De vracht
(1928)–Edward Vermeulen– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
TEN westen der groote baan, die van de stad Ranck naar de gemeente Boschgrond leidt, rijst er een hooge -n -heuvel, die geheel de streek overheerscht en rondom uitloopend, ver en bij den rijkdom van zijn vruchtentooi uitstalt. Langs den zuidkant van den heuvel, een weinig in den neerzink, staat er een oud vervallen landhuis, dat voortijds een groot heerengedoente was, omringd van mêegaande hovingen en landerijen, doch nu enkel van een bemuurde moestuin is omsingeld en er zich levenloos heft en doodsch als een verlatenis. Een verlatenis mag het wel genoemd zijn, want het staat opgesloten, met de vermolmde en loshangende blinden toe: een dag geleden werd de laatste bewoner en eigenaar van het huis, mijnheer Edgard Van Bramendal, sedert vier dagen overleden, te Boschgrond begraven. De Van Bramendals, groote fabrikanten, hadden zich tertijden dit landgoed aangeschaft met het inzicht er een prachtig verblijf van te maken, doch de oude heer Roland, vader van Edgard - een razend bezoeker der groote steden - had zoodanig in het geld geroerd, dat er nooit aan verfraaiïngswerken te denken viel en dus ook het verval van dit eeuwenoud huis met de jaren toenam. Als de oude heer Roland stierf, liet hij twee zonen na, Edgard, die zijn studies van doktor in de rechten deed en Fernand, die ingenieur-werktuigkundige was. Edgard, jonggezel, behield het vaderlijk gedoente en begroef er zich in, enkel zichtbaar voor de naaste buren, wier diensten hij noodig had in hot uitbuiten van zijn landerijen. Hij leefde er schuw als een verjaagde -n -haas en slordig van gierigheid; ver af van allen omgang met menschen en ver af van God ook, want hij loochende Hem en haatte alles wat met den godsdienst in verband staat. De menschen ook zochten hem niet, maar vluchtten hem veeleer als een vervloekte, want terecht of tenonrecht werd hij aangezien als de onvrijwillige moordenaar zijns vaders, | |
[pagina 8]
| |
denwelken hij in een redetwist met een vuistslag zou geveld hebben. Niemand kon met zekerheid bevestigen; niemand immers dan Fernand, de jongste zoon, kon het gezien hebben, maar deze zweeg nu sedert lang, doch tertijden, toen hij om de verdeeling der erfenis in hevigen twist lag met zijn broeder, had hij soms al drinkend - want hij dronk - te klaar aangetijgd, maar de jaren vervlogen en het gers groeide over het gebeurde. Ja, Fernand stopte zijn mond, want hij deed geen opbrengende zaken genoeg; hij had ook - evenals zijn vader - achter de verbodene vrucht geloopen, zijn zaken verwaarloosd en dien geldnood gevoeld. Hij was immers alleen niet om geld te verspillen, want, daar hij jong weduwnaar bleef en zijn kinders de moederlijke leiding misten, waren er twee van de drie die het geld mede lieten rollen. De drie zonen, allen nog te huis, hielpen met hun vader de zaken beheeren. Hun handelshuis van ijzerwaren en werktuigen, dicht bij het dorp Boschgrond, doch eigenlijk te lande, was wijd en breed gekend en, spijts den tegenzin der menschen voor de familie Van Bramendal, sterk geklant, wat wel te pas kwam, want na de dood van hun vader, Roland, werden de gebroeders Edgard en Fernand, hun fondsen in de fabriek te Ranck, door den beheerraad uitgekeerd en was het ijzermagazijn met werkhuis hun eenigste bestaansmiddel. Urbaan, Lode, en Jan, de zonen van Fernand, waren alle drij werktuigkundigen, doch slechts een van de drij stelde zich volkomen te deugen, Jan, de jongste, die aan het werkhuis en zijn werkgezellen als gebonden was. Urbaan, de oudste, een vijf-en-twintigjarige reus, telde voor niets; hij had zich verbeest in de werkhuizen, waar hij na het einde der vakstudies zijn leertijd voltooide en was verloren van daar teruggekeerd; ook had hij anders niets dan slempers voor makkers en werd aangezien voor hetgeen hij was: een doorslechte kerel, die voor geen haarbreedte te betrouwen | |
[pagina 9]
| |
was en dus geschuwd werd, inzonderheid van de eerlijke meisjes. Lode, de tweede, een flinke kerel, met een bloedrijk wezen en pinkelende, doch bijwijlen wegduikende oogen, had uiterlijk veel van de erfelijke voornaamheid, doch die hem wel kenden, achtten hem voor een verregaanden huichelaar, die onder de toonplooi van aanstellerige fatsoenlijkheid, diep zedelijk verval wikkelde. Het ging er soms erg bij mijnheer Fernand Van Bramendal; vader en kinders slingerden er zich hun wederzijdsche wanordelijkheden naar den kop en soms eindigden die scheldpartijen met vuistslagen, die aleens sporen nalieten. Urbaan en Lode, de onbeschaamde brasser en de aanstellerige pronker, alhoewel zoo verschillend van gedoe, vonden het best samen en heulden deels tegen hun vader en deels tegen Jan, die, fatsoenlijk mensch en goede christen, de liefde van het werkvolk met de achting zijner medeburgers won en zoo als een levend verwijt gedurig nevens hen stond; zij noemden hem kleineerend: onze kwezelaar. Zelfs de oude spande soms met hen mêe en hielp zijn jongsten zoon beschimpen, doch Jan, alhoewel een kranige kerel, liet de vlagen overgaan en trachtte den zakelijken toestand van het huis goed te houden. Indien ze nog den kin boven water hadden, was het wel grootendeels aan zijn meesterschap in het werkhuis en aan zijn handelsleiding te danken. Dit moesten vader en broeders soms ook getuigen, al was het tegen wil en dank. Het viel wel vooral den hooveerdigen Lode zwaar dit aanzien van zijn jongsten broeder te moeten vaststellen en zijn meesterschap in zaken te moeten dulden, ook zocht hij de gelegenheden om de weerwraak tegen hem met platte gekkernijen te lossen en ook met hem, in alles wat den handel niet betrof, bitsig tegen te werken. Dergelijke gelegenheid vond hij nu met het overlijden van hun oom Edgard, die, tegen alle verwachtingen in, zijn gansch bezit per testament aan zijn eenigen broeder, Fer- | |
[pagina 10]
| |
nand, naliet, alhoewel de verhouding tusschen de twee steeds meer dan koel bleef. Weinig zou er met die erfenis op te rapen zijn, doch er bleef een aanzienlijke hoeveelheid eigendom bestaande in zaailand, al gelegen rond het landhuis, op de flanken van den Berenheuvel. Den vorigen dag reeds werd er veel geredetwist over de te nemene schikkingen met betrek op die erfenis; Fernand en zijn zoon Jan, hielden er aan den eigendom te verkoopen, om met het daarvan opgebrachte geld den handel uit te breiden en ook het werkhuis nog beter aan te leggen; Urbaan bleef onverschillig aan elke beslissing, maar Lode stoof hoog op met de noodzakelijkheid het aangewonnen goed te behouden. - Wij moeten ons prestige doen aangroeien. Of telt ge dat misschien niet mêe? vroeg hij, zijn jongsten broeder uitdagend in de oogen kijkend. - Prestige? riep Jan, een weinig spottend. - Meent ge misschien dat het volstaat met geôliede handen en een zwarten neus te loopen, als gij? kwetste Lode. - Ik heb altijd de meening behouden, dat goed verzorgd werk leveren de prestige van een huis als het onze hoog hield, zei Jan kalm. - Wij zijn spruiten van groot volk, dat door de omstandigheden achteruit boerde, maar alles kan opgehaald worden. Verkoopen is bekennen dat wij in geldnood verkeeren. Dat, nooit! riep Lode. - Wat dan? vroeg Jan. - Dan? - Ja, dan? Hoe onze zaken uitgebreid zonder het noodige geld? - Met geld op onzen eigendom te leenen, klonk het. Met één wip was Jan recht, verliet het gezelschap en ging naar zijn kamer. Eer de overigen rusten gingen, had Lode zijn vader en broeder Urbaan, overklapt en tot zijn meening gewonnen: ze moesten en zouden den eigendom behouden, het huis wat opknappen en tijelijk in pacht geven met de landerijen, in afwachting dat ze... ja... mogelijks in | |
[pagina 11]
| |
state zouden zijn om er hun persoonlijk verblijf van te maken... later. Den volgenden dag onder het middagmaal, werd de beslissing aan Jan medegedeeld en vol gehouden. De jonkheid boog den kop en zweeg, maar Lode beschimpte hem wreed en verweet hem zijn zoogezegde ontaarding. - G' hebt alle fierheid afgelegd en ge zijt een armzalige smidsgast geworden, kwetste hij. - Dat is ook mijn fierheid! knikte Jan, preusch den kop rechtend en zijn broêr met de oogen uitdagend. - G' hebt het dus opgegeven een Van Bramendal te zijn? Ge verkiest smidje te blijven en zwart te loopen, of beter, niemand te zijn? kleineerde Lode. - En gij? vroeg Jan, koel-weg. - Ik? - Ja, gij. En zeg nu. Het antwoord bleef te lang weg en Jans geduld liep ten einde. - Dit wilt ge zijn, sprak hij door: de verkooper van hetgeen ik maak; de leurder - een pronte, dat geef ik toe - met het werk mijner handen en mijner studie. Voilà! De oude heer was op zijn ongemak; hij had liever dergelijke tooneelen af te leiden, want zooals de zaken nu draaiden, brachten ze genoeg op, om, volgens zijn verlangen, wel een weinig te bekrompen, doch met rustig gemoed de toekomst in te gaan en dat verschafte ten minste rust, ook schrikte hij af van alle bitsigheid, die ten volle oneenigheid kon mêebrengen en scheiding voor gevolg mocht hebben. Hij vond dus dat het tijd werd van tusschen te komen. - Jan, zwijg! En gij ook, Lode, zwijg! beval hij, want g' hebt beide gelijk. Zet van wêerzijden de helft van uw heerschend betrachten aan elkander over. Gij, Lode, die een bloeike zijt van ons oude bloed, geef aan Jan wat van uw fierheid en van uw levenslust. Gij, Jan, geef uw broêr wat van uw werkzaamheid en van uw... ja... Hoe noemen de pastoors dat? Vroomheid, geloof ik. | |
[pagina 12]
| |
- Dat elk het zijne houde en ik het mijne, boertte Urbaan, die tot dan onverschillig toegeluisterd had. De oude loech dat hij kraaide. - Ja-ja, vader, pinkoogde Urbaan, gij óók. Ge zijt even een kerel geweest in uw tijd, hé? En ge zoudt het nog om de moeite niet laten. Fichtre! - Urbaan, ge gaat te ver, berispte Fernand, maar ik neem het aan van waar het komt. Luistert, kinders: vandaag is het geen dag om te twisten; onze zaken staan good en op het onverwachts valt voor ons daarbij nog die schoone erfenis als uit de wolken. Laat ons goed overeenkomen en ons hert ophalen. Ik trakteer vandaag met het beste van mijn kelder. We moeten allemaal verstand gebruiken en ik vind dat een glas goeien er toe flink helpen kan. - Van nu af tot in der eeuwigheid! juichte Urbaan. Fernand daalde in den kelder en kwam terug met een viertros flesschen van den oudsten bourgogne en de glazen blonken algauw met rooden en purperen weerschijn. Jan bleef bij, nu bedaard mêeklappend van den zakengang, tot al ver in den namiddag en dan stond hij op, om, zooals hij het verklaarde, nog een oogslag te werpen in het werkhuis en dan zijn gezellen te gaan vinden op de dorpsplaats. - Moet ge misschien naar de pastorij vanavond? gekte Lode. - Ik, zei Jan, ik ga overal waar ik moet zijn en niet, waar ik niet moet zijn. Er kwam geen tegenwoord meer van Lode, maar Urbaan proestte 't reeds brabbelend uit: attrape! - En gij zelf dan? morde Lode. - Ik? blaasde Urbaan cynisch, ik ga overal waar 't mij belieft en doe wat ik geer. Als men de dertig nadert, dult men geen voogdij meer. - Geëmancipeerd? spotte Fernand, al een weinig de groote wenkbrauwen fronsend. - Precies als gij aan mijn oude, papa, of... waart gij het misschien vroeger? plaagde Urbaan. Fernand greep de flesch en vulde de glazen. | |
[pagina 13]
| |
- Da 's beter, dan grofheden te verkoopen, besloot hij... Vader en zijn twee zoons bleven samen tot den donkeren avond viel en dan dronken ze nog koffie. De oude heer en Lode hadden geen lust meer om uit te gaan, maar Urbaan, die reeds in den voormiddag een gelage deed en nu sterk door den bourgogne gepakt was, zou mordicus nog een uitstap doen. - Wat wilt ge nu nog gaan dolen en misschien slecht sop op dien voortreffelijken bourgogne gieten, hield Fernand tegen. - Of moet ge'r ergens nog bij zijn? tergde Lode. - Alles is gebeurlijk, zei de jonkheid, en hij vertrok. Z'hoorden hem algauw het huis verlaten en dan schudde Fernand den kop. - Kan hij op een van zijn kale makkers loopen, hij blijft ergens langs de straatgoot liggen, schuddebolde hij. - Op wat zou hij anders loopen! Die een cens weerd is, zou in zijn gezelschap niet willen gezien zijn, zei Lode. - Zoo een fijne vakman, maar, anders... haperde Fernand. - Anders? Maar dat gaat ons niet aan, onderbrak Lode, da's immers aan hem. Hij weze wat hij wil en doe wat hem believe, maar dat hij ten minste zijn dommigheden achter een fatsoenlijk uitsteekberd houde. Peis, geen andere makkers hebben, dan lage swanselaars, voor boezemvriend een dronkaard en... - Voor lieven, gekende sletten, voltrok Fernand. - Da's nog 't minste, maar de gordijn, papa, de gordijn, herhaalde Lode. - Precies, jongen, zong Fernand meê, de gordijn, da's veel. - Ja, da's alles, zeg ik. De wereld heeft haar conventies en hoe dwaas ze ook kunnen schijnen of zijn - ja, zijn! - moet men er rekening van houden, maar hij, Urbaan, hij lacht met alle conventies - ik zal niet zeggen princiepen; hij heeft er gééne. - Hij is er ver mêe gekomen! riep Fernand. - Ja, hij is dààr gekomen, waar het te maken onder- | |
[pagina 14]
| |
scheid tusschen mensch en beest moeilijk valt, morde Lode, en zoo sta ik er schoon op, met mijn altijd werkend verlangen naar den opgang van onze familie, die voor geestelijke eigenschappen had: voornaamheid, fierheid, vrijheidszin en macht. Zie, hoe ik nu omlijst sta: langs den eenen kant een kroegjeslooper, die makkert in den kaalsten stand, langs den anderen kant een zwakkeling, die onder de macht viel - die duivel mag weten hoe! - van dàt, wat onze familie altijd als een groot sociaal gevaar bestreed: het noodlottig priestergesleep. - De schuld van zijn moeder, die hem tegen mijn goest in een onderwijs gesticht van priesters wilde. Wat doet men al niet om overeen te komen, zuchtte Fernand. - Ja, ziet ge, papa, ik kan er niets aan doen, maar hoe walgelijk Urbaan zich soms aanstelt en hoezeer ik vrees, dat die liederlijke kerel ons eerst of laatst door zijn beestelijkheid in groote oneer kan brengen, toch lijd ik hem beter dan Jan, met zijn verdoemd Jesuitengedoe! morde Lode. - Vergeet daarom niet - en wees niet boos omdat ik het ronduit getuig - dat hij het toch is, die hier de stake, recht houdt, zei Fernand, ja, de stake recht houdt, met... - En ik dan? onderbrak Lode, opvliegend. - Gij zijt een fijne handelsreiziger, stilde Fernand, en ge brengt onze artikels goed aan den man, 'k geef dit geerne toe. Ik erken ook, dat ge u deftig aanstelt en achting wint bij de klanten, maar - neem niet kwalijk - ge varteert veel, véél! - 'k Ben jong! riep Lode. - Ja ja en 'k versta dat allemaal, maar het geld ligt bij ons niet op hoopen en moest Jan het dan eens in den kop krijgen van... - Zich ergens door een pastoor of een pater een kwezel aan den hals te laten hangen? spotte Lode. - Precies. - Ik ben er dan nog. Dat hij maar ga. Of tellen mijn studies en vakkennissen misschien voor niets? stoof Lode op. | |
[pagina 15]
| |
- Nu-nu, zoo ver is 't nog niet gekomen en ja, we nemen desgevalle onze schikkingen ingevolge, besloot Fernand. - Intusschen liggen wij met veel angsten en het geluk van dezen dag om 't behouden van ons erfgoed weegt niet op tegen den angst die aan mijn hert knaagt, verzuchtte Lode. - Houd u nooit te veel op met zwarte gedachten; mijn leuze is: leve de vreugd, spijts alles! 'k Zie in uw oogen dat ge op nesten broedt. Wat vreest ge dan? vroeg Fernand. - 't Is te dom, misschien, zei Lode, maar 'k ben omroerd: een soort van voorgevoel, een onuitlegbare angst. - Van wat? - Urbaan... - Ba, deed Fernand, kleinachtend, al wat we er van mogen verwachten, is dat ze hem vannacht smoordronken thuis brengen: Punctum! Ik ga slapen, jongen; doe het ook. Daarmêe was de oude heer weg naar zijn kamer en Lode bleef nog op. Hij ging in de keuken bij de oude meid, die hen allen hielp groot brengen en zette zich in den heerdhoek te rooken. - Blijft ge nog op, mijnheer Lode? vroeg ze. - Het 'n gaat mij niet, zei hij kort-af. - Mij ook niet, schuddebolde ze, niet-niet! Het -n gaat mij nooit tot ge allemaal thuis zijt. Mevrouw uw moeder was ook alzoo gesteld als ge nog klein waart; ze rustte enkel dan, als ze al haar kinders bij haar zag. - Ze was goed, hé, Soffie? - Zoo-zoo goed! Een heilige ziel en ze zag u allemaal zoo geerne, allemaal! - Vader mêe, Soffie? Ze futterde aan de stove zonder op te zien en zweeg. - En vader mêe? hervroeg Lode. - Als ge ooit wilt trouwen, doe het nooit, noch om naam, noch om geld, zei ze ontwijkend. - Om wat dan? vroeg hij. - Om deugden, klonk het, om deugden en daarbij uit liefde. - Deugden! Wat is dat, Soffie? | |
[pagina 16]
| |
- Laat mij met rust en ga slapen; 'k moet nog mijn paternoster lezen. - Om geheel heilig, mogelijks om vermuft te worden, gekte hij. Soffie snakte haar lijf op en keek den spotter in de oogen. - Neen, knapte ze, maar wel voor u allemaal en in 't bijzonder voor mijnheer Urbaan. Ge zoudt beter doen ook als een christenmensch te leven en te bidden als ik, zooals uw moeder zaliger ook deed. Ga slaap, herhaalde ze. - 'k Ben ongerust in Urbaan, steende hij, al de andere opmerkingen van de meid latende vallen. - Ik ook, sedert lang, in hem en in nog, nog al, gaf ze vermanend te verstaan. Er ging juist gerucht van voetstappen op; een sleutel kraste in het slot van de voordeur en een stondje later kwam Jan in de keuken. - Nog op! riep hij welgezind, al de plaat van de antieke horloge bekijkend. Enkel Soffie verwelkomde hem. - Elf ure voorbij. Is vader al te bed? En Urbaan? vroeg hij - Vader slaapt al, zei de meid, maar Urbaan... - 't Oude? gromde de jonkheid. - Waar hebt ge vanavond uwen tijd versleten? vroeg Lode. - In den studiekring, zei Jan, o! 't draait er. W'hadden een leerrijke voordracht met lichtbeelden door een zendeling en... - Met uw paters! bruisde Lode op. - Ha ja, precies, 'k heb: mijn tonge verbrand, boertte Jan, en nu ze toch verbrand is, doe ik voort: een voordracht over de uitbreiding van den katholieken godsdienst op de verschillende missievelden. De zaal was bomvol. Wat een heele groote bende puike jonkheden hebben wij hier op ons Boschgrond! Lode trok de schouders op en stapte terug in de eetzaal. Dan ging Jan kalijnachtig nevens Soffie staan. | |
[pagina 17]
| |
- Fietje, niet kwaad omdat ik nachtuilde? vroeg hij. - Op u? Nooit! Moet ge nog wat fijns hebben? vroeg ze. - 'k Heb mijn voetjes bij den onderpastoor onder de tafel gestoken, fluisterde hij, maar niet overzeggen aan de anderen zulle. Ze streelde met haar hand over zijn kop en loech hem moederlijk aan. - Ga slaap, mijn jongen; 't is morgen dag eer 't klaar is, zei ze. - En Lode? vroeg hij stil. - Hij is gejaagd, ongerust in Urbaan, fezelde ze. - Ba! - Ja, maar hij zelf weet niet waarom: een voorgevoel, zegt hij. Al superstitie, schokschouderde ze. - Urbaan zal beter varen met uw paternoster, dan met al die gejaagdheid, besloot Jan. Hij gaf Soffie een knip in den neus, wenschte haar den goeden nacht, riep ook goeden nacht naar zijn broêr en ging slapen. Lode kwam terug in de keuken en ontstak een versche sigaar. - Waarom gaat ge niet slapen? Toe, leg die sigaar van kant; ge moet morgen vroeg op reis en 't nadert middernacht. Ga voort, porde Soffie aan. - En gij? vroeg hij. - Ge weet genoeg dat ik nooit te bedde ga, dan als ge allemaal thuis zijt en ik ben er goed voor om alleen te waken, zei ze. Hij lei werkelijk zijn sigaar op het marmeren blad van de schouw, wenschte Soffie den goeden nacht en klom naar boven. - Slaap wel en verhef eens uw hert tot God, vermaande de meid. - Ik 'n ben geen kind meer, vrouwmensch, grolde hij. - 't Is gemakkelijk alzoo te klappen, zoolang het al wel gaat, pruttelde ze tegen en ze ging zitten in den heerd hoek, nam haar paternoster en bad. | |
[pagina 18]
| |
De wind, die geheel den dag achter slecht wêer joeg, zweepte zoo nijdig niet meer, maar steende nu en zuchtte als geperst en in nood. Nu en dan kletsten groote regendruppels tegen de blinden van de keuken, anders was er geen gerucht op de straat, noch in geheel den omtrek en de eenig herberg in de nabijheid was gesloten, dit kon Soffie zien door een venster in den noordwand van de keuken. Als de staande horloge ontsloot om twaalf ure te slaan, begon het slagwater te regenen; Soffie stond op, opende de achterdeur en keek den nacht in. - Waar mag die dompelaar nu zijn in zulk een hondenweêr, mommelde ze. Ze zou zuchtend de deur wêerom sluiten, als ze meende gerucht te hooren in den hof, die achter de keuken lag en uitweg gaf op een veldstraat. Ze stapte geheel buiten en luisterde scherp toe, staande in den plassenden regen en daar hoorde ze 't nu klaar: iemand kwam te loope aan door den middenweg van den hof. - Zijt gij het, Urbaan? riep ze. - Bij uw ziele, zwijg! klonk het tegen en na een oogenblik sprong Urbaan al nevens haar de keuken in. Ze ging achter en zag hem staan, dwersdoornat, bibberend als een waterhond en zoo bleek als een lijk. - Is Lode thuis? vroeg hij, zóó bevend, dat de woorden bijna niet aaneen hielden. - Hij is sedert een uur reeds op zijn kamer, zei Soffie. Urbaan liep te wege naar den trap. - Uw vuile schoenen afdoen, jongen, vermaande ze. Hij scheen het niet te hooren, drumde haar onzacht ter zijde en beklom de trappen naar boven, waar hij zonder aan te kloppen de deur van Lode's kamer openstootte. - Wie is er daar? riep Lode. - Zwijg-zwijg! ademsnakte Urbaan. Lode sprong het bed uit, miek licht en bleef als versteend, te gapen op het kalkwitte gelaat van zijn broêr dat met slijk was bestriemd en vertrokken van angst en ontsteltenis, maar Urbaan sprong toe en blaasde het licht uit. | |
[pagina 19]
| |
- Maar om den duivel, wat gaat er hier om? snakte Lode. Urbaan miek een stillend gesis met de tong en zette zich nevens Lode op de bedsponde. - 'k Heb een beestigheid begaan, steende hij. - Wat nu alweer? bromde Lode. - Onderbreek mij niet meer, want er is haast bij, fluisterde Urbaan, er moet aanstonds middel in geschaft worden, maar hoe 'n weet ik niet. Luister: 'k was half beschonken te voornoen en de bourgogne van papa had mij 's namiddags geheel gezet, daarom verliet ik u met den avond om in de koelte de zwarigheid van kop tegen te werken. 'k Ging langs den steenweg tot tegen het voorgeborgte van Ranck en keerde langs de veldstraat terug; 't kon dan zeven ure zijn en er vielen groote regendruppels. Als ik een einde gevorderd was op mijn terugreis, hoorde ik iemand naderen uit de tegenovergestelde richting en toen de aanstappende genaderd was, bevond ik mij tegenover een jong meisje, waarschijnlijk ergens een dienstmeid, die den namiddag 't zij hier te Boschgrond zelf of in een aanpalend dorp bij haar huisgenooten sleet en naar heur post terugkeerde. Was het zoo donker niet geweest, zou die ontmoeting van beider-zijden koel voorbijgegaan zijn, maar geheel de ruimte was zoo pekzwart, dat de starende blik geen drie stappen ver zien kon en zoo gebeurde 't ook, dat het meisje met den open regenscherm boven op mij liep en een schreeuw uitgilde van 't verschot. - Wie was dat meisje? vroeg Lode, barsch. - 'k Weet niet, zei Urbaan. - Was het de dochter niet uit Het Berennest? Er kwam geen antwoord, doch een echt beestengesteen. - Zeg het plat-af: was het Elleke Zieleghem? hervroeg Lode. - Elleke? stotterde Urbaan, wat voor een Elleke? - 't Meisje uit Het Berennest, zeg ik! Ge moet het verkend hebben, wijl ge reeds zoo lang op haar schoonheid luimt en den dag door met heur naam in de tanden loopt. Zeg het plat-af: was het Elleke, ja, of neen? | |
[pagina 20]
| |
- 'k Weet niet. 'k Mag doodvallen en verzinken zoo ik het weet, wenschte Uurbaan, maar dit weet ik: 't was een jong meisje en ik was juist vanpas gesteld voor een idylleke; ik trok mijn klak tot voor mijn oogen, veranderde mijn stem, greep haar bij den arm en wenschte haar den goeden avond. Ze smeet een schreeuw uit en wilde vluchten, doch ik hield gesloten en stelde voor haar ridderlijk te vergezellen tot in stad. - Ridderlijk! schimpte Lode. - Ja, bevestigde Urbaan, 'k mag doodvallen zoo ik... - Lieg? onderbrak Lode, maar ge doet niets anders en moest ge met den eersten wensch doodgevallen zijn, ge laagt sedert lang onder de groene zode. En nu geen omwegen meer. Wat gebeurde 'r verders? - Op haar geschreeuw kwam er volk aangeloopen; 'k hoorde ze roepen van ver en ook hun voetsmeten hoorde 'k. Dan heb ik het aan een loopen gezet. - Hebben ze u verkend? vroeg Lode beangstigd. - De aanloopenden niet, want ik was reeds te ver, maar ik hoorde duidelijk mijn naam uitschreeuwen door Elleke. - Ha, daar hebben wij het! riep Urbaan, het was dus wel Elleke? Urbaan liet den kop hangen en was verwonnen. - Zoo-zoo, 't was Elleke, keelde Lode, een kwezel! 't meisje waarop ge reeds zoo lang tevergeefs loert. En g' hebt u plichtig gemaakt aan een zoogenoemd idylleke. Een idylleke! Kent ge den superlatief van dat woord? De menschen noemen dat hier anders, ja, met een gruwelijken naam. En weet ge wat dergelijk avontuur mêebrengt? Jaren gevangenschap, berooving van de burgerlijke rechten en schande over geheel de familie. Gij gruwelijke mensch! Toe, zeg voort. Urbaan zat onbewegelijk te sidderen en te beven. - Het ergste dus is gebeurd; ge biecht door uw houding, zei Lode. - Broêr, help mij, smeekte de ellendeling. | |
[pagina 21]
| |
- Om u te kunnen helpen, moet ik alles weten. Spreek en houd geen woord achter, beval Lode. - Ik vluchtte dus, vervolgde Urbaan, en liep met wijde beensmeten door moze en slijk de straat op naar hier toe, maar het duurde niet lang, of ik werd achtervolgd en zou geheel zeker in de greep van mijn achtervolgers gevallen zijn, hadde ik geen list gebezigd: ik sprong van de straat af, liet mij vallen en kroop in een partij loof, waar ik liggen bleef tot de achtervolging staakte; dan ben ik, heel den tijd kruipend, al de achterpoort van den hof veilig aangekomen. - En ge 'n hebt niemand meer gehoord of gezien? - Niemand. Mogelijks spionneeren ze al de voorzijde, stotterde Urbaan. Lode stond op, ging tot bij het voorvenster en keek scherp door de ruiten. Onmogelijk iets te onderscheiden, doch het was er stil als in een graf. - Ik hoor, noch zie niets, fluisterde hij, en nu, spionneeren of niet, toch moet ik! er op los. Ik heb de redding vast door een alibi. - Wie, of wat? hijgde Urbaan. - Klunten Mollegat, zei Lode. - Bij alle duivels ja; Klunten moet en zal dat. Lode g' hebt mij reeds zoo dikwijls uit de klodden geholpen, doe het nog, smeekte Urbaan. - Ons wil ik redden, onzen naam. Verstaat ge? vroeg Lode vinnig. - Broêr, wees niet lastig om een gril van mij, die slecht uitviel. Ik lijd al angst genoeg. Help mij, hield de ellendeling aan. - Ga beneden in de keuken bij Soffie; hang haar wat leugens op, want ze zal u lastig vallen met vragen. Rap! beval Lode. - 'k Zal haar wijs maken dat ik aangevallen werd en... - Zwicht u wel daarvan! onderbrak Lode, later zou ze achterdenken krijgen. Zeg haar dat ge heel den avond en | |
[pagina 22]
| |
den voornacht in Kluntens huis overbracht en al naar huis komend door een hond achtervolgd werd. Kom. Samen daalden ze den trap af tot in de keuken. Urbaan smeet klak en vest af en ging zich wasschen aan de pomp, wijl Lode een lederen sportvest aantrok en tewege buiten ging zonder een woord uitleg. - Maar wat gaat er hier om? vroeg Soffie veraltereerd. - Urbaan zal het u wel vertellen, zei Lode, hij werd achtervolgd door een grooten hond en viel al vluchtend. Het scheelde aan een kleintje dat de -n -hond hem niet beet. - Wat benauwelijke dingen! gruwde Soffie, 't is om er in hennevleesch van te komen: zoo een gruwelijke -n hond! Laat toch de deure toe, mijnheer Lode. - 'k Ga eens voorzichtig loeren, of dat leelijk dier rond ons gedoente niet draait; hij mocht nog onze konijns verscheuren, mommelde Lode. - Alzoo zonder wapens! Pak ten minste den stoofhaak mee, raadde de meid aan, hem den haak reikend. Lode greep hem en stapte buiten; dan bestormde Soffie Urbaan die zich van op en van nêer wiesch. - Wat schrikkelijke dingen toch, jongen! En waaromtrent werd ge door dat monster achtervolgd? Kwestie was hij niet razend ook? - Hoor eens hier Soffie, 'n zaag mij niet meer; 'k zal het al ineens vertellen, zei Urbaan, luister: 'k ben gisteren - hij trok zijn uurwerk uit dat bijna half een wees - jawel wel dus gisterenavond naar Niklaas De Zwingels geweest. - Naar Klunten Mollegats? - Maarja, vrouwmensch, kwestie om er met hem wat van onze reisduiven te spreken; we bleven wel twee uren met de petrollamp nevens ons op den zolder en dan hebben wij ons hert aan die liefhebberij opgehaald; dan... - Jamaar, zoo menschen lang, onderbrak de meid. - Daarna zijn wijl aan 't kaarten gevallen en 't was elf ure eer ik het wist. Als men wel gezeten is, hé? - En 't was dan in 't naar huis komen, dat die -n -hond loskwam. | |
[pagina 23]
| |
- Ja, ik stapte te Kluntens al de achterdeur uit en kwam langs de zandstraat terug; op een boogschot van ons gedoente af, stormde hij aan; 'k verschoot zoodanig dat ik viel en een winterwerkvoor rolde - kijk naar mijn klêers - maar 'k was seffens op en klakte de poort voor zijn leelijk smoel toe. - God dank! Ergens een trekhond die zijn keten lossnakte zeker? - Te peizen. - En Lode, die nu ronddoolt! Kwestie wordt hij ook niet aangevallen, kermde Soffie. - Kan dat duivelsbeest hem aanvallen, 't zal zijn meester vinden; Lode laat nooit iets ten halve, pochte Urbaan. - Een potje stravve koffie om 't verschot in te spoelen, mijnheer? vroeg de meid. - Ja, best, draai maar op, wijl ik mijl verversch, knikte Urbaan. Hij zette zich, trok zijn schoenen af, ging er mêe naar de deur, opende ze met een spleetje en aleer Soffie, die koffie opgoot, lont gerook, stonden ze buiten. - Laat toch die deur toe, onvoorzichtigaard! gruwde ze. Zonder te antwoorden sloot hij de deur en klom naar zijn kamer, vanwaar hij met versche klêers aan terugkwam. - Wat voor een paksken hebt ge daar onder den arm? vroeg de meid. - Mijn vuile schoenen; 'k vergat ze af te doen om naar boven te gaan, loog hij. - Geef ze hier, dat ik ze te drogen zet, zei ze. - Neen; ze zijn al te vuil; 'k ga ze eerst wat afvagen met den dweil, buiten. Hij ging buiten tot in het waschkot, nam de spade, die in een hoek stond, miek zoo goed hij kon een put onder de spaansche haag van den hof en dolf er de schoenen in welke hij de vorigen dag aan had en welk hij vooraf aan de deur had gezet; dan haalde hij uit het pakske, dat hij mêebracht een paar lichte modeschoenen, dopte en wreef | |
[pagina 24]
| |
ze wat in de vuilgoot, stapte terug in de keuken en plaatste ze onder de stove. - Waar bleeft ge zoo lang? vroeg Soffie. - Tot tenden den hof geweest, gaan kijken achter Lode, loog hij. Ondertusschen was de koffie gereed; hij dronk een pot en dan een glas cognac en ontstak zijn pijpe. - Ga maar slapen, Fietje, ik blijf op tot Lode terugkomt en mogelijks langer ook, want het verschot sloeg in mijn bloed. Toe, ga rust, porde hij aan. - 'k Wil ware mijnheer Lode thuis, maar ge zult mij roepen, moest er onraad opdagen, hé? smeekte ze. - Zij gerust en slaap op uw twee ooren, stilde hij. Als de meid weg was, klopte hij zijn pijp uit, schonk nog een vol glas cognac en bleef overdaan, zittend met de ellebogen op de knieën en den kop in de handen. Plots schrikte hij op voor een ongewoon gerucht; de deur ging open en Lode stapte in de keuken. Met één oogslag op het wezen van zijn broêr, zag Urbaan dat deze in zijn combinatie gelukt was. Lode gooide zijn lederen vest af en ging zitten nevens Urbaan. - 't Is effen, fluisterde hij. - Klunten heeft aanveerd? jubelde Urbaan. - Ja, onvoorwaardelijk en 't is wel de eerste maal, dat uw verlagend omspringen met dien verbeesten dronkaard u rechtstreeks en ons onrechtstreeks voordeel aanbrengt, morde Lode. Urbaan trok den nek en zweeg. - 't Zal natuurlijk een kwestie van geneverpullen zijn, vervolgde Lode, maar nu tot daar; het is slechts het eene met het andere. Om 't kort te maken: Klunten zal getuigen dat ge bij hem toegekomen zijt in den vollen avond, er lang met hem op den zolder bleeft, er dan met hem nog een pulleke genever geledigd hebt en rond middernacht vertrokken zijt. Let op, dat ge 't zelfde getuigt. - Getuigen? schrikte Urbaan op. | |
[pagina 25]
| |
- Zeker. Ik vrees dat we vandaag de gendarmen krijgen. En apropos, hebt ge op uw schoenen gepeisd? - Die zitten al in den grond en 'k heb mijn lichte schoenen vuil gemaakt en onder de stove gezet, zei Urbaan. Lode schartte in zijn haar. - Al wel, maar die vervloekte indrukken van uw schoenen ginder! Waar gebeurde 't eigenlijk juist? vroeg hij. - Langs de veldstraat, niet ver af van Ranck, tusschen de hofsteden der gebroeders Minnaert, zei Urbaan. - Goed, knikte Lode, doe uw lichte schoentjes wêer aan, ga alover den zoom van de straat tot aan Kluntens huis en keer terug over den weg. De eene indruk zal door den anderen kruisen en de geweldige slagregen zal het eene door het andere uitweeken en het onderzoek onmogelijk maken. Urbaan deed wat hem bevolen was en als hij terugkwam, vermaande hem Lode: ga slaap nu, dat ge helder van geest wordet en koelbloedig. Ik blijf op om te peizen en zal met het dagkrieken al de voetindrukken vernielen, welke uw jachtschoenen in den hof en aan de poort zouden kunnen gelaten hebben. Ga voort en laat mij alleen; uw aangezicht steekt mij tegen! - Kom, broêr, ge 'n broedt toch immers ook niet op heiligheid, schertste Urbaan, toch op smeekenden toon. - Neen, snakte Lode, maar ik broed op fierheid: onze overgrootvader was een man uit de hoogste burgerij, rijk en machtig; onze grootvader was nog enkel een fabrikantje-aandeelhouder; wij zijn maar burgertjes meer en na ons, zoo wij op onze tanden niet bijten, vervalt het nageslacht tot den werkersstand. - Is 't reeds min of meer niet zoo? - Maar ik, ik wil herworden en opgaan en terugwinnen wat wij verloren. Ga voort en hef u uit mijn oogen! Urbaan trok naar zijn kamer en Lode bleef op. 's Morgens, met de eerste dagklaarte, was hij buiten en vernielde gaande en keerende, al de indrukken welke Urbaans jachtschoenen konden gelaten hebben, doch de regen had reeds volstaande werk verricht en alles zoodanig dooreen ge- | |
[pagina 26]
| |
spoeld, dat alle onderzoek onmogelijk was, althans daar en op de straat. Na deze voorzorgen genomen te hebben, ging hij in de keuken, waar hij de meid bezig vond. Hij ging dicht bij haar, vol geheimzinnig gedoe. - Fietje, fezelde hij, 'k moet u iets heel bijzonders toevertrouwen: 'k heb verleden nacht dien hond, die Urbaan dreigde, den kop ingeslagen; 'k heb hem gedolven en wat loovers boven den toegestampten kuil gestrooid. De duivel zou hem niet meer vinden. - 't Is wel besteed, zei de meid. - Zeker, doch motus! zei Lode, den vinger op den mond leggend. - Gelijk een graf, beloofde ze. - Om geen vijandschap op ons te trekken, Fretje, want die n -hond was toch iemands eigendom, hield Lode aan, zich naar zijn kamer spoedend. Een weinig later kwam hij terug ontbeet en was reizensgereed. - En wat er nu ook al omga, Fietje, ge 'n weet van niks, hé? vermaande hij en hij vertrok op handelsreis. Bijna tegelijkertijd, kwam Fernand beneden, ontnuchterde zich en ging, zooals elken morgen, naar het werkhuis, waar Jan sedert lang reeds op zijn post en aan den arbeid was met zijn gasten. Als de baas een paar uurtjes later terugkwam, scheen hij misnoegd. - Is Urbaan nog niet op? vroeg hij. - Neen, maar 't was bijna dag als hij slapen ging, zei Soffie. - D'r is weerom wat aardigs in 't spel zeker? vroeg Fernand. - Ja, knikte Soffie, kwestie van een hond, die vannacht op hem toesprong en hem wilde bijten. Mijnheer Lode is dan gaan loeren en heeft den hond kapot gemaakt; hij heeft hem ergens gedolven, maar hij houdt er straf aan, dat die zaak geheim blijve, om geen vijandschap te verwekken. - Best, zei Fernand. | |
[pagina 27]
| |
Het was nu half negen; Jan kwam in de keuken en plaatste zich nevens zijn vader aan de tafel. Wijl ze samen ontbeten, werd er aangebeld; de meid ging openen, leidde iemand binnen en kwam terug. - De gendarmen! fluisterde ze gejaagd, misschien voor dien hond. - De gendarmen? zei Fernand haar ontsteld na. En waarom? - Ze moeten mijnheer Urbaan spreken, nu seffens, zei Soffie. - Urbaan spreken? Wat mag dat nu beteekenen? Breng ze hier in de keuken, beval de baas. Soffie slifferde door den gang en kwam terug met de twee gendarmen, die er verlegen en beteuteld uitzagen. - Zet u, heeren en drinkt een glas, noodigde Fernand. - Is mijnheer Urbaan thuis? vroeg de wachtmeester. - Ja, knikte Fernand, maar hij is nog op zijn kamer. Wil ik hem roepen? - Fluks, mijnheer, beval de wachtmeester, die reeds zijn terughouding verloor. Fernand verliet de keuken en kwam algauw terug met zijn zoon, Urbaan, die met haast een broek aangetrokken had en met de voeten in een paar wijde kamersliffers, geheel verborsteld in de keuken kwam en zich bij de stove plaatste, met den elleboog op de roede. De wachtmeester keek hem scherp aan. - Gij zijt mijnheer Urbaan Van Bramendal? vroeg hij. - Dat weet ge toch wel hé, wachtmeester? schertste Urbaan. - Bon! klonk het stuur. De wachtmeester futselde wat met de hand in zijn lederen tasch, nam er een schrijfboekje uit en deed een korte aanteekening. - Waar hebt ge den avond en den nacht overgebracht? vroeg hij. - Gisterenavond tot zes ure hier, dan, van vijf minuten na zes ure tot half twaalf bij Klaas Dezwingel, of Klunten | |
[pagina 28]
| |
Mollegat, zoo ge verkiest. Van twaalf ure tot nu, hier thuis en in mijn bedde, geeuwde Urbaan, zich zalig uitrekkend. - Dat is wel zeker? vroeg de wachtmeester. - Ge kunt er u gemakkelijk van overtuigen bij Klunten, of het waar is dan niet, zei Urbaan, zich oprichtend en de meid aanstarend, wijl hij de kan aanwees met het gebaar van iemand, die zich niets aan te trekken heeft. - Een koffiepotje, mijnheer? vroeg Soffie. Hij knikte en de meid bracht hem een pot. Hij stond recht, schonk koffie en zou zich terug zetten. - Wacht eventjes, beval de wachtmeester en hij schoot toe, greep het paar beslijkte schoenen van onder de stove en hief ze omhoog. - Wiens schoenen zijn 't? vroeg hij. - De mijne, zei Urbaan, met het potje tegen den mond. Fernand die er op zijn ongemak zat schoot nu recht. - Maar wat heeft dit alles te beteebenen? vroeg hij. - Zwijgen, mijnheer Van Bramendal! beval de wachtmeester; het gaat hier tusschen ons en uw zoon. Hij ging terug naar zijn plaats met de schoenen mêe en wendde zich tot Urbaan. - Ge weet niet wat er dezen nacht gebeurde op de scheidingslijn van Ranck en Boschvoorde, tusschen de hoeven der gebroeders Minnaert? vroeg hij. - Minnaert of Haataard, wat weet ik! schoot Urbaan uit, ik en Klunten hebben den godschen voornacht van niets dan van duiven en duivinnen geklapt, ginder, in zijn huis en op zijn zolder. Wat zou ik dan gaan weten! De wachtmeester stond op en eveneens de gendarme. - De waarheid bekennen, ware best, vermaande hij. - 'k Mag doodvallen! maar ge doet mijn schoenen mêe geloof ik, riep Urbaan. - Stil-stil! suste de wachtmeester, die kunnen ons mogelijks helpen. - Doet geheel ons huis mêe als 't u lust, spotte Urbaan, maar ge zult er geen haarbreedte mêe vervorderen. Meer dan ik zei heb ik niet te zeggen. Controleert mij nu. Ik | |
[pagina 29]
| |
'n vrees noch duivel noch hel. Wat er vannacht gebeurde op de scheidingslijn weet ik niet, 'n begeer ik niet te weten en 'n trek ik mij niet aan. Doet uw onderzoek. Daar! De gendarmen verlieten zwijgend de keuken, uitgeleid door de meid. Dan bestormde Fernand zijn zoon met angstvolle vragen, maar deze schokschouderde en snauwde zijn vader toe: ge stelt u even gendarmachtig aan. 'k Mag in d'helle zinken, zoo er eene is, als ik weet wat die twee kwâweervogels van mij willen! Ondervraag mij niet langer, want 'k heb alles gezeid wat ik te zeggen heb. Jan sprak geen woord; hij miek een groot kruisteeken, stond op van bij de tafel en ging naar het werkhuis. Met valavond kwamen de gendarmen en brachten de schoenen terug welke zij 's morgens aansloegen. De meid was alleen in de keuken en vroeg of die heeren iemand van den huize begeerden te spreken. De wachtmeester, nu merkelijk gekoeld, gaf haar de schoenen. - Mijnheer en zijn zonen weten waarover het onderzoek ging? vroeg hij. - Zeker, knikte de meid, geheel de streek weet het, reeds van in den voormiddag. - Goed, zei de wachtmeester, en ge kunt mijnheer Urbaan melden dat hij gerust mag zijn en... - Hij heeft toch zeker niets misdaan? onderbrak Soffie. - Neen, wij althans hebben niets tegen hem gevonden, stilde de wachtmeester. De gendarmen verlieten het huis zonder verdere complimenten, maar de oude heer, Fernand, had ze door een venster van het werkhuis afgespied en was haastig naar het huis terug gestapt. Als toevallig liep hij hen in den bek en hield ze tegen. - 'k Vernam dezen voormiddag de reden van uw bezoek - er wordt veel van geklapt - Hoe staat het met die zaak? vroeg hij. | |
[pagina 30]
| |
- Wij hebben niets kunnen achterhalen en vaststellen, zei de wachtmeester, maar - neem 't niet kwalijk, mijnheer Van Bramendal - in de meening der menschen is uw zoon Urbaan de plichtige. - Er zijn dus menschen die hem durven beschuldigen? vroeg Fernand. - 't Is spijtig, mijnheer Van Bramendal, kopschudde de wachtmeester, maar 't is toch zoo. Ik zou er eigenlijk niet mogen van spreken, werd die beschuldiging enkel bij ons geuit, maar de peerdeleider en de huurknaap van Karel Minnaerts betichten uw zoon luid op en voor al wie het hooren wil. Wij integendeel, hebben geen preuven gevonden. - Dank voor de mededeeling, heeren, zei Fernand, afscheid nemend. Hij ging in huis en zond Soffie achter Urbaan. - Mag ik het zeggen aan de gendarmen, dat mijnheer Urbaan gisterenavond door een hond achtervolgd werd? vroeg ze gejaagd. - Neen-neen, snakte de baas, dat moet gezwegen blijven. Ge ziet toch wel dat de jongen geen verweer noodig heeft. Ga zeg dat hij moet komen. Soffie ging naar het werkhuis en kwam terug met Urbaan. - De gendarmen zijn hier pas weg, zei Fernand. - De duivel hale ze, viel Urbaan uit, en wat wisten ze van die smerige zaak? - Gij staat er buiten, zeggen ze, mààr, haperde Fernand, twee dienstknechten van boer Minnaerts houden de beschuldiging vol. Dat beweren de gendarmen. - Als ze moê zijn van babbelen zullen ze zwijgen, gromde Urbaan. - Jamaar, zoo niet! riep Fernand, die tongen zullen wij inkorten! Maar nu ronduit: 't is toch wel zeker dat ge onplichtig zijt? Fernand stelde die vraag met de blikken in de oogen van zijn zoon, maar deze verpinkte niet en schoot brutaal uit: alleszins zoo goed als gij! - Bon! 'k Weet wat er mij te doen staat: die twee las- | |
[pagina 31]
| |
teraars zal ik doen dansen waar ze niet geerne gaan, besloot Fernand. - Ik voor mij zou alles maar zoo laten, snabbelde Urbaan, op onverschilligen toon, want men zwijgt gemakkelijker iets dood dan men het dood klapt, maar doe, gij, wat ge wilt, mij kan het niet verdoemen. Daarmêe was hij het op en verliet het huis, alsof de zaak hem niet aanging. Eer het geheel avond was had Fernand twee buren gevonden, die de beschuldiging tegen Urbaan uit den mond van Minnaerts dienstvolk zelf hoorden en zich bereid verklaarden dit onder eed te getuigen. Wat later kwam Lode van zijn handelsreis terug; vol nieuwsgierigheid luisterde hij naar 't verslag over 't verder verloop der zaak en deelde ten volle de meening van zijn vader: ja, die twee ellendige krottisten van Minnaerts moesten en moesten vervolgd worden. Jan had zich van geheel den dag in de gesprekken niet gemengd; hij at zwijgend op de getijen, rookte zwijgend, doch nu sprak hij open en dakend: als Urbaan onplichtig is... - Die veronderstellende wijze en toon zijn zot en gelukkig voor u dat Urbaan hier niet is! onderbrak hem Lode, de preuven zijn er immers, dat hij volkomen onplichtig is aan die daad. Wat wilt ge, gij, die zijn broeder zijt? - Doet alles wat ge wilt, zei Jan bedaard, maar ge 'n zult hem niet wit wasschen; 'k weet er reeds genoeg van. 't Beste ware alles stil laten. Neen-neen, noch Fernand, noch Lode wilden er van hooren en reeds des anderdaags mieken de gendarmen een proces voor smadelijke beschuldigingen op tegen Minnaerts twee dienstknechten. Met dit tweede onderzoek lagen de monden overal als met maalsloten toe; 't was uit met babbelen voor lang, ten minste tot de zaak door den rechtbank zou geoordeeld worden. | |
[pagina 32]
| |
Van dit oogenblik af was het een ellendig huishouden bij Fernand van Bramendal; de oude heer bromde er nog veel meer dan gewoonte; Urbaan dronk als een Tempelier; Lode bleef veel te lang uit van zijn verschillige handelsreizen en Jan ging in en uit zonder iets te zeggen; 't was of al die menschen malkander onderling wantrouwden, misprezen en schuwden. Ook bij de buren lag terughouding tegenover de Van Bramendals in oog en gebaar; zelfs bemerkte Lode dat veel gewone klanten der eenige groote herberg van den Berenheuvelwijk er niet meer hun gewoon kaartpartijtje kwamen spelen, en, wat nog erger was, had hij klaar gezien, dat gedaagde lieden de gelagzaal verlieten zoodra hij er verscheen. Een enkel lid van het huisgezin, Jan, zag midden de miseries, de genegenheid van klein en groot meer dan ooit tot hem rijzen, doch om die stille betuigenissen leed hij te meer, want door elk genegenheidsgebaar boorde het medelijden door, hoezeer ook de menschen zich vermanden om los te schijnen en natuurlijk. Een paar weken na de ergerlijke gebeurtenis, werden Urbaan Van Bramendal en Klunten Mollegat voor den onderzoeksrechter geroepen. Urbaan gaf er zijn alibi aan; Klunten bevestigde die getuigenis onder eed en daarmêe was het voorspel uit, althans voor Urbaan, want anderen zouden volgen, immers hadden de gendarmen voor hetzelfde feit een gekenden landlooper, die den avond van den aanslag op de streek gezien en van het feit verdacht werd, even onderhoord, maar deze kwam insgelijks met een doorslaande alibi voor den dag, zoodat hij even gerust mocht vertrekken. Ook de dienstknechten van Minnaerts, die de beschuldiging tegen Urbaan Van Bramendal uitbrachten, werden geroepen en lieten nu, tegenover het alibi van Urbaan, hun stellige beschuldiging vallen, maar het aangerande meisje zelf, Elodie Zieleghem, een gekende en zeer geëerbiedigde schoonheid, hield de beschuldiging staande: Urbaan was de plichtige; zij had hem wel verkend aan zijn gestalte, zijn houding en zelfs aan zijn stem, al had hij die trachten te camoufleeren. | |
[pagina 33]
| |
- Ik versta het, dat de dienstknechten van Minnaerts zich de zekerheid ontgeven, zei ze aan den onderzoeksrechter, die menschen staan voor een groote verantwoordelijkheid; ze zijn wel zeker Urbaan Van Bramendal als den plichtige verkend te hebben, doch de af te leggen eed weerhoudt hen, maar ik, die geen eed af te leggen heb, verklaar Urbaan plichtig en wil dit desnoods onder eed bevestigen. - Juffer Zieleghem, als ik u een raad mag geven, houd u stil, schokschouderde de onderzoeksrechter, want die zaak, ja... die zaak is... - Aangebrand, mijnheer, voltrok het meisje. De onderzoeksrechter monkelde en bekeek vol gemoedelijkheid het schoon kind. - Iedereen weet toch dat ge een deftig meisje zijt, sprak hij hertelijk. - Wel-wel, voor mij moet er niemand boeten, niemand herhaalde ze, ik heb enkel hier voor u mijn zeg gezeid, mijnheer de onderzoeksrechter en dien houd ik vol: Urbaan is de plichtige. 't Is lang dat hij mij achtervolgt en lastig valt. Ik weet zelfs dat hij raast om mijn kloosterroeping. - Hoe? Ge wordt nonne? schoot de onderzoeksrechter uit. - Ja, mijnheer, knikte 't meisje, en zelfs dan nog, in mijn klooster, zal ik de beschuldiging volhouden, bijzoover het noodig is en mijn overste het zoo goed zal vinden... Daarmêe waren de verhooren ten einde. Van al het gerucht rond die leelijke zaak gemaakt, bleef enkel de beschuldiging van Elodie Zieleghem, doch die kon geen doorslag geven. - Och kom, zei Fernand Van Bramendal aan zijn volk, dat meisje beschuldigt tergoedertrouw, maar in dergelijke gevallen zijn de menschen onverantwoordelijk: het verschot benevelt hun geest. Wij verstaan dit en zouden dat kind in geenendeele willen verontrusten, mààr, die twee dienstknechten van Minnaerts!... Ja, die twee arme duivels werden een paar maanden later | |
[pagina 34]
| |
voor den tribunaal gedaagd, en, spijts ze hun beschuldiging introkken, gestraft: de huurknaap die tot dan nooit een tribunaal zag, kwam er met een voorwaardelijke straffe van af, maar de peerdenleider, vader van vier kinders, die reeds twee maal in zake van wildstrooperij betrokken werd, kreeg veertien dagen gevang. Toen de straf tegen hem uitgesproken werd, hief hij den rechteren arm op en riep het met trillende stem uit: er is nog een God! - Stil! beval een gendarme, maar het woord was gelost en verwekte groote ontroering. Met den dag dezer veroordeeling af rees er onder het landsche volk een groote -n afkeer op voor de familie Van Bramendal; deze afkeer - die bij sommigen tot haat overging - breiddie zich uit van Ranck tot Boschgrond en deelde zich mêe een een zeer groot deel der gansche bevolking. Als Fluppe Schellynck, de peerdeleider van boer Minnaerts, in het gevang zou gaan, deed de huurknaap - die met hem veroordeeld werd - de ronde van geheel de streek met een inteekeningslijst, tot ondersteuning van Schellyncks vrouw en kinders; niet enkel begaf hij zich bij de welstellende kortwoners, maar ook bij de boeren en de opbrengst dezer inschrijvingen vergold tiendubbel de huur welke Fluppe door zijn gevangenschap verliezen zou. Dat was doen zonder zeggen en bijten zonder blaffen. De Van Bramendals gevoelden het wreed en trokken den nek in voor een tijdje, maar in één jaar stroomt er veel water naar de zee en dit water spoelt ook veel mêe dat uit de oogen verdwijnt en ook vergeten is. Alhoewel nijpend getergd, hield Lode Van Bramendal den kop boven en drong zijn wil op aan de huisgenooten: aan één string trekken en hard staan tegen onzacht, beval hij, wij moeten de menschen de oogen uit den kop kijken. Ware 'k rijk, zuchtte hij, 'k gooide ze blind met goud! Was het met geen goud, 't was toch ten deele met geld dat ze de gunst van het volk terug zochten te winnen; er was geen herbergskermis op het gewest, of ze waren er; d'r werd geen koe uitverkocht bij de boeren, of z' haalden | |
[pagina 35]
| |
er een groot stuk vleesch; er was geen tegenslag bij de kleine menschen, of ze daagden op met hulp, vooral bij de kwâa tongen en zoo legden ze stilletjes-aan veel plat; de menschen lieten hun twijfel schieten en hun afgekeerdheid vallen; ze vergaten, of gebaarden 't en waren verwonnen zonder het zelf gewaar te worden, doch bij iedereen gelukte dat spel niet; er waren er die klaar zagen in de werking der Van Bramendals, doch die menschen leefden tusschen de anderen en bleven koes, zoodat, met de hulp van een weinig autosuggestie, Lode zich gewonnen achtte. Ongelukkig voor hem, gelukte zijn truc niet in den familiekring; vader schudde te veel den kop en de schuwe blik welke Soffie soms op Urbaan sloeg en de stilverwijtende blikken welke hij dikwijls zelf van haar ving, waren hem onuitstaanbaar, want ze getuigden dat de goede vrouw, die voor hen allen als een teedere moeder was, de herten en nieren doordrong en alles wist, alles, spijts zij lijdzaam zweeg en gebaarde zijn leugens in te slikken. Maar wat hem vooral tormenteerde was de houding van Jan, die zichtbaar afkeerig geworden was en den huiskring ontgroeide. |
|