel door leed, alhoewel hij zeer ellendig was, doch hoe ingezakt hij ook zat, toch betrapte Lode dikwijls diens onrustigen blik op de twee koffertjes gericht. - Hij bebroeit zijn vogeleiers met de oogen, dacht Lode wriemelig. - Eindelijk stopte de trein aan de statie te Ranck, vanwaar ze in auto de reis tot den Berenheuvelwijk voortzetten. Papa Van Bramendal, Jan en vrouw en zelfs het oud Fietje stonden gereed om de reizigers te ontvangen en te verwellekomen, maar Urbaan was niet gesteld op betoog. - 'k Ben hondeziek! kloeg hij. Hij drukte aan allen de hand, weemoedig glimlachend, gaf een streelkletsje op Fietjes wang, keek dan met wijde oogen het huis en de omgeving aan en vaagde tranen uit zijn oogen. - Kom seffens bin', broer, zei Helena, ge zijt hier thuis en wij zullen voor u zorgen. Zeg maar ronduit wat ge begeert. - Een zacht bedde, anders niets, zuster, want nu nog begrijp ik niet, hoe ik den overtocht heb kunnen mêemaken, steende hij. 't Was er ver van een blijde terugzien; Fernand, Jan | ||||||||
[pagina 136]
| ||||||||
en vrouw en ook Fietje vertrokken met lijden en Lode, evenals zijn vrouw, werd angstig. - 'k Zou een geneesheer doen roepen, raadde Helena aan, als Urbaan op zijn kamer en te bedde was. - Als hij 't begeert? 'k Zal 't hem gaan vragen, zei Lode. Maar Urbaan wenschte met rust gelaten te worden; een enkel verzoek had hij nog: Fernandje zien en dan slapen. Morgen kon dan misschien een geneesheer gevraagd worden. Fernandje ging naar oom Urbaans kamer en ging bij het bed zitten. - Lief manneke, streelde Urbaan, nonkel is ziek, straf ziek en zou dan morgen mogelijks vergeten dat hij een geschenk voor u mêebracht. Ga naar den kapstok en steek uw vuistje in den binnezak van mijn overjas, ge zult er een groote doos in vinden; neem ze mêe; daarin zijn verscheidene mindere doozekens en op ieder staat er een naam, ook de uwe. Dat maakt voor al mijn familieleden en Fietje mêe, een geschenk. De doosjes voor nonkel Jans bestemd zult gij zelf hen dragen hé? - Ja, nonkel Urbaan, knikte Fernandje, met de doos aanstappend. - Kom nogeens dicht bij, Fernandje, zei de zieke. - 't Manneke ging bij het bedde staan en Urbaan nam zijn handen en drukte ze zacht. - Altijd, wat er ook zij, uws goede moeders raad volgen, hé? kropte oom. - Altijd, nonkel, beloofde de jongen. - Ga nu, mijn lieveling, stamelde de zieke, en zeg aan papa en mama, dat ze geen onrust moeten lijden; morgen zal 't wel beter zijn. - Danke, nonkel, juichte de jongen en hij dokkerde den trap af. In de eetzaal, waar zijn ouders te klappen zaten, werden de groote doos en ook de kleine doosjes geopend; in dit van Fernandje was een prachtig gouden uurwerk en in deze van papa en mama kostelijke ringen. | ||||||||
[pagina 137]
| ||||||||
- En nonkel zei dat ik altijd en in alles mamas raad moest volgen, zei Fernandje achteloos. Lode kreeg een schouderschok. - Ge zult morgen de geschenken, voor hen bestemd, naar nonkel Jans dragen, beval hij, zonder iemand aan te zien en hij verliet de keuken. Urbaan was ondertusschen in slaap gevallen en sliep door, zelfs nog in de voornacht, zoodat de huisgenooten, nu gerustgesteld, eindelijk ook naar hun kamers klommen. Zonder den zieke nog te raadplegen, werd de doktoor 's anderdaags ontboden en als hij, na een streng onderzoek, beneden kwam, zagen ze allemaal aan zijn wezen, dat het erg was met den lijder. - Menschen, ik wil er geen doeken om winden, maar mijnheer Urbaan is zwaar ziek, zwààr, herhaalde hij, drukkend op het woord. - Waar houdt het hem, doktoor? vroeg Lode. - Algeheele slete: 't hert. Flauw, flauw! Is mijnheer Urbaan geloovig? vroeg de doktoor. Lode verschoot geweldig. - Zoo ver is 't met hem toch niet? riep hij. - Toch, knikte de doktoor, zoo ver is 't. Enne... was mijnheer godsdienstig? - Doktoor, schokschouderde Lode, hij was nooit een pilaarbijter. Wat hij nu is, 'n weet ik niet. Zoudt gij zelf... - Welja, onderbrak de doktoor, dat moet ik al veel. Hij keerde terug bij den zieke, die met wijde ooge staal te kijken lag. - Mijnheer, sprak de doktoor zacht, 'k heb u goed onderzocht en gevonden dat er min of meer gevaar bestaat. Ware 't niet goed een priester... - Een priester! Zoo erg is het toch zeker niet? stribbelde Urbaan tegen. Neen, neen, doktoor; 'k ben nog jong, enne ja, gaat het slecht, 'k zal mijn zaken ginder vereffenen. - Mij wel: 'k heb mijn plicht volbracht, zei de doktoor, maar als ik eens de verre reis moet doen, zal ik trachten | ||||||||
[pagina 138]
| ||||||||
mijn zaken te vereffenen éér ik bij Deze van hierboven aanland. Als de geneesheer vertrokken was, kreesch Helena. - Lode, laat hem zoo niet sterven, smeekte ze. Hij antwoordde niet, schokschouderde enkel en beklom den trap naar de ziekenkamer. Urbaan was gejaagd en keek hem vervaarlijk wijd aan. - Heeft de doktoor u van een priester gesproken? vroeg hij. Lode knikte. - Zou er ginder hooge wel entwat bestaan, of is 't al dood als wij dood zijn? vroeg Urbaan, zijn broer in de oogen kijkend. - 'k Heb nooit met iemand gesproken, die van ginder terugkwam, zei Lode. - Onze moeder verzekerde 't toch, dat er iets was, schuddebolde Urbaan, weemoedig en ongerust. - Hoor, broêr, stilde Lode, er is geen dood aan u. Toekomende week misschien lacht ge om al die muizennesten, maar toch, alles wat ge wilt. - Wat zoudt gij doen, in mijn plaats? klonk het. Lode trok de schouders op. - 'k Weet 't niet, krullipte hij, in dien staat ben ik nooit geweest, doch, 'k herhaal het, indien gij een priester verlangt, zal er een komen, maar, ziet ge broer - en gij zelf voelt het best - ik zie niet méér dood aan u, dan aan mij. In uwe plaats zou ik rustig blijven en zooveel mogelijk slapen. - G'hebt gelijk, zei Urbaan, 'k zal uw raad volgen. Die dag ging tamelijk rustig door voor den zieke en 's avonds was hij al vroeg ingeslapen, zoodat Lode en zijn vrouw goedgemoed even rusten gingen. 's Morgens, heel vroeg nog, stond Lode op en ging naar de ziekenkamer; Urbaan lag op den rug, met de armen uit de dekking en de oogen wijdopen, gericht naar de zoldering. Zijn wezen en handen waren waskleurig. - Dag, Urbaan! groette Lode. | ||||||||
[pagina 139]
| ||||||||
Er kwam geen antwoord en de zieke verroerde zich niet. Een rilling doorvoer Lode; hij stapte naar het bed en lei de hand op Urbaans voorhoofd dat ijskoud was. - God-God! rilde hij, hij is dood! Werktuigelijk knielde hij voor het bed en nam de koude hand van zijn overleden broeder in de zijne; dan stond hij op en zijn blikken vielen op de kast. - De koffertjes! mommelde hij. Hij stapte naar de spiegelkast en opende de deur; daar stonden de koffertjes. - Hoeveel bevatten ze wel? zinde hij. Hij nam een der koffertjes en bekeek het en betastte het sleutelgat. - En de sleutels? Waar zijn nu die sleutels? Die sleutels? herhaalde hij binnensmonds. Hij wendde zich om en zijn blikken vielen op Urbaan, die stijf lag, gruwelijk bleek en wijdoog blekte naar de zoldering. Rillend stapte hij naar het bed, en douw vanher met de hand op het koude voorhoofd van zijn broêr. - Urbaan! riep hij gedempt, Urbaan, slaapt ge? Er kwam noch antwoord, noch beweging. - Hij is morsdood! En de sleutels? Waar zijn ze? herhaalde hij. Het zweet perelde op zijn voorhoofd; hij nam zijn zakdoek, vaagde het af en steende; dan, met een verraadsche, bliksemsnelle beweging, was hij bij den kapstok en met de hand doorzocht hij Urbaans kleederen. In den binnezak der ondervest vond hij de geldtasch, dewelke hij opende en waarin hij, benevens reisgeld en papieren een kleine sleutel vond. Met zweet overgoten, gejaagd en ontstoken, als werktuigelijk, greep hij het slotelke en probeerde 't op het koffertje. Het sloteltje paste en het deksel sprong open, doch onder het bovenst deksel was er een tweede. Als gezweept, onderzocht hij de ijzeren plaat, doch wat hij ook zocht en wreef en tastte, hij vond er noch sleutelgat, noch lip, noch vange aan. | ||||||||
[pagina 140]
| ||||||||
En daar hoorde hij juist gerucht op de kamer zijner vrouw, die zich, zooals elken morgen, gereed miek om samen met haar zoontje naar Boschgrond te gaan misse hooren. Een oogenblik bleef hij peizend en dan ging hij op de deur van Helena's kamer aankloppen. - Ga rustig naar de kerk, maar geen gerucht, vermaande hij, Urbaan slaapt en ik blijf tot ge terug komt; overhaast u dus niet. Hij stapte terug in de doodenkamer, sloot het koffertje in de kast en als zijn vrouw en zoontje vertrokken waren, ging hij beneden en riep de meid. - Ga naar Klaas De Zwingels, beval hij en zeg hem dat hij op staanden voet hier moet zijn. In een ommeziens was er Klaas; Lode deed hem mêe naar de doodenkamer, haalde het koffertje uit de kast en zette 't op de waschtafel, maar Klaas weerlichtte ontsteld op het lijk en ijsde: dood! - Eerst werken, stilde Lode, hier. Rap! Hij toonde hem het koffertje en lei de hand op de onderste bovenplaat. - Doe dat open, beval hij. - Kijken, zei Klaas. Hij boog zich, overzag eerst de blinkende hul en betastte ze dan zachtjes en traagzaam; dan liet hij even zoetjes den vinger over het wandstreepke gaan tusschen de bovenste en de onderste hul, bleef haperen in 't midden der voorzijde en keek van dichter bij. - Heb vast: dubbele plaat langs voren, fluisterde hij. Hij snakte zijn lijf rechts, opende zijn pennemes en stak de punt in een bijna onmerkbaar spleetje: met een drogen tik sprong de plaat op. Toen juist rinkelde de bel en een oogenblik later werd er iemand bingeleid, die luid klapte. - Fietje! Berg 't koffertje in de kast. Rap! beval Lode en hij liep de kamer uit en de trappen af. - Kijken-kijken, mommelde Klaas. Hij hief de plaat op en het eerste waarop zijn blikken | ||||||||
[pagina 141]
| ||||||||
vielen, was een omslag, waarop in grof geschrift: dit is mijn testament. En wijl beneden Lode doende was met Fietje leugens op te hangen om het kwijt te geraken, trok Klaas het stuk uit den omslag - dien hij verfrommelde en in zijn zak borg - en las. Dit is mijn testament.
Ik laat gansch mijn bezit, bestaande in titels en geld, ten bedrage van vier honderd zes en veertig duizend dollars, aan mijn twee broeders, Lode en Jan Van Bramendal, om onder hen in twee gelijke parten te verdeelen, mits ze zich verplichten volgende uitbetalingen van de erfenis te doen.
Klaas wist genoeg; hij lei het testament terug, luisterde scherp toe naar de schrille krekelstem van Fietje, dat spijts de uitgebetene antwoorden van Lode nog te vragen en te talen bleef, nam een ander papier, dat nevens het testament lag en opende 't: 't was een recapitulatiestaat van alles wat de twee koffertjes aan titels en geld inhielden, met onderaan het totaal, in het testament verklaard: vier honderd zes en veertig duizend dollars. - Zal 't allemaal houden, mommelde Klaas, ken hem! Hij keek huiverend het doodsbed aan, opende zijn vest en de recapitulatiestaat verdween in den binnezak. - Wil niet, dat hij zeure! gromde hij. Hij sloot het koffertje en schoof het diep onder 't bed. 't Was tijd; Lode stormde de trappen op en stoof in de kamer. - Die kwezel is eindelijk vertrokken naar de kerk. Klaas, 't koffertje. Rap er mêe! joeg hij aan. | ||||||||
[pagina 142]
| ||||||||
Klaas knielde en trok het van onder het bed. - Toon mij klaar hoe het open gaat, beval Lode. Gauw had hij het geheim vast en dan werd ook het tweede koffertje bijgehaald. Met dit hadden ze geen moeite, daar het juist sloot en ontsloot als het eerste. Nu richtte Klaas de blikken naar den overledene. - Urbaan dood, dood en geoordeeld! Lang dood? vroeg hij, huiverend. - 'k Heb hem dezen morgen stijf gevonden, maar w'hebben geen tijd te verliezen met nutteloozen praat, praamde Lode, ik heb hier werk. Ga voort Klaas, en rep geen woord van wat ge hier gehoord en gezien hebt. Ge weet enkel dit: ik vond Urbaan dood en heb in mijn ontsteltenis om u gezonden. Punt! 'k Zal geen vrek met u zijn, Klaas; ge weet dat. - Dood! huiverde Klaas, het lijk beziende. Hij miek het kruisteeken en wilde knielen voor het bed, maar Lode greep hem bij de schouders en wrong hem met het aangezicht naar de deur. - Geen totetrekkerijen! grolde hij, 'k heb ander werk te verrichten. Ga voort! Klaas daalde de trappen af en Lode sloot de kamerdeur. Dan stapte hij gejaagd naar de koffertjes, hief de hullen op en had het testament vast dat hij haastig overliep met opengespalkte oogen. - Vier honderd zes en veertig duizend dollars! Vier honderd zes en veertig duizend, vermenigvuldigd met vijf, sprak hij traag en artikuleerend. Hij borg het testament in zijn zak, foefelde met de hand in de titels, die in het eene koffertje waren en dan door het geld in het ander koffertje. - Vier honderd zes en veertig duizend! Hij greep in het geld en begon werktuigelijk te tellen; hij telde, telde en telde, tot hij een pak had van honderd duizend dollars. - Wat doe ik nu? lippespeelde hij, met den spot van een kind, dat met zijn eigen foefelwerk lacht. | ||||||||
[pagina 143]
| ||||||||
Verwilderd, als bezeten, sprong hij op, bekeek het hoopke getelde bankbrieven en dan ook het lijk van zijn broêr. - Waarom niet alles aan mij gegeven? Ik ben een Bramendal! Jan niet, verdoemenis! spookte hij. Zijn blikken vielen terug op het geld en hij sidderde. Er ging gerucht op in de straat; hij stapte naar het venster, trok de gordijn weg en loerde door de ruiten; dan bekeek hij zijn uurwerk en fronste de wenkbrauwen. - Had ik alles! steende hij. Zijn blikken reisden van het eene koffertje naar het andere. - Met dat zou het ras der Van Bramendals herworden, sprak hij klaar, wijl zijn oogen vlamden. Werktuigelijk knielde hij, had een greep titels en aandeelen mêe uit het koffertje, opende ze vluchtig en telde, tot hij er voor een weerde van honderd duizend dollars had. - De Bramendals moeten herworden. Ze moeten! Alleen ik kan dat bewerken, ik! En 'k zal! siste hij, met zotte flikkeringen in de oogen. Hij draaide de getelde bankbrieven in de getelde titels, ging naar zijn eigen kamer en borg het pak onder slot; dan keerde hij terug naar de doodenkamer, sloot de twee koffertjes, zette ze in de spiegelkast en stak het sloteltje van de koffertjes in Urbaans geldtasch, dewelke hij terug in diens overjasbeurs liet glijden. - En nu: kort gekeerd! sprak hij, reeds koelbloedig en daadkrachtig. Zonder het lijk van zijn broeder aan te staren, verliet hij de kamer en ging naar de keuken, waar de meid doende was. - O! mijnheer, wat zijt ge bleek, schrikte het meisje op. - Verschiet ook maar niet, sprak hij ontwijkend, Urbaan is... - Toch niet dood? ijsde de meid. - Dood! zei Lode, dood sedert lang; hij is reeds stijf als een balk; 'k was op zijn kamer als Helena vertrok en meende dat hij sliep. | ||||||||
[pagina 144]
| ||||||||
- Madame zei het mij. - Precies. Maar als ze weg was, neeg ik mij over hem en dan bestatigde ik dat hij niet ademde. 'k Werd overstelpt en zóó benauwd, dat ik u achter Klaas zond en deze heeft dan het overlijden vastgesteld. - Dood! riep de meid, zoo subiet dood! - 'k Heb ook schromelijk verschoten en als Klaas vertrokken was, kon ik op mijn beenen niet meer staan van alteratie; 'k heb daar op een stoel gezeten tot nu. Zou ik dan niet bleek zijn! - En wat nu gedaan? steende de meid, met de armen op. - Beginnen met het begin, zei Lode, ga seffens naar het dorp om den doktoor en maak spoed, want er zal hier werk op den hasp zijn. Tegen dat Helena en Fernandje, vergezeld van Fietje, terug waren van de dorpsplaats, was er de doktoor en twee buurvrouwen waren reeds doende met den opschik van het lijk en het doodsbed. Helena vernam het nieuws met groote ontsteltenis. - Bermhertige God! kermde ze, hij is niet berecht. Fietje viel hard snikkend op een stoel. - Hij is sedert lang dood, zei Lode ontwijkend, en hij moet zacht gestorven zijn, want ik meende dat hij sliep, maar omdat ik hem niet zag ademen, werd ik benauwd en zond achter Klaas... Enfin, er is niets aan te doen. Ondertusschen lag Fietje voor het sterfbed geknield, aan het bidden... In den morgen nog kwamen de oude heer Fernand en zijn jongsten zoon Jan, bijna tegelijkertijde aan en klommen met Lode mee naar de doodskamer. Alleen Jan knielde en bad, wijl Fernand, zwelgend en kroppend, het lijk aanschouwde en Lode achteraan bleef. Als Jan opstond, wees Lode hem de spiegelkast aan. - Daar zijn twee koffertjes, met - hij zei het mij - Urbaans fortuin. We zullen er mogelijks zijn laatste wils- | ||||||||
[pagina 145]
| ||||||||
beschikkingen in vinden en ook den inventaris van kunnen maken, als ge 't goed vindt, fluisterde hij. - Neen-neen, nu niet en ook hier niet, zei Jan, morgen zullen wij zien. Die koffertjes zijn ten goeden huize en wij 'n wachten er niet achter... Urbaan, broer toch!... En niet berecht! - Hij brandde, noch moordde, snakte Lode, en ge zegt altijd dat God zoo goed is. - Goed ja, maar rechtveerdig ook, zei Jan. Lode kreeg een schoudersnak en zweeg. Eer Jan vertrok stelden ze ure om 's anderdaags bijeen te komen en de kistjes te openen. Papa zou er bij zijn en alles helpen nazien. Ondertusschen ging Lode naar De Zwingels en spelde hem de les. - Morgen thuis blijven en gereed zijn om te komen als we achter u zenden. De koffertjes moeten geopend worden in 't bijzijn van papa en Jan. Ge zult gebaren die nooit gezien te hebben en straf zoeken achter het secreet, zooals ge dezen morgen gedaan hebt. Is 't verstaan? Klaas knikte, altijd gedwee, doch met een groote neep tusschen de leepoogen. - Ge zult van mij niet te klagen hebben, bekoorde Lode. - Heb niet veel noodig: drink niet meer, zei Klaas. 's Anderdaags, op het gestelde uur, werd de comedie voltrokken: de koffers werden beneden gehaald; de sleutel werd gezocht en eindelijk gevonden, maar niemand die de tweede plaat kon open krijgen. - Klaas De Zwingel zal dat kunnen, hij of niemand, zei Jan zelf. De meid werd seffens om hem gezonden en hij kwam mêe, betastte en bewreef de plaat en het voorbandeke tusschen de twee platen en de toer was gespeeld. Klaas ontving wat drinkgeld en vertrok. Dan zochten ze eerst en vooral achter een testament, doch vruchteloos; er was niets dan weerden en geld. Na een uur rangschikkens, tellens en opschrijvens, von- | ||||||||
[pagina 146]
| ||||||||
den ze een bezit van twee honderd en vooraan in de veertig duizend dollars. - Kinders, zei Fernand, bedeel dat in twee parten en neem er elk de helft van; ik kan dat missen. - Wie zou er zulk een schat van Urbaan verwacht hebben, meer dan een millioen! Hadde hij er zelf toch eenige jaren mogen van genieten, zuchtte Jan. Alle schikkingen werden nu ras genomen en drie dagen later werd Urbaan met den allergrootsten dienst begraven. De pastoor van Boschgrond werd veel rouwmissen gevraagd en er werden ook milde aalmoezen uitgedeeld aan de behoeftigen van het dorp. Den dag na de begraving kwam Lode bij Klaas De Zwingel toe, bebofte hem met zijn handigheid en zijn dienstveerdigheid en reikte hem een bankbrief van duizend frank, maar Klaas weerde hem af. - Heb niet noodig... Drink niet meer... Aan de armen geven tot zielerust... Wil niets, stribbelde hij tegen. Lode hield aan en lei de banknoot op de tafel, maar Klaas nam ze weg en streek ze op Lode's knie. - Aan den Profeet geven: is zwart van armoe... Op zielerust peizen, hield hij koppig aan. Lode vertrok vloekend. - Zal toch rechts komen, mommelde Klaas, als Lode weg was. Hij nam pen en papier en schreef tot in den voornacht; dan haalde hij het stuk, dat hij uit Urbaans koffertje wegnam, voegde 't bij het verschvolgeschreven papier, bond er een koorde rond en verborg het pakske in zijn kamer. - Vroeg of laat, zus of zoo, besloot hij... Urbaan Van Bramendal, de geweldigaard was nu uit den weg en met aarde gedekt; het kruid zou op zijn graf woekeren en hem ingroeien, hem en zijn verleden. Zijn dood was vooral een ontlasting voor Lode en ook een onverwacht geluk. Zoo lang reeds had hij opgezien en gehunkerd naar een gezichtspunt, dat hij niet bereiken kon, maar nu was hij op de hoogte, die hem eeuwig zoo | ||||||||
[pagina 147]
| ||||||||
geweldig aantrok: nu had hij de middels om den grooten heer uit te hangen. Nu was hij grondig rijk! en zou een groote Van Bramendal worden. Hoe was alles toch gladdig en rap gegaan en zóó onverwachts. En iedereen was tevreden; papa en Jan waren in den derden hemel en hij zelf, Lode, zou boven alles jubelen, maar er bleef een zekere onrust in zijn binnenste, iets dat woog - prullen! gromde hij - iets als een gewicht, dat nu min, dan meer drukte, ja toch, iets dat onophoudelijk drukte, zelfs te midden der heerlijkste bespiegelingen. Zonder dat, zou er geen paal aan zijn geluk zijn, maar dat zou wel slijten. Zijn heerschende betrachting was nu toch bekroond: hij was rijk! Zijn tweede zou hij nu ook hard bewerken: in aanzien stijgen en man worden... En dan de inwendige rust?... Ja, dat zou komen - waarom niet? - van 's zelfs... Hij kon toch niet anders handelen, wilde hij de familie Van Bramendal tot opgang brengen. En iedereen was toch tevreden... Kon hij niet veel meer wegnemen?... En ja moest hij nu eens geheel dwersdoor rijk worden, hij kon later altijd nog wat vergoeden op de eene of andere wijze. Er waren geen redens tot onrust en angst. Dit was nu zijn gedurige studie: het verledene - het leelijke er van - doodleggen en een vooraanstaande man worden. Slechts twee vreemde menschen hadden een diepen kijk in dat verleden; een van de twee, de Profeet, was onnoozel en stervend; de tweede, Klaas De Zwingel - Klunten Mollegat - was hem verslaafd, dronk niet meer, was oprecht godsdienstig geworden - dit was voor Lode een waarborg: hij belgreep en voelde 't - en daarbij was hij nu veel meer in het werkhuis dan voortijds. Ja, er bleef nog Lucas De Zwaans vrouw, die misschien nu en dan een woord uit den mond van haar man kon gevangen hebben, dan, als de Profeet eivol was, of aan delirium leed. Werkelijk, dat kon nog gevaar opleveren, maar dat zou hij, Lode, verhin- | ||||||||
[pagina 148]
| ||||||||
deren met een fijnen truc: de oudste zoon van den Profeet, een fijn kereltje, smidsgast van stiel, zou nu thuis komen na zijn militairen dienst uitgedaan te hebben en Lode zou hem opscheppen voor zijn eigen werkhuis. Hij besprak dien aanleg met Klaas, die er om jubelde. - Wilt gij vrouwe De Zwaan bewilligen, Klaas, 'k! geef u volmacht en ge kunt hem de huur van de beste gasten toestaan, zei Lode. Klaas ging dien voorstel bespreken en vrouwe De Zwaan gaf gereedelijk toe, maar wees haar derde kind aan, een jongen van veertien jaar. - En die, Klaas? Doe een goed woordje, smeekte! ze. Klaas zette het verzoek over aan zijn baas, die niets beters vroeg en een paar weken later, waren de twee jongens bij de Van Bramendals ingelijfd. De jongste, Narden, was een bekrompen geest, onaangenaam van uitzicht, week van oogen, verstopt in den neus, belemmerd in de keel en dus met openhangende lippen - een drankkind. - Het duurde dan ook maar weinige dagen, eer hij in het werkhuis den lapnaam van Winterjong betrapte, maar hoe dom en onziende hij ook was, leidde Klaas De Zwingel hem geduldig in den stiel op en verzekerde, dat hij van dien jongen nog een gewonen parochie-klop-d'r-op zou maken. De oudste, Marcel, een opgewekte, fijngeslepene, pronte jongen, aantrekkelijk van aanzien en omgang, was reeds een bekwame smidsgast, die voor niemand in het werkhuis moest onderdoen en die daarbij zoo overvloedig rijk was aan fijne zetten en leutige smeten, dat hij in korten tijd, de as werd van geheel de bende. In hem speelde het gebaar de groote rol, wel zoodanig, dat hij zonder een woord te spreken, zich met zijn werkgezellen sappig en rijk kon onderhouden. Vooral met het neusgebaar was hij: machtig; die neus trilde, kromp in, zwol uit, ging op of nêer, wrong zich en krulde, of hing plomp en uitwijdend als een keersedomper. Dat spel kenden de | ||||||||
[pagina 149]
| ||||||||
smidsgasten algauw op den draad en ze lapten hem den bijnaam van Krulneus. Krulneus bleef niet enkel het genot van zijn werkgezellen, maar werd seffens ook dit van den blaas en zijn vrouw. Was er iets of wats in het huis ontredderd, Helena zond om Marcel - zij, noemde hem met zijn naam - en Marcel bracht alles in den haak, met bijvoeging van fijne doppen en drollige gebaren, of uitgemommelde woorden wel gepeperd en gezouten, die Helena vermaakten. Was Lode zelf zwaarmoedig - en dat was hij nu dikwijls - dan ging hij in het werkhuis dicht bij Marcel staan, zette hem aan tot rare spreuken en nog raardere rijmen - dit erfde hij van zijn vader: verzotheid op verzen - en telkens werd de baas verknipt. Zelfs de jonge Fernand was zot van Marcel en werd er rijkelijk om vergeld met oprechte wederliefde. Telkens de jongen een toertje door de werkplaats deed, bleef hij haperen bij Marcels werkbank en ving er rijmen en spreuken en lachedingen welke hij onthield en zelfs nadien opschreef, om er zijn vriendjes mêe te vergeestigen. De tijd was nu voor hem gekomen van het kostschoolleven in te zetten en papa had zijn verpand woord niet ingetrokken: de jongen zou studeeren in het klein seminarie van Ranck. In den vooravond van het afscheid, nam Lode zijn jongen vaderlijk in den arm en trok hem tegen zijn zijde. - Fernand, wees nu eens rechtzinnig en zeg mij: wat zoudt ge liefst worden in uw verder leven? vroeg hij zacht wel, doch indringend. - Ingenieur, papa, zei de jongen. - Zoo! riep Lode verrukt, en waarom ingenieur? - Om later, met u te zamen, ons huis tot grooten bloei en grooten naam te brengen, papa, klonk het. - En hoe is dat gedacht zoo in u gekomen? vroeg Lode met glimmend wezen. - Mama, knikte de jongen, mama gaf het mij op en ik had het van 's zelfs in mij... | ||||||||
[pagina 150]
| ||||||||
Als een nevelwolk op een zomerhemel, verdreef een waas van weemoed de straling van Lode's wezen; hij drukte zijn jongen nog vaster in de armen en sloot hem op zijn borst. - Ga zeg aan mama, dat ik ten uiterste tevreden ben, ventje, streelde hij. 's Anderdaags vertrok de jonge student naar de kostschool, waar hij als thuisligger zou blijven. Lode en zijn vrouw voelden omtermeest deernis en het huis was zoo ijl geworden, sedert het blij gelach en gezang van den knaap er niet meer wêerklonken, maar hij zelf was zoo opgeruimd en zoo moedig vertrokken, dat hij werkelijk aan beiden een voorbeeld was van plichtbesef en de gelatenheid dan ook algauw de treurnis verving. Sedert ze nu als kinderloos in hun groot huis bleven, was er een soort toenadering tusschen man en vrouw ontstaan; Lode althans zocht veel meer zijn vrouw en bleef gezelliger met haar klappen; meer ook dan in 't verleden besprak hij met haar den zakengang van het huis, vooral op de rustdagen vond hij genoegen met haar samen huis en hof en werkhuis te bezichtigen en het wegreizen naar hier of daar bleef geleidelijk achter, maar hij had in zijn omgang soms bruuske weerhoudingen, die zijn vrouw naar hem verwonderd deden opzien. Meer dan eens zelfs was hij in dergelijke gevallen opgestaan en als ontdaan gaan ronddolen. Op een avond, daar ze samen na het avondmaal in de eetzaal bleven, zij borduurwerk verrichtend en hij rookend, zag ze hem zoo zenuwachtig zijn sigaar uitrooken, dat ze eindigde met in een doenden lach te schieten. - Waarmeê lacht ge, vrouwe? vroeg hij, plots uit zijn droomerijen getrokken. - Ge knabbelt uw sigaar, zei ze, 'k zie klaar dat ge door een knoop zaagt. - 't Is waar, bekende hij, haar verwonderd beziende. - Wat is 't, als ik het weten mag? vroeg ze. - 'k Heb het al op de lippen gehad om het u te | ||||||||
[pagina 151]
| ||||||||
zeggen en nu doe ik het seffens, maar ga mij als 't u belieft niet tegen, smeekte hij, waarlijk op zachten toon, want ik heb veeleer uw bemiddeling noodig: 'k had een nogal bitsige woordenwisseling met papa. - Zoo zoo! En waarover ging het? - Ons voorvaderlijk landhuis gaan bewonen was immer mijn levensdroom; dat konden wij niet tot nu toe, want wij misten de middels om de noodige herstelwerken te doen, die van dit vervallen krot de heerlijkste villa van den omtrek kunnen maken. Papa beloofde destijds van woning met mij te ruilen, zoohaast ik de vereischte fortuin zou bezitten om de herstelwerken te doen en het huis ingevolge zijn trant te bewonen. Nu zijn wij zoo ver gekomen - ge weet het - en papa eet zijn gegeven woord. - Waarom? Geeft hij redens op? - Oudemansgedachten! Benauwdheden van dit en van dat. Alsof ik nog een kind ware. Wij zijn toch in state dit alles te doen hé? - Welzeker, knikte Helena, dat kunnen wij. Ik ben hier tevreden, maar als u dit landhuis zoo bevalf... - O! ja, ja, onderbrak hij, 't is het voorvaderlijk nest der Van Bramendals tijdens hun grootheid en ik heb er altijd op geluimd. - Maar 'k heb ik het even hoog op met de Bramendals als gij, zei Helena, onze Fernand is immers ook een Bramendal en als ge bij dit gedacht blijft, dat het bewonen van dat Berghuis... - Hoe ge dat noemt! onderbrak Lode, met een glim op het wezen. - Berghuis? - Wat een gepaste naam! Zoo blijven wij het noemen... 'k Wensch waren wij er - zeg niet dat ik kinderachtig ben - maar papa zal niet buigen. - Ik zal dat wel bij hem afhalen, beloofde Helena. Lode stond op, ging bij zijn vrouw, nam hare hand en drukte er zijn lippen op; dan, als onthutst, verliet hij de plaats, als beschaamd om zijn durven. | ||||||||
[pagina 152]
| ||||||||
Helena, diep ontroerd, keek hem na en dan bloeide een glim op haar wezen. Zonder verderen uitleg te vragen of te geven ging ze naar het Berghuis, vond haar schoonvader thuis en bewilligde hem - die haar ten andere niets kon ontzeggen - van woning met Lode te ruilen. Het ging te gladder, doordien het oude Fietje de zaak in dien zin hielp bepleiten... Lode vernam den goeden uitslag der onderhandeling en jubelde. Zijn levenswensch zou dus werkelijkheid worden, doch eerst moest het oud gedoentje veel veranderingen ondergaan en daarom werd er beslist, dat papa bij zijn kinders zou inwonen, tot de herstel- en verfraaiïngswerken zouden uitgevoerd zijn en voltrokken. Aan dit besluit werd geen uitstel gebracht; reeds na korte dagen woonden vader Fernand en Fietje te Lode's en een brigade timmerlieden ten metsers vielen het Berghuis aan, braken af en verdemolierden, brachten mortiers en steenen en kalk aan en wrochten als leeuwen, aangespoord door Lode, die op geen drinkgeld snikkerde. - 't Zal stukken van menschen kosten, knoterde Fernand, die ook al eens de werken ging nazien. - Veel min dan ge denkt, verzekerde Lode. De werken gingen zoo snel vooruit, dat na drie maanden tijds een prachtige villa het oude kot verving en er hoog en droog op den bergflank te pronken stond. - Zeg eens rechtzinnig: hoeveel heeft dat wel gekost? vroeg de oude heer Fernand eens onder 't middagmalen. Lode trok de schouders op, als vol minachting voor de geringe som en gaf hem een staat van kosten, welken hij zelf opmiek en die slechts een grooten helft bedroeg der werkelijke uitgaven. - Maar dat is valsch! Dat is gezeurd! riep Fernand. - Vraag het aan de vrouwe, zei Lode. - De staat is juist, papa, bevestigde Helena, het heeft ons geen cens meer gekost; dat mag, ik u verzekeren, al verstomt het mij evenveel als u. - Hebt ge misschien een verborgen spaarpot waarin ge | ||||||||
[pagina 153]
| ||||||||
peurt? vroeg Fernand, toch welgezind om de geringheid der kosten. Lode kreeg een snak en werd bloedrood. - Er bij zijn is de kneep, papa, antwoordde hij, van zijn vader wegwijkend. - Haja, da's toch waar, gaf Fernand toe. Met de bemeubeleering ging het al even ras als met den opbouw; Lode reisde verscheidene malen naar Brussel en bracht telkens van ginder het blijde nieuws mêe, nu in openbare verkoopingen, dan in magazijnen, prachtige meubels aan spotprijzen gekocht had, maar als die occasiemeubels toekwamen, sloegen Fernand en Helena de handen ineen voor den overlijken pracht. - Die meubels zijn splinternieuw, maar splinternieuw! riep Fernand. - Ze zijn toch evengoed als splinternieuw en ze kosten weinig, zei Lode. Toen hij nu den prijs opgaf schudde Fernand den kop al grommend, wijl Helena stil met haar bezigheden voortdeed, zonder opmerkingen te maken, want, werkelijk kwam die prijs overeen met de som welke zij zelf Lode ter hand stelde. De groote zaal in het Berghuis werd nu even opgedaan in rijk-gebeeldhouwd eiken hout langs de wanden en voor zoldering, even eiken balken. Ook deze werken en leveringen deden Fernand de oogen wijd openen om de geringe kosten, maar Helena repte geen woord. Zekeren avond, nadat Fernand slapen ging en Fietje even op zijn kamer was, bleven Lode en zijn vrouw nog een weinig nestelen, al pratend van hun aanstaande verhuizing naar het Berghuis. - Ge ziet er niet fel mêe ingenomen, zei Lode opeens, haar aankijkend, 't is al verscheidene weken dat ik u bekommerd zie. Gaat er u iets tegen? - 't Is zoo, blekende Helena, 'k ben werkelijk bekommerd. Mag ik eens vrij mijn gedacht zeggen? Hij knikte, met een waas van verlegenheid. - Zult ge niet kwaad zijn? vroeg ze. | ||||||||
[pagina 154]
| ||||||||
Hij schudde ontkennend den kop, doch met een neep tusschen de oogen. - Lode, ge zijt niet rechtzinnig geweest met mij en papa: g'hebt onjuiste staten van betalingen aangegeven, zei Helena weemoedig en stil-verwijtend. Geweldig rood ontstak zijn wezen en hij bleef zonder antwoord. - Papa is er niet aan bedrogen - al zegt hij het niet - en ik ook niet, vervolgde ze. Lode stond recht, stapte wat weg-end-wêer en bleef eindelijk bij zijn vrouwe staan. - G'hebt gelijk, bekende hij, en 't was dom en onkiesch van mij: de kosten bedragen meer dan het dubbele - hoe hoopte ik u te bedriegen! - maar wees gerust: wij kunnen er tegen, vrouwe. - We 'n zijn toch geen Nababs, wierp Helena op. Hij ging dicht bij haar staan. - 'k Heb geweldig gespeculeerd met de erfenis van Urbaan en reusachtige winsten gedaan, fluisterde hij. Helena greep een stoel, liet er zich op vallen en werd bleek. - Reusachtige winsten, fabelachtige! vergrootte Lode. Er kwam geen antwoord en hij keek zijn vrouw aan, die er als lam bleef. - 'k Ben onkiesch gerweest, 'k weet het: 'k moest u ingelicht hebben. Vergeef het mij, smeekte hij zacht. 't Was de eerste maal sedert den inzet van hun huwelijksleven, dat dergelijke smeekwoorden over zijn lippen kwamen. - Om Gods wil en om de liefde van ons eenig kind, doe het nooit meer! viel het kermend van Helena's lippen. - Dat beloof ik u vast, beloofde Lode, sidderend en even ontsteld als zijn vrouw. - W'hebben fortuin genoeg - 'k wensch zelfs niet die te kennen - en w'hebben maar een kind: 't zal rijk genoeg zijn, zei Helena. - We bezitten bijna drie millioenen. Wie had het ooit kunnen peizen! riep Lode, zijn gelaatskleur herwinnend... | ||||||||
[pagina 155]
| ||||||||
Van dien avond af was Lode als van een pak ontlast en herwerd de pronte, preusche -n -heer, vol eer- en heerschzucht. Nu de toenadering met zijn vrouw stand hield, besprak hij met haar de minste bijzonderheden, niet enkel voor wat betrof den aanleg van hun landhuis, maar ook deze met betrek op het beheer van hun fortuin en bijna telkens besloot hij: die vertrouwelijke gesprekken met den uitroep: de Van Bramendals herworden! Een andere factor zette hem nog tot jubel aan: Fernandje was een flinke student en zou tenden het schooljaar geheel waarschijnlijk aan den kop van zijn klas staan - dit had zijn leeraar, een jonge priester van Ranck, aan Lode vertrouwelijk medegedeeld. Ja, sedert Fernandje te Ranck studeerde, kwamen er nu en dan priesters in bezoek bij de Bramendals; dit deed Lode in den aanvang vreemd aan en soms mommelde hij gekkend: pastoors bij de Bramendals! Maar nu was hij er reeds mêe verwend en verlangde er zelfs naar; hij zelf immers was een fijne student geweest, bezat een grondige geleerdheid en een groote - jammer genoeg - eenzijdige belezenheid doch had zelden gelegenheid om met geleerde menschen te spreken en nu kon hij soms zijn hert ophalen in het bijzijn van fatsoenlijke, hoogstaande menschen - al droegen die ook een rok - en in samenspraken, die bij geen gewonen praat bleven... Wat Lode en zijn vrouw verwachtten, werd bewerkstelligd: met het groot verlof kwam hun jongen naar huis als primus van zijn klas; hij werd gefeest en gevierd door zijn ouders, zijn grootvader Fernand en Fietje en hij was dubbel gelukkig om het geluk van zijn volk. Van den eersten verlofdag deed hij een toertje rond geheel het gedoente en vergat het werkhuis niet, waar hij door de zwarte smidsgasten als een koningskind op jubel onthaald werd. Al die jonge, geweldige kerels hadden er hun spook in, hem de witte heerenhandjes te drukken, met ergens een wreef op den neus of ernevens toe; en tegen dat hij geheel de ronde gedaan had, scheen hij smidje mêe. | ||||||||
[pagina 156]
| ||||||||
Krulneus moest vaneigen een gerijmde spreuk afdoppen en hij deed het naar de goest van de andere gasten. - Jonge heer Fernand, riep hij, ik gaap van dorst omhoog, want het is hier sjeemenismenschen droog. - Goed, loech de jongen, 'k hoor u komen op uw zokken, 'k zal gaan vragen dat ze u een kanne met water brengen... Eer de gasten dien avond vertrokken, kwam de jonge heer zelf hen zeggen, dat ze den volgenden namiddag een halve ton bier ten beste zouden krijgen. Als de student uit de voeten was, stalden de gasten hun koppen bijeen en belegden een geheel spel. Den volgenden morgen, als mevrouw Helena en haar zoon van heft dorp, waar de mis gingen hooren, teruggekeerd waren en wijl geheel de familie te ontbijten zat, trokken de smidsgasten in groep naar het huis van hun baas, bleven in half rond voor de deur, en, vooraan, in 't midden van het halfrond, stond Marcel De Zwaan, of Krulneus, met een tuil en een gelegenheidsgedicht. Geheel de familie Van Bramendal kwam toegesneld en het tooneel begon. Krulneus reikte dan jongen heer den ruiker, opende zijn stuk papier en las zijn dicht van eigene fabricatie af. Vandage geeft de -n -hamer gaan klop;
De vijlen zetten haar krassende vooizen stop;
De boor houdt haar manieren
En de smidsgasten vieren.
't Is al voor den jongen heer en meester, Fernand,
Den rapsten student van Belzenland,
Die komt, na in alle vakken te lukken,
Den eersten prijs te plukken.
Hij mag preusch zijn en wij zijn het mêe
En wij roepen, dat ze 't hooren tot in de stêe:
Vivan onzen jongen meester!
Hij 'n is voorwaar geen eerdappelkaester
En onzen mijnheer Lode, met zijn vrouw
Strijken wij nu een beetje de mouw:
| ||||||||
[pagina 157]
| ||||||||
Ze zullen zeker voor ons wel een potje tappen,
Als wij hen zoo ons beste wenschen lappen?
- Zeker-zeker, jongens, riep Lode, ge zijt dezen namiddag werkvrij met volle solde en ge krijgt een halve tonne bier. - Hoerah! klonk het en de bende keerde zingend naar het werkhuis terug. Zoo was er, al op één dag, groote vreugd bij de Van Bramendals gekomen en die vreugde bleef; ze kwam en zelfs niet alleen, maar bracht jeugd en nieuw leven mêe, want in het huis, zoo ijl en stil sedert lang, weerklonk nu dikwijls in de week, het blijde geroep en gezang en gelach van den jongen Fernand en zijn vriendjes, beide kozijntjes: Paulke Van Bramendal en Fredje Pierszoon, ja, van nog meer. Lode en Helena herleefden bij die jeugdige opschootjes en tot grootvader Fernand toe en het stokoud Fietje vonden er hun genot in. Lode bebroeide gestadig zijn schoonen, verstandigen jongen met de oogen en zocht alles uit om hem te voldoen, evenals Helena, zelfs om prijs, en toch betrapten ze hem soms als weg in pijnigende gedachten en met een waas van weemoed op het wezen. - Helena, tracht eens voorzichtig te achterhalen, wat er in en met onzen jongen is, zei Lode, eens dat hij met zijn vrouw alleen was. - Dat hij soms zoo... haperde Helena. - Ja, zoo weemoedig schijnt. Z'hoorden hem juist aankomen, nu al een lied neuriënd. Lode sloop naar zijn werkkamer en liet zijn vrouw den jongen alleen afwachten. Voort stil zingend kwam Fernandje aan en ging bij zijn moeder. - Ge ziet er welgezind uit, kind, begon Helena. - Ja, moeder - hij vergat bijna altijd mama te zeggen - knikte hij, ik kom van uit het werkhuis en Marcel heeft wat kostelijke spreuken afgedopt. - Hij ziet u geerne, die Krulneus, en de andere gasten ook, allemaal, bootte Helens. | ||||||||
[pagina 158]
| ||||||||
De glim vervloog van 's jongens wezen en hij keek staal en doelloos. Moeder zag het. - Weerom dien strakken blik! keef ze, en waarom nu? En waarom zoo dikwijls? Wat gaat er u tegen? Iedereen is zot van u! Hij weifelde eenige oogenblikken en keek haar dan open aan. - Neen, moeder, sprak hij tegen, iedereen niet. - Iedereen niet? - Neen, tot in de kostschool toe heb ik tegenkanters en hier ook. - In de kostschool? - Ja, leerlingen die zouden moeten vrienden zijn en die integendeel mij leelijk aanzien en anderen tegen mij aanzetten met kwaden klap. - Met kwaden klap! riep Helena, verschietend. - Zinspelingen op onze familie, op nonkel Urbaan zaliger en vooral en ook... ja, nog op papa ook. - Ge weet eigenlijk wat ze zeggen, kind? vroeg Helena, bleek worden. De jongen ging tegen zijn moeder aanleunen. - Is dat waar, moeder, wat ze zeggen van nonkel Urbaan? vroeg hij angstig, zonder op hare vraag te antwoorden. De vrouw was overdaan en vond geen antwoord; eindelijk stond ze recht en lei de hand op het hoofd van haar zoon. - Papa is een brave, deftige man en nonkel werd nooit vervolgd, kind, zie ze, en verders, het oordeel is aan God. Noem dat nooit meer; peis er niet meer op en smeek voor ons allen Gods zegen af, tijdens uw dagelijksche heilige Communies. - Dat vergeet ik nooit, zei de jongen, en sterkte en geduld vraag ik ook, want er vallen soms harde pillen te slikken: dezen morgen nog werd ik hier, op onzen wijk, door een jongen van mijn oude nageroepen: daar is de nieuwe Binten Bramendale! - Kind toch! stotterde moeder, met tranen in de oogen. | ||||||||
[pagina 159]
| ||||||||
- Ja. En Krulneus, die juist met een boodschap gelast werd, hoorde 't; hij sprong toe, greep den verwijter vast en deelde hem een paar klinkende oorvijgen uit, al brommend: dat zijn ook Bintens zi! gij vuile geus! en als 't nog gebeurt, ringel ik u den neus. Helena overwon hare ontroering met buitengewone wilskracht. - Dat bewijst dat Marcel u geerne ziet, zei ze, en ook de andere smidsgasten zijn aan u. - Da's waar, gaf de jongen toe, die zien mij geerne en ik betaal met wederliefde. O! moeder, 'k zie ze zoo geerne! Zelfs de jongens van mijn oude, die mij nu kwaad bezien, heb ik lief en 'k zal ze dwingen tot mij te komen. Wacht maar, tot ik hier eens met papa baas speel! - Wat zult ge dan? vroeg Helena. - Goed zijn, moeder! Op alle gebied en onder alle opzichten goed zijn, zei de jongen, nu met een blijde wezen en zachtheid in de oogen... Als Lode zijn vrouw een weinig later alleen vond, vroeg hij haar bescheid. - Het houdt al niet veel in, schuddebolde ze op achteloozen toon, een kwâa jongen heeft hem ergens nageroepen: Binten Bramendale! Lode kraakte een grooten vloek en balde de vuisten. - Vloek niet meer, Lode, smeekte Helena. Zijn driftigheid viel met den dop in; hij keek verteederd zijn vrouw aan en zette zich. - 't Is waar ook, beaamde hij, 't zijn stomme gewoonten en 'k wil er op waken, maar ziet ge, dat ze onzen jongen zouden willen kleineeren met... met... dat! Enfin, 'k zal ze plat leggen, de oogen uitsteken met ons herwordend aanzien. Hij sprong recht en fronste de wenkbrauwen. - Toekomende week gaan we ons Berghuis bewonen; dan vergroot ik hier ons werkhuis, neem al wat op onzen wijk handen heeft in onze smis en doe ze eten uit mijn vuisten en kruipen aan onze voeten, besloot hij. Een week later bewoonden ze hun kasteeltje en werden, | ||||||||
[pagina 160]
| ||||||||
er goed bezocht door familie en kennissien, die hen geluk kwamen wenschen in den nieuwen thuis. Iedereen die er kwam stond verbluft voor de buitengewone pracht der bemeubeleering. Jan viel als uit de lucht en sloeg de handen ineen: broêr-broêr, riep hij, ge zijt een prins in uw rijk! Van de eerste dagen hunner inwoning kregen ze het bezoek van den overste aan het klein seminarie te Ranck en wijl Lode, Helena en hun zoon met hem in hertelijk gesprek gewikkeld zaten, kwam de pastoor van Boschgrond even aan. 't Was de eerste maal dat hij een Van Bramendal bezocht, ook scheen hij een weinig verlegen, maar Helena stelde hem seffens met haar lieftalligheid op zijn gemak en leidde hem bij het gezelschap, waar hij, na de hand dier heeren gedrukt te hebben, gelukwenschen uitdeelde aan den gastheer en diens vrouw, om hun wonderschoon verblijf en ook om de onderscheidingen van hun zoon. Lode was in zijn schik en mild gestamd; hij deed een paar flesschen van zijn besten opbrengen en schonk de glazen vol al boertend: pastoor en wijn 'n rijmt niet, maar is nauw verwant, schijnt het. - Wijn en vriendschap rijmen evenmin, monkelde de pastoor, maar 't eene is toch ook in nauw verband met het andere. - Als 't alzoo is moet ge dikwijls komen, noodigde Lode... De priesters bleven lang in aangename samenspraak en als ze vertrokken waren was Lode opgetogen: wie zou dat ooit gedacht hebben, jubelde hij, ons huis wordt een pastoorskot. - Weet ge wat er rijmt met pastoorskot? vroeg Helena. Hij schudde den kop al lachend. - Pastoorszot! zei ze even lachend, en dat wordt ge stilaan. Nogmaals schudde hij ontkennend den kop. - 'k Ben een van de oude Bramendals, een van 't echte snoer, spartelde hij tegen, mogelijks ben ik een weinig af geweken van den ouden trant - dat beken ik - doch door uwe schuld - niet dat ik het u verwijt - ja, ja, 't is | ||||||||
[pagina 161]
| ||||||||
zoo... Enfin, dit voldoet mij: elk zoekt en vereert ons, tot zwartekazakken toe. Wij zijn er wel niet gekomen op die wijze, welke ik levenslang in mijn kop droeg, maar wij zijn er toch, en, 'k herhaal het, met uw medewerking, of, zooals ik zei: door uwe schuld. - En ge zijt er niet kwaad om? vroeg Helena. - Papa, sprekende van mama, zei dikwijls: wat doet men al niet om overeen te komen. Enfin... stopte hij en hij verliet de plaats, al rullend tusschen de tanden: waar een mensch toch komen kan! Hij zette zich voor zijn schrijftafel, dokte de ellebogen op het blad, bleef met den kop in de handen te peizen en mommelde: ze wikkelen mij hier in zachte doeken! Nog een paar jaar en wat blijft er van den Bramendal over?... Enfin... Hij stond op, wrong de schouders, als verdiept in sombere gedachten en wandelde rond zijn werkplaats, tot hij met ingezakt lijf bij de tafel bleef staan, er tegen geschoord; daar streek hij de hand over zijn voorhoofd, bewreef zich de oogen en besloot: mijn vrouw... Helena... z'is goed, goed. Hoe jammer!... Enfin... De verlofsdagen, evenals alle geluksdagen, waren snel voorbijgegaan en het einde ervan was er: het nieuwe studiejaar zou aanvangen. In den vooravond van zijn terugkeer naar het klein seminarie, werd Fernandje door zijn vader liefderijk aangevat: 'k ben ten uiterste tevreden van uw gedrag in de school en binst het verlof: ge zijt een flinke jongen bofte hij. - Moeder leidde mij op, dus, een onrechtstreeks complimentje voor haar, monkelde de student, zijn moeder aanwijzend. - En uw papa dan? bestrafte ze hem lachend. - Ze zeggen overal, dat ik op één leest met papa geschoeid ben, flikflooide de jongen, preusch zijn vader beziende, die wat de wenkbrauwen fronste. - W'hebben dus van wêerzijden ons gerief, ik en mama, zei Lode, en ik hoop wel, ja, ik weet het zeker, dat ge zult | ||||||||
[pagina 162]
| ||||||||
volhouden. De Bramendals hebben een kop en een wil en de Pierszoons veel hert: g'hebt van beiden geërfd. Enne... hoe is 't, nog niet veranderd van gedacht? Nog, immer... - O! dat? Welja, papa, 'k word ingenieur, onderbrak de student. - Dat is wel! juichte Lode, en zal ons boeltje draaien, als gij mijn rechtere -n arm zult geworden zijn! Maar, zuchtte hij, nu nog vijf jaar te Ranck, dan drie-vier jaar te Leuven, of elders: een menschenleven... Negen jaar nog... Enfin. - Maar ge zijt nog een jonkheid, kwam Helena tusschen. Hij bezag haar ontroerd en miek een ontkennend handgebaar. - Dank u wel, schertste hij, een jonkheid van veertig jaar met grijze pennen. Nog negen jaar en 'k ben negen en veertig: peis! - En bin' negen en negentig jaar tel ik er honderd en dertien, kraaide Fernandje... 's Anderdaags vertrok de student en 't was er nu zoo ijl in het groot huis, waar iedereen als verloren liep. Lode zocht gestadig meer zijn vrouw en 't gebeurde zelfs, dat hij, die lange jaren enkel aan tafel te zien en te spreken was, nu twee-drie maal in het zelfde getij van den dag zijn werkkamer verliet, om een praatje met zijn vrouw te gaan doen in de keuken. Helena, die sedert maanden reeds bemerkte, dat er haar echtgenoot iets drukte, derwijze, dat niet enkel zwaarmoedigheid den glim van zijn nog-jeugdig wezen bewolkte, maar dat er zelfs bijwijlen een soort angst in zijn oogen lag, ontving hem telkens met een open, vriendelijk gelaat en stond hem gemoedelijk te woorde; ook mocht ze zich er in verblijden de zedelijke macht te bezitten, zijn wezen door haar toedoen te verhelderen en rust in zijn blikken te tooveren. En telkens ze hem zoo - zonder gezocht betoog - opruimde, rees uit haar hert de stille jubel: hij kan mij niet meer missen! Meest liep hun onderhoud over de toekomst van hun eenig kind en met die stoffe hadden ze gewoonlijk genoeg, want | ||||||||
[pagina 163]
| ||||||||
op een verloren hoek, als de Berenheuvel, viel er weinig voor dat het bespreken weerd was, maar op een morgen, vooraan in October, kwam er opeens een gebeurtenis alle tongen werk gewen: de Profeet was subiet gestorven! Lode vernam het in het werkhuis en liep het vertellen aan zijn vrouw. - 'k Zou daar een duwke doen, ware 'k in uw plaats: er is daar krotte, zei Helena. Zijn wezen, dat gespannen was, helderde op. - Trek gij het u aan, smeekte hij, ge kunt geheel de schreef uitvagen: begraving en rouwmaal, zelfs de onkosten voor nieuwe kleederen; 'k geef u volmacht; geef zonder te rekenen en zonder verslag... Enne... wij zijn rijk en 'k ben soms benauwd dat... We moeten mêedeelen... Enne... 'k hoor zeggen dat er bij zekeren Schellynck, die woont langs de Veldstraat, Ranckwaarts, ook korteresse is... Er voer een siddering door Helena's lijf en voor de eerste maal, sedert lang, wist ze niet hoe zich te houden. Ze bemerkte, of beter, ze voelde, dat Lode beschaamd en verlegen voor haar stond. Ze leed geweldig en voelde even Lode's lijden. Zoekend achter een gepast woord om een einde te stellen aan de wel kortstondige doch reeds-martelende stilte, die tusschen hen zwaar hing, greep ze de eerste de beste formule vast. - Ge wenscht dat ik tusschenkome? vroeg ze. - Ja, knikte hij, daar en overal waar nood heerscht. - Wil ik het den pastoor vragen? - Ja-ja, beaamde hij, en grijp toe voor Schellynck. Zeg aan den pastoor, dat hij op géén geld moet zien, om die menschen te helpen. Den volgenden dag werd Lode gevraagd om het lijk van den Profeet te helpen dragen en hij raadpleegde zijn vrouw, wijl de beder in de voorplaats te wachten zat. - Aanvoerden! raadde ze aan, ge zult er schoon uitkomen bij het volk. - Goed knikte hij en hij gaf gunstig bescheid aan den noodiger. | ||||||||
[pagina 164]
| ||||||||
Den volgenden morgen trok hij met de buren achter den lijkwagen naar het dorp, erg op zijn ongemak, nu en dan een vluchtig-verholen gebaar betrappend onder het aanstappende volk. Binst den dienst en tijdens de begraving scheen hij somber - de menschen beloerden hem en bemerkten 't - en na de rouwmaaltijd nam hij streng-beleefd afscheid van familie en buren en keerde alleen terug. - Ge ziet er aangedaan uit, merkte zijn vrouw aan, als hij thuis kwam. - Zoo? deed hij, seffens een onderen plooi aan zijn wezen gevend, 't mag precies geene ontsteltenis genoemd worden, maar ik beken toch, dat die grootsche plechtigheden in de kerk, met dat lijk daartusschen, mij gegrepen hebben. - En deugddoende waren? wierp Helena op. - 'k Weet niet of ze mij deugddoende of deredoende zijn, schuddebolde hij, maar zeker is 't dat ze mij overstelpten... Wat is een mensch?... En wat blijft er na de dood? Enfin... ja toch, die kerk en dat orgespel en al die plechtigheid... Een mensch peist, zoekt en tast en staat in den donkeren, in den donkeren... Waar? - O! Lode, verwerp dien indruk niet, smeekte Helena, plots te diep ontroerd. - Wat wilt ge zeggen? vroeg hij stuur, zich stijf rechtend. - Ge er nog. Volbreng uw zondagsplicht, hersmeekte Helena. Zijn zwarte oogen schoten stralen; hij hief een stoel op en bokte hem met één dop van de vier pooten tegelijk op den vloer - Zoo-zoo! grijnsde hij, ge peist mij te vangen? Ha; ge spant netten! Hou op! Ik ben een Bramendal en ik blijf het, spijts ons kind, spijts alles! Helena sprak geen woord meer en hij zelf ging in zijn werkkamer, maar het duurde niet lang, of hij kwam terug bij haar. - 'k Was kort en brutaal, bekende hij zonder inleiding, | ||||||||
[pagina 165]
| ||||||||
maar zoo is mijn karakter. Vergeef het mij, vrouw: het spijt mij. - Wel zeker, geerne, stilde ze. - Spreek van die dingen niet meer, vrouw, bad hij, u liet ik toch altijd vrij en nooit bekommerde ik mij om uwe overtuigingen, noch belemmerde ik u om deze. Ook onze Fernand heb ik... Enfin... - Wees gerust, Lode, knikte ze, ik zal u nooit meer lastig vallen, tot ge van 's zelfs overkomt. Ze ging dicht bij hem staan en lei de hand op zijn schouder. - God is goed en machtig en 'k zal Hem bidden voor u. Dat kunt ge mij niet verbieden, kropte ze. |
|