De vracht
(1928)–Edward Vermeulen– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
[pagina 39]
| |
DE Berenheuvel die zich verheft ten oosten der groote baan van Ranck naar Boschgrond, staat er als geplant van indereeuwigheid, sterk en onberoerbaar, diep geworteld langs alle kanten. Uit zijn zuiderflank loopt een effen heuvelrugske, als een groote vooruitgestrekte wortei naar de stad Ranck toe; die uitloopende wortel snijdt dóór tusschen de groote baan en een zandstraat of landbouwweg en op zijn rug, tusschen de stad en het dorp, doch op Boschgronds gebied, rijzen de huizen van den eigenlijken Berenheuvelwijk, op zoo wat tien minuten afstand van den eigenlijken dorpskom. Op de hoogte zelf staan er weinig huizen van belang; het heerengedoente der familie Van Bramendal en de buitengewone groote herberg, Het Berenhol uitgezonderd, zijn de beste huizen echte landsche gedoentjes; de bakkerij, de smis, de winkel en een paar renteniershuizen zijn betamelijke woningen, maar de overige zijn werkmansgedoentjes, zelfs twee dezer, de verste al den kant van Ranck, zijn vervallene woonstjes. In het verste woont Nikolaas De Zwingel, Klunten Mollegat gelapnaamd, een vrijgezel; hij huist er mensch alleen, sedert zijn zuster, die het leven bij hem onmogelijk vond, ging dienen. Nikolaas was de beste werktuigkundige van het huis Van Bramendal, maar hij is ook een onverbeterlijke dronkaard en miek er zich onmogelijk door zijn menigvuldige afwezigheden. Hij zelf voelde dit en bleef er achter om nog enkel zijn bestaan te zoeken in den potjedekstiel. Dit achterblijven verwekte geen bitterheid, noch bij hem, noch bij de Van Bramendals, zelfs werd hij door laatsten dikwijls bijgeroepen, als ze met fijn en moeilijk werk op den hals lagen en niemand in geheel het werkhuis er weg mêe kon; dat bracht hij dan altijd ten beste in orde, ook had hij van zijn gewezene bazen niet te klagen en zelfs was Urbaan zijn gewone makker in veel swanselpartijen. De menschen van het gewest hadden een flauwe opinie | |
[pagina 40]
| |
van Klunten en achtten hem tot ergerlijtkheden bekwaam, doch niemand kende hem beter dan Urbaan Van Bramendal, die met hem veel donkere missen vierde, doch wel wist, dat zijn gemeene makker kon zwijgen als een graf, zelfs tegenover zijn buur, Lucas De Zwaan, de Profeet bijgenoemd, die woonde dichtbij in het voorlaatste huisje van den wijk en met denwelken hij dikwijls sabbat viert en drinkt als een mollegat, want Lucas, alhoewel getrouwd en vader van drie kinders, is even een dronkaard en een groote babbelaar, in tegenstelling met Klunten, die een zwijger is en zijn gedachten beknopt, en met zoo weinig woorden mogelijk uitbrengt. Lucas De Zwaan, heeft een kleinen bazar, tamelijk goed geklant, doch zonder de hulp zijner familie, die er warm in zit, zouden hij, zijn vrouw en drie kinders soms zwarte sneeuw zien, want als hij er aan geraakt, verdrinkt hij al wat rond is. Een beste kerel voor hem is ook Urbaan Van Bramendal, die hem geerne opgiet en zich dan met zijn gezwets bijna krom lacht. Lucas die in zijn jeugd vijf volle jaren in de kostschool was, doch er het zesde jaar aan de deur gezet werd, spijts hij een vooraanstaande student was, heeft het hoog op met zijn geleerdheid, vooral in dronken staat; dan bezigt hij groote woorden, klapt met geheel den mond vol van dingen, welke hij noch van ver noch van bij kent, noch verstaat en maakt veel rijmen; daarom werd hij de Profeet bijgenoemd, maar hij blijft niet altijd zalvende profeet, doch zeer dikwijls dan, als zijn dronkenschap hem vinnig maakt, wordt hij voor de omgeving een kwetsende profeet, die oude koeien uit de grachten haalt en geweldig schermt met sedert lang doodgezwegene schandalen, of deels onbekende familiegeheimen; dit doet hij wel met bedekte woorden, doch het is er te kwader om. Die mensch snoept met de oogen en vangt met de ooren; hij is drager van veel geheimen; hij is een groote macht en weet ten gepasten tijde die macht uit te werken om tot zijn | |
[pagina 41]
| |
doel te geraken; dit doel is: geld en drank en ook boos genot. In geheel zijn leven bebroeide hij nooit een belovender plan dan in de laatste tijden, want hij heeft een verschrikkelijk geheim achterhaald, een geheim waarvan de veropanbaring oneer, schande en ruwine op de familie Van Bramendal kan doen neder komen: hij weet dat het alibi, door Urbaan in zake den aanslag op Elodie Zieleghem, valsch is. Hij weet en weet stellig, dat Nikolaas De Zwingel een valschen eed deed. Op den avond der misdaad was hij, reeds bestoven door den drank, naar Kluntens geweest, om met hem ergens te gaan nachtuilen; hij stak en trok er aan de voordeur, maar die was wel gesloten en niemand kwam aan; dan opende hij het poortje nevens het huis en ging op den koer spionneeren; geen levende ziel was er te hooren of te zien; alles was toe en gesloten, uitgezonderd de deur van een klein schuurtje, die met een spleetjen openstond; hij ging in het gebouwtje en vond er Klunten uitgestrekt op wat strooi, lamdronke, te slapen dat hij grolde; grinnikkend nam hij een paar oude koornzakken, die op den kruiwagen tjoolden, spreidde ze open op den slaper, ging voort en trok de deur toe. 't Kon dan ongeveer zes ure zijne en 't was donker. Een paar uren later, nadat hij nog wat glazen gedronken had, keerde hij terug naar Kluntens en vond hem nog voort slapend in zijn schuur; hij greep een armvol strooi, bedeelde 't op den slaper, trok de deure toe en ging er stil van onder. Den volgenden morgen vernam hij het eerste nieuws van den mislukten aanslag en dit deed hem wat groote woorden en evengroote vloeken lossen, maar als hij de beschuldiging tegen Urbaan Van Bramendal vernam en het alibi door hem opgegeven, sloot hij de lippen op elkaar, zweeg, peisde, grijnsde en besloot niet meer uit te gaan. Op den dag van het verhoor bij den onderzoeksrechter deed hij een zate in Het Berenhol en dronk er als een tempelier, al neuriënd en zingend. | |
[pagina 42]
| |
- Ge ziet er goedgeluimd uit, Luc, zei een boerenrentenier, die er met de kaart speelde. - Ik ben de Proefet die alles weet, rijmde Lucas. - Wat is 't dat u zoo kermisvogelachtig maakt? vroeg de rentenier, of doet ge misschien een erfenis? - De naderende zon uit de verte, verkwikt mijn killig herte, zei Luc. - Zoo? - Ja, de lidmaten van de lucht gaan open; de goudbal triomfeert in 't firmament! - Merci! 't Is in 't doodputje van den winter en ge zijt er wel mêe! 't Geluchte kruist door elkaar en 't zal mollejongen regenen. - Ge kent er niets van. Ik, de Profeet, weet hoe het is, hier op de aarde, onder de aarde en boven de aarde: de wind ligt met den hondejacht tusschen hemel en aarde; hij is pietaf en zal tuimelen op 's werelds dal. 't Slecht wêer heeft zijn hert uitgespogen en de zonnestralen zullen flikkeren op de ingewanden van den aardschoot. Dat, zeg ik! - Als dat u zoo vroolijk maakt, zijt ge met een kleintje te paaien. Ik peis wel, dat Urbaan Van Bramendal min fluit en zingt dan gij; hij is wel onplichtig hé, maar... heja, zou ik zeggen: iemand deed het toch, iemand, maar wie? tingelde de rentenier, een oogknip makend naar zijn kaartgezellen. - Ik ben de profeet die alles weet, zwetste Lucas, rechtstaande op zijn strooiene beenen - een lange, fletsche, deerlijke vent - en al de vuist op zijn kiekeborst slaande. - Wie is 't dan? vroeg een der kaarters. - Ik weet wie het deed en wat ik wist sloot ik in een kist, wauwelde Lucas. - Kom, Profeet, als ge wilt zeggen wie de ploert is, giet ik u tien borrels op, porde de rentenier aan. - Kurieuzeneuzen en vragers zijn lastige plagers. Gij vraagt mij achter namen en koster zingt amen! rijmde Lucas. Hij zette zich nêer, lei zijn arm op de tafel, liet er zijn hoofd op rusten en sliep, of gebaarde 't. | |
[pagina 43]
| |
De kaartspelers bezagen elkaar en de rentenier fluisterde: die kerel daar weet er meer van dan hij lost. Den volgenden dag, een misdag, werden de duistere uitlatingen van Lucas De Zwaan op den Berenheuvelwijk besproken en tegen valavond verscheen Niklaas De Zwingel in het winkeltje van den profeet; hij zocht dien alleen op en fluisterde: 'k heb ze t'hoope! - Den duivel bij zijn steert? vroeg Lucas. - Schijven, véél! pochte Niklaas, op zijn ondervestzak slaande. - Ronde schijven om in den zak te blijven? vroeg de profeet. - Tien witte, schoone, van Urbaan. - Een goê koetje dat zooveel melk geeft! Waarom lost die veugel zoo den beugel? vroeg Lucas, zijn blikken borend in de oogen van zijn drinkenbroêr. Klaas dekte zijn oogen met de schelen, schoot met de hand in den ondervestzak en deed het geld op het platte van zijn hand dansen. - We doen een, hé? bekoorde hij. - Al de borrels in één zee en ik de meester van de reê! juichte Lucas. Hij trok de keukendeur open en riep: vrouwe, 'k ga uit achter buit. - God beware u en vroeg thuis, riep ze tegen. - Als God mij bewaart, blijf ik van dank aan u gespaard, boertte hij en hij ging op zwier met zijn gewonen herbergsmakker, al boos lachend. - Naar 't Berenhol? vroeg Klaas, als ze buiten waren. - Bij 't groot volk? Neen, krulneusde Lucas, vandage gaan wij bij 't klein volk in De Kollebloem, te lande; z'hebben er den besten genever. - Mij gelijk, zei Klaas, drink bier: heb maagpijn. - Bij maagpijn kan genever niet zijn, grinnikte Lucas, loensch zijn makker afspiedend. Ze vielen toe in De Kollebloem als een hond in den hutsepot; geheel het kotje was vol met jonkheden; er waren | |
[pagina 44]
| |
er aan de bolle, anderen aan het kaartspelen; in de hoeken zaten er ook koppels vol minnegedoe. Als de twee drinkebroers in de gelagzaal verschenen, ging er geweldig lawaai op en vijf-zes jonge snotters sprongen seffens rond de twee mannen en gingen met hen zitten bij een tafeltje, waar Lucas algauw aan zijn druppel sleuverde en Klaas aan zijn bier. De jonge kerels hitsten Lucas aan en nadat hij een borrel drie-vier ingekeerd had, geraakte hij: dan ook aan het grootspreken, tot uitbundig verzet van de jonge makkers. Middelerwijl was de noord-westerwind geweldig opgekomen en plots sloeg er door de spleten van deur en blinden een gulpe weerlicht, zooals dit element geweldig dweilen kan in stormachtig wintergetij. Een der jonkheden miek het kruisteeken en Lucas De Zwaan loeg hem uit, juist op het oogenblik dat een verwijderd dondergerommel tot in het huis doordrong. - Ge lacht, Profeet, zei de jongen, weet ge dan niet wat de donder is en kan? - Ik ben de profeet die alles weet, stofte Lucas. - Zeg dan wat de donder is. - De donder, dat is de specialtieit van de wolken. - Precies! En waarin bestaat die specialiteit? - Luister, ongeleerde mensch en versteende nietweet; ik zal het u verklaren met woord en gebaren: de wolken zijn geboren uit de borsten der menschen. In al de wereld-deelen, in Europa, in Amerika, in Asia en Afrika, overal waar menschen wonen, rijzen uit milliarden borsten de adems op naar de hooge tranzen van 's hemels triomfbogen; aan elk dier adems kleeft een ziertje menschenziel en als nu allemaal die beetjes ziel in twist geraken, rijden de wolken elkander den balg in en similiteeren, dat de vuurvonken uit hun lanken springen en pantomime spelen op de aardsvlakte. - Da's formidabel! Maar als die vuurvonken dan pantomime, spelen op uwen kop, wat dan, Profeet? - Wie gerust is van geweten, die 'n vreest geen dondersmeten, prak Lucas. | |
[pagina 45]
| |
- Merci, loech de jongen, alsof een mensch precies altijd bereid ware voor de reis naar de Heilige vaders. - Alwie geen valschen eed 'n doet, geen dondersmeten vreezen moet, mompelde de Profeet op hollen toon, zijn glas uitdrinkend. Klaas De Zwingel wipte half op van zijn stoel, hoestte, buggelde en beval twee versche glazen. - Profeet, gekte er een van de jonkheden, uw schoone rijmen, da's zeker een remedie tegen de slijmen? - Ja, en ook goed tegen 't snot van kakkejongens gloriezot, kwetste hij. De jongen verschoot er van en greep zijn glas. - Ge moogt het allemaal weten: ik lach met dronken profeten, pruttelde hij. Daarmêe verliet hij het gezelschap, ging bij de kaarters zitten en dronk zijn glas uit. De Profeet wees hem aan. - Ziet g' hem daar zitten met al zijn ambras; hij spoelt zijn neus af in zijn pinteglas, gekte hij. De jonkheid sprong recht gloeiend kwaad en keek zijn makkers vragend aan, maar Klaas De Zwingel had hem goed in 't oog en voorzag bijtijds wat er op handen was. - Naar 't Berenhol, fluisterde hij, zijn makker een handstoot gevend. Alhoewel bedronken, begreep Lucas de gepastheid van het voorstel; hij dronk zijn glas uit, stond op en vertrok met zijn makker, midden het gejouw der jonge verbruikers. Als ze samen Het Berenhol naderden, hield Klaas zijn gezel staande. - Ge spraakt bedekt daar? vroeg hij haperend. Lucas antwoordde niet en stapte wankelend voort. - Altijd goê vrienden, ik en gij, flikflooide Klaas, nooit oneenigheid. Ik nooit gefuimeld met u. Mag ook weten nu. - Wie op de wereld mijn tonge wil pellen, moet zonder letters mijn naam kunnen spellen, wauwelde Lucas. - Weet iets? Beste makkers ondereen, Luc, herfleisterde Klaas. | |
[pagina 46]
| |
- Uw mond, zoo zoet als van een smous, belekkert mij op zure saus, zei Luc. - Die verzen altijd! schoot Klaas uit, geen menschentaal. - Dichten zonder zwichten, snikte Lucas en hij wankelde, zwaaide vlechtebeenend van den steenweg en robbelde in de gracht al roepend: Klunten, help mij! Klaas richtte zijn makker op en trok hem mêe zoo goed hij kon, niet naar Het Berenhol, doch naar zijn huis. Reeds den volgenden dag had Klaas een lang onderhoud met Urbaan Van Bramendal en bij 't scheiden vermaande deze hem: hier is geld om genever te koopen, geen te kort: lok nu den Profeet op een avond in uw huis aan en verwittig mij seffens, ik kom er u vervoegen; samen zullen wij er wel wat meer uit krijgen. Ik hoop dat hij van niets weet - en hoe zou hij dat - maar zijn zwetsen is gevaarlijk. In den loop van die week kwam er op een avond een jongentje toe bij de Van Bramendals die achter mijnheer Urbaan vroeg. De jonge heer kwam bij en 't manneke reikte hem een gelakten omslag; hij opende hem, ontplooide een stuk papier en las: hij is 't mijnent; kom seffens. Urbaan gaf het jongentje wat drinkgeld en zond het terug naar Klaas met de complimenten, dat hij hem aanstonds mocht verwachten. Zonder iemand te verwittigen verliet hij het huis en ging naar De Zwingels, waar hij Lucas vond, reeds met een vlieg in de oogen, bij een tafeltje waarop een geneverpulle stond. - Wie ik hier aantref! riep Urbaan, gij, Profeet, en reeds in de zaligheid! Lucas stond op, ging met de opene hand Urbaan te gemoet en neuriede een welkomgroet. - Wat een zaligheid er toch in den drank schuilt, hé? loech Urbaan, de hand in deze van Lucas slaande. - Drank doet deugd en schenkt vreugd, zong Lucas op een voois van eigene fabricatie. - En strooiene beenen ook, boertte Urbaan. | |
[pagina 47]
| |
- Die te veel heeft van 't zuipen moet naar rijn huis kruipen, declameerde de profeet. - A la bonne heure! juichte Urbaan, da's gesproken. Schenk eens in voor mij Klaas. En wat nieuws al, Luc? - Nieuws? De pest op de wereld; 't vergift in de nieren; 't bederf in de herten! Urbaan dronk zenuwachtig zijn glas uit. - Ge spreekt nu als een echte profeet, maar wat beteekent dat? vroeg hij. - Ik spreek talen die zelfs niet bestaan en door geen duivel te verstaan, kropte de profeet. Urbaan gaf hem een klop op de schouders en een harden stoot tegen den rug, die de -n -dronkaard deed oogblekken. - Uw mond gulpt woorden, maar ge 'n zegt niets, gromde hij. - Die zwijgen kan als een graf, verdient loon en niet straf, gromde Lucas wêer. - Drink u eirondvol, maar 'n verkoop geen onzin meer. Alla, toe! Wat nieuws al? hervroeg Urbaan. Lucas lei zijn een been over het andere en keek naar de zoldering. - Weet ge wat nieuwsgierigheid is? vroeg hij. - Zeg het zelf, als ge 't weet, snakte Urbaan. - Luistert goed, want het is wetenschappelijk, zei de Profeet, ik beweer dat nieuwsgierigheid eene macht is, die in den mensch troont tusschen het hert en de nieren. Die macht heeft geen lichaam, want z'is een geest, een geest die de zintuigen omroert en scherpt en oogen en mond aanzet, om te zoeken, te vragen en te loeren, achter alles wat niet 'n deugt of bespottelijk is in de menschen. Wordt er per ongelukke wat goeds in anderen mêegezant, dat gooit hij naar de nieren, die er van walgen; het slechte geeft hij aan het hert, dat triumfeert. - Vervloekte zot! viel Urbaan uit, wat doen de nieren dan met het opgevangene goede? - Negen maal op tien walgen ze 't goede, tot realgaar | |
[pagina 48]
| |
gestookt op de lever en dit verwekt geelzucht, filosofeerde Lucas. Ongeduldig en toch willens-nillens lachend, stond Urbaan recht, schonk de drij glazen vol en hief het zijne op. Alle drie keerden ze hun glas ineens uit en de jonge heer ging wêer zitten. - Toe, Luc, dwong hij halfkwaad, schei uit met dien armen prietpraat en vertel ons wat er al gebabbeld wordt van... - Van mij? onderbrak de Profeet. - Maar neen, blafte Urbaan met een grooten vloek, wat zouden ze van u te zeggen weten dan goed? En goed vertellen de menschen niet voort. Maar wat weten ze van d'affaire... d'affaire... nu, de zaak van dien zoo genoemden aanslag? - Wat in mijn kop aan 't roeren gaat, verklik ik niet met dommen praat, zong Lucas, al den kop wiegewagend. - Drink uw glas uit en vertel ten minste iets of wats. Toe, groote zot! kwetste Urbaan, die ten volle kwaad werd. - Het ijzer houden in de wond, doet beurzen lossen tot den grond, klonk het onmiddellijk. Nu verschoot Urbaan en werd eerst rood en dan bleek; hij keek Klunten aan en zag dien even ontsteld. Seffens bedwong hij de woede die in hem kookte. Hij schoot met de hand in den zak, opende zijn geldbeugel en streek een bankbrief van twintig frank open op de tafel. - Als ge wat vertelt dat het hooren weerd is, kunt ge 't oprapen, Profeet, bekoorde hij. Lucas bezag het briefje vol begeerlijkheid, bekeek ook zijn twee gezellen en liet zich tegen de ruggeleune van zijn stoel zakken. - Er was eens een zeer deftig jongeling, begon hij, Urbaan onder zijn blik houdend, en die zeer deftige jongeling werd in een zaak-met-reuk betrokken - een zaakje - en die zeer deftige jongeling wikkelde zich uit dat geurig zaakje, met de hulp van een zeer deugdzamen vrijgezel, die onder eed getuigde, met voornoemden jongeling gezel- | |
[pagina 49]
| |
lig den tijd in zijn huis gesleten te hebben, binst het zaakje aan den gang was. Lucas zweeg en scheen de teljooren te tellen op den kavebank. - Doe voort, zei Urbaan, met sture, doch bevende stem. - Voor groote diensten vraag ik geen goud, maar dat men vet mijn muile smout, neuriede Lucas. - Drink u vol en vertel voort. Wat nog? vroeg Urbaan. - Wat nog? Ja, da's 't bijzonderste, knipoogde Lucas, luistert: binst het geurig zaakje ginder te velde gebeurde, doch mislukte, ging de bermhertige Samaritaan op bezoek bij Noé, die precies te veel druiven at en in de schuur te bibberen lag van de koude. De brave Samaritaan dekte Noé met balen en vertrok, doch een paar uren later, door zijn goed hert gedreven, keerde hij terug en dekte den armen Noé met een armvol strooi. Lucas zweeg en stak de hand uit naar het geld. - 't Is er aan verdiend; grijp het, zei Urbaan... Geheel den nacht, tot in de morgenuren, bleven de drie slempers bijeen; Lucas, alhoewel ver beschonken, liet nu de profeettoon varen en werd zaakman. Als ze van elkander afscheid namen, bleven ze vrienden ondereen, na een vast akkoord gesloten te hebben: Lucas zou zwijgen als vermoord, op voorwaarde dat hij elke week een pulleke genever zou krijgen. Eens alleen, sloten Urbaan en Klaas ook een afzonderlijk akkoord: Klaas zou den Profeet in 't oog houden en telkens deze in zijn dronkenmansdraai zou zijn, hem opzoeken, bij hem blijven en hem zoo ras opgieten, dat hij er bij vallen zou. - Ge moogt hem géén tijd laten tusschen het verblijd zijn en de volkomene dronkenschap, vermaande Urbaan. - Ja, 't is juist in dat tijdruimtje dat hij 't meest te vreezen is, knikte Klaas. - Juist jongen, en daarom moet ge dien vervloekten spotvogel den bek afsnijden; 'k wil zeggen hem verlammen met genever, voltrok Urbaan. | |
[pagina 50]
| |
Zoo ze 't besloten, voerden ze 't uit. Klunten Mollegat, evenals Lucas De Zwaan hadden nooit 's leven zulkeen godentijd beleefd: twee-drie maal te week dronken ze genever als water. Dit kostte Urbaan veel geld, doch hij schoot af zonder duimeling; telkens Niklaas De Zwingel de hand uitstak, stopte hij die hand vol met dezelfde aanhitsing: laat dat beest drinken, dat het kreveert! Maar Lucas kreveerde niet; hij dronk gelijk een snoek en durfde zich zelfs verstouten bij Urbaan aan te dringen om twee pullen te week van hem af te persen. - Of hij er drie vroege, 'k gave z'hem, zei deze aan Klaas, hij moet barsten gelijk een pruime en 't geld vind ik ergens, al moest ik het stelen. Dat duurde nu al weken op weken en Urbaan Van Bramendal jubelde inwendig, immers verviel de Profeet bijderoog; hij werd gratemager, zwinkelde op zijn beenen en zijn handen beefden zoodanig, dat hij de borrels moest drinken stuipend over het tafelblad. Op een zonnigen lentenamiddag, weergalmde er plots een ijzingwekkend gebrul op den Berenheuvelwijk en daar zagen de menschen den Profeet aanstormen, de armen zwaaiend boven den kop, met beschuimde lippen en opengespalkte oogen, huilend als een nostalgischen bandhond en soms brullend als een stier; bij wijlen stond hij stil wendde den kop om naar de neerhellende vlakte en moorelde; de duivels! de duivels! Dan stelde hij zich wêer aan het loopen zoo hard hij kon, slaande met de armen links en rechts als om aanranders af te weren, al woest brullend. In 't meerendeel der huizen sloten de vrouwen de deur, doch na de eerste ontsteltenis stapten de mannen toch op de straat en staken de koppen bijeen. Intusschentijd was de Profeet den heuvelrug genaderd en stond voor het huis der Van Bramendals. Plots kreeg hij Urbaan in 't zicht en vluchtte de hoogte wêer af al moorelend: de duivels! de duivels! In de neerschoot hadden de mannen met haast een plan beraamd; van wêerzijden der straat hadden ze een sterke | |
[pagina 51]
| |
koorde gespannen en hielden zich aanvallensgereed, achter de halfopenstaande deuren der woningen. Akelig brullend stormde de Profeet den neerzink af, haperde in den gespannen kommel en robbelde op den grond; drie-vier mannen sprongen toe en wilden hem bemeesteren, doch met zijn armen, zwaaiend als meulenwieken in storm, slingerde hij de aanvallers van wêerskanten af en deed ze rollebollen als kaatseballen over de straatsteenen. Eindelijk toch werd hij vermand, gekoord en gebonden en naar het dorp geleid, doch voorbij de gedoente der Van Bramendals stappend, snakte hij zich bijna los uit de handen, al vanher zijn waanzinnigen angst uitkelend: de duivels! de duivels! - Profeet, waar ziet ge duivels? vroeg een der leiders. - Daar-daar! schuimbekte hij, het groot huis aanwijzend. Urbaan, die dit schromelijk tooneel van in het deurgat afloerde, werd doodsbleek, sprong achterwaarts en sloeg de deur toe. Eer het avonde wist geheel de streek, dat Lucas De Zwaan, bijgenaamd de Profeet, een vlaag van délirium kreeg en leelijk uitviel tegen de Van Bramendals, met dewelke hij nochtans altijd goed omgesprongen had. De Profeet bracht den nacht, voorts gebonden, in het gemeentelijk gevang van Boschgrond over. De doktoor werd bijgeroepen; hij diende hem stilmiddels toe en stelde iedereen gerust. - 't Gaat spoedig voorbij. Geef hem later een beetje warm suikerwater, daarna een borreltje en dan nog een potje melk; dit zal hem wel op zijn plooi brengen, verzekerde de doktoor. Ja, 's morgens verliet de Profeet zijn kluis, wel flenterachtig en verdwaasd, doch profeet als te voren. Een paar weken hield hij zich koes, bevreesd voor de dreigementen van den geneesheer; dan herpakte hij stilletjes zijn gewoonten en eer eene maand verliep, dronk hij weerom tegen sterren en wind. | |
[pagina 52]
| |
Urbaan Van Bramendal was ook terug op zijn post met den geldbeugel en hitste Klunten aan. - Hem opgieten! beval hij hem zoo ras opgieten, dat hij geen tijd vinde om te babbelen. Hem zijn ziele verbranden in zijn lijf! - En als hij dan nog een draai krijgt van die vervloekte plaag? ijsde Klaas. Urbaan sidderde, knarsetandde en braakte een paternoster vloeken. - Wat dan? hervroeg Klaas als de vloekvlaag over was. - Toch voortdoen, besloot Urbaan, en als hij zijn glas niet meer kan opheffen, giet het hem in. Hij moet kreveeren! En wel opletten, dat ge nooit verre van hem af zijt als hij swalpt. Deze vermaning was overbodig, want Klunten, ver van er van weg te zijn, was er altijd dicht bij, dit wel om twee redens, ten eerste, om te helpen drinken, en ten tweede, om alle gevaar dat hem zelf en meteen Urbaan Van Bramendal, door het gesnater van den Profeet kon bedreigen, bijtijds af te keeren; doch hoe zorgvuldig hij waakte, gebeurde 't toch, dat zijn gezel, Lucas, buiten zijn weet te zuipen zat. Op een namiddag in de week, miek de Profeet van een kortstondige onoplettendheid zijner vrouwe gebruik om den inhoud van het winkelschof te rooven en er mêe op zwier te gaan. Tegen dat de vrouw den roof ontdekte, was de dief al ver. Ze ging op loer, zocht de herbergen van den wijk af en viel ook toe bij Klunten Mollegat, maar niemand had den Profeet gehoord of gezien en binst ze hem op den Berenheuvelwijk zochten, was hij vooraan de dorpsplaats in een herberg, waar bruiloft gevierd en waar hij triomfantelijk onthaald werd. Binst de jongens en meisjes er in de kamer aan den dans waren, zat de Profeet te midden een groep oude en jonge plagers, die op leute beluimd waren. - He, Profeet, riep er een jonkheid, hem het jeugdig koppel aanwijzend, is dat geen groot geluk? | |
[pagina 53]
| |
- 't Kan, knikte Lucas, maar Duren is een schoone stad en met één bom ligt alles plat. - Ge zijt toch ook getrouwd, Profeet, opperde de jonkheid. - Een mensch verdient soms straf en loopt dan zokken af! klonk het tegen. - Is dat uw oordeel over de liefde? vroeg een getrouwd man. - De liefde? grinnikte de Profeet. - Welja, de liefde. Ge weet toch wat liefde is? vroeg de vent. - Ik ben de Profeet die alles weet, kroonhalsde Lucas. - Goed, maar zeg het ons dan, hitste een bijzitter aan. Lucas wipte den inhoud van zijn glas in de keel, schoorde zijn rug tegen de stoelleune en rekte zijn beenen uit. - De liefde is een aardig ding, begon hij. Rondom schoten ze uit in een grooten lach, maar de babbelaar bekeek ze allemaal stuur en deed voort. - De liefde is een geheel stelsel, dat in werking veel gelijkenis heeft met een stove en een marmiete. - Een stove en een marmiete! giechelde het volk rond hem. - Ja: de vlammen in de stove heeten de marmiete; het water in de marmiete kookt, brobbelt uit, loopt op de kolen en bluscht de vlammen: de stove is dood en de marmiete is ijl. 't Is uit en amen! - En dat is nu, volgens u, de verklaring van de liefde? vroeg de jonge bruidegom, die nadergekomen was om te luisteren. - Ja, bevestigde Lucas, ik zeg het u, knecht en mijn verklaring is echt. Luister, jonge duiver, naar den klank van mijn redens: de liefde zetelt niet in het hert, maar er onder; als ze nu den electrischen schok van een andere liefde voelt, schiet ze op in vlam en heet het hert, dat kookt en brobbelt, overloopt en de liefde versmacht; dan zinkt het hert in; de schouders en armen zinken mêe en de ooren hangen. Hangende ooren, kan men fluks met ringels doorboren. | |
[pagina 54]
| |
Binst zot gelach nog weerklonk in de gelagzaal ging de voordeur open en Klunten Mollegat stapte bin'. Het was er seffens een gerucht van de andere wereld en tot de dansers in de kamer toe staakten hun springen, om rond de twee drinkebroêrs te troppelen. - Loop weg en zeg niets, knoterde Klunten, zijn makker kwaad beziende. - Ik draag geen halzeband in 't vrije Belzenland, rijmde de Profeet. - 't Is al uit bezorgdheid voor uw stoffelijk en geestelijk welzijn, Luc, dat Klaas u zoo naloopt, gekte 'r een meisje. - Gij, met uw oogskes vol van min, hebt 't herte van een duivelin, kwetste de Profeet. Klunten was boos en gaf hem een stoot. - Smoel stoppen: Naar ons kot gaan, grolde hij meestermaakachtig. Lucas bezag hem van koppe-tot-teene en schoorde zich vaster op zijn stoel. - Naar huis gaan? riep er een verbruiker, maar hij mag niet. Hij moet hier blijven en vertellen. - Vertellen? wauwelde Lucas, loensch opziende. - Ja, Profeet, hielp de baas, doe een vertellingske. Lucas knipoogde en lippelikte gelijk een roofdier dat peuzelt; hij schoorde zich vanher op zijn stoel en begon: 't was ten tijde dat de beesten spraken... - Dus lang geleden? onderbrak er een. - Zwijg, ziende-blinde! gromde de Profeet, er zijn in onze streken nog veel beesten die spreken. Dus, 't was ten tijde dat de beesten spraken en op een donkeren avond was de wolf op strooptocht en viel een lam aan, maar hij werd betrapt en verkend, spijts den donkeren. Hij vluchtte en ontkwam, maar werd toch voor de vierschaar gebracht. Toen daagde de kater op die getuigde dat de wolf onplichtig was, aangezien hij geheel den namiddag en den voornacht bij hem, kater, op bezoek was. - En hoe liep het verder af? vroeg de baas. - Aardig, schuddebolde de Profeet, ge moet immers | |
[pagina 55]
| |
weten en niet vergeten dat de vos, die geheel dien avond op ronde was, noch huid, noch haar van den kater zag en dat... - Drink uit; gaan voort, onderbrak Klunten. - Drinken! Nog drinken! grolde de Profeet, met een vuistslag op de tafel. - Breng een maatje genever, riep Klunten. Het maatje kwam er en Lucas dronk er in een paar teugen de helft van uit. - Vertel ons nu voort wat de vos deed, Profeet, zei de baas. Lucas vaagde zijn mond af en zou aan 't babbelen vallen, maar al opeens werd hij geschud en geslingerd door geheel zijn lijf; zijn oogen puilden uit; zijn mond werd verwrongen en beschuimd en zijn handen werden als klauwen. Met één schok was hij recht, ruifelde het tafeltje onderteboven met al wat er op stond en huilde: de duivels! de duivels! Als weggeborsteld stormde het volk de deuren uit op de vlucht en zelfs Klunten vloog klappertandend buiten, achvolgd door den moorelenden waanzinnige, die voort ljselijk brulde: de duivels! de duivels! Klunten bereikte met wijde beensmeten de laatste huizen van den dorpskom, en, zot van angst, sprong hij over de gracht en stormde de velden in, maar de Profeet volgde hem op de hielen van zoo dichtbij, dat Klunten het hijgen en grollen van diens borst hoorde. Zoo naderden ze den Berenheuvelwijk, als de Profeet plots met een wildebebeestenschreeuw tegen een landpaal haperde en in een winterwerkvoor robbelde. Met bovenmenschelijk geweld liep Klunten nog harder door, klom over hagen en pinnedraad, vlocht zich door het struikgewas, sprong eindelijk in het eerste huis van den wijk en grendelde de deur, onder de ontstelde blikken, der bewoners, die zich rond hem verdrongen en hem bestormden met vragen. Eenige minuten nog snakte Klunten achter adem gelijk een trekhond in zomerhitte en dan viel hij op een stoel en vaagde het lekende zweet van zijn wezen af. | |
[pagina 56]
| |
Nog immer stonden de bewoners van het huis rond hem, de woorden uit zijn mond te kijken. Klunten was intusschen tot bezinning gekomen en had zijn antwoorden gereed gemaakt. - 's Levens meer verschoten, nooit! hijgde hij, ademsnakkend. - Van wat? Van wat? vroeg de huisvrouw, ongedurig van nieuwsgierigheid. - Een spook! ijsde hij. - Een spook? - Ja, een geest, ginder, bij Lamme's kapelle. - Hoe was die geest, Klaas? - Weet niet... Aardig... In 't wit... Grolde leelijk. De huisbaas schoot in een kletterenden lach en hield zich den buik vast. - Cleyaerts koeiwachter, die zijn toeren speelde, riep hij kraaiend. - Die duivel van een deugniet, loech de vrouw mêe, ja, hij was 't. Toe, Klaas! 'n beef niet meer en ga zonder vare of vreeze thuiswaarts; 't was jongenspel. Klunten gromde, in schijn kwaad, en stond recht. - Dien snotneus 't hoofd tusschen twee ooren zetten, dreigde hij. Z'hadden nu allemaal veel leute met het voorgevallene; Klunten ontstak zijn pijpe, bedankte voor de herbergzaamheid en vertrok. Eens buiten, spijts de vinnige koude, brak hem het zweet weerom uit, dat leekte over zijn wezen. Hij bleef een oogenblik peizend staan, wreef zijn voorhoofd af en draafde dan regelrecht naar het huis der Van Bramendals, waar hij aanbelde. Soffie kwam openen en Klunten vroeg achter den jongen heer, die seffens aankwam. - Wat nieuws? vroeg hij!, met één oogslag de gejaagdheid van zijn handlanger bemerkend. Klunten verhaalde hem wat dien namiddag en ook des avonds voorviel. - En waar is dat kiezig beest nu? vroeg Urbaan. | |
[pagina 57]
| |
- Ginder nog, in de winterwerkvoor, fluisterde Klunten. Urbaan bleef peizend en schartte in zijn kophaar. - Wat mêe gedaan? vroeg Klunten. - 't Is koud dat de honden grijnzen: hem laten kreveeren van de koude, zei Urbaan. - Kan er door komen... Anderen hem vinden misschien... Kan babbelen, opperde Klunten. Urbaan braakte een grooten vloek en sloot de vuisten. - 'k Wil zonke hij in d'helle! wenschte hij. - 't Verstandigste gaan zien... Voorzichtig zijn... Samen gaan, zei Klunten. Urbaan bleef nog eenige oogenblikken nadenken, verliet dan het kamertje en kwam in een zwaren winterjas gewikkeld. - Kom, we gaan dien verdoemden hond gaan zoeken, knarsetandde hij. In plaats van de straat rechtdoor te volgen, slopen ze al langs den gevel van het huis, tjanfelden over het gelabeurde land recht naar de singelhaag van een groote weide en stapten langs de hoogopgeschotene elzen voort tot aan. het winterwerk waar de Profeet viel. 't Was volle maan en haar melkwitte licht verzilverde hemel en aarde. Geen levende ziel hadden ze ontwaard, noch van bij, noch van ver en enkel het geroep van een boschuil verbrak de heimelijke stilte van dien tooverachtigen voornacht. - Moet hier zijn... Viel hier, fluisterde Klunten. - Zwijg! beval Urbaan. Hij boog en luisterde scherp toe. - 'k Hoor hem snorrelen, die -n -hond! kwetste hij. Ze stapten voorzichtig over het land tot bij de plaats van waar het gerucht kwam en vonden er den Profeet. Hij lag op den rug in de diepe voor; zijn wezen, door de volle maan beschenen, was zoo afschuwelijk van aanzien als de muil van een doghond, die in furie zijn vel fronst en de scherpe tanden laat blekken, aanvallensgereed. Hij lag met | |
[pagina 58]
| |
de lippen wijdopen en het schuim, uitrijzend tusschen de tanden, vlokte wêerzijden uit de mondhoeken af. Onbeweeglijk, diep over den slaper gebogen, keken beide mannen hem sprakeloos aan al sidderend. Urbaan, de eerste richtte zich op. - Mijn vuisten kittelen om hem de ster in te slaan! siste hij. Klunten schoot recht op met één schok en greep Urbaans arm. - Deugt niet... Uitkomen... Slecht voor ons, stilde hij. - Wat dan? vroeg Urbaan. - Niemand mag weten... Wij alleen... Naar zijn huis doen, raadde Klunten aan. Urbaan bleef pal. Met verwilderde wezenstrekken bezag hij strak den slaper en dan dreven zijn blikken naar den meersch en bleven rusten op de beek, die de maan weerspiegelde in heur klare waters. - Daar! deed hij den arm naar de beek uitstekend. - Wat? ijsde Klunten. - Hem in 't water gooien, snakte Urbaan, hem te koelen leggen; nooit zal er een haan achter kraaien; dooden spreken niet meer. - Een moord! klappertandde Klunten. - Da's geen mensch; 't is een ondier. 't Zal een kuisching zijn, hitste Urbaan met woeste gebaren aan. - Is een mensch... Heeft een ziel... Geen moord, ijsde Klunten, zich kruisteekenend. - Lafaard! klonk het. - Zouden stappen zien ook... Achterdocht... Slecht voor ons, steigerde Klunten. Vloeken kraakten uit Urbaans mond. - Waarom kreveert dat niet! Nooit komt zoo een kans meer voor ons, gromde hij - Zal komen... zal kreveeren vanzelfs, zei Klunten. - En ondertusschen? - Middernacht halen met kruiwagen. Radeloos nog bezag Urbaan zijn makker, die er inge- | |
[pagina 59]
| |
drongen stond, met den rug hoog opgesteken - een halve bultenaar - te blekken met zijn leelijke wateroogen en te smakken met zijn uitpuilende vischlippen. - Haal een kruiwagen, kakkerlak! beval hij. Klunten keek hem nu aan in 't volle wezen. - En gij? vroeg hij, achterdochtig. - Ik houd hier de wacht tot ge terugkomt. Haast u, lammelot! herbeval Urbaan. Klunten stapte nader en lei de hand duwend op Urbaans schouder. - Geen moord... Deden kwaad genoeg... Wil naar d'helle niet gaan... U aanklagen, ik, dreigde hij. - Ga voort, misbakken aap! grolde Urbaan. - Zou uitkomen ook... Stappen zien... Wij in de val, vermaande Klunten nogeens en hij ging met wijde scherden voort naar den wijk. Een goê twintig minuten later was hij terug en de Profeet werd door hen uit de voor opgenomen en geladen zonder dat hij maar een oogenblik ontwiek. Van tegen het dorp hoorden ze stemgeluid en zelfs geroep langs verscheidene kanten. - Rap werken... zoeken ginder, zei Klunten. Hij spandde zich gejaagd tusschen de tramen en Urbaan trok aan den wagenrug tot ze van het labeurland af waren; dan hielden ze den zomerweg om geen gerucht te maken met het wiel op de straatsteenen en zoo landden ze zonder ongeval voor het winkelhuis aan. Zoo voorzichtig mogelijk werd vrouw De Zwaan gewekt en de Profeet in zijn huis gebracht. Urbaan en Klunten droegen hem op zijn bed en vertrokken in stilte. Nog binst dienzelfden nacht klopten lieden van het dorp bij Lucas aan; ze deelden de vrouw het gebeurde van dien nacht mêe en vertelden dat ze op zoek waren achter haar man, doch hem nergens vonden. - Hamaar, zei de vrouw, in schijn verwonderd, wat ge toch zegt, menschen. Hamaar toch, Lucas is gave ingekomen en slaapt gelijk een roos. Wel dank voor uw bezorgdheid. | |
[pagina 60]
| |
Nog eer het geheel dag was, werd het gebeurde met den Profeet op den Berenheuvelwijk besproken en vrouwen uit de buurt vielen in zijn huis toe, kwansuis om er zich benoodigheden aan te schaffen, doch ze verlieten het winkeltje even wijs als ze 'r ingingen. Ook Klunten werd lastig gevallen en bestormd met vragen, doch hij gaf aan allen een gepast antwoord: Lucas kreeg een crisis te Ranck en liep. weg, 'k geloof wel regelrecht naar zijn huis. - En ge 'n zaagt hem niet meer, Klaas? - 't Doet... Gaan zien 't zijnent, gisterenavond. - En hij was thuis? - Was thuis... Was te bed... Ja. Nu was het toch erg met den Profeet en zijn vrouw had geen oogen, noch geen armen genoeg om te werken, te voorkomen en tegen te houden, want hij was als bezeten. Eindelijk kon ze 't niet meer volhouden; ze ging haar beklag doen bij de gemeentelijke overheid en Lucas werd te huis het dwangkleed aangetrokken en tijelijk naar een gesticht weggevoerd, tot de uitwerksels der crisis zouden verdwijnen. Toen ze met den waanzinnige voor het huis der Bramendals reden, huilde hij luidkeels: duivels! De duivels! In den avond van dien dag, kwam Urbaan te Kluntens aan; hij scheen geweldig overdaan en liet zich op een stoel vallen. - Gaat niet? vroeg Klunten, hem strak beziende. - Neen 't, man, kopschudde de jonge heer, 'k ben af en tendengestreden. Ik krijg overal den wind in 't aangezicht: Lode, onze chike meneer, kan mij niet meer geluchten; Jan, de kwezelaar, misprijst mij; tot het volk toe in ons werkhuis ziet mij niet meer staan, maar hetgeen mij allermeest pijnigt zijn die stilverwijtende blikken van onze Soffie... Ze was toch als onze moeder en... ja, 'k zie het wel: ze weet, of raadt alles. Vader ook, maar dat grijpt zoo niet. - Doorgaan met vuile schoenen, zei Klunten. - 't Is gemakkelijk om te zeggen, krullipte Urbaan, maar die laatste draai van den Profeet bracht mij den genadeslag. 'k Ben benauwd, Klaas; 'k ben in hennevleesch van | |
[pagina 61]
| |
angst. Vader - hij telt wel voor niet veel - maar hij heeft toch ook zijn oogen - vroeg mij dezen morgen of ik ziek was. Klaas, ik kan het niet meer uitstaan. De menschen zullen het lezen op mijn gezicht, dat ik... Trunten! onderbrak Klaas, al trunten!... Zaak goed... Profeet weg... Blijft weg. - En als hij dan terugkomt en alles uitbelt? 'k Moet mij tegengaan of 'k loop weg zoolang ik grond onder mijn voeten voel. - Ik dan hier alleen... Ook betrokken, wierp Klunten op. - Zijt ge benauwd, Klaas? vroeg Urbaan. - Niet benauwd... Een leugentje ombeterswil gedaan... Bezit niets... Kunnen mij niet pluimen, schokschouderde Klaas. - Hebt ge 'r iets tegen dat ik wegreis, Klaas? - Weg? - Ja, naar den vreemde. Dat is nu bij mij aangekomen, een opdrang. Die angst overvalt mij dag en nacht; ik kan noch eten, noch slapen meer en drink mij lam. Blijf ik hier, ik wordt zot of 'k hang mij op. Vannacht kreeg ik den doorslag. Zij gerust, Klaas, is 't dat ik weg ga, 'k blijf op u peizen en zend u geld af. Ge 'n hebt er niets tegen? - Altijd goê vrienden... Geerne zien... Houd vriendschap, ik, maar Luc? - Kon hij kreveeren, of zot blijven! - Eerst uitval zien. - Ja, maar komt hij tot bezinning, ik scheep het af. - Zal voort waken, ik. Urbaan zat er nog een oogenblik als weg in gedachten en plots sprong hij recht. - Genever, Klunten! riep hij, da's nog 't beste om ons hert op te halen. Ze zetteden zich samen aan het drinken en ontwieken 's morgens uitgestrekt in 't midden van den vloer. Het ging slecht als Urbaan thuis kwam; vader Fernand blekte; Lode grolde; Jan bezag hem niet en Soffie kreesch. Dat pakte hem nog wel verre 't meest, maar hij gebaarde 't | |
[pagina 62]
| |
niet te zien. Als Lode vertrok op handelsreis, vergezelde hij hem tot een eindje buiten den huize. - Broêr, fluisterde hij, 'k moet u t'avond ernstig spreken. - Van wat? vroeg Lode stuur. - Van de zaak... d'affairre, stotterde Urbaan. - Er is toch niets van uitgeleekt? snakte Lode plots ontsteld. - Nog niet, neen, maar best is voorkomen. Goe reis, wenschte Urbaan. Lode kraakte een godslastering en stapte aan. Den daaropvolgenden nacht had Urbaan een lang onderhoud met Lode en als ze slapen gingen, klonk hun besluit: nog wat tijd winnen en den uitval afwachten van Lucas De Zwaans ziekte. Mocht hij sterven of waanzinnig blijven, er zou geen gevaar meer zijn, doch mocht hij de krisis overwinnen, seffens maar er van door naar den vreemde. Een paar weken nu nog leefde Urbaan tusschen hoop en vrees, alle dagen tien maal en meer nog de dood van den Profeet wenschend. Eindelijk kwam er nieuws: de vlaag was over en Lucas zou terug komen. Urbaan vloog naar Kluntens en beval hem strenge waakzaamheid aan. Op een zaterdagavond kwam Lucas uit het gesticht terug; hij scheen wel tien jaar verouderd, maar zijn leepoogen waren nog vol venijn en vinnigheid. Den volgenden morgen ging hij naar de kerk alsof er niets met hem haperde, doch 's avonds bleef hij thuis. Klunten ging bij hem op bezoek en vond er zitten nevens hem, in vertrouwelijk gesprek, de vrouw van Schellynck. Dit sloeg Klunten geweldig, want die Schellynck, peerdeleider te Minnaerts, was dezelfde, die om lasterlijke aantijgingen tegen Urbaan Van Bramendal tot twee weken gevang gestraft werd. Die vrouw wenschte hem noch goeden dag, noch goeden avond en bleef zitten zonder naar hem op te zien. Klunten vertoefde er niet lang; hij klapte een tijdje met Lucas en diens vrouw en vertrok erg op zijn ongemak. Wat later keerde hij terug en liep bijna boven op Schellynck zelf, die er met zijn vrouw juist het huis verliet. | |
[pagina 63]
| |
- Die nu naar uw winkel, Luc? vroeg hij. - Als ge 't zelf ziet, vraag het niet, knapte de Profeet. - Kwamen hier nooit... Nieuwe klanten? - Ze zijn goede klanten voor ons; ze komen sedert een tijdeke veel, zei de vrouw. - Nieuwe klanten... zeg: nieuwe? herhaalde Klunten. - Die heeft een vel van dertig jaar, 'n is geen nieuwe meer voorwaar, gekte de Profeet. Klunten sleet er zijn tijd niet, maar vertrok en zocht Urbaan Van Bramendal op, wien hij verslag bracht van wat hij hoorde en zag. Deze verschoot zoodanig, dat het zweet hem uitbrak. - Ik hang niet meer aaneen en 't moet eindigen; da's geen leven meer, Klaas, ik ga!! besloot hij. - Mij deren... Ik blijf... Zal zorgen, beloofde Klunten. - 'k Reken er op, Klaas, knikte Urbaan, zorg dus goed en ge 'n zult van mij niet te klagen hebben; van ginder zend ik u geld af, voor u en ook voor dien verdoemelijken Profeet - de duivel krake hem den hals! - Bedeel het geld zooals ik zelf tot nu deed en bewijs dien duivel, dat hij van niemand zoo wel kan varen als van mij. Giet hem vol tot hij barste, want drinken zal hij voort. Eer ik vertrek breng ik u nog wat geld en nogeens, bedeel het. 'k Mag op u rekenen, Klaas? - Ik en gij, één! besloot Klunten. Urbaan vertrok, ging regelrecht naar zijn huis en deelde zijn besluit mêe aan zijn vader, die als uit de lucht viel en de armen opengooide. - Ge wordt zot! schreeuwde hij. - Neen, 'k word wijs, stilde Urbaan, hier is 't krottemet-strepen; 't is echt krevelen dat wij doen. Het zit hier in mijn kop: 'k wil rijk worden, niet na twintig-dertig jaar, maar in korten tijd. Klap niet af, 't is nutteloos: ik ga naar America, er mij ten eerste gaan volmaken in den stiel en er tweedens fortuin gaan zoeken. Fernand doorkeek zijn zoon, die de oogen look; hij had | |
[pagina 64]
| |
woorden op de lippen, doch weerhield zich en ging grommend voort. 't Ging er een paar dagen slecht bij de Van Bramendals. Fernand raasde, doch doordien noch Lode, noch Jan met hem aanhielden, staakte hij zijn uitvallen en verkropte zijn spijt. Nu wrocht Urbaan door om in korten tijd gereed te zijn voor de uitwijking; hij had op alle riesche sedert lang inlichtingen genomen en had ook een betrekking gevonden in den vreemde welke hem voldeed. Reeds was alles geschikt voor de reis, zonder dat het volk van de streek lont gerook en Urbaan loech in de vuist, overtuigd reeds ver te zullen zijn eer zijn konkelfoezeling zou gekend geraken, toen al op eens, door de schuld van een brievendrager, de mare rondliep, dat Binten Bramendale op het punt was naar America te gaan. - Hij schrijft aanhoudend naar ginder en de postbode zegt dat hij ook veel brieven van ginder ontvangt, vertelden de menschen. De Profeet, die weerom al uitging, vernam ook het nieuws en grinnikte; hij trok naar Kluntens, zette er zich op een stoel voor zijn drinkebroêr en keek hem vlak in het wezen. - Baan gaat naar America? begon hij. - Baan? herhaalde Klunten. - Baan zal gaan, rijmde de Proefet met een slag op den knie, en 'n wikkel zoo niet op uw stoel, 'k lees toch de waarheid op uw smoel. Ga er om; ik wacht u en hem hier af. Rap! Zonder één woord meer stond Klunten op, vertrok en kwam terug met Urbaan, die in het krottekot kwam met de razernij op het wezen, doch maar seffens recht naar stake bolde. - Lucas, 't is waar, ik vertrek naar den vreemde, bekende hij, maar jaag u daarom niet op; Klaas hier zal zorgen, dat ons onderling akkoord voort uitgevoerd worde. Hij zou het u bijtijds komen zeggen hebben. | |
[pagina 65]
| |
- Ha, ge zondt mij tewege uw katte met beloften in watte, spotte de Profeet. - Met stellige beloften, verbeterde Urbaan. - Best, knikte Lucas, want een zekere Schellynck - wil 't niet vergeten - zou veel geven, om een zeker geheim te weten. - Betrouw u dan op mij, snauwde Urbaan, de vuisten sluitend. - Betrouwen baart soms berouwen, rijmde Lucas, betrouwen is goed voor gaaien, die met beloften zijn te paaien en rustig hun dutje smaken, doch ijlhands ontwaken. Urbaan sprong op, opende zijn geldtasch en smeet twee bankbrieven van honderd frank op de tafel. - Hier om te beginnen en voor 't overige zal Klaas zorgen bijaldien gij uwen klakmolen stil legt. Niemand kan u voldoen als ik: dààr! baste hij. - En zoo voortwerken? vroeg de Profeet, de bankbrieven grijpend. - Levenslang, zooniet klaag ons aan. Lucas reikte hem de hand, maar Urbaan gebaarde 't niet te zien en ging voort. Vier dagen later stond hij reizensgereed; zijn vader overlaadde hem met vermaningen; Soffie kreesch bitterlijk; Urbaan boertte en Jan vergezelde hem naar de statie van Ranck. Als de trein aanstoof drukte hij hard de hand van zijn schuldigen broeder. - God beware u, broêr! wenschte hij. - 'k Was geen mensch, kropte Urbaan en hij drukte even hard Jans hand en liep naar den trein. De landverhuizing van Urbaan verwekte natuurlijk veel tatering in den omtrek en wel vooral kwaad gebabbel, maar Lode waakte en eer een week voorbij was, deed het gerucht de ronde, dat de Van Bramendals hun zaak sterk zouden uitbreiden en dat Urbaan naar America vertrok, om er zich nog in het werk te volmaken, meteen om er nieuwe uitleveringswegen te zoeken en zelfs mettertijd tegen America, | |
[pagina 66]
| |
dit land van tuigen zonder wêergade, te kunnen concureeren. De eenvoudige menschen slikten die pil in, anderen schudden den kop; de fijnsten monkelden en de braafsten zwegen. - En gij, Profeet, zeg gij eens uw gedacht: waarom zou Bin Bramendale nu toch naar America uitgeweken zijn? vroeg een boer aan Lucas De Zwaan, die in het Berenhol bij een tafeltje zat, een glas water aan 't schudden. - Op 't ambacht van sloten voor aan lange toten, knapte Lucas. - Voor de uwe, of voor de zijne? vroeg de boer. - Zijn ambacht en mijn tote is twee en tusschen ons ligt de zee, zei Lucas op raadselachtigen toon. - Zoodat hij aan u niet kan, noch gij aan hem? grette een verbruiker. - De Profeet is toch ook geen slotmaker, opperde de baas. - Men sluit de toten alleen niet met sloten, weersprak Lucas. - Met wat nog dan? vroeg de baas. - Met kennis van zaken en wetendheden die daken, mommelde Lucas. - Ja, dat wel, als er geen tegenweer komt, maar een onnoozelaar als gij, die water drinkt, wierp een verbruiker spottend op. - Water doet hersens en nieren rusten en op nieuwen strijd belusten, rijmde Lucas, nu den kop werkelijk strijdlustig opsnakkend. - Water 'n is toch maar dunne, zei Pieter, en hij lag in de beke! gekte de baas. - Ze zeggen dat de genever zal afslaan met het wegreizen van Urbaan Bramendale, riep er een jonkheid van tenden de zaal. - En sedert de Profeet, hier, water drinkt? voltrok te baas. - 't Is zeker wel omdat zijn geldbeugel te maagdelijk is, gekte de waardin. | |
[pagina 67]
| |
- Of omdat hij geen maag meer 'n heeft, wierp er een boertje brutaal op. - Een maag? Weet ge wat een maag is, gemiste havermuis? vroeg Lucas. - Als gij het weet, zeg het zelf, gemiste zwaan? kaatste het boertje wêer. - De maag is een macht, leeraarde Lucas, z'is een buitengewone groote macht zelfs. Luistert aandachtig, onwetende kakjongens! Ons lichaam is een rijk en de maag is er het goevernement van. Dat goevernement slikt al het beste in en gooit wat brokkelingen naar het rijk. - Jamaar, Profeet, kwam de baas tusschen, als dat goevernement dan al te veel ineens krijgt, gelijk gij, bijvoorbeeld? - Dan doet het gelijk de slangen; het steent er wel onder, maar houdt wat het heeft en rust, tot alles toch verteerd is. - En als 't dan verteerd is, Profeet? - Dan grolt dat goevernement gelijk een beer, tot het voldoening krijgt, want, onbenullige aardwormen! 't is ons rijk dat ons goevernement voedt. - En als het rijk dan dooveman speelt? - Dan valt het goevernement. - Profeet, vroeg de baas, zijt ge bevreesd voor 't grollen? - Die tegen mij wil grollen zou te kort bollen, knapte Lucas. - Al wel, Profeet, loeg de waardin, maar uw goevernement is toch gevallen en grolt. Uw rijk immers zit in de krotte en uw bondstaat is verre van u. - Ik kan bondstaten dwingen om mij ter hulp te springen, siste Lucas, met flikkeringen in de oogen. - Zoo? lokte de waardin uit. - Ja. En die vluchten noch door zee, noch door hel, of 'k grijp ze aantijds bij hun vel! klonk het dreigend. De aanwezigen bezagen elkander en waren als het woord afgesneden; de waardin ging in de keuken en de waard verplaatste kwansuis een tafeltje; enkel Lucas bleef er op | |
[pagina 68]
| |
zijn gemak en vroeg een versche pinte water, al loensch de wezens bestarend. De baas droeg hem het glas en gaf hem een stootje. - Profeet, zing ons een liedje, of kunt ge niet meer zingen? vroeg hij. - Dat moet nu ook passen; 'k heb deze week precies een nieuw liedje gedicht, eentje dat naar den trog smaakt om nog bofte Lucas, rechtstaande. De deur ging open en Klaas De Zwingel toonde zijn leelijke tronie. - Wist niet waar ge bleeft, riep hij Lucas toe. - Ik wel, kreeg hij gekkend voor antwoord. - Wêer aan het tateren, gromde Klaas. - Beter tateren dan doen, dan vreest men geen indruk van schoên, stekte Lucas. Klaas verschoot, kreeg een schok en bleef onbeweeglijk, geleund tegen het portaal. - Kom-kom, Klunten, zet u bij uw makker, porde de baas aan, hij zou precies eene liedje zingen. - Zingen-zingen... tingelde Klaas en hij ging zitten. - Klunten Mollegat, van water wordt men niet zat, plaagde Lucas. - Genoeg met uw verzen en aan 't gezang! riep de baas. Lucas schoorde zich op zijn beenen en monkelde vinnig. - Hier Klunten! beval hij, 'k heb u noodig. - Kan niet zingen, knoterde Klaas. - Da's niet noodig ook; dat kan ik zonder hulp, maar wil u nevens mij als een assistent bij den pauzelijken troon. Hier! herbeval hij. Klaas schoof, groen lachend, zijn stoel wat nader en keek onnoozel en als beangstigd op. - Luistert allemaal goed: een, twee! riep de Profeet en hij zette zijn wijde keel open. Daar was weleer een jongeling,
Die 's avonds op laveie ging
En op een haas te loeren lag
Waar sedert lang hij 't speur van zag.
| |
[pagina 69]
| |
Maar als hij 't beestje stroopten zou,
Daar klonk het snijdend: houw-houw-houw!
En d' echo rolde 't roepen voort,
Van deur tot deur en poort tot poort.
Hier viel de zanger stil, lei de hand op den schouder van Klaas en zong voort, met een venijnigen spotlach op de lippen. En wat nog nooit gebeurde Klaas,
Die strooper werd nu zelf een haas;
Hij liep gezwind tot aan de rêe
En sprong in 't golvend nat der zee.
En als hij lang gezwommen had
Dan leekte hij wel van angst en nat,
Doch g'raakte veilig aan het strand,
Van 't ver Americaansche land.
- 't Is uit zei Lucas en hij zette zich nêer. Klaas vaagde het zweet uit zijn oogen en niemand in geheel de herberg sprak een woord. Lucas keek rond en grinnikte. - Was 't misschien geen schoon liedje? vroeg hij onnoozel-weg. - 't Kan er door, zei de baas ontwijkend. - Da's maar dunne lof, krullipte Lucas. Hij dronk zijn glas uit en keek naar Klaas. - Klunten alevenwel is er toch van gepakt. Hé, kameraad? vroeg hij. Klaas sprak geen woord, maar trok de schouders op, zonder naar hem te kijken. - Adjuus! wenschte Lucas en hij stond op en vertrok. Klaas bleef er tot den avond viel en ging dan aanbellen bij de Van Bramendals, waar hij een lang onderhoud had met Lode, die machteloos raasde om de mededeelingen. Die week ontving de Profeet een uitnoodiging vanwege | |
[pagina 70]
| |
Lode Van Bramendal, om zich dien dag met avondval bij hem te willen aanbieden. 's Avonds was Lucas op zijn post; Lode leidde hem in een voorplaats en ging zich rechtover hem zetten bij de kachel. - Luc, nog geen goest naar een borrel? vroeg de jonge heer. - Goest genoeg, maar geen durve, mijnheer, zei Lucas, de mensch leeft immers maar ééns en de doktoor dreigt mij met het ergste, zoo ik mij niet zwicht, mààr, zwichten en zwichten is twee... Zoo, ik hoop wel dat ik in 't korte toch nu en dan een borrel zal mogen pakken: een arme mensch moet toch ook iets hebben... Maar, zou ik zeggen: ge deedt mij roepen, mijnheer Lode? - Ja, Luc, wij komen er: 'k ben zeer mistevreden van u... - Wat mijnheer toch zegt: mistevreden! - Ja, 't schijnt dat ge voort zinspeelt in de herbergen op... - Op wat, mijnheer? - Enfin, op het... ja, op zekere feiten... onteerend zelfs, welke gij mijn broeder Urbaan schijnt te willen aanschuiven. - Wil mijnheer spreken van den aanslag op Elleke Zieleghem? vroeg Lucas. Lode knikte. - Als 't alzoo is, dan mag ik mijnheer verzekeren, dat ik volstrekt bij den schijn niet blijf, zei Lucas, maar hier stellig verzeker, dat zijn broeder plichtig is en zelfs aan meer ergerlijkheden. Mijnheer uw broeder wist genoeg, dat ik zijn daden kende en daarom ook was hij mij dankbaar en breedgevig, omdat ik zoo goed zwijgen kon. - Maar ge zwijgt in 't geheel niet! schoot Lode uit. - Mijnheer is kwaad, geloof ik, tergde Lucas, doodkalm. - Wie is er de schuld van? riep Lode. - Die draagt de schuld, wordt in d'helle gebult! orakelde Lucas. - D'helle! stoof Lode op, d'helle? Noch gij, noch ik, | |
[pagina 71]
| |
gelooven aan die kinderagie. Laat uw verzen varen, Profeet, we bespreken zaken. - Precies. Mijnheer is verstandig, fleisterde Lucas. Zichtbaar kookte Lode's bloed, maar ook zichtbaar bedwong hij zich. - Ja of neen, Profeet, heeft mijn broêr Urbaan een akkoord met u? vroeg hij. - Da's gesproken! juichte Lucas, ja, zoo moet het gaan tusschen ons: recht naar de stake bollen. Hamaar zeker, mijnheer Lode, wij hebben een akkoord. Mijnheer mag dat wel weten; hij is toch de bloedeigene broeder van mijnheer Urbaan en ook niet geheel vreemd... 'k zeg, niet geheel vreemd aan... haperde Lucas. - Aan wat? bruisde Lode op, zoo bleek als een laken. Lucas bekeek hem in het open wezen. - Mijnheer is toch niet ziek? vroeg hij schijnmêewarig, hij is toch zoo getrokken. - Ik vroeg u waaraan ik niet vreemd ben. Antwoord mij, snapte Lode, zich bemeesterend. - Is mijnheer den nacht na de... van dien aanslag, moet ik zeggen, heeft mijnheer dan geen bezoek gebracht aan den armen Klunten in zijn schuur? - Ik? schreeuwde Lode, bevend als een blad. - Mijnheer ging er geheel zeker uit loutere goedheid, knikte Lucas, ja, uit goedheid en om den armen Klunten zijn les te spellen. Is 't niet waar, mijnheer? Lode stond gejaagd op, wandelde wat weg-end-weer door het zaaltje onder de tergende blikken van zijn tegenkanter en ging terug zitten. - Profeet, wat wilt ge van mij? vroeg hij, ten volle ingevallen. Lucas dacht een weinig na en Lode greep den haak met sidderende handen, koterde wat in de kolen en oogblekte in de oplaaiende vlammekes. - Mijnheer mag den haak weghangen; hij wordt rood, tergde Lucas. | |
[pagina 72]
| |
Lode hing werkelijk den haak op zijn plaats, doch keek den spotter niet meer aan. - Wat wilt ge van mij? hervroeg hij. - Wat zou ik al veel zeggen, heja, 'k ben vader des huisgezins en moet voor mijn kindertjes zorgen. Is 't geen waar? vroeg hij. Lode gebaarde 't niet te hooren en keek van hem weg. - Ziet ge, mijnheer Lode, een greepke geld zou mij elke maand welkom zijn, schuddebolde Lucas, 'k zeg, een greepke, niet te veel, een kleinigheid. - Hoeveel is dat wel? vroeg Lode. - Ik ben gevoegzaam van natuur en mijnheer weet dat wel. Mijnheer is ook gevoegzaam; ik lees het op zijn wezen, fleisterde Lucas, zoodus... Wat zou mijnheer zeggen van vijftig frankskes te maande? - Vijftig frank! stoof Lode op. - Mijnheer verschiet er van dat ik zoo weinig vraag, geloof ik, tergde Lucas, maar zoo ben ik, met een kleintje tevreden: dienst voor wederdienst. Mijnheer, die niet dom is, verstaat dat genoeg. - Profeet, wat doet ge dan met het akkoord tusschen u en Urbaan? vroeg Lode. - Haja, precies, daar hebben wij djanters nog een akkoord, waarachtig! Maar van dit akkoord is hier geen spraak; het geldt hier nu een splinternieuw akkoord tusschen u en mij, mijnheer. Dat begrijpt ge? vroeg Lucas, Lode doorkijkend. Die jonge heer stond op en leunde met den elleboog tegen de schouwplaat. - Ge kunt er op rekenen, Profeet, bijaldien gij uw mond sluit gaf hij toe. - Mijnheer Lode, ge zijt een perel van een vent en nu ons akkoord gesloten is, zal ik zwijgen als vermoord. O! mijn goede vrouw en lieve kindertjes wat zullen ze u dankbaar zijn, mijnheer! riep Lucas, Lode de hand reikend. Met onmogelijk te bewimpelen walg, greep Lode den | |
[pagina 73]
| |
vuilen poot hem toegereikt en dan leidde hij den kiezigen vent naar de deur. Van dien avond af, zinspeelde de Profeet niet meer op de ergerlijke zaak, ook kreeg hij regelmatig elke maand het bedrag der vastgestelde som en gaf telkens de verzekering zijner verknochtheid aan den jongen heer Urbaan en geheel zijn deftige familie. Ondertusschen viel hij vanher aan het drinken en Lode, evenals zijn broeder deed, gaf geld aan Klaas De Zwingel om den Proefet aan te zetten en vol te gieten, zoo dikwijls het passen mocht, immers mocht Lode nu breeder met het geld omspringen, want Urbaan had hem geschreven: ik zal u het noodige geld daartoe regelmatig afzenden. Er gingen nu maanden voorbij zonder dat Lode in 't minst verontrust werd; de Profeet dronk zich zot en Urbaan met al zijn liederlijkheid werd doodgezwegen. |
|