De vracht
(1928)–Edward Vermeulen– Auteursrecht onbekend
[pagina 259]
| |
[pagina 261]
| |
DIE stille vrede, eigen aan de zondagen te lande, hing over huizen en landen van den Berenheuvelwijk. Gisteren klonken de hamerslagen en ronkten de moteurs in de werkhuizen Van Bramendal. Gisteren kwamen af en toe, lachend, schuifelend en zingend, de honderdvijftig gasten, maar nu zijn de deuren der werkhuizen gesloten en geen levende ziel is daaromtrent: 't is rustdag. Op den eigenlijken wijk zelf is het minder stil, want er klinkt kindergeroep en gezang op den koer van het oude huis der Van Bramendals, thans in een klooster met school veranderd. Een kort dik nonneke, moeder Antonia, der zusters van liefde te Ranck, moeder overste geworden van het nieuwe klooster op den Berenheuvel, komt nu en dan eens tot op de straat, om de nog-aanstappende kinders tot spoed aan te zetten, want mijnheer de -n -abbé Van Bramendal - zoon van Jan - leeraar aan het klein seminarie te Ranck, is reeds toegekomen, zooals elken zondagnamiddag, om er het lof te doen in de prachtige kapel, bij het klooster aangebouwd. Ook voor de groote menschen is de kapel toegankelijk en uit bijna alle huizen van den wijk stappen ze aan naar het lof, dat door de schelle tonen van het klokske aangekondigd wordt. Uit de verste woonsten, tot echte burgershuizen herbouwd, stappen Narden De Zwaan - 't Winterjong - de wijksmid en Marcel De Zwaan - Krulneus - de winkelier in ijzerwaren, laatste vergezeld van zijn vrouwtje, een fijntig boerenmeisje uit de buurt. Beide mannen zijn goed in hun pluimen en met reden en recht, want Narden, die nog bij moeder is, heeft een welgeklante smis en Marcel een winkel om te concurreeren tegen de stadswinkels. Ook zijn ze er op en er door, eigenaars van huis en erf door de goedjonstigheid der Van Bramendals en dus gezien en gegeerd op | |
[pagina 262]
| |
de streek, te meer, daar Marcel de rechtere arm van mijnheer Fernand gebleven is. - Die goed staat met de Van Bramendals komt er, is een spreuk die geldt op den Berenheuvelwijk. Zie maar, zeggen de menschen: De De Zwaans zijn eigenaars; Fluppe Schellynck, die geheel zijn leven peerdeboever was te Minnaerts is nu eigenaar op een ossegedoentje en Miel Rietauw kreeg ook een schoone woonst met een brokke zaailand. Het klokske klepte nu dapperder en de stoelen in de kapelle werden reekaan bezet. Vooraan nochtans bleven er vier onbezet, maar tot twee er van stapten een bejaarde man en vrouw. - Mijnheer en Mevrouw Lode, werd er gefluisterd, wijl jonstige blikken het koppel volgden. Ja, zij waren het, die zooals ze het elken zondag deden, naar het lof kwamen in de kapel van den H. Urbanus op den Berenheuvel. Twee gedaagde menschen waren ze nu, zestigers, sneeuwwit van haar, doch goed bewaard, schoone ouderlingen, met gerust en vreedzaam gelaat en veel goedheid in de oogen. Snêen-en-snêe gingen ze zitten, vol ingetogenheid en godsvrucht buigend voor het heilig Sacrament, doch een bekommerden blik slaande op de twee ongebruikte stoelen nevens hun zitplaatsen; dan keken ze elkander aan en schudden den kop, maar op dat oogenblik stapten Jan Van Bramendal en zijn vrouw aan, die de twee ijle plaatsen gingen bezetten. De vier keken elkaar stil aan en hun wezen bloeide open. De belle klonk boven de sacristijdeur en mijnheer de -n -abbé, Albert Van Bramendal, in een rijke koorkap, stijf van goudborduring, stapte naar het altaar en ving het lof aan, dat door de schoolmeisjes voorgezongen en door de groote menschen mêegezongen werd. Na het lof troppelde het volk op de straat en werden de Van Bramendals bejegend met eerbiedige en genegene groeten en ook door velen aangespreken; minzaam werden handgrepen gewisseld tusschen heerenvolk en werkmen- | |
[pagina 263]
| |
schen en 't was klaar te zien, dat Lode Van Bramendal voor de wijkenaars een groote figuur gebleven was, al woonde hij er niet meer. Zoo had hij het zelf gewild en uitgevoerd: de jonge heer Fernand bewoonde met vrouw en kinders het prachtig Berghuis en hij, Lode en vrouw, een groot heerenhuis op de dorpsplaats, te Boschgrond, dicht bij de kerk, waar ze samen alle dagen de heilige mis bijwoonden en communiceerden. Stil-aan gingen de menschen uiteen; enkel de gebroeders De Zwaan bleven en naderden nu ook de Bramendals. Warme handgrepen werden gewisseld, wijl Marcel een drolligheid vertelde tot groot vermaak van allen, doch vooral van mevrouw Helena, voor wie het volstond Marcel te zien om hertelijk te lachen. - Wanneer begeren mijnheer en madame te vertrekken? - Op het gewone uur. En ge zult op uw post zijn? vermaande Lode. - Ik en Narden, ja. Dus, tot later en veel genot, wenschte Marcel. Zoo hadden ze met malkaar afgesproken: alle zondagen rond acht ure 's avonds, trokken de gebroeders De Zwaan naar het Berghuis en vergezelden Lode en vrouw naar het dorp, al was er geen nood voor kwade avonturen, want wie een vinger naar de Van Bramendals hadde durven opheffen, zou het bitter te bezuren hebben. Stap-'n-half kwam Fernand zijn ouders, Jan oom, vrouw en zoon Albert te gemoet en trok met hen naar het Berghuis, waar alle zondagen, na het lof, familievergadering gehouden werd en de genoodigden zich vergastten aan een lekker en fijnopgediend namiddagmaaltje. Als het gezelschap, genoegelijk keuvelend, het Berghuis naderde, kwam mevrouw Rachel te voorschijn met aan beide handen een bengel, schoon als engeltjes. - En vliegt nu, Lodeke en Leentje, hitste ze aan, de kinders vrijlatend. Als schichtjes stoven de kleinen grootvader, grootmoeder, | |
[pagina 264]
| |
oom, tante en kozijn te gemoet en gingen op van de eene armen in de andere. In het huis lag nog een Jantje te spartelen en mevrouw Rachel, die, in tegenstelling met andere vrouwen, niet good haar kunsten verzwijgen kon, vertelde dat ze eerlang een Leonatje gingen koopen, als 't geen knechtje mocht zijn. Dien artikel hoorde Lode niet geerne bespreken, ook kwam er telkens dit aangeroerd werd, een rimpel of twee te meer op zijn voorhoofd. - Koopt er een dozijn; ge kunt ze kweeken, pruttelde hij, maar zwijgt er van... Alles loech de bezoekers tegen in het Berghuis: de welonderhoudene lusthof, de malsche peloezen op den koer en de klim- en slingerplanten langs de muren. In het huis was - zoo wilde 't Lode - alles gebleven zooals het placht, met dit verschil, dat Fernand en zijn vrouw, die even zotte kunstliefhebbers waren als Lode en Helena, de overgenomen verzameling nog merkelijk verrijkt hadden, wat tijdens ieder zondagbezoek een nieuwe toezichtsronde uitlokte. Nu ook, vooraleer aan den disch te gaan, werden alle plaatsen doorloopen op zoek achter nieuwigheden, doch vruchteloos; er werd in de laatste weken niets bijgebracht en Lode krulde den neus. - Al was 't maar met een eerden ventje of wijveke, ge moet aanhouden en vergrooten. Ge moet een liefhebberij zelf aankweeken, deze voor zeldzaamheden en bovenal, deze voor uw boekenkast. Uw huis is een gevang, besloot hij, maak het dus schoon. - Niks gevonden, papa, ook geen boeken, zelfs niet een uitgave met schoonen rug en niets van bin', dus, geen nieuws, verontschuldigde zich Fernand. - 'k Heb ik nog wat nieuws mede, zei Lode. - Zoo? Wat is 't, papa, zeg. - 't Is van geheel anderen aard, jongen. Wacht; aan tafel verneemt ge 't. Werkelijk, onder het eetmaal stond Lode recht en kondigde zijn totale terugtrekking uit de zaken aan. | |
[pagina 265]
| |
Fernand protesteerde, maar Lode werd voor eenige oogenblikken de Van Bramendal uit het verleden; hij snakte zijn lijf op, stond pal als een pilaar en zijn oogen verpinkten niet. - Wat ik besliste, blijft beslist en er valt niets aan af te dingen, hield hij vol. - 'k Ben nog zoo onervaren, papa, wierp Fernand op. - Ik houd er aan in familie te verklaren, dat ge man op uw plaats zijt, weersprak Lode, ik houd er aan te zeggen, dat ik preusch ben met u en u met volle gerustheid uw weg zie gaan rechtdoor, rechtdoor. Ik wil het zeggen, dat gij al de hoedanigheden bezit om ons ras, het oude ras der Van Bramendals, groot en gezien te maken. Dit is nu mijn geluk en mijn glorie en dit geluk en deze glorie heb ik te danken aan de edele, grootzielige vrouw, die u vormde, zoon, en mij hervormde. Niemand sprak nog een woord; Helena stond op, ging tot bij haar echtgenoot en zoende hem zwijgend. Lode zelf bleef wat zwelgend en kroppend, doch verwon zijn ontroering. - Fernand, gij zijt dus hier de baas, gij alleen, vervolgde hij, uw firma is van stonden aan niet meer ‘Lode Van Bramendal en zoon’, maar kortweg ‘Van Bramendal-Pierszoon’. Ik en moeder hebben dat samen bedacht, besproken en besloten. Spartel niet meer tegen, want ge zijt er man voor om alleen te staan: uw schouders hebben zwaardere lasten getorst dan deze die u wachten. Ge zult een groote Bramendal worden, niet deze uit mijn verwaanden droom van eertijds, maar deze uit eeuwige princiepen geworden. Ga gerust uw gang. De ontroering was algemeen, maar zoo geerde 't Leona niet, die nevens Lode zat en hem een elleboogstootje toebracht. - En geen woordje voor mij! plaagde ze. Met dien zet brak de glim op aller wezens door, uitgezonderd op Lode's. - Wacht, weersprak hij, hier is dit woord: een geweldige | |
[pagina 266]
| |
ziel is doorgaans onderhevig aan lastige verzoekingen en inzinkingen; dergelijke zielen moeten dan door andere zielen opgeholpen worden, zulk eene ziel vond ik altijd bij mij in mijn geliefde vrouw, doch een man die geveld ligt heeft de hulp noodig van een sterke ziel, buiten de innigheid van den huiskring, van een ziel die meevoelt met de zijne zonder verslappende teederheid en aan dewelke hij dan ook ruwer en - laat mij het woord toe - brutaler zijn nood kunne meedeelen: die ziel waart gij steeds voor mij, Leona. Dank u. - En ik dan? riep Jan, die, evenals zijn vrouw, de verteedering wilde tegenwerken. - Gij, zei Lode, gij waart de voorlooper van... - Van Antichrist? Werkelijk, nu ging het over zijn hout en de ontspanning was er als getooverd en bleef bij tot het scheidensuur... Volgens afspraak waren Narden en Marcel De Zwaan op hun post en vergezelden Lode en zijn vrouw tot in hun woning. Als ze afscheid namen, schudde Lode meer nog dan gewoonte hun ruwe handen. - Jongens, schuddebolde hij, ge moet ons, Helena en mij, toch oprecht genegen zijn, om alzoo... - Tot in de ziel, mijnheer Lode, onderbrak Marcel. En zoo scheidden ze. Als ze nu wel alleen in hun huis waren, zette Lode zich te mijmeren en Helena zag het, doch bemerkte ook rust en geluk op zijn wezen. - Ge droomt, man? smeet ze op. - Ja, vrouwtje, bekende hij, ik ben gelukkig, God dank! want ik voel mij alle dagen nader van God en van de menschen en meer ontdaan van vrachten. |
|