De vracht
(1928)–Edward Vermeulen– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
[pagina 77]
| |
MIJNHEER Fernand Van Bramendal was na het noenmaal met zijn twee zonen in de eetzaal gebleven en ving er genoegelijk den rook eener fijne sigaar op. In langen tijd bleven ze zoo gezellig niet samen klappen maar nu waren er toch gegronde redens voor ook, immers ontvingen ze dien dag een brief van hun uitwijkeling in America, met veel belangwekkende en blijde mededeelingen: Urbaan stelde het ginder uitmuntend; hij was de rechtere arm van zijn patroon, die op hem ten volle betrouwde en dus ook op hem berustte. Veel werken moest hij er niet, maar gestadig toezien en aanwijzen. Hij had er reeds merkelijk bij geleerd en zich vooral toegelegd op de studie der allerfijnste werken. Verders liet hij weten, dat hij volkomene onthouder geworden was en van zijn verlofdagen enkel gebruik miek om studiereizen te doen, wat zijn geldelijken toestand vermocht, gezien hij er veel won. Papa Van Bramendal jubelde en zijn mond loste gedurende het middagmaal de volheid van zijn hert in blijde uitroepingen en geestdriftig-uitgebrachte bespiegelingen. Nu zelfs, smakkend aan zijn sigaar, bracht hij nog, tusschen twee rookwolken, halve volzinnen en geradbraakte woorden van genot uit, als een soort geknor van zelfvoldoening: op goê weg... Bon!... Man worden!... Ghum... ja... Djantre!... - Papa, onderbrak hem Jan, midden zijner zalige droomerijen, deze alleen zal zalig worden, die zal voleind hebben tot het uiterste toe. Lode kraakte een vloek en sprong op van zijn stoel. - Word pater! Toe, trek een rok aan! schimpte hij. - En dit alleen omdat ik een volzin uit de heilige boeken aanhaal? loech Jan. - Komt, jongens, twist niet, middelde Fernand, uit zijn beschouwingen getrokken, we moeten meer dan ooit eens zijn: met ons gaat het vooruit. | |
[pagina 78]
| |
- Zie, om Lode te voldoen zal ik den eenvoudigen toon aanpakken, zei Jan, ja, met ons kan het gaan, als wij willen en Urbaan even voort mêe wil, maar zal die -n -ommekeer, of wat heit is, duren? Neem 't niet kwalijk: ik twijfel. - Dat ten minste is menschentaal, zei Lode, en daarop zal ik antwoorden ook: 'k betwijfel het even, maar gelukkiglijk verblijft Urbaan in een land, waar de slemperijen als hier ongekend zijn en waar het gezellig samenzijn in de herbergen - dat voor hem een gevaar is - nergens bestaat. Ten andere, hij heeft geproefd, hier, en... - 't Was bitter en blijft bitter van nasmaak, onderbrak Jan, die opstond en naar de deur ging. - Waar naartoe, jongen? vroeg Fernand. - Een wandelingske te lande, papa, zei Jan, dezen namiddag ben ik verwacht op het hof van een mijner kameraden. - Zoo! Wie is die kameraad? vroeg Lode. - Franz Koornaar van den Kapellewijk, zei Jan. - Er is daar een meisje, geloof ik. - Ja, Leona. - Dus: een boerin. Jan snakte zijn lijf op en keek zijn broêr in de oogen. - Precies knikte hij, een boerin en dat kondt gij zeggen zonder bijvoeging van dus. - O! 't was enkel een tusschenwoordje, tot een gevolg trekking, treitte Lode venijnig. - Houd dat woordje voor u, treitte Jan wêer, maar wat de gevolgen betreft, die zal ik wel alleen voorbereiden en trekken ook. Daarmêe was de jonkheid weg. Dan richtte zich Fernand tot Lode. - G' hebt enkel willen plagen? vroeg hij. - Natuurlijk, zei Lode, er is geen nood dat Jan zich op een boerenmeisje zal gaan verzotten. 't Is zeker al genoeg, dat hij met landsche knuppels makkert. Maarja, hé, dat komt van zijn verkeer in dien muffen boel van onderpastoortjes en schaapachtige kringleden, ginder op het dorp. Geluk | |
[pagina 79]
| |
er mêe! Ik, papa, ik vergeet nooit dat ik een Van Bramendal ben. Wijl Fernand en Lode voort samen keuvelden, stapte Jan gezwind de baan op naar den Kapellewijk, dwers door het wikkelend geurend veld, dat nu in dien zondagnamiddag zoo rustig en vredig lag, verlaten door het boerenvolk, maar gezocht door de vogels, die spelevaarden over de golvende strooigewassen en den grond schoeren met hun vlerken. Het hof van de Koornaars, een net gedoente van drie peerden, stond in een vlakte, omsingeld van reken hooge populieren en oude eikeboomen, die zich spiegelden in het klare water van den wal, waarin de eenden duikelden. Franz, de oudste zoon, een knappe vijf-en-twintigjarige blonderik, had zijn vriend, Jan, zien aanstappen, was hem tegemoet gegaan en riep hem wellekom toe van verre. Samen stapten ze nu traagzaam voort naar het hof, onbewust genietend van de heerlijkheid en den rijkdom der grootsche natuur rondom. 't Was de eerste maal, spijts herhaalde uitnoodigingen, dat Jan een bezoek deed naar die menschen en hij voelde zich wat op zijn ongemak, maar hij werd er door vader en moeder Koornaar zoo gul en zoo hertelijk ontvangen, dat hij zich seffens op zijn gemak voelde. Ook de twee jongste zonen kwamen hem de hand drukken en bleven bij, open, geestig en verstandig met hem mêe klappend en zich jonnend in zijn gezelschap. Op het ernstig gelaat der ouders en op het jeugdig, open wezen der jonge Koornaars, lag het geluk te scheppen. In de oogen der jongelingen pinkelde levenslust, maar op hun breede, blanke voorhoofden straalde wil uit en zelfbedwang lag in hun gebaren. Jan, klappend en lachend, zat tusschenin te peizen: wat een gelukkig huisgezin! Hier is vrede en vreugd, maar vooral liefde. Zijn oogen snoepten rond in die groote boerekeuken en rustten op het blinkende koperwerk, dat hing in de heerd- | |
[pagina 80]
| |
hoeken, op de oude borden, geschoord op dein kavebank, op de tafel in rauw populieren hout, wit van de gedurige wrijving, op die alledaagsche, doch netonderhoudene meubeltjes. Evenals het uitwendige met den krans van boomen en kreupelhout errond een nestje scheen, zoo was het inwendige als een polkske, waar het lekker moest zijn zich te vernibbelen met een miereling van overvoldaanheid. Jan onderging den invloed der inwerkende innigheid van geheel den samenhang en jonde er zich zoodanig, dat hij den tijd vergat, gemoedelijk mee klappend met de verstandige ouders en zottebollend met de jonkheden. Volgens boeremode moest hij, na een lange zate in het huis, ook de ronde van het gedoente mêemaken, naar de peerden in den stal, de koeien in de weide en de vruchten op het veld; zoo geraakte de namiddag al ver toegezet, tegen dat ze terug in het boerenhuis stapten. Moeder Koornaar in een verschgestrekene blauwe schorte gewikkeld stand hen den weg af naar de keuken en leidde ze in een groote kamer, opgesmukt met schoone meubels. Daar stond de tafel in 't midden en een lief meisje was bezig met die te dekken. Jan groette haar beleef en 't meisje zelf, een weinig blozend, neeg het hoofd, stapte op hem toe en reikte hem verwelkomend de hand. Tot dan toe kende Jan haar enkel van gestalte en houding; hij wist van haar, dat ze doorging voor een treffelijk, voornaam en innemend meisje en dat ze ook de reputatie had het Blomke van geheel Boschgrond te zijn, doch zoo vlak in het open wezen als nu, had hij haar nooit gezien. Een oogenblik stond hij verbluft voor het frisch maagdeke en dan drukte hij haar warm de hand. De eerste verlegenheid was in het gezellig samenzijn algauw voorbij en de samenspraken gingen vlot hun gang. Vader en moeder Koornaar kwamen ook bij en Jan werd door de boerin verzocht bij de tafel te willen aanzitten. - Wat al moeite ge doet, vrouwe Koornaar, riep de jonkheid, ik ben oprecht ongemakkelijk. - Kom-kom, middelde de vrouw, die bij de boeren gaat, | |
[pagina 81]
| |
al was hij bisschop of koning, moet en moet het gedoente nazien en dan eten. - Maar 'k heb zoo goed genoenmaald, opperde Jan. - Wij ook, mijnheer Bramendal, loech de vrouw, maar dat is nu al gezonken. Ge zult eens onze kerels zien malen, al speelden ze te noene ook sterk bin'. Nu kwam het meisje tusschen. - Mijnheer Jan, middelde 't, een schel hesp is toch eigenlijk geen eten. - Zoo? monkelde hij, ik toch hoorde nooit beweren, dat hespe drank is, juffrouw Leona. - Neen, dat wel niet, gaf ze luimig toe, hesp is eigenlijk noch mossel noch visch, noch eten noch drinken. - Wat zou het dan wel, juffer? vroeg Jan, voort boertend. - Let er maar goed op, pinkoogde zie, hesp smelt in den mond, dus, het is gesteven drank. - Ik 'n heb 's levens nooit een juister gevolgtrekking gehoord, schertste Jan. Zonder verdere tegenstribbeling zette hij zich aan de tafel en at smakelijk nevens het eigen volk; de hesp was immers lekker en het zware brood zoo koornachtig van geur en de tafeldienster zoo handig, zoo rap en zoo fijn om op te dienen. In een zwier en een zwaai was alles voorgezet, volgeschonken en rondgegeven en dit op zijn eigen scherpte al den eetlust, doch er komt aan alles een einde, zelfs aan den honger; Jan lei mes en vork nevens zijn bord en dankte voor meer. - Wel, mijnheer Jan, zie onze knechten daar eens aan, zei de boerin: ze beginnen nog maar. Neem toch ook nog een schelleke om mij te voldoen. - 'k Zou geerne, vrouw Koornaar, knikte Jan, maar ik ben ten uiterste voldaan. - Ons koeiwachtertje zegt het anders, monkelde de boer. Jan wachtte lachend bescheid af. - Ja, knikte de boer, in dergelijk geval zou het zeggen: | |
[pagina 82]
| |
'k heb genoeg; 'k zou niet weten waar nog meer te tassen en 't deert mij. - 'k Zal dus ook maar rechtzinnig bekennen: 't deert mij even, zottebolde Jan. Nu bleef hij genoegelijk het malen der zonen nagaan en loerde ondertusschen het neerstig gedoe af van Leona, die afdiende en wegdroeg en weg-end-weer draafde, altijd even vlijtig en even luimig. - Wat een heerlijk, flink ding! zinde hij, haar bespiedend tusschen de schelen. Nog lang bleef hij bij die eenvoudige, gemoedelijke menschen en als hij afscheid nam, noodigde hij de jonkheden uit op een tegenbezoek. Nevens Franz, die hem vergezelde, trok hij naar het dorp, om er met de kameraden den avond over te brengen. Franz, die een guitige kerel was, babbelde en snabbelde en vertelde aardigheden, maar Jan liet hem snateren en stapte stillachend nevens hem voort, al dikwijls zonder uits of aais te antwoorden, zelfs dan, als zijn makker hem rechtstreeks aansprak. - Waar blijft ge met uw zinnen, Jan? vroeg Frans epeens. Jan verschoot er van en zijn gezel merkte 't op. - 'k Geloof dat ge met uw gedacht in Siberië zijt, gekte hij. - 't Is zeker van de zonnesteekte, zei Jan, maar 'k ben als verstopt in een wolk. Had hij gedurfd, zou hij moeten bekend hebben, dat alles wat hij hoorde en zag voor zijn inbeelding rondschijverde als een wervelwind en er slechts een beeld vast en bestendig en klaar te midden van dien warboel stand hield, namelijk, het beeld van Leona. Het was hem als een op-drang: voor hem, aanzijds hem, boven de vruchten en zelfs hoog op in de kronen der boomen, zweefde, klom of daalde de schim van het heerlijk maagdeke. Gestadig bleef het bij en het scheen hem soms het gerucht van haar lichten stap en het geruisch van haar zijden kleedje te hooren. Wat een vlijtig bietje! dacht hij. | |
[pagina 83]
| |
Met dien zondag zelf was de opdrang niet uitgespeeld, maar bleef bij en speelde met hem. Nu was het opdagend beeld geen doffe schim meer, maar het rees op in volle aanschouwelijkheid. Zelfs te midden zijner zorgen en in de verlâanheid van het werk, zag hij 't meisje zoo klaar als in levende lijve: haar kastanjekleurig haar, haar rond, lichtbruin wezentje met de zwarte kijkers, pinkelend van guitigheid, doch zwemmend in goedheid; ook haar fijngesneden mond zag hij met de dunne koraallippen, waarop zuivere levenslust en meteen goedheid te oogsten lag, evenals in de oogen. Het duurde korten tijd, eer hij vaststelde en het zich zelf ook bekende, dat hij onwederroepelijk bemeesterd was en het meisje met geheel zijn hert en voor altijd lief had. Met die zelfbekentenis zonk in hem een wonderbaar geluk, hetwelk hem vervoerde, tot de eerste liefdebedwelming zoetjes week voor de klaarheid van zijn toestand. Hij voelde zich nu voor het lieve kind staan, verdoofd door den smet die op zijn familie woog: haar stoffelijk en zedelijk verval en de schande om de verdokene daden. In deze gemoedsgesteltenis ontving hij op een zondag het tegenbezoek der gebroeders Koornaar. Lode was er flauw mêe gediend en wilde - zooals hij het zelf aan Jan zei - geen omgang hebben met volk beneden zijn stand, maar de oude heer miek van zijn hert een steen en ontving de jongens zeer voldoende en in schijn hertelijk. Toen ze vertrokken deed Jan hen uitgeleide tot het dorp, waar de twee jongste broeders van hem afscheid namen, om hun eigene gezellen te gaan opzoeken. Als ze nu getweeën alleen waren, greep Franz zijn vriend bij den arm. - Jan, lieg het niet af, d'r roert iets in u: 'k zie het sedert lang. Mag ik niet weten wat het is? vroeg hij. Jan werd met den dop zoo rood als een gloeiende bakkerskool. - Wat zot gedacht van u! stotterde hij. - En toch houd ik vol. Zijt ge misschien verliefd? Toe, zeg het, dwong Franz. | |
[pagina 84]
| |
Het duurde hem te lang eer een antwoord volgde. - Jan, wij zijn toch kameraden, bekoorde hij, en hadden nooit geheimen voor elkaar. Beschuldig mij dus niet van onkieschheid. Moest ik in uw geval verkeeren, zou ik rechtuit den dracht van mijn hert aan het uwe mêedeelen. Ge weet wel, dat alleen oprechte vriendschap voor u mij aanzet tot die geweldige nieuwsgierigheid. Ik zie u niet geerne zoo bekommerd en verstrooid: 'k ben toch uw innige vriend. Stil en zwijgend stapte Jan nog een eindeke voort en bleef dan pal. - G'hebt gelijk, Franz, ik zie een meisje geern, zoo eeuwig geerne! smachtte hij. - Weet ze 't? vroeg Franz. Jan schudde ontkennend den kop. - Ge moet het haar zeggen, klonk het opdringend. - 'k Durf niet; 'k ben benauwd van blauwe schenen te loopen, zei Jan. - Als 't maar enkel dat is, wil ik de riesche op mij nemen, hield Franz aan, zeg nu, wie is dat meisje? Eenige oogenblikken nog bleef Jans mond gesloten, wijl rimpels op zijn voorhoofd wervelden. - Uw zuster, Leona, fluisterde hij eindelijk. - 'k Had dus goed gespeurd? monkelde Franz. - Gespeurd? - Welja, kameraad; 'k ben immers ook jong en heb oogen: 'k zag u bijten tot over den neus. Zijt ge 't misschien vergeten, dat ik u, na uw bezoek 't onzent vroeg, of ge met uw gedachten in Siberië waart. Ja-ja, 'k had u wel doorgrond en juist daarom wilde ik een einde aan uw dubben stellen. - Gij? Ja, dat neem ik aan, maar uw zuster? opperde Jan. - Ik weet, dat mijn zuster nooit trouwen zal, dan met een gegronden mensch, die op zijn vierkant staat, zooals gij zijt, en zooals zij zelf is. Kom, we zullen het maar rischieren; de jongens rischieren wel een knikker. Blijf gij koes; ik zal de aanvraag in uwen naam doen, beloofde | |
[pagina 85]
| |
Franz, en dit zal te gladder gaan, doordien ik haar reeds dikwijls met u plaagde. - Zoo! riep Jan, gij? Enne ze... - Ja-ja, ze smeet het niet ver, loech Franz, nu, 'k herhaal het, speel zoo niet meer Stommen Ambacht, zus of zoo, ge krijgt in 't korte bescheid. Dat bescheid was er algauw: Jan werd met zijn aanvraag op heft hof der Koornaars verwacht. Zotgelukkig en verlangend, stelde de jonkheid zijn bezoek niet uit. Met den eerstkomenden zondag wandelde hij langs kleine voetwegen naar de Kapellewijk en vond op haar hof de geheele familie Koornaar bijeen. Allemaal ontvingen ze hem minzaam en Leona met bekoorlijke verlegenheid. Na wat samen gepraat te hebben, vond Franz het weder al te heerlijk voor hen om te blijven muffen in die kamer en hij stelde voor een wandeling rond de vruchten te gaan doen. - En Leona moet mêe, besloot hij pinkoogend. - Welja, waarom niet? Vliegt maar allemaal uit! zottebolde de boer. In een ommeziens waren ze 't veld in en algauw verdeeld in twee groepen: Jan en Leona aan den kop van de expedite en de drie gebroers achteraan, kwansuis verslonden in het nazien der vruchten. Jan miek van dit gemaakt spel een durvend gebruik. - Leona, ik wil er niet meer aan duimelen - ge weet het toch - ik zie u geerne, zoo geerne! bekende hij. Het meisje bloosde en smachtte, doch zweeg, te diep ontroerd. - Mag ik van u wederliefde verwachten? klonk het smeekend. - 't Is lang dat ik u geerne zie, mijnheer Jan, zei 't meisje. Hij greep haar hand in de zijne en hield die gesloten. - Nu valt dien menheer weg; nu zijt gij Leona en ik Jan, jubelde hij, want nu ben ik uw verloofde en gij mijn | |
[pagina 86]
| |
zoet Lieveke. En nu moeten wij veel klappen: ik heb dezer dagen diep gepeisd, omdat er mij veel opperst ligt en wat mij opperst ligt, doet mij schrikken, u, mijn uitverkoren schatje, te verliezen. - Ik weet toch alles wat u pijnigt, doch zeg maar op en verzwijg niets; ik ook heb nagedacht, eer ik dit eerste onderhoud toestond, moedigde 't meisje aan. - Braaf kind! streelde hij, haar handje drukkend. - Zeg nu maar Jan en vrees niet, hielp ze. - Kent ge goed onze familie, àl de leden onzer familie en de verhoudingen tusschen ons? vroeg hij bezwaard en weemoedig. - Laat uw familie daar, Jan, stilde ze, het gaat er enkel om tusschen u en mij. - Zoudt ge, om mij, vernederingen kunnen uitstaan, onverrechtveerdigbare vernederingen? - Vernederingen? - Ja onrechtveerdige vernederingen, voortspruitend uit kasteglorie en uit verwaandheid? - Nu begrijp ik u, Jan. - En? - Welja, we zullen toch met tweeën zijn om elke tegensparteling te verdragen; ten andere, wij, we blijven toch wat we zijn. - En weet ge ook, schatje, dat het geld bij ons niet op hoopen ligt en dat het fel nijpen zal, als er aan dit kapittel geroerd zal worden? - Een vakman met kop en handen als gij; een jonkheid met hert en zinnen als gij, is rijk zonder een cent fortuin. En roer nu al die miseries niet meer aan, mijn lieve, lieve jongen; dit alles is lang effen geklapt tusschen ons, in familie. Gij zijt mij schatrijk zonder iets! juichte 't meisje. O! hij had haar zoo geerne in de armen genomen en op zijn hert gedrukt, maar de drie broeders stonden ginder aan de weibalje, te greiten. En er waren ook nog andere menschen te velde. - Lieve! juichte hij. | |
[pagina 87]
| |
- Jan! smachtte ze. De broeders stapten nu toe en vervoegden de verliefden; samen slenterden ze nog wat in de velddreven en dan keerden ze terug naar het hof. Daar nam Jan zijn meisje bijderhand en ging er mêe tot bij haar ouders. - Lowie en Lucie, is 't met uw toestemming, dat ik kennis maak met uw dochter, Leona? vroeg hij eerbiedig. - Of beter: gemaakt heb! plaagde de boer, den vinger opstekend, welja, zeker, mijnheer Jan, en met moeders goest is het ook: we kennen u immers, voegde hij er aan toe. - En we weten, als het tot een huwelijk komt, dat gij ons kind gelukkig zult maken, voltrok de boerin. - Uwe goedheid sterkt mij om te strijden, zei Jan, want strijden zal ik moeten - 't is best dat ge 't weet - maar het staat onwankelbaar vast: met Leona trouw ik en niemand kan, noch zal het verhinderen! Van hier ga ik terug naar ons huis en eer de nacht er is, deel ik papa mijn besluit mêe. Wat Lode betreft, om hem bekommer ik mij niet: hij zijn gang en ik den mijne. Ik besluit: hoe mijn mededeeling thuis ook onthaald worde, onze liefde blijft!... Wat Jan voorzag en voorzei, gebeurde; als hij dien avond nog de tijding zijner verloving mêedeelde, sprang zijn vader razend op. - Wat? brulde hij, g'hebt u durven verloven zonder mij te raadplegen en dat toennog met een boerin, de dochter van een eerdemol! - Papa, blijf kalm, stilde Jan, 'k zal het ook trachten te zijn. Luister dus: ik moet hier weg! Wij verschillen te veel van princiep en richting; er is hier gedurige wrijving en dus nooit noch innigheid, noch gezelligheid. Wij hier hebben geen nestje - en nu weet ik wat een nestje is: 'k vond een op den Kapellewijk. - Wat meer is, 'k ben moê van bespot te zijn om mijn overtuigingen. Gij en Lode peist en voelt gelijk en mijn verwijdering van hier zal voor u een verlossing zijn. - Trouw, als 't u lust, maar niet met een boerin, niet | |
[pagina 88]
| |
met een boeredeerne, die de zwijns drinken draagt! raasde Fernand. - Papa, staan wij onder opzicht van voornaamheid en aanzien hier in deze streek hoog opgeschreven? vroeg Jan bedaard. De oude heer zette zich nêer en zijn hand doorwoelde zijn kophaar. - Ik wilde u niet kwetsen, papa, daarvoor eerbiedig ik u te veel, vervolgde Jan, maar ik moet toch een toestand klaar trekken. Meent ge, dat een Van Bramendal boven een deftigen boer uitkijkt? Ik zal trouwen uit liefde, papa; mijn meisje aanveerdt mij uit liefde en geeft uit liefde véél toe: ziedaar de -n -toestand en gij zelf ziet hem zoo in. - Wij zijn heerenvolk! bruisde Fernand op. - De puntjes op de i's, papa, weersprak Jan, wij 'n zijn nietmetalle meer. Onze voorouders waren heeren. Wij, we zijn zoo nog wat burgers, die wonen op den Berenheuveltwijk te Boschgrond - dat landsch nest - midden al de andere burgertjes, boeren en werkmenschen rondom. We maken machienem en houden winkel van ijzerwaren. Kijk naar mijn handen; ik kan ze nog zoo klaar niet krijgen als deze van een eerdemol, zooals gij de boeren noemt. Ik, ik ben smidje smêe. W' hebben een smisse. Punt! - Maar als gij weg zijt, wie zal er hier den boel besturen? steende Fernand. - Ha, daar hebben wij het eindelijk, monkelde Jan, wie zal er dan hier de handen uit de mouwen trekken? Urbaan is er van onder en wij weten waarom - schudt den kop niet, papa. Ik en gij, Lode en nog al, weten het goed. - Lode speelt den menheer en ik - verweet hij het mij niet kortgeleden, dat ik preusch was met mijn geôliede handen - en ik, ik was hier Vuiltje-vaagt-den-oven. Hoor, papa, dat Vuiltje zal u voort ter zijde staan en op een wenk van u toesnellen in alle moeilijkheden. Natuurlijk zal Lode van zijn reizen moeten afzien en het werkhuis besturen. Hij kan dat met zijn oogen, zonder zijn handen te moeten vuil maken, maar ik blijf smidje Van Bramendal. | |
[pagina 89]
| |
- En wat wilt ge aanvangen? Ons concurrentie aandoen? En waar haalt ge 't geld? Ik heb er geen! bromde Fernand. - Wees maar niet bekommerd, papa, stilde Jan, ik zal u zelfs niet dwingen mijn weezegeld te lossen. Die eerde-mollen van den Kapellewijk zullen man van 't peerd zijn. En wat de concurrentie betreft, ik ook moet toch leven en om te kunnen leven zal ik den handel in ijzerwaren voortzetten. Van stonden-aan zoek ik een huis in Ranck. De oude heer lei de handen voor zijn aangezicht en kreesch. Jan ging nevens hem zitten, en, zelf fel aangedaan, greep de handen zijns vaders in de zijne en drukte ze. - Papa, krijsch zoo niet, smeekte hij, gij zelf weet genoeg, dat de wereld voor iedereen is en de zonne voor iedereen schijnt. Ge weet ook, dat in deze tijden iedereen die wil deugen er geraken kan. Lode moet er maar hard op los gaan; onze zaak hier kan en moet opbrengen en z' is in gang. Peis: ik moet alles nog op touw zetten en toch weet ik, dat het goed draaien zal, omdat ik het wil en geen geld zal breken met hamers. - Wat zal Lode zeggen? kreunde Fernand. - Lode heeft in mijn keuze en in mijn schikkingen niets te zien en zijn uitvallen misprijs ik, zei Jan, want hij laat zelf veel te wenschen over. Dat hij zijn eigene zaken schikke, trouwe, werke en spare; hier kan hij leven als een visch in 't water, als een prins, indien hij prins worden wil. Wat mij betreft, ik blijf tevreden met min. - En ik! viel Fernand uit, vanher met het gemoed vol. - Hebt ge geen geld, g'hebt voor een fortuin ijzerwaren en daarbij schoone eigendommen, beurde Jan op, g'hebt hier het huis en de groote werkplaats; ginder op den nêerhang van den berg, een tamelijke uitgestrektheid labeurland. Dit is genoeg voor u om weeldig te leven; en brengt het afgeërfde goed van oom Edgard geen pacht-weerde genoeg op, verkoop het. Blijf in alle geval bij Lode niet inwonen, maar houdt de hand op hem en hebt ge ooit tegenheden of verdriet, kom troost zoeken bij mij; ge zult er altijd vinden. | |
[pagina 90]
| |
Fernand stond op en ging dolen in den hof. Als Lode den volgenden morgen door zijn vader het nieuws van Jans verloving vernam, spoog hij bijna bloed, maar in Fernand was er met den nacht een ommekeer ontstaan: hij trok partij voor zijn jongsten zoon en bewees Lode, dat de jongen ten volle in zijn recht was en gelijk had. - Trouw ook en stel u te deugen, besloot Fernand. Lode bleef bijna een week sprakeloos, mottig en vies; hij monkte en vloekte binnensmonds, scheen Jan niet te zien staan, doch eindigde met zich zelf te paaien, zijn eigen spijt in te zwelgen en Jan te smeeken zijn huwelijk eenige maanden te willen uitstellen, tot ze een flinken handelsreiziger zouden gevonden hebben en hij zelf, Lode, zich met het werk en het volk zou ingelaten en verwend hebben, wat de jongste gewillig toestond. Intusschen zocht Jan een geschikt nest voor hem en vond in de stad Ranck een net huis met mêegaande magazijn. dat met October zou over te nemen zijn. - En nu op uw eigen spel gelet, Lode, en even jacht gemaak op een vrouwtje, vermaande Fernand. Lode keek rond, of hij nergens Jan ontwaarde en ging bij zijn vader. - Stel uw hert gerust, papa, dat vind ik gemakkelijk, zwetste hij, maar ten eerste zal het geen boerinne zijn en ten tweede geen krottiste. - Ge meent dus dat ge maar te kiezen hebt? - Blauwe schenen aan te loopen 'n vrees ik niet, maar loop ik er toch aan, 'k zal de pijn verduren, maar geld moet ik hebben. Die zoekt, die vindt! Fernand bleef eenige oogenblikken als verdiept in gedachten. - G' hebt gelijk: met geld koopt men krieken, gaf hij toe, maar de kunst is nu zoo een vogel te vinden en te rooven... Te zien... of... - Te zien of wat, papa? vroeg Lode. - Chja... of... ja, of een klein misbak u afschrikken zou? | |
[pagina 91]
| |
- Weet gij misschien van iets? - Toch. Wel te verstaan, als ge niet al te zindlijk zijt. Het 'n is precies geen spook, dat ik u zal aanzeggen, geen bloem evenmin, neen-neen, maar, schijven! Een put zonder grond! - Wat is er aan te kort of te lang? - Een ongeluk betrapt als ze nog kind was: al slapend met het voorhoofd tegen den gloeienden stovepot gevallen. Anders niet, niets. Zonder dat zou ze een beeldschoon meisje zijn. - Hoe oud is ze? - Vooraan in de twintig. En geerne trouwen, jongen. Ja, dat weet ik stellig. Maar ja, 'k herhaal het: g'hebt dat voorhoofd... - Toe! voltrok Lode. - Ge kunt het dekken met geld, zei Fernand zonder schertsen. - En men scheert geen koe op één haartje na. En wie is nu die perel? vroeg Lode. - Ge kent den notaris Pierszoon te Ranck? Bon! In mijn jongelingsjaren was ik goed bevriend met die familie en makkerde sterk én met den tegenwoordigen notaris - die nog een vriend van ons is - én met zijn broedar, Victor. Deze woont nu in Gent en is er verzender. Ik had hem in veel jaren niet meer gezien toen ik kortgeleden in die stad zijnde, botsbollig op hem liep. Dat was me seffens een spel! 'k Moest mêe naar zijn huis en werd er onthaald als een prins. - En g' hebt dan zijn dochter gezien? vroeg Lode. - Ja en 'k mag het u verzekeren: een chieke juffer is ze! Zonder die... - Hoe weet ge dat ze trouwziek is? onderbrak Lode. - 'k Heb denzelfden dag van mijn bezoek bij Victor Pierszoon ook een bezoek afgelegd bij een anderen vriend in Gent en er uit eenvoudige belangstelling wat inlichtingen over de familie Pierszoon ingewonnen. Onder meer vernam ik, dat de dochter, Helena, geleden twee jaar op | |
[pagina 92]
| |
haar trouwen gestaan had met een jongen advokaat uit Gent, doch dat de jonge heer op het laatste oogenblik - verschiet er niet in, jongen - toch gezwicht had voor den spot van zijn vrienden en haar liet zitten. Z' heeft er veel verdriet om geleden en sedertdien zijn alle vogels gaan vliegen. - Schuitje van kant gesteken? En verdere bijzonderheden of wetenswaardigheden? vroeg Lode. - Ja, - maar dat zal u misschien doen haperen - kop-schudde Fernand, die familie is nogal - hoe zou ik het zeggen? - Enfin, kalottepotachtig. Victor was in zijn jongen tijd een vlieger als ik, maar hij trouwde met een soort kwezel en hij heeft veel betrapt; nu is hij - 'k vernam het ook - een pilaarbijter geworden, die de kerk omloopt en veel met pastoors- en patersgelul omspringt. Zoo ge kunt wel peizen, dat zijn dochter, Helena, even... - 't Is toch maar een vrouwmensch en van een vrouwmensch kan het er door, schokschouderde Lode minachtend, men trouwt niet met de kwezelarij. - Als 't alzoo is, zei Fernand. - Dat ware misschien 't probeeren weerd, lipkrulde Lode. - Als ge 't meent, moet ge zoo de lip niet spannen, maar een besluit nemen en zeggen: ik ga, of ik 'n ga niet, want op een teljoor brengen ze er u geene thuis. Dus, is 't ja? vroeg Fernand. - Men beslaat geen peerd al loopend, papa, hield Lode tegen, maar ginder een inzetje doen, dat wil ik wel: men kan nooit weten, hoe een koe een haas vangt. De kwestie is nu: hoe dat aan boord leggen? Eenige oogenblikken bleef Fernand peizend en dan keek hij zijn zoon aan. - Ge zoudt dat meisje willen zien? vroeg hij. - Da 's klaar, zei Lode, men koopt geen katten in zakken. - Goed, knikte Fernand, morgen reizen we samen naar Gent, kwansuis voor zaken en even kwansuis gaan wij naar | |
[pagina 93]
| |
Victor Pierszoons. Dit op zijn eigen kan die menschen zelfs niet achterdochtig maken, want tijdens mijn bezoek daar heeft Victor mij gevraagd de oude vriendschappelijlke betrekkingen wêer aan te knoopen, zelfs verlangde hij geheel ons huisgezin te kennen. - En ge weet stellig dat die menschen rijk zijn? - Ik weet van mijn vriend ginder - die wist het zeker - dat Victor Pierszoon een vet millioen bezit. En dit niet vergeten: hij heeft slechts twee kinders, een zoon, die in 't leger is en zijn dochter, Helena in kwestie. Een appeltje in tweeën bedeelt niet wijd, jongen. - Een millioen! Een millioen! mommelde Lode. - Zoo, wat hoor ik? vroeg Fernand. - We gaan er op los, besloot Lode, maar wat zullen wij Jan wijsmaken? - Hem de waarheid zeggen; hij zou ze toch achterhalen, zei Fernand... Ja, dien avond vernam Jan van zijn vader, dat hij 's anderdaags met Lode naar Gent zou reizen op scherpe lucht. - Is 't een fatsoenlijk meisje? vroeg Jan. - Voornaam en deftig zonder wêergâ, maar wat geschonden in het wezen, een ziertje beschadigd, alla, kleineerde Fernand. - Als 't niet te veel scheelt? smeet Jan op. - Een verbrande plek op 't voorhoofd en den neus - 't vernis af - maar: zulke! bofte Fernand, den duim over den wijsvinger wrijvend. - Ha, da 's Lode's meuge! Dat zal hem doen likkebaarden. En achteral, men kan toch niet alles ineens hebben, veel boter en een vette meid. Zoo, goed geluk! wenschte Jan. Den volgenden morgen ging Fernand met zijn zoon op reis en als ze nu samen gerust op den trein naar Gent nevens elkaar op de zachte kussens zaten, neeg Fernand den kop naar Lode. - Z'is algelijk ook nog wat geschonden aan den neus, fluisterde hij. | |
[pagina 94]
| |
Lode schoot weg van tegen den scheiweeg. - Dat hebt ge mij verzwegen! snakte hij. - 't Is maar een kleinigheid, stilde Fernand, een rood streepke op de rechte lijn van boven. Nu, ge zult het zien... Na wat zaken vereffend te hebben in de stad, trokken ze samen naar het heerenhuis van Victor Pierszoon, waar ze met jubel ontvangen werden. Seffens vond mijnheer Victor veel gratie in den statigen jonkheid, die zich als een echte gentlemen aanstelde. Victor Pierszoon, die met fortuin te maken, geen aanstellerij gekweekt had, maar den, kleinsteedschen aard behield met diens eenvoud en landsche hertelijkheid, riep zijn vrouw en dochter bij, om den ouden vriend Fernand en zijn zoon te komen groeten. Die houding der vrouw was op denzelfden leest geschoeid als deze van den heer, eenvoudig en hertelijk, doch deze der dochter veropenbaarde fijnere opleiding. Met het verschijnen in de ontvangstkamer, vielen haar blikken op den jongen Bramendal en de zijne op haar; zij bloosde; haar schoone volle wangen werden rozerood, wijl een verlegene, vriendelijke glimlach op haar fijngevormden mond speelde. Het gefronseld glazuur van haar voorhoofd en de rug van haar neus werden bloedrood en purper en wit dooreen, doch ze hield zich sterk, zelfs onder de blikken van den jonkheid, stapte lenig toe en reikte beide heeren de hand, al met een bevallige buiging een gepaste beleefdheidsformule uitend met zangerige stem. Wat Lode verlangde te zien had hij nu onder de blikken: een bevallig meisje, dat, zonder het geleden ongeluk in de kinderjaren, een buitengewone schoonheid zou geweest zijn. Helaas! de brandwonden hadden, juist in 't midden van het voorhoofd, een leelijken wrongel gelaten en op den rug van de neus, heel de lijn door, het vel samengetrokken en als vernist. De bezoekers bleven lang, tegengehouden door den heer, die zienelijk genot vond in het aanhalen der fratsen uit hun | |
[pagina 95]
| |
jongelingsjaren, toen hij zelf, met Fernand en de andere makkers, zijn jong hert lucht gaf te Ranck, te Boschgrond en omliggende gemeenten. Als de Van Bramendals vertrokken, had mijnheer Pierszoon zijn woord verpand een tegenbezoek bij hen te doen en er te noenmalen. Toen vader en zoon nu onder het terugreizen op den trein gewiegd zaten, gaf Fernand een elleboogstootje aan Lode, die tot dan enkel met een snak of een beet de vragen van zijn vader beantwoordde. - Enwel, jongen, wat hoor ik van u? Kan het over uw hert? vroeg hij. - Da 's nog 't minst van haar voorhoofd - dat kan gedoken worden - maar die neus, die vervloekte!... ketterde Lode, zich onderbrekend met een vuistslag op den knie. - Ja, erzonder ware zeker lekkerder, maar anders een flink meisje hé? - En voornaam, ja, dat geef ik toe, ja-ja. Voornaam is ze en bevallig en ten uiterste voldoende, nu, alles wat ge wilt, maar-maar-maar! haperde Lode. - Een deftige dame zou ze zijn en fortuin, fortuin. Met geld legt men veel plat, filosofeerde Fernand. Lode zat verzonken in gedachten en zijn vader zag het. - Geld, dat zou u wel te pas komen, gaf hij op. - Geld?... - Da 's zeker... Maar ik jaag u niet aan, ziet ge... Toch, ware 'k gij, 'k weet wel wat ik doen zou, want... - Ge jaagt mij niet aan, maar ge steekt aan de kar, onderbrak Lode. - Waar zou ik beter kunnen steken? monkelde Fernand. - En ge zet den klemtoon op het woord géld, schimpte Lode. - 't Is het weerd! knapte Fernand. - 't Is waar, gaf Lode toe, en laat mij nu wat gerust aan 't broeden tot op den kipdag: een henne broedt wel drie weken. | |
[pagina 96]
| |
Als ze thuis kwamen, kon Jan een kleinen spotlach niet weerhouden; hij bemerkte immers al te goed den neep tusschen Lode's oogen. - Welgekomen, vader en broêr, wenschte hij, en alles goed? - De tijd moet dat uitwijzen, zei Fernand. Lode sprak niet, bracht den avond ingesloten door en ging vroeg slapen; 's anderdaags vertrok hij niet op handelsreis, maar ging in het werkhuis, tot groote verwondering der smidsgasten, die verstomd opkekan. Lode gebaarde 't niet te zien, stapte van werkbank tot werkbank, zag de bezigheden na, ondervroeg, wees aan en beval met kennis van zaken, wijl de jongens naar elkaar oogpinkten. Dien dag miek hij de ronde van geheel het gedoente en zijn blikken lagen meermaals vast op de daken van hun eigendom in dein neerzink van dan Berenheuvel. Op een avond, daar hij wal gansch alleen met zijn vader in de keuken was, ging hij dicht bij hem zitten. - 'k Heb veel gewikt en gewogen, papa, fluisterde hij. - En besloten ook? vroeg Fernand. - In princiep ja, knikte Lode, maar moest mijn aanleg tot een huwelijk komen, wat zoudt gij doen? - U 't gedoente hier overlaten en zelf in het oud landhuis gaan wonen; 't staat er nu tot niets goed, zei Fernand. - En moest ik het dan zoo ver weten te brengen, dat ik het landhuis voor mijl zelf kunne overnamen en in state van het op te smukken? vroeg Lode. - Dan kunt ge 't zelf bewonen en ik keer terug naar hier: 'k verpand u mijn woord, beloofde Fernand. - Als ik Helena Pierszoon krijg, trouw ik er mêe, of ware 't met mijn oogen toe! besloot de jonkheid. - Allerbest!! jubelde Fernand, nu kunnen ze komen van Gent; 'k zal ze feestelijk ontvangen en 't ijzer smeden wijl het gloeit. 'k Vraag Victor Pierszoons broêr, den notaris van Ranck er bij en we wikkelen ze allemaal zoetjes in 't net. En zoo gebeurde 't: op den gestelden dag kwamen de | |
[pagina 97]
| |
twee Pierszoons, vergezeld van hun vrouw te Boschgrond toe, werden gul ontvangen bij de Van Bramendals, noenmaalden er en herwerden met Fernand, de sterke vrienden van vroeger. Tijdens het scheidan noodigden de notaris en zijn vrouw geheel de familie Bramendal, alsmede Victor Pierszoon, vrouw en dochter tegen de volgende week tot het noenmaal, met de hertelijke aanmaning: en niemand te kort! Werkelijk dien dag waren ze er allemaal en de gezelligheid spande er de kroon. De schoone, flinke Lode, stelde er zijn geslepenste maniertjes ten toon en was bovenal uiterst voorkomend met de vrouwen, in 't bijzonder met juffer Helena. De notaris, die uit zijn oogen zag, monkelde naar zijn broêr Victor en Victor naar hem. Ook Helena beantwoordde Lode's stille plagerijen, welke op haar als op een mikpunt afgeschoten worden. Ze stelde zich werkelijk dien namiddag aan, niet enkel als een dochter met geslepen geest, maar als een buitengewoon verstandig, kiesch en hertelijk meisje, weerdig in de hooge kringen te verkeeren en er op haar plaats te zijn. In het terugkeeren was Jan zelfs de geestdriftigste om haar op te hemelen. - Broer, sluit uwe oogen voor de kleine koopvernietigende gebreken, welke men met één hand dekken kan, maar houd de oogen op haar zedelijke weerde: z' is een kostelijke perel. Als ge kunt, verover dien schat, raadde hij aan. - En z' heeft ze bij! jubelde Fernand. - Daarvan houd ik het minst, al is het niet te misprijzen, zei Jan. - Ik integendeel houd er straf van, straf, herhaalde Lode, want ik wil het ras der Van Bramendals doen opgaan tot wat ze in het verledene waren, althans voor wat mij betreft, voleindde hij, zijn broer venijnig beziende. - Ik ook, zei Jan, doch w' hebben het mogelijks verschillend op, nu, zus of zoo, broer, 'k wensch uit den grond | |
[pagina 98]
| |
mijns herten, dat dit heerlijk meisje de nieuwe meesteres van ons vaderlijk gedoente worde. - Dat zàl ze, zei Lode. Dien dag verzond hij een brief naar mijnheer Victor Pierszoon en vrouw, met de huwelijksaanvraag en eenige dagen later kwam het antwoord: zijn aanvraag werd ingewilligd. Korts nadien werden de verlovingsringen gewisseld. - Alles stil houden zoolang wij kunnen, vermaande Fernand. - Ja, zwijgen dat we zweeten! betaamde Lode, met angst in de oogen. - 't Zal toch uitkomen, al moesten het de kraaien uitbrengen, voorzei Jan. Welja, het nieuws leekte eerst uit te Ranck, waar de notaris zijn tong niet kort hield. Vandaar vloog het over naar Boschgrond, waar het op alle wijzen en tot in de minste bijzonderheden besproken werd. Op een zondagavond viel Lucas De Zwaan in Het Berenhol toe met Klaas De Zwingel; seffens werden de twee drollige kerels omringd door een lustigen groep jonkheden en zelfs door gedaagde menschen, die algauw voor hun moeite beloond werden, met de zotte woordsmeten en de hoogdraverijen van Lucas. - Weet ge 't al, Profeet, dat Lode Van Bramendal trouwt? vroeg hem een verbruiker. Lucas gromde, doch zweeg. - 't Zal een schoon huwelijk zijn, een prachtig! hitste de verbruiker aan. Lucas bekeek hem strak, al de schouders wringend. - Laat hooren, Profeet, riepen ze mat drie-vier, ineens. - Een schoon huwelijk is een feest dat gehouden wordt op een klaren dag, als de zonne kettert op buishoeden en diamanten, midden een wemeling van zwierende kazakkeslippen, blinkende handschoenen en verlakte schoeisels, tusschen twee rangen gapers, klonk het. - Jamaar-jamààr, Profeet, ge spreekt enkel van de plechtigheden, maar het eigenlijke en den nasleep? Zeg eens... | |
[pagina 99]
| |
- De nasleep is enkel een gevolg van het huwelijk, onderbrak Lucas. - En die gevolgen, Profeet? wierp de weerdin op, die te luisteren stand. - Die bestaan niet meer, grijnsde Lucas. - Zoo? - Neen z', dat kunt ge zien aan de kleêrs van de trouwers. Voortijds was er een sleep aan het kleed van de bruid: z' hebben hem nu afgesneden. De jonge bruidegom droeg voortijds slippen aan de kazak: nu zijn die afgesneden. De zwaluwsteertvest is gaan hoepelen en vervangen door een eerstekommuniekantvestje. - En dat beteekent, Profeet? - Dat beteekent dat ze ook een keer gekomen zijn voor de aardigheid - een gril hé - en dat ze zullen kermis houden, een uitstap doen en dan probeeren om samen te wonen en hun vogeleiers bijeen te leggen, tot dat er een sporte afspringt. Dag huwelijk! grinnikte Lucas. - De pastoor houdt het toch zoo voor, dat twee maar één is. - Ja, de pastoor... Ba, hij moet toch entwat zeggen voor zijn geld en met dien één is hij er gemakkelijk van af, spotte Lucas, hij trekt naar zijn pastorij en dien één mag dan gaan. Ziet g' hem gaan, dien één met vier bêen? En die bêen loopen algauw wijd verscheen. Dag één! God beware je, één! We geven vandage niet. - Ge 'n zinspeelt toch zeker niet op het schoon huwelijk van Lode Bramendale? wierp er een jonkheid op. - Twee borrels, bazinne! riep Klaas. - Wat zeidt je gij daar, jongmantje? vroeg Lucas met flikkers in de oogen. - Of ge zinspeelt op het schoon huwelijk van Lode Bramendale? De weerdin bracht de borrels; Lucas nam de zijne en gooide er de helft van in zijn keel. - Schoon huwelijk, schoon huwelijk? rammelde hij, 't | |
[pagina 100]
| |
is nog te zien wat een wêer het maken zal. En staat dat huwelijk zoo vast misschien? Klaas dronk zijn borrel uit en neeg zijn kop tegen Lucas' oor. - Gaan. Huis gaan, knabbelde hij. - Uw neus gelijk een trompe, geeft water lijk een pompe, rijmde Lucas, kwansuis de vochtigheid van zijn oor vagend. Vier kaartspelers, te verstrooid in hun spel door het woordengerammel, lieten de kaartebladen liggen en zetten zich bij het leutig gezelschap. Een van de vier dokte met den vinger op Lucas' hand. - Profeet, babbelt zooveel ge wilt, maar dat huwelijk van Lode staat vast, hitste hij aan, het staat zoo vast als... - Die zwijns op hun pooten? onderbrak Lucas. - Alla ja, klonk het. - De zwijns vergaan al hun pooten en een huwelijk met stooten, orakelde Lucas. - Twee borrels, bazinne! beval Klaas. - Gent is al verre van hier om stooten te geven of te krijgen, zei de bazin. - Een brief in de bus verhindert menige kus, rijmde Lucas. Klaas kreeg een schoudersnak. - Uitdrinken... Voortgaan... Arme Vlaamsch! knoterde hij. - 't Is lang, dat g' alleen kunt gaan, gromde Lucas. - Te gaar gekomen; te gaar vertrekken, hield Klaas aan. - Ook een op vier bêen? spotte Lucas. - Of 't ware dat hij u moest dragen, plaagde er een bijzitter, dan ware 't met twêen op twee bêen. Lucas keek drollig op. - Om achter te doen, zijt ge te groen, knorde hij. Hij keek zijn glas aan en dronk het uit. - Mijn buit is uitgefruit, wauwelde hij. - Een maatje genever, bazinne, riep Klaas. | |
[pagina 101]
| |
De weerdin bracht den drank in een tinnen maatje; Lucas dronk er de helft van uit, keek een wijle wateroogend rond, lei de armen op de tafel, liet er zijn kop op vallen en begon te ronken... 's Maandags kwam er een smidsgast bij De Zwaan toe met een gesloten omslag. - 't Is voor Lucas; 'k moet het hem persoonlijk bestellen, zei de jongen. Lucas kwam bij, opende den omslag en las den inhoud. - Mijnheer Lode vraagt bescheid, zei de jongen. - En ge wacht mijn antwoord af? vroeg Lucas. De jongen knikte. - Zeg aan mijnheer, dat ik straks achter kom. Als mijnheer spreekt gaat zijn mond open en spring ik, pleisterde Lucas. Nog voor den noen belde hij bij de Van Bramendals aan en werd in een spreekplaats geleid waar Lode hem vervoegde. Lucas stond op van zijn stoel en groette met een buiging. - Mijnheer liet mij uitnoodigen? vroeg hij. - Zet u, Lucas, wij moeten het eene en het andere bespreken en 't is best dit te doen tusschen vier oogen, zei Lode. - Mijnheer is verstandig en voorzichtig, stekte Lucas, op zeemenden toon. De neep verscheen al tusschen Lode's oogen. - Profeet, 'k ga trouwen, sprak hij rad-af. - Mijnheer is toch goed, dat hij mij tot zijn vertrouweling kiest en toennog in zulke kiesche zaken. Wat ben ik er preusch om! kropte Lucas. - Dat is toch al wat geweten hier, Profeet? vroeg Lode. - Mijnheer komt het mij precies te veropenbaren, gekte Lucas. Lode sloot de vuisten, werd bloedrood en zijn oogen schoten stralen, doch hij bemeesterde zich en ging zitten. - Wat zeggen de menschen er van op de streek? vroeg hij. | |
[pagina 102]
| |
- Van U? Veel goeds, bofte Lucas. - Van mijn huwelijk, snakte Lode. - Haja, van uw huwelijk, herhaalde Lucas, wel, ze boffen er meê: schattig rijk, die dochter, zeggen ze; een echte dame, zeggen ze; schoon uitgezonderd... zeggen ze; maar het steekt toch niet veel af zeggen ze, een klein plekske maar, zeggen ze; maar, kluiten! zeggen ze. Dat zeggen ze. - Goed. En wat zegt gij er van, Profeet? - Ik? - Ja, gij. - Mijnheer heeft gelijk dat hij achter zijn hoedje zwemt. Als een mensch op het drooge zit, kan hij met een rijke dochter op te visschen veel inhalen. Lode sprong razend op en sloeg de vuist op de tafel. - Er valt hier achter niets te zwemmen, donderde hij, wij kunnen er zonder. - Wat ben ik er blij om! juichte Lucas, en ik die zoo dom was te peizen... Maar ik ben toch blij! En dat is ook zooveel te beter voor mijn en mijn vrouw en mijn kindertjes. Is 't geen waar, mijnheer Lode? Gij zijt toch immers altijd gereed om ons te helpen. Lode beet hard op zijn lippen. - Wat hebt ge gisterenavond in het Berenhol gerammeld? vroeg hij, kort en kwaad. Lucas rechtte den kop en keek hem in de oogen. - Mijnheer ziet er niet welgezind uit, voor een jonge kater die ronkt, tergde hij. - 'k Vraag wat ge gisteren gebabbeld hebt in het Berenhol? hervroeg Lode, zich bameesterend. - Heb ik gebabbeld? vroeg Lucas, onnoozel-weg. - Dat weet ik toch al, knapte de jonge heer. - Mijnheer weet het en vraagt het toch. Mijnheer weet het per telefoon, zeker? gekte Lucas. - Zus of zoo, klonk het barsch. - Per telefoon, herhaalde Lucas, zoo is 't: Klunten Mollegat legt alle telefoons plat! | |
[pagina 103]
| |
Lode verschoot geweldig; hij zag zich verdiepgrond; hij zag al zijn plannen ontdekt. - Heb ik mijn akkoord niet eerlijk gevolgd tot nu? vroeg hij, nu op zachten toon. - Mijnheer is een toonbeeld, fleemde Lucas, mijnheer is de stiptheid zelf; op mijnheers woord kan men een kerk bouwen, maarja, mijnheer zal er nu komen, man worden, rijk en onafhankelijk: een mantjekerel zonder greep er aan. Ziet ge van hier een aardworm als ik tegenover een Peet Negenman, die er gekomen is? - Wat wilt ge van mij? vroeg Lode. - Mijnheer kan toch ten gepasten tijde een knoop aan alles geven, bofte Lucas, mijnheer is waarlijk een zaakman... Wat ik begeer, vraagt hij. Wel-wel, wat zou ik zeggen... Laat zien... Er is hier nu kwestie van een soort gramei - Mijnheer weet, dat, als de vogels in legtijd hun eitjes geroofd zijn, zij toch hun laatste eitje in het ïjle nest leggen en mijnheer weet ook, dat de kinders dit laatste eitje een gramei noemen. - Enwel, wat zou mijnheer zeggen van een arm duizend frank, als gramei? - Ge zijt zot! schoot Lode uit, witbekte. - Omdat ik met zoo een kleinigheid tevreden ben? vroeg Lucas, den kop rechtop. - Een dief zijt gel raasde Lode. Lucas stond koelbloedig recht, knoopte zijn vest toe en ging bij Lode. - Moet ik zeggen wat mijnheer is? vroeg hij. Gekoeld haalde Lode zijn geldtasch uit, nam vier brieven van honderd frank en reikte ze den sloeber. - 't Overige krijgt ge later, beloofde hij. - Later valt al veel in 't water en die wacht tot late mist de bate. Zouden wij nu geen dag kunnen stellen, bijvoorbeeld drie weken voor de bruiloft, gaf Lucas op. - Goed. G'hebt mijn woord, kropte Lode. Hij miek een beslist gebaar en leidde den Profeet buiten. Als hij nu de deur achter hem gesloten had en de klompstappen van den venijnigen uitbooter op de straatsteenen | |
[pagina 104]
| |
hoorde dokken, keek hij hem na door het kijkgat in de deur en balde de vuisten. - Die verdoemelinge moet uit mijn weg! knarsetandde hij. Dien dag ging hij naar Ranck en keerde terug met een fleschje, zorgvuldig in een gekleurde doos gepakt; 's avonds alleen op zijn kamer, opende hij een geneverpul, schonk een glas uit van den inhoud en liep dan eenige druppeltjes uit de mêegebrachte flesch in de pul druipen; dan stopte hij deze met een versch kurk, dopte den kop in gesmolten lak en verborg ze. Op een namiddag nam hij de pul mêe en ging naar Klaas De Zwingels, waar hij algauw in vertrouwelijk gesprek gewikkeld zat met den dronkaard. - Klaas, zei Lode, wij, moeten dien vervloekten Profeet lam leggen! - Lam leggen? herhaalde Klaas vragend. - Ja, hem den bek inkorten. - Bek inkorten? Versta niet. - Hem doen zwijgen voor goed! bromde Lode. Klaas sprong verveerd op en stak de handen afwerend vooruit. - Mag niet! Geen moord... Naar d'helle gaan! ijsde hij. - Met uw helle! schoot Lode uit, d'helle! Wat is dat d'helle? D'elle is zeventig centimeters. Onnoozelaar! - Helle bestaat! - Wat komt d'helle hier te pas? Wie spreekt er hier van moorden en branden? Gaai! Laat mij uitspreken: we doen enkel voort met wat we begonnen: we leggen hem stil met hem drank op te gieten. Is genever niet straf genoeg, we maken hem sterker. Is 't klaar en simpel? Lode greep de geneverpul uit den binnezak van zijn vest, trok den kurkaftrekker van zijn zakmes open en ontkurkte de pul. - Trek me dien geur op, bekoorde hij, de pullenhals onder de neus van den dronkaard houdend. - Riekt goed, waterbekte Klaas. | |
[pagina 105]
| |
- Daarmêe temmen wij hem. Daarmêe wordt hij kattelam, grijnsde Lode. - Kan geen kwaad? Geen vergif dat? blekoogde Klaas. - Onnoozelare! viel Lode uit, zet hier twee glazen. Klaas nam twee ruimers en plaatste ze op tafel. Lode schonk ze vol, hief den zijne op, schokte hem tegen dien van Klaas en keerde hem ineens zijn kelegat in, wijl zijn tegenmaat reeds den drank te smekken zat. - Is dat vergif, Klunten? vroeg hij spottend. - Is goed, goed, knikte Klunten. Lode vulde de glazen vanher. Nu proefde Klaas seffens en deed zijn groote lippen klakken. - Is goed, lippelikte hij. - Goed? 'k Geloof u een beetje! pinkoogde Lucas. - Goed sop. Weten wat soort van sop? Aardig sop! hield Klaas aan. - Sop! - Sop. Wat soort van sop? - Met uw rinkevijlen! Dat sop is besta genever met een leeksken alsem gemengd. Alsem drinken ze in de steden uit pinteglazen. En gij ligt met achterdenken dat ik u vergif bracht. Klunten, ge verdient uw naam. Kijk. Met één zwelg dronk Lode zijn ruimer uit en schonk hem weer vol. - Doet ge nog mêe? vroeg hij. Klaas reikte zijn glas en Lode vulde 't. - Ziet ge, waterkwezel! met uw helle, of drie vierendeelen, gekte hij. Klaas dronk en pruttelde niet meer tegen. - En nu doen wat ik zeg, dwong Lode, ge zult een weinig teenegader Lucas aanzetten, hem smaak in dien drank doen vinden en maken dat hij hem niet meer missen kan. Komt hij voort dikwijls naar hier? - Komt drie-vier maal te week, zei Klaas. - Opperbest! Van de eerste maal dat hij hier is, ge boft dat ge van mij een pulle besten drank kreegt en ge | |
[pagina 106]
| |
beschenkt hem met een glazeke. Krijgen wij er hem ten volle aan, zoo valt hij algauw in slaap als hij drank ziet. 't Is daar al het kwaad dat die -n -alsem hem zal aàndoen en dit zal voor hem en voor ons een kostelijke uitkomst zijn. Ge zult dat doen, hé? hiéld Lode aan. - Zal 't doen, klonk het. In dienzelfden achternoen zag Klaas den Profeet aanstappen; hij zette het pulleke dat hij van Lode kreeg op de tafel, schonk een glas half vol en stapte langs de achterdeur van zijn huis buiten. Als hij terug kwam zat de Profeet bij de tafel en het glas was ijl. - Wat soort van rattenvergif is dat nu? vroeg Lucas. - Goê sop: gekregen van mijnheer Lode voor mij, zei Klaas onachtzaam. - 'k Drink liever klaren, krullipte de Profeet, maar ge moogt algelijk nog één keer op en weg mijn glas vullen. - Voor mij houden... Klaren geven, zei Klaas en hij nam het pulleke weg en schonk een anderen druppel zuiveren genever... Tijdens een volgend bezoek vroeg Lucas vanzelfs achter een borrel van den slechten drank en Klaas schonk hem een vollen ruimer. - D-r is een vermufte smaak in, kleineerde Lucas, maar er is toch entwat in - 'k weet niet wat - dat aantrekt. - Drinken hem uit bierglazen in stad, hitste Klaas aan. - Uit bierglazen! Die kemelpis uit bierglazen? - Laten staan, niet deugt, gromde Klaas, zal ik drinken. Eer een halve maand verliep, was de Profeet zot verlekkerd op den vermuften drank, zooals hij hem noemde en hij viel Klaas lastig er een pulleke voor hem te willen vragen aan den braven heer Lode, maar deze speelde slim en liet Klaas zeggen, dat die drank te veel kostte om hem kwistig uit te deelen. Als Lucas dit complimentje kreeg, snakte hij zijn lijf op en zijn vuile oogen straalden. - Gaat mijnheer Lode's vriendschap maar zoo ver tot mij? gromde hij, wel-wel toch, 'k mocht wel peizen, dat ik in 't bovenste schof zat. Nu tot daar: ik betaal altijd | |
[pagina 107]
| |
dubbel op enkel, met een dreel op de mouw, of een schop tegen den schenkel. - Zal 't hem piepen, zei Klaas. Lode was in zijn schik met deze mededeeling van Klaas; hij bereidde seffens een flesch met een nog grootere dosis alsem en gaf ze mede met zijn handlanger. - Gij, Klaas, vermaande hij, blijf er van af voor uw welzijn en het mijne, want in plaats van meer te slapen moet ge van langsom meer waken. Stel u dus tevreden met zuiveren graangenever en zwicht hem niet om het geld... De Profeet had dus den smaak van dan alsem voor goed mêe en viesneusde nu voor klaren genever: kemelpis moest hij hebben en dronk hij als een snoek. Regelmatig vergrootte Lode de bijgevoegde hoeveelheid alsem, tot de drank beiergeel werd en dan juichte de Profeet: hij is beter dan best, die vermuften duivelsdrank! - W'hebben hem! jubelde Lode in 't stille. Nu kon hij geruster door de dagen gaan; dan angst van dien vervloekten Profeet uitgezonderd, stonden zijn zaken toch allerbest: zijn verloving met juffer Helena Pierszoon werd reeds verscheidene malen begoten; papa schikte zich gewillig in alles en zou zich op dan Berenheuvel vestigen. Jan ook was gevoegzaam en zou zich vergenoegen met als bruidschat eenige duizenden frank, in afwachting van betere tijden; hij had zonder de minste praming beloofd geene andere landbouwtuigen in zijn eigen winkel te verkoopen, dan deze door Lode geleverd, ook was de tegenzin voor zijn jongsten broêr in Lode straf verminderd en streek hij hem nu de mouw, al zocht deze het niet, want zichtbaar deed Jan moeite om zich fatsoenlijk tegenover zij broer, Lode, te houden. Lode bemerkte 't en vroeg zich meermaals af: wat zit er in dien Jesuitenkop? Maarja, Jan zou trouwen en naar Ranck verhuizen en hij, Lode, zou heer en meester blijven in het oud gedoente en er op zijn manier leven, vrij en los, en Jan zou wel blijde zijn in beste betrekkingen met zijn volk te blijven. Ja-ja, de wind zat goed. | |
[pagina 108]
| |
En dan juist kreeg die vervloekte Profeet een krisis van delirium, maar zoo erg, dat hij geheel den Berenheuvelwijk in rep en roere stelde. Ze moesten hem vanher het dwangkleed aantrekken en hem binden op zijn bed, waarop hij te schuimbekken en te huilen lag als een bezetene. - En hij moorelt gedurig achter Lode Bramendale, vertelden de menschen, en hij ziet duivels, die hem willen versmooren in kemelpis. Peist dat toch! Wat zit er onder? De doktoor die reeds verscheidene malen den Profeet verzorgde en hem telkens geduchte sermoentjes opdiende, was verontweerdigd en viel uit tegen de vrouw. - 'k Heb het u reeds gezeid en 'k herhaal het, bromde hij, g'helpt uw vent naar het graf met al uw toegevendheid: ge zijt zoo goed dat ge niet 'n deugt. - Wat wilt ge dat ik er aan doe, ik, arme sloor? kloeg ze. - Hem geen geld geven; hem het drinken verhinderen; hem tegengaan, dàt, grolde de dokter. - Hamaar, menheere, middelde de vrouw, Lucas drinkt zooveel niet, peist je; hij kan niet, de duts! Al commeerderij, menheere. Van een paar borreltjes, van een arme paar keeroogt hij, menheere. - Van een paar borrels! - Welja, menheere. Dat is toch niet erg, hé? En kijk, menheere, Luc heeft er zoo'n deugd van. Luc is maar een deerlijke vent, peist je, menheere. Hij is toch zoo kortborstig en met een borreltje stilt hij den hoest. Anders buggelt hij als een dempig peerd. - Waar haalt hij het om zooveel te zuipen? vroeg de doktoor. - Van de goê menschen, menheere, fleemde ze, Luc is geestig; hij kan klappen als een advokaat; hij is hooge geleerd, menheere, en de menschen zijn zot achter hem: en zoo krijgt hij een druppeltje langs hier en een druppeltje langs daar. - Van wie al? hield de doktoor aan. - Wel, menheere, schuddebolde de vrouw, ge 'n vraagt | |
[pagina 109]
| |
mij naar geen leugens, maar ik weet het mijn arme deugd niet, neen ik, ik 'n weet het niet. Luc is toch zoo fraai en zoo ding voor mij en ik 'n vraag hem nooit achter iets en ben blij dat wij leven. - En wat drinkt hij meest en liefst? vroeg de doktoor. - Genever, menheere. - Geen boonekamp? Zijn asem stinkt naar alsem. - Niets anders dan genever, menheere... Als de dokter weg was, vergaarde de vrouw al de ijle pullen die in haar huis tjoolden, lei ze in haar schorte en droeg ze in de schuur. Met een greep versmaat ze een hoop strooi in den hoek, waaronder reeds een hoop pullen verborgen waren, gooide de nieuwe bij de oude en bedekte geheel den boel met het afgegreepte strooi; dan keerde ze terug in het huis, nam het pulleke waarin nog drank was en borg het buiten. Tijdens een vernieuwd bezoek beval de doktoor hem den kortendrank te brengen die nog in het huis was. De vrouw bracht hem een pulleke waarin nog een kleine grond genever was. - En is dat alles wat ge vindt? vroeg hij. - Menheere, zei de vrouw - en ze smeet de kamerdeur, de winkeldeur en de keukendeur open - ge moogt mijn kot doorzoeken en doornaaien van kelder tot zolder en als ge een zier anderen drank vindt, sta ik beschaamd. Kopschuddend verliet de doktoor het huis, al mommelend: waar heeft die schurftige vent zoo een wijf verdiend! Op een klein nest als de Berenheuvelwijk leekt iedere gebeurtenis seffens uit; het minste is er van belang en wordt besproken, gewikt en gewogen, doorgrond of geraden. Wat vooral in de koppen van de menschen bleef hangen was deze uitlating van den Profeet: de duivels versmooren mij in een zee van kemelpis! Lode! Lode! - Dat hangt aaneen, kommeerden de menschen. - Ja, d'r is wat los: die Lode en die kemelpis... - Dronke gezeid, nuchter gepeisd... Wat er in het werkhuis van de Bramendals tusschen de | |
[pagina 110]
| |
gasten geruld werd, dat hoorde Jan niet allemaal, maar hij ving toch nu en dan een halven zin, of een woord, dat hij aaneen kon zetten. Op een avond, daar hij wel alleen met zijn broer was, pakte hij hem aan. - Lode d'r knaagt iets aan mijn hert, hard zelfs, sprak hij dof. - Wat nu wêerom al? schoot Lode uit. - Maak u niet driftig van eer ik begin, stilde Jan, want hetgeen ik te zeggen heb is mij door plicht opgelegd en uit beste meening: ge zijt beklapt. Lode wrong zijn schouders, zenuwachtig en gejaagd. - Zoo? lipwrong hij, in schijn spottend. - Spot niet, hield Jan tegen, 't is erg. - Laat hooren, zei Lode, maar geen predicaties, zulle! Laat dat over aan de fameuze Jesuiten. - De waarheid zeggen is niet altijd prêeken, al moet prêeken altijd zijn: de waarheid zeggen. Ik zal enkel de waarheid zeggen, besloot Jan, dus, luister: wat hier sedert een jaar omgaat, doorgrond ik: Urbaan is 't begin van het brodspel geweest en alles wat er gedaan werd om hem wit te wasschen, miek hem te zwarter. - Wat beteekent dat nu? baste Lode. - Dat beteekent dat Urbaan plichtig is, knapte Jan, dat beteekent dat Klunten Mollegat een valschen eed deed op iemands aanraden. - Durft ge?... onderbrak Lode heesch. - Of ik durf de puntjes op de ii's zetten? Wel zeker, zei Jan: dit geschiedde door uw toedoen, broer. Lode sprong op met gebalde vuisten, maar Jan bleef kalm en stapte vastberaden op hem toe. - Zet u, daar, op uw stoel, dwong hij, want ik begin enkel. Ha, ge waart zoo simpel te peizen, dat uw zandstrooien-in-d'oogen mijn oogen verblindde? En meent ge waarlijk dat papa niet klaar ziet in uw spel? Ge zijt er wel mêe! Niet enkel papa, maar zeer veel menschen doorgron- | |
[pagina 111]
| |
den uw doenswijze, en, zwijgen ze, ze 'n peizen niet te min. Lode was vreeselijk op zijn ongemak, doch zweeg nu. - G'hebt Klunten Mollegat tot het afleggen van een valschen eed gedwongen, zei Jan hard door. - Durft ge 't herhalen? bulderde Lode. - Stil-stil, suste Jan, 'k heb ook vuisten en 'k doe voort: om zijn zondigen dienst beloont ge Klunten Mollegat met geneverpullen. - Da's kieizige laster! schreeuwde Lode. - Da's loutere waarheid, hield Jan vol. Hij ging wat dichter bij zijn broêr en dokte hem met de kneukels op den schouder. - En dan uw nesten met den Profeet? wierp hij op. - De Profeet? grolde Lode, wat scheelt mij den Profeet! Hij sprong vanher op, nu woedend en keek Jan witbekte in de oogen. - Ge zult op staanden voet zeggen wat dat zinspelen beteekent, vervloekte jesuit! bulderde hij, de vuisten ophalend. - 'k Heb er ook broer, koelde Jan, even zijn vuisten opheffend, maar 'k zou ze met hertpijn en zieleleed tegen u bezigen. Ga zitten. Ik treed niet op om u te tergen, maar om u te helpen en te redden. Zinspelen doe ik niet, maar duidelijk spreken zal ik: de Profeet moet in de vuile zaak van Urbaan lont geroken hebben, misschien wel de naakte waarheid kennen, hoe 'n weet ik niet, mogelijks weet gij dat en om hem te doen zwijgen, koopt gij hem uit met dranken. - Stinkende leugens! riep Lode, doch met invallend geweld. - Uw toon wêerlegt uw logenstraffing, zei Jan kalm, en uw ingezakte schouders getuigen van uwen angst: ge koopt den Profeet uit, 'k herhaal het en... - het moet toch van mijn hert - broêr, broêr, wat peist ge toch: ge vermoordt hem! - Zot! gilde Lode, zoo bleek als de dood en hij sprong | |
[pagina 112]
| |
op en raasde: zot! hield ik mij niet tegen, 'k sloeg mijn vuisten in... - Ge 'n doet, schuddebolde Jan weemoedig, dat zoudt ge niet: de angst ligt in uw oogen. O! broer wat peist ge toch. Is het zoo dat ge de Bramendals zult doen herworden? Ga zitten, nogeens, want nu moet ik prêeken: uw stelling blijft deze van den schoonen voorgevel, maar de menschen hebben gekeken achter dien gevel en er niets dan een afzichtelijk krot ontdekt. Ik ook werk aan onze herwording, niet met een voorgevel alleen, maar met een geheel gebouw. Ik bouw op de erkenning van Gods rechten; op de erkenning van de wetten der natuur; op de erkenning der rechten van mensch tot mensch; ik bouw mijn geluk in alles op de liefde. Hot geluk schuilt niet achter een schoonen voorgevel; maar in een stil gemoed en een rustig geweten. - Amen! schimpte Lode en hij sprong op en wilde de plaats verlaten, maar Jan hield hem bij de vestemouw tegen. - 'k Heb alles gezeid wat ik te zeggen had, verzuchtte hij, 'k voeg er enkel dit bij: nu bemoei ik mij niet meer met uw loensch gedoe en 'k laat u over aan de tanden der menschen en aan de vermaningen van uw geweten. - Van nu af tot indereeuwigheid! gekte Lode en hij verliet de plaats al schuifelend. Jan zag hem gaan, den knappen, flinken jongen, nu vaal van kleur, met ingezakte schouders en hangende armen, als een stompelaar, tot hij verdween in den hof achter de struiken; dan verzuchtte de jonkheid en mompelde: 'k verlang om van hier weg te zijn! Geheel dien dag en volgende dagen woog druk in het huishouden; de maaltijden werden er zwijgend veroberd; enkel Fernand voerde er nog een weinig het woord, doch kreeg bescheid met halve woorden of onduidelijke gebaren. - Maar hebt ge verdonderd! uw tongen verloren? schoot hij eindelijk uit. - Er is stof opgegaan tusschen ons, zei Jan, als hij met zijn vader alleen was. | |
[pagina 113]
| |
- G'hebt dus bek-en-bek gestaan, gij en Lode. Was 't erg? - Erg? Ja toch. 't Ging over al die babbeling, veroorzaakt door de zooveelste crisis van Lucas Die Zwaan. De menschen hier steken het onder geen stoelen en zeggen dat Lode den drank levert naar den Profeet, om hem den smoel te stoppen. - Zijn smoel te stoppen? - Ja, zijn bedekte en venijnige beschuldigingen tegen Urbaan. Fernand sprong op, geweldig veraltereerd. - En hebt ge daaraan durven roeren? riep hij. - Uit plichtbesef, ja, knikte Jan, want gij 'n doet het niet, al ziet ge die jammerlijke zaak even klaar in als ik. - Hoe heeft Lode u niet gedood! u niet vermoord! ijsde Fernand. - 'k Zou er zeker bij zijn, papa, knapte Jan. - Noem dat nooit meer, jongen. Laat Boergogne waaien. Lode moet zelf weten wat hij doet; ik trek er mij niets van aan en 'k heb er mij niets van aan te trekken. Gij ook niet. Zwijg! Zwijg toch! asemsnakte Fernand. Jan draaide hem den rug toe en vertrok. Wijl vader en zoon aan het klappen waren, was Lode al door den hof tot op den veldweg gegaan en van daar naar Klaas De Zwingels dien hij thuis vond. Hij liet er zich moedeloos op een stoel vallen en vaagde zich het zweet uit de oogen. - Klaas, steende hij, 'k ben tenden alle markten! - Moê? vroeg Klaas. - Benauwd-benauwd! Onze truc is ontdekt, - 'k weet het van Jan. - Ze beschuldigen mij den Profeet dood te leggen met sterke dranken. - Ook gehoord, ik, zei Klaas. Lode verschoot en snakte zijn lijf op. - Van wie? vroeg hij. - Zeggen 't allemaal hier: drinkt kemelpis; krijgt 't van Lode, zei Klaas. | |
[pagina 114]
| |
- Ge 'n hebt toch nooit uit de school geklapt? sidderde Lode. - Minnaerts boever gaat daar, te Zwaans; zit er als met jongen. Heeft nog van dien alsem gedronken: 'k kwam er op. Is een babbelaar. Slecht oog op ons... Lode kraakte een vloek en wandelde rond de keuken. - Gaat de Profeet al uit? vroeg hij gajaagd. - Was gister hier. Komt vandaag ook, zei Klaas. Lode ging wêer zitten. - Wat wist hij te vertellen? Drinkt hij alweer, die draak! kwetste Lode. - Had geen drank meer en kloeg. - En hij verwachtte 'r? Vroeg hij er achter? - Vroeg er. Was kwaad, zei Klaas. Lode bleef een oogenblik met den kop tusschen de handen en snakte dan zijn lijf beslist op. - We zijn te schepe en we moeten varen, verdomd! vloekte hij. - Geen drank meer, zou babbelen, uitbellen, mommelde Klaas. Zitten in de klem, wij. Moeten geven. - Hij zal zijn goest en zijn bekomst krijgen, knarsetandde Lode, maar ons spel zullen wij beter aanleggen. Ik zal de pullen voort zelf bereiden, dan in bakken doen en er een adres op plakken. Gij zult ze dan met een kruiwagen naar Ranck voeren en ze lossen in het pakhuis van den voerman op Boschgrond. Is 't verstaan? Klaas neeg den kop. - Zoo zullen ze 't kijken hebben hier. Dat kistje kan immers evengoed winkelware als drank bevatten. En die vervloekte profeet kan dan drinken dat hij scheel ziet; hij ban drinken dat hij àl de sterren ziet: wij dwingen hem niet, voltrok Lode. - Gieten 't hem niet in, beaamde Klaas. - C'est ca! Wij hebben er ons niets van aan te trekken en er kan voor ons geen bezwaar uit volgen. Hij dwingt ons; wij hem niet, pleitte Lode. - Alsem toch straf, blekoogde Klaas. | |
[pagina 115]
| |
- Gaat gij nu beginnen, uilsjong! kwetste Lode, dat is er nog aan te kort! Ge zult nog beweren dat het vergif is. - Weet niet, schuddebolde Klaas, met onrustig gebaar, weet niet ik, maar dwingt ons. Zuiper!... Niet gerust, ik... Doodgaan eens... D'helle! maar... dwingt ons. - Met uw helle altijd! bromde Lode, waar is die helle? Pak een mentebolle, kerstekind! En of er nu nog een helle ware wat kan dat ons verdoemen? Wij misdoen niet. Dat Profeetbeest dronk, drinkt en zal voort drinken. Ik ben er wel gerust in. Daar! - Zou ook willen... Kan niet... Knaagt hier, steende Klaas, zijn hert aanwijzend. Hij wendde zijn troebele oogen naar het venster en richtte zijn onrustige blikken op de straat. - Is daar! riep hij opeens. Lode verschoot er van, keek door het venster en zag Lucas, die onmiddellijk de deur opende en het huis inkwam. Op het zicht van den jonkheid grinnikte hij en reikte hem de band. Met niettebedwingen afkeer greep Lode dien vuilen klauw en drukte hem lichtjes. Dan zette zich de Profeet bij het gezelschap. Lode bezag dien afzichtelijken, walgelijken vent, verbrand door alcohol, zoo mager als een latte, gratemager en zoo uitgemergd, dat de rugge van zijn handen tusschen de aders gegroefd was en het vel der uitstekende kaaksbeenen als er op gelijmd. Geheel zijn lichaam - een geraamte - speelde in zijn te wijde klêers. In zijn hals puilden groote zweren en op zijn wezen vuile puisten. Met één oogslag had Lode geheel den vent mêe, doch hij kon er zijn blikken niet van afwenden en een rilling doorvoer hem. - Gaat ge mij opeten gij? vroeg de Profeet grijnzend. - U opeten? herhaalde Lode vragend. - Dat ge me zoo doorkijkt. 'k Ben koopziende, hé. - Ik vind u altijd Lucas gelijk. - Ge 'n doet; ge fuimelt: 'k ben aan 't gaan naar Puthem! Alevenwel ik 'n had geen klagens: 'k heb geleefd als een vorst en had altijd grooten dorst. Als mijn pulle | |
[pagina 116]
| |
was ijl en hol, goê vrienden brachten mij er boordevol. Heb ik goê vrienden! Maar 'k ga dood en die goê vrienden zullen bitter treuren: de tranen zullen hun oogen vullen en... ze zullen lachen dat ze krullen... 't Is toch zeker: 'k ga dood. Hij rechtte den kop en bezag Lode en Klaas. - 'k Zie dat het u pakt, treitte hij. - Profeet, zei Lode, er is géń dood aan u. Een mensch die 't meent 'n zegt dat niet en die het zegt 'n gelooft het zelf niet. - Ha, snapte Lucas - en hij hief zijn lijf op - ik 'n ben nog uit den weg niet; 'k zie nog tijd vóór mij en moet nog mijn testament maken ook. Hi!-hi!hi! mijn beste vrienden vergeet ik niet: ik draai veel garen aan mijn klos, eer ik het letste draadje los. - Profeet, morgen krijgt ge verschen drank. Is 't wel? vroeg Lode. - Hoeveel zegt ge? pinkoogde Lucas. - Een bak met pullen, bescheidde Lode. - Haja, precies, 'k peisde dat ge van entwat anders doende waart. Wij moeten trouwens nog een eitje pellen. 't Is... zes honderd, als ik goed kan tellen? - Mijn akkoorden voer ik uit, snakte Lode, en als ge te klagen hebt, spreek mij in 't bijzonder. - Haja, mijnheer heeft gelijk, maar 'k peisde alzoo: Klaas is toch een hertevriend van mijnheer en Klaas is zoo te betrouwen! Neen-neen, geen nood dat die goede Klaas... Hij keerde zich tot Klunten. - Ge moet weten, Klaas, gij brave ziel! fleisterde hij, dat mijnheer daar mij duizend frank beloofde, opdat ik... omdat hij mij zoo geerne ziet. Lode sprong verwoed op. - Maar mijnheer kan niet meer lammeren, geloof ik, voltrok Lucas. - Ge zijt van de duivels bezeten! raasde Lode. - De duivels? grinnikte Lucas, maar de -n -duivel is | |
[pagina 117]
| |
mijn eigen kozijn. We doen het goed te gaar; twee zielen in één zak. Dag, gij, duivels! - Niet gekken, kwam Klaas tusschen, duivels bestaan; helle ook; hemel ook bestaat. - De -n -hemel? hoestte Lucas het uit, de -n -hemel is een kemel!... Maar wat zei ik daar even? We bleven haperen in onze redens. Haja, precies: van dat geld zou ik moeten zeggen. - Stop uw smoel! bulderde Lode, zijn geldtasch openend, hij gooide twee bankbrieven van honderd frank op de tafel. - Een en een is twee; vier en twee is zes, telde Lucas en hij borg het geld, al in een tergenden grijns zijn bruine tanden toonend. - Drinkt te veel, gromde Klaas, zelfmoordt u. Op uw ziele peizen. - Gelijk gij? kraaide Lucas. - Drink te veel ook... Peis toch op mijn ziel... Bid ook... Gij niet, vermàande Klaas. - De ziel? gekte Lucas, maar ge 'n weet niet wat het is. Ik! zal 't u zeggen: de ziel, dat is onze -n -asem en als we vergeten te asemen is ze versmacht in onze longen. Dag, ziel! 'k Heb u gehoord! - Naar pastoor luisteren, hervermaande Klaas. - Pastoors zijn als luizen in onzen nek en paddestoelen op de kriekelaars, tergde Lucas, ze maken sprongen scheef en krom en houden de menschen ezeldom. - Da's waar, stemde Lode mêe al monkelend. Klaas bezag hem in de oogen. - Pastoorsraad volgen: in geen miserie geraken, stemde hij. Lode trok den nek in en zond hem een waarschuwenden oogknip, maar Lucas had dien oogknip opgeschept. - De genade, zeggen de pastoors, dat is precies als de dauw op de vruchten; dat verkwikt en verknipt. Mijnheer Lode, ik geloof dat het sermoen van pater Mollegat, hier tegenwoordig, u trof: 'k zie de verknipping der genade in uw oogen spelen, stekte hij. | |
[pagina 118]
| |
Lode keek zwart, doch antwoordde niet. Lucas stond recht, te waggelen op zijn beenen en met de borstkas ingedouwen. Uit zijn leepoogen leekte het water en hij vaagde 't met zijn twee vestemouwen wêerzijds af, al zijn lange snaktanden toonend tusschen de overkrullende lippen, fletsch gevoerd. - 't Is hier droog en 't mijnent ook; 'k zegge: droog, herhaalde hij. - Morgen krijgt ge uw bekomste, Profeet, beloofde Lode, maar als ik u een raad mag geven, drink wat minder. Ge 'n moogt u toch niet dooddrinken vent. - Ik ook minder, beaamde Klaas. - Hoe bezorgd voor mijn geluk! gekte Lucas, hoe bezorgd! Drinken zegt ge? Ik zal drinken zoolang ik roeren kan. 'k Zal drinken tot uw fameuze duivels mij in d'helle slepen, Klaas. Ha, niet meer drinken? Elk 'n goên avond! - Drink dan liever thuis, raadde Lode schijngoedig aan. - Drink thuis hebt ge gezeid, geloof ik, keeuwelde Lucas. - Dan kunt ge van uw stoel naar uw bedde wikkelen en ligt ge niet te verstijven langs de straat als een hond, zei Lode. - Hé? grinnikte Lucas, 'k hoor u: dan kan ik mijn tote niet roeren bij de menschen, die niets beters wenschen, maar het gerucht kan door alles boren, want de muren hebben ooren. Noch Lode, noch Klaas roerden of kikten. - Ge spraakt daar zooeven van een hond, geloof ik, vervolgde Lucas, weet dus dat ik van geen hondenvolk ben en gij ook niet! 'k Geloof wel, seigneur Lode, dat wij samen mogen gezien zijn. Adjuus! Lucas stapte naar de deur, opende ze, snakte ze achter zijn rug met een brutalen slag toe en was de baan op. Lode liet den kop hangen, greep hem met beide handen en steende als een ziek peerd. - Hij zal ons nog verraden! ijsde hij. - Hebben kwaad bedreven, beleed Klaas... Op het einde dier week vernam Lode, dat de Profeet | |
[pagina 119]
| |
met een koolzweer in den nek - zoo groot als een duifei - te bedde lag, dat de genezing een lang liedje zou zijn en er gevaar bestond voor algeheele bloedvergiftiging. - Hij heeft het gezocht, zinde Lode, ik 'n kan er geen schuld aan hebben. Hij zou toch gedronken hebben. Gaat hij dood, 'k zal een paar missen voor hem doen lezen tot zielerust - is 't dat hij een ziel heeft... 'k Moest toch onze eer kavelen. Met een rustiger gemoed stelde hij zich nu te deugen in het werkhuis, waar hij wel zijn handen niet vuil miek als Jan, doch waar hij toezag en beval. Nu had hij immers een goeden handelsreiziger gevonden en had dus gelegenheid om zijn inzet te doen naar het toekomend meesterschap. Geheel de voorwinter ging door in die dagelijksche bezigheden en als de lente er was, werd het ook tijd van aanleg te maken voor zijn huwelijk en dit van Jan. Tusschenin ontvingen ze een deugddoenden brief van Urbaan, die meldde, dat hij met het begin van 't nieuw jaar deelnemer geworden was in de winsten van zijn patroon, met erbij het blijde vooruitzicht geheel de zaak na vijf jaar te kunnen overnemen, daar de meester - die oud werd - zich zou terugtrekken en zijn kapitaal in de zaak zou laten, mits fatsoenlijken interest. Bij den brief was een chèque op een grooten handelsbank, ten bedrage van drie duizend dollars, te verdeelen tusschen Fernand, Lode en Jan, als eerste storting voor aankop van meubels. Urbaan eindigde zijn brief met de vernieuwde belijdenis zijner dommigheden, doch gaf de stellige verzekering, dat hij gedurig met hen bezig was in hert en kop en zijn ongelijk tegen hen zou vergelden, met aan hun geluk te werken. - En dit kan ik hier, schreef hij, want de winsten onzer zaak zijn groot en ik zie den dag aankomen, dat ik werkelijk fortuin zal bezitten; dan kom ik terug bij u, papa en broeders, naar Vlaanderen. Ondertusschen wensch ik u allen veel geluk, U, papa, in uw rustig verblijf op den Berenheuvel, U, Jan en Lode, bij uw lieve vrouwtjes, elk | |
[pagina 120]
| |
in zijn nestje. Wat mij betreft, ik heb mijn jong leven verbeest en zal vroeg een oud geraamte worden, enkel goed om later nog wat van papas naar Lode's en van daàr naar Jans te gaan en er in den weg te loopen. Allemaal, vader en zoons juichten, doch om verschillende beweegredens en alle drie gingen er nu met de lente te blijder op los naar hun doel. Fernand deed eenige kleine noodzakelijke herstellingswerken verrichten aan het landhuis. Jan ook deed wat veranderingien brengen aan zijn huis en magazijn in de stad en Lode droomde ondertusschen van macht, rijkdom en grooten naam, al met de blikken, of in geest, het landhuis der voorzaten op den heuvel bebroeiend. - Er komen, gelijk hoe! mommelde hij dan. In de maand April ging hij zelf naar het huis van Lucas De Zwaan en gaf het restant der overeengekomene som: vier honderd frank. - En 'k hoop wel, dat ge nu eerlijk ons akkoord zult volgen, zei hij wat stuur. Lucas, die sedert lang niet meer uitging en meer te bedde was dan in de keuken, weerlichtte met zijn vuile oogen. - Een haas, al was hij doodbenauwd 'n vreest geen gebonden hond die snauwt, rijmde hij. - Zeg ik misschien dat ik benauwd ben, of peist gij het? vroeg Lode. - Wat peist een mensch al niet, mijnheer de werktuigkundige-met-witte-handjes? schimpte Lucas. - Profeet, beet Lode, ge zijt venijnig. Ik geef u geen redens om zoo hatelijk te zijn tegen mij en weerhield ik mij niet, 'k zou... - Zoetjes- zoetjes, menheere van Plattebeurs, onderbrak Lucas, ik lig hier wel geveld, maar ben nog vol geweld: Bind en neuzeringel maar een beer; hij houdt zijn tanden tot verweer. Vatje-vous? - Waarom al die stomme dreigementen? schoot Lode uit, doe ik contrarie met u? | |
[pagina 121]
| |
Lucas loech doende en reikte zijn smerige hand naar Lode. - Ge zijt mijn beste vriend op aarde, fleemde hij; we zijn als verliefden: twee is ook maar een. Ik zal voor u lezen in den Almanach van Snoeck, opdat de mildste zegen over u, uw bekoorlijke bruid en over de geheele uitgelezene familie Van Bramendale als een zomervlaag uit de wolken dauwe... Lode vertrok woedend, na veel beloften gedaan te hebben. Die Profeet, dat was het vergif van zijn leven. Hoe ellendiger die werd, hoe venijniger en gevaarlijker. En zoo hing daar voort dat tergend dreigement, want sedert Lucas zelf niet meer uitging, ontving hij het bezoek van alwie geerne met onzin loech, of op commeerderij uit was. Zoo bleef Lode danig somber te midden der voorbereidingen tot de plechtige huwelijksvieringen en de bezorgdheid voor den optooi van zijn huis. Hij zag bijna niets dan schaduw in 't verschiet; een enkele belichting blonk hem tegen: de mogelijkheid van fortuin te maken en een machtige -n -heer te worden. Vooraan in Mei trouwden de twee jonge Van Bramendals. Jan ging zonder speelreis te doen, zotgelukkig naar zijn nieuwen thuis. Lode vertrok op reis voor een paar weken. Als hij terugkwam, was geheel de Berenheuvelwijk te been om de jonggehuwden te verwelkommen en eer aan te doen. Den daaropvolgenden zondag ging hij - die zijn zondagsplicht sedert lang verzuimde - met zijn vrouw naar de hoogmis. Na de mis zag hij het volk getroppeld op het kerkeplein en ving veel nieuwsgierige en zelfs spottende blikken op, gericht naar zijn vrouw; zelfs hoorde hij een meisje schimpen: hij mag ze hebben met haar geld! Sedertdien sloeg Lode de misse blind, zooals voor zijn huwelijk en mocht de jonge vrouw alleen naar het dorp trotten. Eer een jaar voorbij was, knaagde de jaloerschheid aan Lode's hert; veel der beste klanten hadden den rug naar zijn winkel gekeerd en vielen toe in dezen van Jan te Ranck, | |
[pagina 122]
| |
doch Lode loste zijn kwaadheid niet, maar zweeg dat hij zweette, want Jan had, voor zijn part alleen, meer landbouwtuigen, uit Lode's werkhuis komend, verkocht dan het oude huis er in het dubbel van dien tijd leverde. Daarom zag hij Jan in en leefde met hem, in schijn althans, op broederlijke wijze, te gladder, doordien hij het hoog op had met diens vrouw, die dan ook groote zedelijke macht op hem had. Ook de twee jonge vrouwen vonden het goed te gaar en werden als echte zusters. Geen maand ging voorbij zonder bezoek of wêerbezoek en ze hadden algauw voor elkaar geen geheimen meer. In den aanvang van hun tweede huwelijksjaar kwam er in beide jonge huisgezinnen een kindje toe; bij Jan was het een meisje en bij Lode een knechtje. Jan was eenige dagen voren met zijn dochterke aan de vont; papa Van Bramendal was peter en Lucie Koornaar meter. Na de doopplechtigheid was het 's noens volle gala en Jan was zot van geluk en uitgelaten als een veulen. - Bin' tien jaar 't boekske vol! zottebolde hij. - Een en een, blijft een, grinnikte Lode. |
|