De reis door het leven
(1930)–Edward Vermeulen– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
[pagina 135]
| |
't ZOU er stuiven in Hooglede met de parochiepolitieke W'hadden dan een burgemeester die onder alle oogpunten man op zijn plaats was. In geheel Vlaanderen was er geen bekwamer, geen katholieker, noch geen eerlijker, ongelukkiglijk was hij, door hetgeen men parochiepolitieke noemt, in den gemeenteraad gekomen, werd burgemeester en volgde in dit ambt een even onvergelijkelijken burgemeester op: vandaar groote veete, want die twee heeren waren nauw verwant. Door de omstandigheden waren wij, alhoewel altijd gehecht aan de familie van den in dienst zijnden burgemeester, toch inniger bevriend met een zijner tegenstrevers, die nu even politieke miek. Die tegenstrever was de schoonbroêr van den gewezen burgemeester en zou wraak nemen over het affront dezen aangedaan. Hij was een groote volksvriend, die als vrijgezel op het dorp rentenierde en nog al breed en vrijgevig met de menschen omsprong. Hij had reeds sedert een paar jaar zijn kandidature bewrocht en stond er goed op: de strijd zou hard zijn tegen onzacht. 't Zou ook echte parochiepolitieke zijn, waaruit nooit iets goeds komt, omdat dergelijke strijd niet uit princiep of plicht maar uit minderweerdige, kleingeestige, kleinmenschelijke, of venijnige beweegredens ontstaat. Vader zaliger, alhoewel op den rand van het graf, was nog in dat politiek boeltje gedraaid en ik moest soms bij zijn ligzetel gaan zitten en hem alles vertellen wat er gekonkelfoezeld werd in beider politieke kampen. Hij, evenals wij, was meer met de tegenstrevers dan met de bestuurders, doch ik bestatigde, dat, hoe meer de verkiezing naderde, hoe meer hij toch zijn hert naar den burgemeester liet overgaan. - Och Heere toch! zuchtte hij eens, we waren altijd zoo bevriend met die familie. 't Is zoo jammer wat er hier gebeurt. W'hadden zoo een goeden man aan 't hoofd van de gemeente. - Zeker, vader, antwoordde ik, een betere komt er nooit. Ik zelf moet van mijn hert een steen maken; ik ken immers | |
[pagina 136]
| |
zijn weerde; 'k spring er nu zoo lang meê om en alle dage voel ik mijn eerbied voor hem rijzen. Dienzelfden dag kwam de burgemeester om ons zijne herkiezing aan te bevelen en meteen ook om vader te bezoeken. Ik bleef in de eetzaal en vader, met den burgemeester waren in de keuken. De scheideur was open en ik hoorde vader precies de woorden herhalen welke ik dien dag tot lof van den burgemeester gesproken had. - Zoo denkt Edward over u en ik ook, zei hij. - Dat pakt mij, Gusten, en ik bedank u, besloot de burgemeester. - En ik wensch u de zegepraal, voegde vader er aan toe. De burgemeester verliet diep aangedaan ons huis. Ik leed om alles wat er gebeurde, doch sprak er met niemand van, want, hoezeer ik den burgemeester achtte, rees mijn genegenheid voor den tegenstrever in gevoel hooger; overigens kon ik nooit vergeten, dat ik door eenige zijner vrienden venijnig en onverdiend aangevallen werd. De kiezing was er en de lijst van den tegenstrever ging er op haar geheel door... Vader beleefde nog den uitval van de verkiezingen, maar het einde naderde. Korten tijd nadien vond ik hem eens zoo goed als stervend; hij was reeds sedert eenige dagen berecht, doch ik vroeg hem toch, of hij den priester nog begeerde te zien. - Ik ben in alles gerust; 'k heb al mijn kwaad voor Gods voeten neêrgelegd, zei hij. - En nu alles zooals het God wil, hee, vader? - Och! ja, zuchtte hij, maar als 't kan, zou ik toch geerne nog een beetje leven. Hij hield het nog uit tot den volgenden dag. Ik had mijn zuster afgelost bij zijn bed en plots zag ik, dat het einde van den doodstrijd naderde; ik riep mijn zuster terug; vader keek ons nog eens aan en rochelde een woord uit. Ik boog mij over het bed en nogmaals rochelde hij dat één woord uit, dat ik nu verstond: vrede!... Vader was begraven en 't was zoo ijl in mijn huis; moeder, | |
[pagina 137]
| |
die door verscheidene kleine beroerten het klaar spreekvermogen voor een groot gedeelte verloor, zat nu al veel zwijgend en ingekeerd, als te lezen in haar ziel. 't Gebeurde nu dikwijls, dat ik haar, alhoewel met belemmerde tong, toch voor ons duidelijk, één woord hoorde radbraken: vader! Ik beurde haar op en na eene maand kwam de blijheid, haar eigen, eindelijk weêr boven, doch het was maar een melancholische blijmoedigheid meer. Dikwijls, als ik nevens haar gezeten, kluchten vertelde en haar werkelijk in goede luim bracht, smeekte ze: believe 't u, doe mij niet meer lachen, het doet mij pijn aan. En dan voegde ze er meermaals aan toe: oud zijn is zoo droevig! Ik mocht onder den invloed niet komen van dien weemoed die nu heerschte in mijn huis, neen, dat mocht, noon wilde ik. Ik zag uit naar redding en vond die in het werk. Van dien tijd af begon mijn medewerking aan Biekorf. Twee tot drie jaar leverde ik bijdragen en handteekende ze met een verschgevonden pennenaam: Warden Oom. D'r werd destijds veel gezocht achter den eigenlijken schrijver van die fruste bijdragen, doch het duurde twee volle jaren, vooraleer Warden Oom ontdekt werd. Ik heb altijd gepeisd, dat mijn broeder Jules, alsdan pastoor van de Walburga te Veurne, het geheim ontsluierde en mijn ware naam bekend miek aan E.H. Dequidt. Hier volgen eenige dier bijdragen, die alhoewel zonder letterkundige weerde, toch door velen gesmaakt werden. | |
Wind
I.
Lente- en Zomerwind Wie toch kent de lieve zuchten,
't Fees'len van het windje niet,
Als het, 's morgens, uit de luchten
Door de groenend' akkers schiet.
| |
[pagina 138]
| |
't Is als 't lisp'len van een moeder,
Die haar eerstgeboornen kust
En hem drukkend, immer toeder
Aan haar hert, zijn schreien sust.
't Is als 't zoet gesmeek, gedreven
Diep in 't herte van de maagd
Door den jong'ling, die al beven,
Al haar reine liefde vraagt.
't Is als 't prevelen der bede
Uit een rooden kindermond,
Biddende met moeder mede
In den stillen avondstond.
't Is lijk 't heffen en het hijgen
Uit een ziele, die verrukt,
Tot den Heer wil opwaarts stijgen
En door 't vleesch wordt neêrgedrukt.
Hei! in lente en zomerdagen,
Wat 'n zegt het windje al niet,
Als het fezelt, of al jagen
Door de groene akkers schiet!
II.
Herfst- en Winterwind Als de gele doode blâren
Went'lend van de boomen varen
In een grauwe lucht,
Als de zwaargetakte spillen
Op de naakte boomen rillen
Met een schor gerucht,
| |
[pagina 139]
| |
O! dan komt de wind, al klagen,
Door de bloote velden jagen
Als gesteen van schrik.
't Is als 't jamm'ren van een herte
Dat gebroken door de smerte,
Losbreekt in gesnik.
't Is als 't huilen van een weeze,
Die verlaten en vol vreeze,
Nergens liefde vindt.
't Is als 't kermen van een vrouwe
Die daar blikt in diepe rouwe
Op haar doode kind.
't Is als stuipgesnik, gerezen
Uit een bloedend hert, misprezen
Door een onverlaat.
't Is als d'hopelooze klachte
Van een ziel, die God verachtte
En voor 't oordeel staat.
In de koude winterdagen
Met hun sneeuw en hagelvlagen
En hun grauwe lucht,
Ach! wat zegt de wind al varen,
Door de gele, doode blâren,!
Wijl hij steent en zucht!
III.
Stormen Als de wind, met reuzensprongen,
Door de ruimte vlucht en raast
En uit wijdgerokken longen
Moorelt, huilt en storme blaast,
| |
[pagina 140]
| |
Als hij timmert op de wolken,
Als hij tuim'lend nederschiet,
O! wie zal den zin vertolken
Van zijn woedend oorlogslied?
't Is of hemel aarde raakte
Met een doodelijken duw
En of heel de wereld kraakte
Met een reuteling van gruw.
't Is of kwade, uit-d'hel-gespogen
Duivelsbenden, in gehuil,
Jaagden op een ziel, ontvlogen
Uit den zwarten hellekuil.
't Is als 't schroomlijk uitbazuinen
Boven aarde en zeegeklots:
Dooden op! rijst uit uw puinen
En verschijnt voor 't oordeel Gods!
Als de wind op zwarte wolken
Beukt en tuim'lend nederschiet,
O! wie zal den zin vertolken
Van zijn woedend oorlogslied!
Heimwee
Ten oosten rees het avondgrauw,
De zonne gleed door 's hemelsblauw
In sussend lichtgewemel
En rooden gloed.
Ik zag ze dalen en het scheen
M'alsof ze stervende verdween
En zonk voor goed.
| |
[pagina 141]
| |
Een merel zong zoo wonderschoon
In 't donker van een wilgenkroon,
Al door den stillen avend,
Die langzaam viel.
Waarom, bij 't hooren van zijn lied,
en voelde ik toch die blijheid niet,
Zoo dikwijls vroeger lavend
Mijn hert en ziel?
En trage, zoetjes, viel de nacht,
Met wond're klare sterrepracht
En met geheime zangen
Van zoelen wind.
Maar wat ontbrak er mij dan toch,
Dat ik er hunk'rend bleef, om nog,
Om meer nog, vol verlangen,
Gelijk een kind?
Wat is er, dat gij nu nog klaagt,
Mijn ziele, zeg, en méér nog vraagt
En niet en kunt genieten
Die heerlijkheid?
Geniet! De slechte wereld rust;
't Bejag naar winst en zonde sust.
Hoe kunt gij u verdrieten,
In d'eenzaamheid!
Aanschouw in zoete zielsgenot,
Den stempel met den naam van God,
Daar, aan des hemels tranzen,
Schud af den prang!
Geniet van maan en sterrenlach
En wacht: ginds kriekt een nieuwe dag
Met schitt'rend zonneglanzen
En voog'lenzang.
| |
[pagina 142]
| |
Aanbid den naam dien God zoo klaar
Geteekend heeft aan d'heem-len, dààr,
Uit fonk'lend' edelsteenen
Met eigen hand.
Gij klaagt en zucht en vraagt om meer!
Wees blij en loof en dank den Heer.
Men gaat toch niet al weenen
Naar 't vaderland.
Gij wilt alreeds, mijn arme ziel,
Wat nooit een mensch ten deele viel,
Hier, in dit harde leven:
Volmaakt genot.
Hei! wacht een stond, een enk'le stond
En wat g' in 't leven niet en vondt,
Dat zal de dood u geven:
Den vrede in God!
Voorjaarsnacht
Stilaan betrok het avondgrauw
Het zwaargetinte hemelsblauw
Der sterrenvout en vulde 't ruim,
Een drijfsmoor vloot, als lichte schuim,
Doorschijnend voor den hemeltrans
En brak den schitterenden glans
Der sterren, blinkend dof en mat
Als edelsteens in gas omvat.
Rond mij lag 't doomend, hijgend veld,
Door dauw en avondlucht gekeld,
Zoo vol van kleurenmengeling,
Nog bont in d'avondschemering,
En spreidde, door-en-door de lucht,
Een balsemgeur van jonge vrucht.
De dampen rezen uit den grond
En zweefden op de meerschen rond;
| |
[pagina 143]
| |
Zij woelden open, zonken neêr,
Als lakens, waar de wind in waait
En lichtjes z' op en neder zwaait.
Een harriewind blies over 't land;
Soms viel hij af als overmand
En stierf met langgerokken zucht;
Dan rolde hij plots weer door de lucht;
Hij zweepte rukkend over 't veld,
Met korte snakken, vol geweld,
Met mengeling van stemgeluid:
Gezucht, gehuil, gejank, gefluit,
Met klacht dat eer gefluister is
En aak'lig in de duisternis.
't Werd nacht: 'k zag nog ons hof, gebukt,
Als van den donk'ren neergedrukt,
Een massa, vormeloos, versmacht,
Nog zwarter dan de zwarte nacht
En door de vensterluiken blonk
Een straal, die mij zoo lokkend wonk,
Daar greep mij plots het schrikken aan,
Voor 't donker, wreed alleenestaan.
Een vreemde, onduidelijke smert
Mij woog, zoo loodzwaar op het hert
Alsof de lompe duisterheid
Mijn hert en ziel had overspreid.
Een hunkeringe greep mij aan
Naar vredig, innig samengaan,
Naar iets dat 't herte leven doet
Met liefde en licht in warmen gloed,
Nu scheurde opeens de wolkgordijn
En d'halve maan in bleeken schijn,
Bestrooide 't donker wolkenschof
Met tikkeling van zilverstof;
't Nam al rond mij zijn vormen aan
Van weif'lend, trillend licht omdaan.
De mane, met haar blijden lach,
Bezielde 't als bij tooverslag.
| |
[pagina 144]
| |
Ach! weêr betrok de neveling,
Den zilv'ren, blijden manesching,
Maar 't licht, hei! was in mij gedaald
En helder bleef mijn ziel bestraald,
Want Hij, die licht en duist'ren schikt,
Had op mijn ziele neêrgeblikt...
En meermaals in 't vervolg, 'k herdacht
Dien wilden, zwarten voorjaarsnacht.
't Laatste voer
Duchtig is het volk aan 't weren
Van de schooven, zwaargelaân,
Die ze kwamen af te scheren
En die reeds te rutt'len staan.
Piepend staat het voer te wiegen
Wijl de losser vorkt in 't strooi
En de schooven op doet vliegen
Met een slutschen, slakken gooi.
Statig rijst de schelf en trage
Legt de knaap de buitenrond
Van de wijde waterlage
Sleep en schietend naar den grond.
Wijl zijn blikken vragend loeren
Over 't bloote stoppelveld,
Hoe 't in 't ronde bij de boeren,
Met het schelven is gesteld,
Waar men wel het eerst zal vieren
Op de kosten van den boer
En zal pinten, tuiten, tieren
Op het allerlaatste voer:
‘Jongens! Wij gaan d'eerste kraaien!’
Roept de knaap de meissens toe:
‘Laat de schooven nu maar draaien
En rust morgen, zijt ge moê.’
‘Dat zal ook aan mij niet liegen’
| |
[pagina 145]
| |
Tiert de boever, ‘'t peil moet af’
En hij doet zijn peerden vliegen
Stukwaartsop, in vollen draf.
't Werk gaat met den staanden wagen
En de vorkers half gekleed,
Met den blooten arme vagen
Uit hun oogen 't lekend zweet,
Doch ze vorken en ze gooien,
Greitend, halve stuiken schier:
't Avond mogen z'immers fooien;
Op hen wacht het schuimend bier.
't Vrouwvolk is den Mei aan 't pinten,
Heel een spille, lijk een mast
En ze leggen bloemen, linten,
Aan de peerdemanen vast,
Wijl de boer rond 't hof gaat dretsen
Lachend in zijn stoppelbaard
En wat klinken kan en kletsen,
Lustig op een hoop vergaart:
Riesters, die als zilver blinken,
Oud gelul en ijzerplaat,
Goed genoeg om d'r op te klinken,
Dat 't gebuurte in store staat.
Daar is nu de schelf voltrokken.
Puntig rijst de kap er op.
't Vrouwvolk, met geveste rokken,
Zit in 't strooi tot aan den kop
Hei! Wat scheelt haar strooi of kleeren
Want het laatste voer staat g'reed
En ze gletsen langs de leeren
Zwart van stof en nat bezweet.
Boerke komt 't alaam verdeelen,
En, met 't klinkgetuig in d'hand:
Riesters, hullen en patecten,
Vliegen zij door 't stoppelland.
Knaap en losser trekken achter
Met den zwaren Mei belaân
| |
[pagina 146]
| |
En nu blijft alleen de pachter
Met zijn vrouw in 't hofgat staan.
Langs de reepen, sterk gespannen
Toegeöeld met menig' toer,
Klimmen jongens, meissens, mannen
Op het allerlaatste voer.
Juu! daar gaat de zweep aan 't djakken;
't Voer rolt voort; het peerd klauwiert;
d'Hoorens tuiten; d'hullen klakken;
't IJzer rinkelt; 't vrouwvolk tiert:
‘En gaan wij den oogst wegsteken?
Jaw'!’ zoo gaat 't als uit één mond.
‘Zijn wij d'eerst van de streke?
‘Jaw'! zóó klinkt het weer in 't rond.
Zwaaiend gaat de Mei omhooge
Bij de poorte van het hof
En ze schreeuwen: ‘hooge! drooge!
‘Hooge! drooge! spoelt het stof!
Ouw! Nu gaat de boer aan 't schinken
Uit de kitte, zonder maat
En daar valt het volk aan 't drinken,
Dat de doom in d'oogen staat.
‘Drooge! drooge! klinkt het late
Rond de tafel goed gedekt.
Drooge! klinkt het nog op strate,
Als het volk ter ruste trekt.
Hier volgt er een rimrammeke dat ik destijds met liefde miek en hetwelk ik zelf nu nog met smake herlees, spijts ik sedertdien veel hooge poësie mocht proeven. Naar d'hoogmisse
Uit den toren galmt het bronzen
Jub'lend klokakkoord,
Noodend 't volk, al trillen, bonzen
Door de ruimte voort
Naar d'Hoogmis.
| |
[pagina 147]
| |
Op de witgedroogde paden
Sling'rend door het veld,
't Volk, in beste feestgewaden,
Als een zwarme, snelt
Naar d'Hoogmis.
Uit de donker' helzenhagen
Klinkt de vogelgroet,
't Zomerwindje vliegt, al plagen
't Blijde volk, dat spoedt
Naar d'Hoogmis.
D'oude Peetjes gaan al trekken,
Trage, slent'rend voort;
't Jonge goedje drilt, al gekken,
Vroolijk soort met soort
Naar d'Hoogmis.
Om-end-om staan veie vruchten
Waar de zon op blekt,
Streelend ook, uit blauwe luchten,
't Vrome volk, dat trekt
Naar d'Hoogmis.
Dapper klingend, roept de schelle
D'achterkomers bin';
Aan den autaar klinkt de belle
‘Introïbo’ 't is 't begin
Van d'Hoogmis.
't Orgel speelt zoo stil, al beven.
In een wierookwolk
Wordt het Godlijk Lam geheven
Voor het buigend volk
In d'Hoogmis.
| |
[pagina 148]
| |
Door de kerk vliegt wierookwalme,
Die op alles klest;
't Orgel zendt zijn laatsten galme:
't Ite missa est
Van d'Hoogmis.
Op de wegels, langs de straten,
Door het veldegroen,
Trekt het volk al stabel praten
Van het schoon sermoen
In d'Hoogmis.
Die niets afweten van den boerenstiel, denken mogelijks bij het zien van een man, of een vrouw, die een koppel koeien bij den band langs de grachten laat grazen, dat die man of die vrouw een luiaardpostje vast heeft. Ja, da's mogelijk, als de beesten gestableerd zijn en elkander goed verstaan, maar... Nu 't volgende zal leeren. Vroede beesten
Langs vergroeide grachten voort
Overlommerd met wijdouwen
En met mager groen beboord,
Trekt boer Naas, al arriouwen.
Met twee koeien, zwaar geblokt,
Bij versleten' krotebanden,
Rond de hoorens toegenokt,
In zijn sterke knobb'lig' handen.
Weiden! rulde hij, Sterre en Bont.
Weiden, beestjes, dapper smullen!
Weiden g'heel uw balgen rond,
Dat ge kunt onz' emmers vullen!
| |
[pagina 149]
| |
Sterre schoer dien maag'ren kant
En ze speelde kwijlend binnen.
Bonte stond, met slappen band
Op wat malscher groen te zinnen.
Maar ze 'n kon geen stapke toe:
Sterre graasde boomslagstille.
Al op eens, dat wachten moê,
Stak z'heur maat in 't vet der bille.
Stille Bonte! Sterre ouw-ouw!
Grolde Naaske, dapper weiden:
Arie-arie-ariouw!
Of mijn knippel zal u scheiden!
Maar zijn dreigen kwam te laat,
Sterre, al door haar neuze blazen,
Wipte grollend op de straat
En deed Naasken ommespaa'zen.
Bonte, met een korten wrong,
Deed haar vorte koorde breken,
Wijl ze Sterre tegensprong,
Die op haar kwam afgesteken.
Ouw! riep Naaske, sapt u wat!
En 't greep Sterre bij de kodde,
Maar ze sloeg het boerke, dat 't
Persever rolde als een vodde.
Neuzen open, kodden op,
Beukten nu de woeste beesten
Woedend op elkanders kop
En labeurden lijf en leesten.
| |
[pagina 150]
| |
Stuipend, wringend, knielend, recht,
Voorwaarts rukkend, weêrgestoken,
Werden zij, in het gevecht,
Elk een hooren afgebroken.
't Suste daarmeê al op eens
En, om 't heete bloed te stillen,
Bezen zij, al weerom 's eens
En ze zetten 't aan een drillen.
Maar dat drillen werd alras
Zotte vlucht, met bokkesprongen
Dwers door terwe, rogge en vlas
Tot hun schoen vol herels hangen.
Daar zat Naasken uitgeput,
Knielend, pijnelijk te zuchten:
Moord! Och! moord; 'k ben uitgeschud:
Aai-aaiaai! mijn schoone vruchten!
Ik weet genoeg - en niemand moet het mij doen opmerken - dat dit enkel tafereeltjes zijn en dit ook de eenige weerde dier kleine brokskes uitmaakt. Ik gaf die dan ook enkel als herinneringen uit den tijd, toen ik volstrekt nog het gedacht niet bebroedde grootere werken aan te pakken. Ontwaking
Hunk'rend ligt het veld te loeren
Naar het troebel morgenlicht.
't Windje zit in 't blad te poeren,
Ademhalend als een wicht.
Heind en verre staan de boomen
In het komend licht geheld,
Tusschen 't veie groen te droomen,
Als de wachters van het veld.
| |
[pagina 151]
| |
Boomen, die malkander houden,
Vormen westewaarts een band,
Als ontzag'lijk donkre wouden,
Grenzen van een tooverland.
Maar ten oosten ligt, verbleekend
Uit de nevels, 't landschap bloot,
Reeds heel duid-lijk afgeteekend,
In het groeiend morgenrood.
Op de velden ligt de stilte
In 't verdwijnend nachtegrauw,
Rillend in de morgenkilte,
Zakt het kooren, zwaar van dauw.
't Oosten klaart en breede riemen
Rijzen trage, rood als bloed.
Weem'lend licht, dat heft al striemen,
Zet de kim in klaren gloed.
Nu vergaat het nachtlijk prangen,
Door het levend licht vermand;
Schelle, blijde vogelzangen
Kruisen over 't slapend land.
't Wordt allengskens nu een leven
Van gekraai en dof getuit
En een weg- en wederweven
Van nog slaap'rig stemgeluid.
Hei! opeens daar rijst de zonne.
Heerschende vol eed'len trots
Zaait zij glanzend licht en wonne,
Als een milde zegen Gods.
| |
[pagina 152]
| |
Nachtgeheimenissen
Drie gedaagde klokkeslagen
Trilden door den stillen nacht
En ik zag den morgen dagen
Oostewaarts, in roode pracht.
Aan den verren hemel zwommen
Wolkskes zonder kleur, lijk schuim
En ze kropen, sleepten, klommen,
Uitversmeltend in het ruim
Duizend mysterieuze stemmen,
Uit den morgenwind ontstaan,
Zongen stil nu, dan met klem en
Toornig in de speelsche blaân.
Zoetjes-aan werd alles wakker
Uit den nachtelijken prang
En door bosch en wei en akker
Klonk de blijde voog'lenzang.
Hei! daar komt een musch aansnellen,
Nog en nog, wel drie vier paar.
Hoort, ze vallen aan 't vertellen
Op een jongen appelaar.
Wat? Ze klappen allemale,
'k Heb zoo'n taal nog nooit bebroed.
Dat en is geen musschentale
Lijk een mussche spreken moet...
Op den hoogsten tak van boven,
Zat een man met zwarten baard
Statig; d'and're musschen schoven
In het rond, wat nederwaart.
Dan verstond ik g'heel de kluchte:
't Was de-n hooge musschenraad,
Die besprak, met veel geruchte,
De belangen van den staat.
Op de laagste takken zaten
Al de leden rondgeschaard;
Hooger, deftig en gelaten,
| |
[pagina 153]
| |
Zat de vogel zwartgebaard
Lijk een vet omnipotenten
Burgemeester die poseert.
En met grootsche complimenten
In de raadzaal presîdeert,
Op een enkel van zijn tjiepen
Blijven z'allen ongestoord;
Daar en durft niet een meer piepen
Maar ze zwijgen lijk vermoord.
Hij, met vriendelijke blikken,
Spreekt ze aan in vreemde taal;
Zij, vol eerbied, piepen, nikken
Zonder haap'ring of gedraal...
Slapers, ziet ge nu, al slapen,
Wat voor speeltooneel gij mist?
Scheidt dan uit met geeuwen, gapen,
Als het morgenwindje sist.
En wilt ge nu allemale
Weten, wat besluit is mijn?
Dat er nog geen sociale
In de musschenraad en zijn!
Nu volgen eenige doende gedichtjes die alevenwel toch ook tafereeltjes zijn. Invloed van nat op een droogen mensch
Hij zat in 't hoekske, bij 't portaal
- 'k Hield hem allang in 't oog -
Gelijk een steene bisschop, staal
Te kijken naar den toog.
Met natte klokhuis, stokkedood,
Hing 't pijpke, uit eerden bak,
Op lippenvoering breed en rood,
Als een gekraakte tak.
En keerde zich, of roerde hij, 't was
| |
[pagina 154]
| |
Om met een slutschen zwaai,
Te grijpen naar zijn pinteglas,
Dat ijl werd in een draai.
- Bazinne, nog een pinte bier -
Was alles wat hij sprak.
Hij dronk zijn glas te gronde schier
En keek weer staal en strak.
Sprak iemand hem een woordje toe
Van vruchten, kerk, of staat,
Hij keek naar 't topke van zijn schoe
En zei stil: neen 't, of jaa't...
'k Vergat hem, wel een uur omtrent,
Verslonden in een spel;
Dan loerde ik weder naar den vent
En vond hem drommels snel:
Hij zat te roeren in zijn hoek,
Te poeren als een guit;
Hij zwolg en smakte lijk een snoek
't Een glas na 't ander' uit.
Zijn klakke stond op 't linker oor;
Hij pinkoogde als een muis;
Hij zong een wilden kattekoor
En smeet zijn pijp in gruis.
Hij zat te trapp'len in een plas
Van speeksel en van drank
En sloeg de maat met 't ijle glas
Op d'houten vensterbank.
Toen sprak de baas, bedaard en schoon:
‘Me vriend, 't kan stiller gaan’
‘'t n doet! 't klonk 't weêr op heeschen toon
'k Zou jou in enden slaan!’
Maar baaske gooide hem op de straat
En sprak: daar, vuile zat!
Hij, rollend, bollend, stottert kwaad:
‘'k Ben notterblomme nat!
| |
[pagina 155]
| |
Felle man
Meêgaan, Peetje en spaadje dragen?
Meêgaan ikke? - Braaf zijn, hee?
Eerst aan moeken af gaan vragen,
Of ge moogt met grootvaâr meê -
Meêgaan, moeke? - Ja, m'n keppe -
Spaadje dragen? - Hier, zi, boer!
Hupp'lend greep 't kind grootvaârs sleppe
Met den spâboom op zijn schoêr -
Ikke nevens u gaan werken,
Grootvaâr? - Zeker, felle man!
Hou de spâ dus als een sterken
Vent, die vrachten dragen kan...
Voor 't gedoente, nevens 't hekken,
Lag de kouter vage land.
Grootvaâr zou er 't kruid optrekken
Uit de vore, langs den kant.
- Kom, zei Peetje, kom, mijn beste,
Felle jongen! spit maar dóór
En het smeet zijn sleppeveste
En zijn stekvooi in de voor.
- Grootvaâr, ik op 't hoekske spitten?
- Ja, mijn schat! en als ge moê
Zijt, kunt ge neder zitten,
Binst dat ik den kant opdoe.
- Neen, niet moê zijn, grootvaâr, weet je,
Poen moet ook zijn cens' verdien'!
- O! Wat felle man, zei Peetje,
Zonder eens nog om te zien,
- Stekke, grootvaâr! - Hewel, Heere,
Wat een neerstig ventje toch,
Zoo zoo werken! - Grootvaâr, zeere,
Kijk eens: stekke, stekke nog!...
Peetje keek eens voor de leute
En om 't knaapje te voldoen:
Domme! tierde 't, ha, gij, pleute!
| |
[pagina 156]
| |
En het sprong haast uit zijn schoên.
Pleute stekte juist de sleppe
Van zijn week-kazaksken af,
Ook zijn klak lag zonder kleppe.
- Stekke, Peetje! - Poef! Pardaf!
Dicht en proza
Hij hield zijn makker stil en deed
Hem naar de zonne staren:
Is 't niet, vroeg hij, alsof 't haar speet,
Den diepen in te varen?
O! zie toch, hoe zij droef verdwijnt,
Hoe bleek heur stralen spreiden,
Belemmerd, week, ach! Fred, ze schijnt
Vol weemoed om het scheiden.
Wat roerend fijnverschil, hoe fraai!
Waar is 't? 'k Zou 't willen weten,
Zei Fred, 'k zie niets. Gij hebt een draai
Te veel. O! die poëten.
- Een draai! Welhoe, ge 'n ziet het niet!
En merkt gij ook niet makker,
Hoe 't dalend licht nu goudstof giet
Op 't groen van bosch en akker,
En hoe... - Ge spreekt van gouden stof
Zei Fred, op vrucht en takken?
Waar is 't? Dat g'loof ik nimmer, of
'k Moet 't voelen in mijn zakken.
- O! ijdel vat, dat ijdel klinkt,
'k Beklaag u!... Heer! hoe lavend,
Hoe stil, hoe schoon, hoe droom'rig zinkt
Rond ons de trissche navend!
- Zeer frisch! Nu spreekt gij als een boek
Zei Fred, al schouderschokken,
En 'k wensch, dat ik een onderbroek
Te noen had aangetrokken.
| |
[pagina 157]
| |
Wedding
Boer Knul had twintig pinten in.
Boer Knijs al evenvele.
Ze zaten vast, heel naar hun zin
Pas
't Glas
Gevuld, 't bier vond de kele.
Ze zaagden over hemel, hel
En vruchten, beesten, wijven.
Ze deden menig aardig spel
Dat
Wat
verging in luide kijven.
Ze g'rochten toch van alles moê
Zegt Knul: Wat nu verrichten?
Zegt Knijs: We wedden om een koe
Wie
Die
Van ons het kortst kan dichten.
Boer Knul gaf toe. Hij sloeg zijn hand
In 't vet der smoutteljoore
En sprak, glorieusch voor Knijs geplant:
Met
Vet
En smoutte Knijs zijn oore.
't Is kort zij Knijs, maar danig stout.
Hij stond voor Knul en grolde:
Hier hebt gij 't kortste zonder smout
Ik
Tik!
En sloeg Knul, dat hij rolde.
| |
[pagina 158]
| |
In derde klas
En hop! Die schinkel, met zijn zijden
Klak, als op een schipsmasttop
Zijn kort-fluweele vest en wijden
Broek, hij scherdt de trappen op
En los met wijde, zware stappen,
Slonk, hij terdt in derde klas
En zet zich neer, al luide klappen,
Bij een heer met winterjas.
Mijnheer beziet hem niet - Verdoemde
Heerebucht! - Piet kijkt in 't rond...
Wie is dat daar, met die bebloemde
Muts? Een boeremaarte pront...
Verdonderd!... Wacht... Hij kent dat wezen,
Kent dien schuwen blik... 't Is zij!...
Maar neen... Zij heeft te grijze pezen...
Grijs?... Hij is het ook al, hij...
Misschien... Maar 't doet 't is zij en: ‘Fieten!
Schruwelt hij, wel God den Heer!’
‘'t Is Pieten! tiert ze weêr, wel Pieten
Toch! 'k verkende u haast niet meer.
Wel Pieten toch! waar zijn de tijden!
Weet ge 't nog, hoe wij den boer
Bedrogen?’ - ‘Ja, lacht Piet, en vrijden
Jongske, voor een oordje 't voer...’
Die -n heer bij Pieten zit te spotten
Achter zijn gazet en geeuwt
Maar Pieten kraait gelijk een zot en
Fieten giechelt, dat ze schreeuwt.
En 't volk lacht meê met wijde kele
Pieten snikt al lachend: ‘Pot-
verdikke! Fieten, met hoevele
Knappers zit g'al in uw kot?’
‘Hoeveel? Ja, menschen, 'k heb er zesse,
't Komen er nog altijd voort.
En gij?’ - ‘Ik? 'k Heb er een bresse:
| |
[pagina 159]
| |
Acht, en 't oudste al op den boord!’
‘Om uit te vliegen?’ - ‘Ja, zijn sloor
Wil het’ - ‘Zi, 'k heb ook al een,
Merdjiets! die 't hoedjen op 't een oor
Zet. Dat knaagt nu jong aan 't been
Die snotters! Had de dood maar honger!’
‘Laat dat potje toch gedekt,
Hee, Fieten, want ge waart nog jonger
Als ge...’ - ‘Pieten, ouw, ge gekt...’
Ze giechelen... Maar 't gaat aan 't fluiten
Fieten grijpt naar pak en zak
Scherminkelt af, en, voor de ruiten
Zwierelt Pieten met zijn klak.
Om 't eindigen een hoftafereeltje, dat ik honderden keeren aanschouwde en dat mij nooit verveelde. Hennenmaaltijd
Den kansel in de linkere hand
Den boord van onder op zijn knie
Boer gooit het graan: ti-tie, ti-tie!
Ze stormen van ten allen kant;
Ze vliegen al kaak'len,
Of fladd'ren al waak'len,
De poeilieën al zingen,
De aanden al wringen,
De ganzen al scheren,
Met opene vleren
En de kalkoen
Al leelijk doen.
Daar eten z' al nu op een hoop
Zoo pikt ge niet, zoo hebt ge niet
En als er een te dichte schiet
't Moet vechten zijn of op den loop.
| |
[pagina 160]
| |
Ze grijpen de koppen;
Ze slaan en ze kloppen,
Met tweeën, met vieren,
Met zessen. Ze tieren!
't Vecht al door malkander.
De boer ijlt zijn pander
En 't zwarte stof
Vliegt rond het hof.
Kaa-kaa! De hofhaan komt en klopt
Een kraaier, die wat luide kraait,
Den gauter, dat hij tierelaait,
Den kerpel, dat hij blaast en kropt.
En alles moet duchten.
De indringers vluchten
En spett'ren in 't water;
Daar is 't een gesnater,
Een duik'len en rekken.
Een kweek'len en kwekken
Dat g'heel de put
Nu waagt en schudt.
Kaa-kaa! Daar staat de -n haan bij d'henn'!
Geen fiesters meer, maar haan alleen;
Hij wet zijn vlerke langs zijn been
En korr! Kijkt eens wat vent ik ben!
De vechters zijn maten
Die vriend'lijk weer praten.
De kloekhennen zoeken
Haar kiekens al kloeken.
De maaltijd is tenden;
Ze zijn weer aan 't b'lenden
De -n haan kraait fier:
'k Ben baasken hier!
Deze en veel andere stukskes waren afleiders van kortstondige verveling, van lijden, walg, en, ach ja, van luiheid. | |
[pagina 161]
| |
Ik had als gemeenteontvanger, weinig werk veel te weinig; 'k voelde de noodzakelijkheid van het werk en 'k beminde het werk en dit was mijn geluk en zou het vooral zijn in verderen en gevorderden leeftijd. God is wonderbaar in zijn schikkingen. Een mensch knort en mort geerne èn als er hem iets tegengaat, laat hij lip en ooren hangen, zelfs laat hij soms de handen hangen, alsof alles voor hem verloren zou gaan. Hei! het is dikwijls op zulke tijden, dat God aanlegt om het goede uit het kwade te trekken, maar God heeft zijn tijd en de menschen willen altijd seffens bediend zijn. Mijn ooren liet ik dus niet hangen en mijne handen nog min; 'k wrocht en 'k wrocht veel, want op aanvraag van onderpastoor Kinoo zond ik wekelijks een bijdrage voor ‘De Stem uit het Vaderland’ het orgaan der tijdelijke uitwijkelingen naar Frankrijk; maandelijks schreef ik een bijdrage voor het tijdschrift ‘Nieuwe Wegen’ en nu en dan nog eene voor ‘Biekorf’. Mijn huis scheen een biekorf, want het werd een gedurige tjak-uit tjak-in achter bruiloftsdichtjes, rouwdichtjes en gelegenheidsverzekens. Hoeveel ik er gemaakt heb, weet ik niet en overigens heb ik er niet een van bewaard. Ik geef geerne toe, dat er tusschen dat gerimram veel pruts was, maar ik oefende mij er toch mee, 'k leerde mijn taal - een arm boeltje bij het thuisblijven uit de kostschool - beter kennen, en, bovenal, 'k wrocht! Ondertusschen miek ik mijn lieve moeder zoo gelukkig mogelijk. Het was nu met haar zoo ver gekomen, dat ik soms bijna geen woord van haar, meer verstond en dan deed ze al het mogelijke, om haar mededeelingen met gebaren uit te drukken; als dit nog niet gelukte, schreef ze soms heele bladzijden vol, doch 't gebeurde ook, dat ze bitter kreesch. Geen grooter geluk voor haar, dan mij soms voor eenige minutjes aan hare zijde te voelen en mij de kleine nieuwsjes te hooren uitlangen. Lastig was ze niet, maar ze moest mij gedurig hooren en zien; dan zat ze te monkelen, maar hoorde of zag ze mij niet, ze riep de meid bij en: waa es Eard? | |
[pagina 162]
| |
vroeg ze ongeduldig. Soms stond ik achter haar zonder dat ze het wist en als ze mij dan gewaar werd, loech ze dat ze kraaide. Alle avonden mocht ik op staminiee gaan - en 'k had het noodig - doch ze stelde haar voorwaarden: om acht ure 's avonds haar in de slaapkamer leiden - alleen kon ze geen weg meer - dan drukte ze met den duim een kruisje op mijn voorhoofd met een Go' bewa je en 'k was het op, voor zoolang het mij beliefde. Hadde er dien tijde geen onverwachts beletsel gekomen, zouden wij, midden eenige miseries, toch gelukkig geweest zijn, of beter, we waren gelukkig tot op den dag, dat er in een Roeselaarsch weekblad een spotartikel verscheen tegen achtbare inwoners van Hooglede. Als ik dit fijnopgesteld, doch venijnig artikeltje las, had ik als een voorgevoel van hetgeen mij te wachten stond. Ik deê het moeder lezen en zei haar: moeder, ik vrees dat ze 't mij zullen aanwrijven. En zoo was 't... In mijn korte levensschets heb ik dit breeder beschreven en ik kom er hier niet op terug. Dit hatelijk schrijven in het Roeselaarsch bladje is voor mij een bronne geworden van beschuldigingen, laster en vervolgingen, van bitter lijden en slapelooze nachten. Dit heb ik jaren lang onschuldig uitgestaan. Ik ben zedelijk zeker de twee schrijvers dier artikeltjes - die aanhielden - te kennen. Een van de twee liet ik zelfs eens kennen: 'k had immers preuven; die man heeft zich op mij gewroken, met laster te zaaien en dien laster te doen rondventen: die man was een gruwel der gruwelen! Nooit, in geheel mijn leven heb ik een gruwelijker mensch gekend! Deze man schreef de artikeltjes niet die in 't Roeselaarsch bladje verschenen, maar hij zantte de nieuwsjes op en droeg ze naar den eigenlijken verwerker er van, die ze dan door een tusschenpersoon van Roeselare naar de drukkerij deed dragen. Alzoo komt het, dat sommige heeren in Roeselare nu nog beweeren, dat die artikeltjes door een Roeselarenaar | |
[pagina 163]
| |
geschreven worden, doch ik herhaal: neen; die heer was enkel een tusschenpersoon. De vuile zanter, de laffe schrijver en de tusschenpersoon zijn sedert lang dood en met eerde gedekt - dit alles, nogmaals, ben ik zedelijk zeker - maar hun gruwelijk werk is niet dood, want laster blijft leven. In mijn korte levensschets, deze lijdenshistorie eindigend, besloot ik: nu is er geen mensch meer in Hooglede die mij nog voor den schrijver dier artikeltjes zou durven aanzien, doch een vriend van mij verzekerde, dat er toch immer voort een handsvol mannen gevonden worden, die voor hun winkel werken en volhouden. Tot die mannen roep ik: ik daag u uit voor Gods oordeel en verwacht u gerust! Het is een lastig strijden tegen vooringenomene menschen, die zich van alle wapens bedienen, hoe schromelijk die zijn. Eigenlijk zijn sommige menschen zoo schuldig niet als men doorgaans oordeelt, neen, die geest van bestrijding en vervolging komt en vergroot met een dag teenegader. Het wordt een sport waaraan iedereen wil meêdoen, de eene met bewuste venijnigheid, uit louter kwaad inzicht en gewoonlijk uit nijd en jaloerschheid, anderen, om dien eerste te behagen en velen om de leute, 't zij een groep, 't zij een, enkeling te duivelen, of, zooals de Vlaamsche beeldspraak het noemt: met de menschen zeuge te jagen. Neen, veraan het grootste getal liefhebbers van dergelijk sport zijn niet bewust van het bitter lijden en het soms ondragelijk torment dat ze anderen aandoen, immers zouden ze hun duivelsspel staken, maar onbewust doen ze voort met hun zedelijke moorderij te voltrekken, onder de aanhitsing van eenige akelige cyniekers. Zegt een Vlaamsch spreekwoord niet: als iemand beweert, dat een hond wroed is, gooit elk steenen naar het beest. Dien lijdenstijd zou ik, menschelijk gesproken, de vervloekte tijd mogen noemen, echter noem ik hem de gezegende, want dan juist is in mij de geweldige drang ontstaan, om, door meer werk nog, mijn levenswalg te genezen en man- | |
[pagina 164]
| |
haftig, met Gods hulp, aan alles en aan iedereen, zelfs aan de grootste ploerten, den kop te bieden. Dit was geen voorbijgaande gril, geen te verslijten voornemen; 't werd een stuwing, een duwing, een knaging, een moeten: 'k moest schrijven. 'k Moest grooter werk maken. 'k Moest seffens. Eilaas! op een morgen stond mijn lieve moeder later op dan naar gewoonte; ze zag er zoo ellendig uit, dat mijn hert aanstonds bezwaard werd en er medeen het voorgevoel was van het ijselijkste wat mij kon overkomen: moeders afsterven. Met alle voorzichtigheid en mijn woorden en gebaren ziftend en metend, zei ik haar: moeder, ge ziet er mij een beetje ding uit... - 'k Bé z-iek, zei ze. Wel twintig maal had ze mij sedert lang vermaand: zie toe, dat ik niet sterf zonder de laatste heilige sacramenten te ontvangen. Die vermaning schoot mij seffens te binnen. - Moeder opperde ik, 't ware misschien raadzaam den doktoor bij te roepen? - Ja, knikte ze, en de past ok... De doktoor kwam en het vonnis klonk: aanstonds berechten! Geen uur nadien was moeder berecht en lag ze gerust op haar bed; ze was nu geheel stil, in 't minst niet gejaagd, zelfs blijmoedig. Wij ook waren in den derden hemel en beklapten moeders onpasselijkheid als een voorbijgaande kwaal. 's Avonds vertrokken de getrouwde broeders, die haar kwamen bezoeken, met gerust gemoed: moeder zou genezen. Neen, moeder zou niet genezen. 's Anderdaags in den voormiddag, werd ze opeens zwaar bevangen en een weinig nadien lag ze te reutelen: het doodsgereutel! Ik knielde voor haar sterfbed. Ze was ten volle met al haar verstand; ze richtte haar blikken in mijn oogen en greep mijn handen in de hare. Ik die nooit op moeders dood mocht peizen zonder te ijzen, bleef er nu twintig minuten voor haar bed geknield, | |
[pagina 165]
| |
met mijne handen in de hare, met haar blikken in mijn oogen. Ze zegde niets meer; ze miek geen gebaren; ze leefde enkel nog om mij te voelen en mij te zien. Op een gegeven oogenblik werden haar blikken als priemen en trok ze, in een uiting van smert, maar ook van overgeving, de schouders op. Ik verstond zoo grondelijk dit grijpend gebaar: ik kan niet verder. Ik keek omhoog, zoo den hemel aanwijzend. Zij begreep mij, want ze had mijn blik gevolgd. Een liefdezuster bad de gebeden der stervenden. Ik zag de schaduw van de dood moeders duurbare oogen vertroebelen; er kwam een vlokske schuim op haar liefelijken mond; het doodsgereutel hield op: moeder was dood!... 't Was zoo aardig voor mij: moeder was dood! Ik leefde als in een droom en alles wat ik te verrichten had, voerde ik uit als in een droom. Mijn gedachten waren als blijven stille staan bij dat smertelijk afsterven en nochtans had ik veel te peizen, want een afsterven brengt onzeggelijk zorge meê. - Ge moet hier en daar gaan en dit en dat doen, zei de meid. En ik ging waar ik moest en deed wat ik moest, maar dit alles deed ik als een slaapwandelaar. Groot lijden, noch groot verdriet voelde ik niet ook. Het was met mijn innerlijke gesteld als met een lidmaat, dat een harden stoot of slag kreeg: eerst de pijn en dan de verdooving en de zindering, eene algeheele belemmering van het lid, een soort verlamming van 't gevoel. God geeft genade naar state, zegt het spreekwoord... Voor eene laatste maal drukte ik mijn lippen op het ijskoude voorhoofd van mijn zoete moeder. De kistemaker kwam en tot den jongsten dag zou ik haar minnelijk wezen niet meer aanschouwen. Moeder was uit mijn leven verdwenen, begraven nevens vader en ik was alleen in mijn huis met, voor alle gezelschap, een meid, doch een meid vol toewijding. De verdooving door den grooten slag hield nog aan, doch | |
[pagina 166]
| |
ik voelde geleidelijk de evenwichtigheid in mij terugkomen en mijn grootste geluk was nu het geheim te overwegen mij destijds, aan mij alleen, door vader zaliger ontsluierd: mijn moeder zaliger, door mijne wording in den moederlijken schoot, van eene schromelijke kwaal verlost te hebben. Was dit niet onbewust de reden van hare groote liefde voor mij?
* * *
Dag in, dag uit, voelde ik nu vast, dat de doorslag in mijn leven gegeven was en ik op een keerpunt stond: er zou een groote verandering in mijn leven geworden. De drang naar werk hield zoodanig aan, dat ik mij er niet meer aan kon onttrekken. Ik zette mij dus aan 't peizen, maar ik was niet meester mijn gedachten een gedwongene richting te geven; ze richtten zich uit hun eigen naar hetgeen ze vol van waren: het land en het landsche volk. Na korten tijd was ik gereed met een brokske landelijk leven, dat ik dan ook in den tijd van twee maanden schreef en dat eerst verscheen als mengelwerk in een Roeselaarsch weekblad onder hoofding: Herwording. Herwording vond bijval en werd op acht honderd ex, in boekvorm uitgegeven. In min dan een jaar was de stapel uitgeput, wat voor mij een groote aanmoediging was. 'k Was dan te kloppe vijftig jaar oud. Ik had, God lof! spijts het onverdiend lijden mij door de menschen aangedaan, geen bitterheid aangepakt, maar hoog de liefde voor alle menschen, inzonderheid mijn liefde voor de landelingen, zoo boeren als werkmenschen weigerlijk bewaard en nu ik in de eenzaamheid meer dacht, meer doordacht, dan ooit in mijn leven, nu trokken die menschen mijner voorliefde stoetsgewijze voor mijn geest, in hun ruwe schors, doch ook in hun verdokene zielegrootheid, want ondervinding en oefening hadden de scherpte gegeven aan mijn blik, die voor geen schorse meer zwichtte en zoo opnam het schoone en het leelijke, het aantrekkelijke en het afstootelijke, dat in elken mensch wel schuilt achter de schors, doch, spijts allen | |
[pagina 167]
| |
dwang, door de spleetjes uitflitst en voor een geoefend oog gemakkelijk te vangen is. Een boerenjongen is onwetens erg blood; hij kent enkel zijne onmiddellijke omgeving; van zielkunde heeft hij weinig benul; hij ziet het uiterlijke, feiten, daden en oordeelt; het is de moeite niet weerd van de daden op naar de oorzaak te zoeken en dan afleidingen te maken. Waarom ook? De daden zijn volstaande! Echter gaat hij zoo niet te werk met zijn land en zijn beesten. Zijn land kent hij; hij kent elke partij land op haar eigen en hij weet er de goede, kwade en flauwe dee, len, de deugendheid en ondeugendheid van. Daarin maakt hij goed afleiding en weet logischerwijze uit te leggen, waarom deze of gene vrucht op deze of gene landpartij deugde, of niet deugde. Zeker, ik had van jongsaf meer doorzicht in het menschelijk leven, dan de lieden mijner omgeving - ik wist dit stellig - en 'k had er zelfs liefhebberij in gevonden mij in dit sport te oefenen, doch ik had nooit werken over zielkunde gelezen en mijn kennissen bleven beperkt bij het kleine groepje waarin ik tot dan toe leefde. Ik voelde, reeds bij het schrijven van mijn eerste werk, dat ik, zonder diepere studie, het niet ver zou brengen: die menschen mijner vroegere omgeving waren niet genoeg gekomplikeerd, zij hadden nog de doorslependheid, noch de fijne huichelarij, noch de stoute durve, welke men ziet vergrooten naarmate de standen stijgen. Die menschen waren te kinderlijk, te fruste; och kom! laat het uit mijn penne vloeien: te brave en te goed, spijts hun ruwheid en spijts hun menschelijke krankheden en misslagen. Ik moest studeeren, menschen leeren kennen, zielen doorgronden, geheele levens nagaan; ik moest die studie laten gaan ook naar die standen, welke ik tot dan toe slechts oppervlakkig kende. En dat zou ik! Eens den rouwtijd na moeders overlijden voorbij, stelde ik mij aan het werk; ik sprak meer en inniger met de | |
[pagina 168]
| |
menschen, ging zoo wat in alle middens, tot naar de bruiloftsfeesten der leden van den plaatselijken Franschmansbond, waarvan ik voorzitter was, toe. Ik sprong gemoedelijk om met de gewone herbergsmakkers, doorgaans menschen uit de schoone burgerij, ik koos er typen tusschen uit die op de eene of de andere manier uitmuntten, 't zij in hun voordeel, 't zij in hun nadeel en die studeerde ik zoo diep mogelijk in. Ik herhaal wat ik hooger reeds schreef: ik heb omgesprongen, lang en innig, met prachtzielen, met bloemzielen, die mogelijks door oningewijde en kortzichtige menschen voor onbeduidende persoontjes gehouden werden. Ik heb op gemoedelijken voet geleefd met menschen wier mond de zotste zetten loste, wijl hun ziele inkromp van smert. Ik heb omgesprongen met verlorene schapen en ik mag het in waarheid verzekeren: na korten omgang hadden die menschen zoo een onbeperkt vertrouwen voor mij opgevat, dat ze mij dikwijls met tranen in de oogen, hun misslagen en onmacht om die te vermijden beleden. Na jaren studie, na veel zielen doorgrond te hebben, besluit ik: in zake kwaad, spannen hoogmoed en huichelarij de kroon, en, tusschen die twee, de afleidingen van hoogmoed en de jongen van hoogmoed: ikzucht en eigenliefde, dus: de groote driften. Aai! hoe menig mensch zou best in de hand sluiten, den vinger, dien hij naar zijn evenmensch beschuldigend uitsteekt! Meer dan vijfentwintig jaar was ik Uitdeeler van het Armbestuur en hield elke week zitdag. De Beveler kwam nooit bij en ik vulde de bons in en teekende ze voor den Beveler, zoo stond ik elke week tegenover een dertigtal ondersteunden, die beurtelings in de zaal kwamen. Wat ik dan hoorde van die menschen! Van arm en rijk, van jong en oud, 't kwam er al uit, rijp en groen, 't rolde 'r uit. Had ik gewild, 'k deed de helft van de parochie haartjepluk spelen. 'k Werd het na een paar jaar zoo onbermhertig beu, dat ik mijn grooten vriend, den gemeentesecretaris, smeekte de bons in 't gemeentesecretariaat te mogen uitdee- | |
[pagina 169]
| |
len aan zijn pupiter en in zijn bijzijn en zoo werden de praatjes stopgezet. Ik moet nochtans bekennen, dat die praatjes mij, in zake zielkunde, een harden vooruitstoot gegeven hadden, maar zoo had ik het nooit gezocht, nooit gegeerd, nooit gewild. Ik walgde er naar en alles wat ik vernam, 't zij goed of kwaad, 't zij te laste van vriend of van vijand, perlompte als in een steenput en bleef er. Nooit iemand heeft aan mij terughouding of zinspeling kunnen zien of hooren... In het algemeen genomen, heb ik toch veel meer kleinzielige dan echt bedorvene menschen gevonden. Ik moet het bekennen inderwaarheid, dat ik in den omgang met de menschen, als mensch, soms geheel-zedelijke typen vond, die door hunne ijdelheid, hun geldzucht en hun dubbelzinnigheid, kleinzieliger bleken en hatelijker waren, dan sommige bloeikes die over de koorde sprongen, maar opene, gezellige menschen waren. De naoorlogsche toestanden in mijne omgeving ken ik maar oppervlakkig meer en ik zoek ze niet te kennen. Ik weet, dat het opportunisme, vooral in de burgerij, de menschen stuwt en veel laagheden doet begaan. De vooroorlogsche toestanden kende ik op mijn duim en ik houd mij bij het oordeel erover eens uitgedrukt in mijn oorlogsherinneringen: ik zag in heel die reeks naareenvolgende jaren, onder zedelijk opzicht, nooit, nooit iemand fluppen; ik had zelfs nooit reden tot achterdenken, dat iemand uit ons midden, 't zij hier of daar hoekjes zocht. Dat dit wel gebeurde, zeker en dit wist iedereen, die niet onnoozel was - doch ik herhaal: nooit zag ik menschen zich onwelvoegelijk aanstellen. Ik geloof niet, dat ik in den loop van twintig jaar, tien maal vetten klap hoorde zabberen en, gebeurde dit, dan werd het gesprek radaf gesneden; zelfs de geweldigste katjes uit miauwden deftig. Ons volk was fatsoenlijk en in algemeenen regel goed, wat niet belette, dat ze soms wel erg door karaktergebreken en kleinzieligheid aangetast waren.
* * * | |
[pagina 170]
| |
Nadat Herwording verschenen was, zette ik mij te werke aan Trimards, het boek dat handelen zou over de tijdelijke uitwijkelingen naar Frankrijk. Ze lagen mij zoo nauw aan 't herte, die moedige Vlaamsche kerels en 'k moest er van schrijven. Ik had dan nog weinig begrip van zielkunde, maar dat midden der uitwijkelingen kende ik goed, immers hadden die maatjes volle vertrouwen in mij en door hen, in gezellige gesprekken werd ik op de hoogte gebracht van de toestanden in het schoone land van de Lowie's. Wat die moedige, taaie, in den grond brave jongens mij soms al vertelden! Ik moest hen niet aanzetten; ze losten van 's zelfs en vertelden bij geheele mondsvollen, doch ik verzocht hun nooit namen te noemen. Veruit 't meerendeel dier maatjes verzwegen soms hun eigene misslagen niet, doch die belijdenissen legden ze af met spijt en berouw, toch is het mij gebeurd een cynieker aan te treffen, die zijn zwijnerijen als heldenda len vertelde. Die vent kon absoluit geen onderscheid meer maken tusschen goed en kwaad; hij was een zak vol vuiligheid. Ik had er een zoodanigen walg voor opgevat, dat ik mijn hert voelde heffen, telkens ik hem zag; ik had, zoolang hij leefde, wel een straatjen omgegaan, ten einde hem niet te ontmoeten. O! wat een vuile stinker was hij! Dikwijls, de cynieke belijdenis van dien vuilaard herdenkend; steende ik: wat moet er ginder, ver van Vlaanderland, ver van ouders en priesters, geworden van die jeugdige ploegmiddens, waar zoo een morsig verken zijn verpestend bekkeneel opent! Ik had dat menschbeest van veraan gekend in zijn jeugdtijd; dan was hij een flinke, schoone jongen, kloek en fort, sig, gespierd als een herkuul, doch het verval in hem verscheen ras en lang nog, vooraleer hij vroegtijdig stierf, kwam er aan hem een verbazende wezensverandering: zijn voorhoofd week achteruit langs boven; zijn kinnebakken schoten vooruit en drumden kin en mond als van het aangezicht | |
[pagina 171]
| |
af; zijn neus viel in en zijn oogen werden troebel en vuil: hij kreeg een echte zwijnewroete. Zijn verkensziel omhulde zich met den aanpassenden phijsischen vorm!... Nadat ik dus het noodige verzameld had, schreef ik in één trek mijn tweede boek, ‘Trimards’. Als het bijna afgewrocht was, liet ik dit nieuws, tijdens een bezoek bij den proost van de Franschmans, E.H. Denijs, van mijn tonge rollen. Hij sprong op van zijn stoel en werd haantjerood en hennekwaad. - Wadde! snapte hij, gij over mijn volk schrijven! En wat weet ge 'r van, gij? Niets! 't Zal wat gaan zijn! En hoe zult ge dat boek titelen? Hij was botsbollig onfatsoenlijk genoeg geweest, om als antwoord te krijgen: ga riek het! maar wij kenden hem op zijn geheel, met zijn kleine gebreken en karakterfouten doch ook met zijn zielegrootheid en den overtolligen rijkdom van zijn gouden hert, dat hem vermoord heeft. Ik verschoot voor geen cens in zijn uitval en antwoordde heel bedaard: ik betitel het boek: Trimards. - Dat woord bestaat niet, in niet een tale, snakte hij. - Verschooning, mijnheer de pastoor, protesteerde ik, dat woord bestaat wel; het ligt op de lippen van uwe maatjes en dikwijls op de uwe ook. Hij viel in en zocht achter een versche smete, hij die woorden kon pompen. - 't Is al te dom! knorde hij eindelijk, te dom is 't om dood te doen, dat gij wat aanpakt waarvan ge noch juut noch gub kent, maar nu het toch zoo laat is, doe wat ge geert, echter 'n wil ik van dien titel niet: 't boek moet Doolaards heeten. - Mijnheer de pastoor, zei ik lachend, met al de liefde van geheel de wereld 'n zal het! 't Boek heet Trimards en blijft Trimards... We scheidden natuurlijk als beste vrienden, maar toch bleef er een vervaarlijke neep tusschen zijn oogen nestelen. Als het boek een weinig nadien verscheen, was pastoorke | |
[pagina 172]
| |
Denijs om zot te worden van tevredenheid en geluk; 't schreef mij eerst een langen brief en 't kwam dan persoonlijk naar mijn huis. Nog eer het goêndag of goênavomd zei, kraaide 't: 't is wel! 't Is wel wee' je! - Ge zijt tevreden, mijnheer pastoor? vroeg ik. - Wa-a-arden, waar he' je 't uitgefineerd! riep het. - Uit de bronne, mijnheer de pastoor; dat is: uit U en de maatjes, tinste ik. - 't Is allemaal zoo waar, zoo oprecht zuiver waar. G'heel 't boek is zoo juist als zuiver goud! jubelde 't. - En de titel, mijnheer pastoor? - Zi, Wa-a-arden, 't mocht geen andere zijn... Ik kon nu gerust op mijn twee ooren slapen: de slag was gewonnen. Trimards was verschenen in Ons Volk Ontwaakt en gedurende den tijd dat het verhaal aanhield, had het pastoorke den doode gespeeld, maar eens dat het werk in boek verscheen, bleef zijn kop het hert niet meester; dat goed hert sprong boven en zong zijn geluk uit. Ik kon nu goed verdere beoordeelingen missen. Ik wist, hoe Trimards, als mengelwerk bij ons Vlaamsche volk wellekom was en daarenboven had ik nu de uitbundige goedkeuring van 't pastoorke zelf, die eene der fijnste pennen had van Vlaanderen en die vele beter dan Fluppe Verbaeds' zoon die op 't ambacht van koster ging, op het ambacht van beoordeeler kon gaan, had hij er goeste voor gevoeld, maar hij 'n had die goeste niet.
* * *
Maanden vooraleer Trimards verscheen, was ik met een nieuwen dramatischen roman bezig. De stuwing was mij waarschijnlijk gekomen, door het verslag te lezen in een dagblad van een langverholen moord, die eindelijk ontsluierd werd. De stoffe van dit boek moest ik niet zoeken, reeds sedert lang kende ik die en ze werd zelfs in intieme gesprekken | |
[pagina 173]
| |
tusschen ons, meer dan eens opgerokeld tijdens mijn jonge jaren; ik had alleen de moeilijkheid die feiten voorzichtig te verhandelen, om geen gedachten op een vast punt te trekken en daarin gelukte ik. Overigens ligt er meer dan eene eeuw tusschen het echte drama en de verhandeling er van. Ik kan niet zeggen met welk een gemak ik ‘Caïns' Zonde’ bewrocht heb, noch hoe geerne ik het werk afhaspelde, 'k Had werkelijk deernis als ik er meê eindigde, zoo had ik mij met en in mijn werk laten meêgaan en had het meêgespeeld, gestuwd door dat meestermakend romantisme, dat in elken Vlaming te loeren blijft en de menschen, in eerste plaats de schrijvers, zulke vieze toeren kan spelen, zonder dat ze 't gewaar worden. Eigenlijk mocht ik mij een beetje laten meêgaan, want de roman is toch drama van 't begin tot het einde en kon dus niet anders dan zoo opgediend worden. Evenals de twee andere werken, was Caïns' Zonde wellekom bij het Vlaamsche volk, echter, in hooge letterkundige middens bleek het onbekend, gelijk mijn verdere werken even door die hooge middens niet ontdekt werden en onzichtbaar bleven in Europa. Het was als een zwijgende overeenkomst tusschen de groote mogendheden en somtijds beleefde ik geestige oogenblikken, als ik de persoonlijke brieven vol lofbetuigingen over mijn werken herlas, welke ik ontving van vooraanstaande, hoogontwikkelde cultuurmenschen en dan bedacht, hoe diezelfde menschen, die zoo hoog met mijn werk schenen op te loopen, almeteens doofstom en lam geworden waren, sedert ze bemerkten, dat Warden Vermeulen's boeken doodzwijgen, althans in de leidende letterkundige kringen, als een ordewoord was. Ouwla! U niet laten verbranden, jongen. Moest ik nu die brieven eens uitgeven jandomme! Ik ben nu zeventig jaar oud en ik 'n hebbe, God zij gedankt, noch bluf, noch blaai, noch aanbevelingen, noch vooringenomene beoordeelingen meer noodig: 't volk heeft mij ontdekt! | |
[pagina 174]
| |
Ik wil dit zeggen: mij kunnen ze niet meer doodzwijgen, zelfs niet meer bevechten en de steune van hoog kan ik nu missen ook. Moest ik door deze vrijheid van verklaring menschen mishagen, ze kunnen mij toch niet meer doodleggen. Overigens, het ligt volstrekt niet in mijn bedoeling iemand te kwetsen; ik stel enkel feiten vast, die door elk-end-een gekend en veel besproken zijn en die ook, hier in dit werk tot uiting mochten komen. Ik weet ook wel een ziereltje van letterkunde af en och Heere God toch, wat heb ik soms de schouders geheven bij het overloopen van al die fameuze beoordeelingen. Kom, wat zal er, t' hier en vijftig jaar toch bluf, toch opgejaagde, opgeblazene en kunstmatige vermaardheid gaam vliegen zijn met den wind! Wat al snobisme zal er zich verplaatst hebben op andere letterkundige fantazietjes en modewerkjes, die hun tijd hebben lijk de braambeiers en de krinolienen. En zoo zal het zijn met de andere kunsten ook, want zoo ver is het nu gekomen met de kunst, dat de schooljongens, die met hun griffel ventjes teekenen op de lei, de allergrootste kunstenaars geworden zijn. O! 'k weet het, de hedendaagsche kunstenaars zien hunne onderwerpen met den fameuzen inwendigen kijk, maar ik bestatig, dat ze tot hetzelfde resultaat komen van bovengemelde schooljongens. Als een mensch blind wordt, begint het gewoonlijk aan de oogen. Uit deze regelen mag niemand besluiten, dat ik mijn eigen werk wil opheffen en boven houden. God beware mij! Ik heb enkel vastgesteld dat ik de aanmoedigingen der leidende letterkundige middens gemist heb, daar ze die nochtans zoo gereedelijk aan anderen bieden. Ik heb vastgesteld, dat ik, zonder het volk, dat zich om al dat doodzwijgen niet bekommerde - omdat het een natuurvolk is - sedert lang op thuisblijvertjes wagen zou zitten. Ik heb mij, in mijn werken, nooit door wetten laten binden, nooit door kunstconventies laten leiden - wie maakt er die wetten? - Ik heb mij nooit door regels laten bemeesteren. | |
[pagina 175]
| |
Ik heb altijd gedacht, dat men geen wetten voor kunstenaars te smeden heeft, maar dat een kunstenaar zelf zijn kunst moet opvatten en uitvoeren naar eigene ingeving en eigen plan. Wat ik schreef was toch de kunst van Warden Oom, sapperlotte! En als een kunstenaar een koe schildert met een kachtelgat, dat is toch ook zijn kunst. En als hij op den hoop er nog om geprezen wordt, dat krijgt hij nog toe. Leve de vrijheid! Mijn taak was, is en blijft de kunste kennen van de volksziel te grijpen. Daarin ben ik, God lof! gelukt. Die dat kan, mist zonder verdriet den naam van Kunstenaar: hij heeft genoeg met zijn Geluk! En hij krijgt de liefde toe. Zeker, nu ken ik wel veel beter de gebreken mijner eerste werken, maar dit blijft mijne bescheidene meening: zelfs mijne eerste werkjes verdienden aanmoediging. En dit klapt mij niemand af! Dit schrijf ik in eenvoud en rechtzinnigheid. Ik mag overigens verklaren, dat er in geheel Vlaanderen geen mensch is, wien ik een woord, of een wenk schooide, om mij in aanzien te brengen. Kan iemand het tegenovergestelde bewijzen, dat hij spreke. Ik dacht zoo: deugt mijn werk niet, honderdduizend woorden zullen het niet goed maken. Ik mag de stellige verzekering geven, dat het gemis aan aanmoediging mij nooit ter neêr sloeg: mijne intieme vrienden kunnen dit bevestigen. Ik was volstrekt overtuigd, dat mijn werk, spijts alle onvolmaaktheid insloeg en blijven zou, omdat ik bewust was in harmonie te zijn met de zielstrillingen mijner Vlaamsche lezers, omdat ik gezonde geesteskost opdiende en omdat die kost voor ons volk verteerbaar was. En dat die kost verteerbaar was, wel Heere! ik ondervond het zoo dikwijls uit de menigvuldige brieven welke ik van voor mij onbekende, dooreenvoudige menschen ontving, doch | |
[pagina 176]
| |
allermeest van simpele volksjongens, die, na het lezen van 't eene of 't andere mijner boeken, hun hert ne keer moesten komen lossen ten mijnen huize, zooals ze zich uitdrukten. Hoe dikwijls, tijdens dergelijke bezoeken, heb ik verstomd geweest voor het begrip en de ingeborene zielkunde van die of geleerde menschen. Die menschen 'n fakrikeeren geen zielkunde: ze komt uit de bronne. 'k Heb een koster gekend, die een uitstekend muziekant was; hij had altijd gedroomd van een buitengewoon orgel, maar ongelukkiglijk was dit, 't welk hij dagelijks moest bespelen, slechts een gewoon ding. Dat verbrodde alles. In plaats van in dien toestand alles uit het orgel te krijgen wat hij vermocht - en hij kon er veel uit krijgen - vergenoegde hij zich met wat piep-piep en broum-broum er uit te ranselen en zelf te brommen: dat ding deugt niet! Ik heb mij vergenoegd met het zielenklavier der kleine menschen te bespelen en tot loon bevonden, dat er geen beter bestaat op de gansche wereld en als het juist beklopt wordt, dat er niet een andere schooner muziek geeft. De groote zaak is: wel bespelen. Dit kunnen wij enkel betrachten in de mate van onze bevoegdheid. Il faut tendre à la perfection, mais non y prétendre.
* * *
Ik had het nu toch zoo ver gebracht, dat ik door studie en opmerkzaamheid wejeens mocht probeeren een meer moderne werk te schrijven en ik vond de stoffe in den hachelijken toestand van den handel in die tijden. Er werd dan vooral gespekuleerd in de suikerijboonen. De -n handel in suikerijboonen ging dan volstrekt niet normaal, maar miek koortsige sprongen op en neêr. Gunstiggekende en dooreerlijke kooplieden werden platgeruwineerd en het was pijnlijk de getrokkene wezens dier menschen te zien, die hun wanhoop verborgen achter in schijn losse houding en leutig voorkomen, dat echter, voor een geoefend oog, gemaakt doorscheen en valsch klonk. | |
[pagina 177]
| |
Ik nam het dan op, nu en dan de beurshandelingen in Roeselare te volgen en de kooplieden in te studeeren. Die gewezen rijke, heerlijke en eerlijke menschen hun angst en wanhoop op het statieplein van groep tot groep te zien ronddragen, beneep mij het hert, doch de verwaandheid te zien van anderen, soms lompe onnoozelaars die 't geluk hadden met hun spekuleeren bij de winners te zijn en zich daarom ook als fijne kooplieden aanstelden, deed waarlijk het hert heffen van opstand en afkeer. Hoe dikwijls dacht ik dan niet, de aanstellerij dier geruchtmakers ziende: ventjes, wat zoudt ge toch deugd hebben van een flinke vage tegen uw kalfsooren! Na eenige marktbezoeken was ik op de hoogte en zette mijn werk: ‘De Dieperik’ in. Nogmaals beviel dit werk, doch ik geloof wel, zoo goed niet bij het eigenlijke volk, als mijn eerste werken. Voor de eerste maal kreeg ik een grondige beoordeeling. Ze kwam van pater Linnebank, dus niet van een Vlaamschen broeder, maar ze was mij niettemin wellekom, vooral, omdat ze kwam van een kerel die gewend was zonder handschoenen te werken en rond geen potten te draaien.
* * *
Ik zou nu wat rusten, meende ik, want ik had de drie laatste jaren dapper gewrocht en 'k was een beetje moê. Ik zou dien rusttijd bezigen om mij in zielkunde te oefenen en om de natuur nog opmerkzamer na te gaan. Dan was ik nog een onstuimige beschrijver van natuurschoonheid - waarvan het herte vol is, spreekt de mond - en van daar de onevenwichtigheid in mijn eerste werken. Toen wij nog in 't geboerte waren en er om reden van ditjes en datjes nachtwaak moest gedaan worden, was ik er altijd geerne bij en miek er gebruik van, om, tusschen twee toezichtjes, een nachtelijke wandeling door de velden te doen. Vooral 's zomers leverden die slenteringen door den heimnisvollen nacht mij onzeggelijk genot en dit genot zocht ik voort sedert mijn verblijf op het dorp. In mijne werken komen er | |
[pagina 178]
| |
verscheidene tooneeltjes voor, tijdens die nachtreizen opgenomen, gevangen en in den kop bewaard. Ik wachtte gewoonlijk het uur af, dat de dorpelingen slapen gingen, verliet dan mijn huis op de toppen van mijn sliffers en was het veld in, eer iemand lont gerook. Reeds verscheidene dergelijke studiewandelingen had ik gedaan, zonder door iemand betrapt te worden, tot ik binst een stillen nacht op een twintig minuten afstand van de dorpsplaats, langs de Beverenstraat stil voortslenterde, den stap van een peerd op den kiezel hoorde trommelen. 'k Was werkelijk op mijn ongemak, maar ik stilde toch seffens mijn verlegenheid met deze geruststelling: d'r is hier kwestie van een peerdelevring en de leider van het peerd is de boever van boer C.H. die handel in peerden drijft. Die boever kent mij niet, want hij is Moorsledenaar en pas sedert veertien dagen in dienst bij C.H., hij zal dus geen veronderstellingen op mijn rekening kunnen maken. Ik hoorde den peerdestap ras naderen en ik schoer mij geheel terzijden van de straat langs de gracht; ik trok mijn klakke tot over mijn ooren en begon te kreupelen. En daar was het peerd en de vent. - 'n a', mommelde ik, zonder den kop op te heffen. - 'n Avond Warden, klonk het tegen, luide, hertelijk en een weinig tinsend. En ik, die peisde, dat hij mij niet kende, noch van elleboge, noch van knie! Daar! dacht ik, de schouders intrekkend, brodeerwerk op de planke. Ja, 't was zoo: den d'r op volgenden zondag, krijg ik een elleboogstoot in 't kerkportaal en een boerenknaap van langs de Beverenstraat kijkt mij boertend in de oogen. - Warden, gij verdommenesse! wat he' je gij 's nachts verloren langs onze strate? rammelt hij tusschen de tanden, nogal aantijgend, doch boertend en goedig. Ik had den tijd niet om te antwoorden, want, met nog een armstoot was de jongen het op, waarschijnlijk meenend den oppergaai geschoten te hebben. Al goed en wel, maar dat tegenkomstje benam mij de | |
[pagina 179]
| |
goest naar verdere nachtelijk uitstappen en ik nam vastelijk voor mij er van te onthouden. Ik had misrekend. Dien tijde was ik voorzitter van het plaatselijk muziek der katholieke jonge wachten en op een oefeningsavond, schaarden de muziekanten - guiten zou 'k ze moeten noemen - zich rond mij en een van de bende voerde 't woord. - Warden, ge doet gij soms nachtwandelingen, hee? - Wie zegt er dat? schoot ik uit. - Da's gekend. - En dan? - We zouden geerne ne keer een toer meê maken. Ik schudde ruw den kop. - Neen-neen, zei ik radaf, als ik 's nachts uitga, doe ik dat alleen, want dan ga ik op studie. - En nu moet ge 't eens doen voor ons plezier. Ge moet, of we râbraken u! klonk het. Nu babbelden ze allemaal dooreen en er viel geen afklappen aan. Ik gaf eindelijk toe, op voorwaarde, dat alle nachtrumoer zou vermeden worden en al de muziekanten gedurende de wandeling rond mij zouden gegroepeerd blijven. Z'aanveerdden alle mijne voorwaarden, gaven hun eerewoord en mieken zich veerdig tot de wandeling. Omtrent middernacht, na een paar uren gaan, waren wij langs een veldweg op een kwartier afstand van de dorpsplaats. Tot dan toe hadden de jongens mij geen reden tot klagen gegeven; ze waren allemaal rond mij geschaard en luisterden naar de les van sterrekunde - ik kende er niet meer van dan zij - welke ik hun gaf. Zelf peizend hoe ik mijn wetenschappelijke ware moest verkoopen, had ik gedurende eenige minutjes verwaarloosd mijn troep te bewaken en als het mij eindelijk inviel, was het te laat: er ontbraken drie manschappen. Oei! dacht ik. Een paar dagen later kwamen er op het dorp klachten van bewoners der Koningstraat: pompeduwers en poortjes ontbraken, die stukkenlands verder in de grachten lagen. En 't was amen met de nachtwandelingen. | |
[pagina 180]
| |
Ik had het overigens al lastig genoeg bij dage, zonder 's nachts te dolen, want ik was tot over den kop verlaân, aan 't schrijven van een nieuw werk ‘Zwarte Pokken’. ‘Zwarte Pokken’ schreef ik naar aanleiding van herbergsgesprekken, in dewelke priesters en doktoors door den hekel getrokken en voor geldschuimers uitgescholden werden, dit door katholieken, wat, stom genoeg, niet zelden gebeurt. Het handschrift lag gereed om naar den drukker te zenden, als er aardige maren liepen: 't zou oorlog warden! Zoo meldden ons de gazetten. Maar de dagbladen melden zoo veel, dat de menschen eindigen met te doen gelijk de aanden als 't regent: laten regenen. - 't Gaat oorlog worden, riepen de menschen elkander toe. - D'r gaan veel leugens in een zak, klonk het tegen. Toch, er hing poer in de lucht; de menschen waren getikketakt; ze waren precies gelijk de musschen tegen slecht weêr en sommigen begonnen zich naar het gerucht te schikken. Nooit 's levens hebben wij beter en goedkooper geleefd. Landsche menschen die kiekens kweekten ventten voor een spotprijs hun vetgekweekte beestjes van deur tot deur en alle dage hadden wij gelegenheid om fijns en lekkers te koopen, zonder uit ons huis te moeten gaan. Allengskes werd er zoo geweldig niet meer geschreeuwd tegen de oorlogsmaren van de gazetten; nu ging het: ha ja, 't kan en we zullen zien, zei de blinde. En de oorlogsverklaring van Oostenrijk viel er als een donderslag. - We zullen er bij draaien in de marmiet! liep het te woorde. Er kwam gejaagdheid onder het volk; er kwam onrust; er kwam angst; het werk 'n ging zijn gang niet meer; de werklust verminderde; er kwam verlamming. - Als het toch allemaal in gruis moet geschoten worden! besloten de menschen. De zedelijke kracht in de menschen verviel; ze lieten zich | |
[pagina 181]
| |
gaan; ze werden als Mahomedanen: 't staat geschreven en we leggen er den kop bij neer. In die dagen kwam een der onderpastoors bij mij aankloppen. - Ward, zei hij, ons volk gaat bergaf en nochtans hadden ze 't nooit noodiger sterk te staan, vooral de jeugd: we moeten de handen uit de mouwen trekken. - Wat gedaan, mijnheer? vroeg ik. - We zouden kunnen inzetten met een studiebond in 't lokaal van uw muziekske, smeet hij op; seffens tellen wij een hoopke leden, al hadden wij enkel de muziekanten, doch we zouden toegang laten voor iedereen en daar zouden wij de menschen kunnen opbeuren en richten. - Met wat? vroeg ik. - Met muziek, gezang, Vlaamsche leute en nuttige voordrachten. - Door wie? - Op mij kunt ge rekenen. Veronderstel dat we twee maal in de week bijeenkomen, 'k sta borg telkens een voordrachtje te geven en ook de toehoorders juiste berichten over den oorlog te bezorgen. - t' Akkoord. Die week had de eerste vergaring plaats en de -n onderpastoor spon zijn voordracht - 'k weet niet meer over wat - af; dan hield hij ons bezig met verslaggeving van de oorlogstoestanden en verders noodigde hij de jonkheden uit een deuntje te zingen, een vertelling te doen of iets voor te dragen. Niemand repte uitgezonderd een der muziekanten, een vijftienjarige jongen, die nog groen was. Hij ging tot bij den onderpastoor en zwaaide met de armen. - Een beetje stilans! riep hij. D'r was seffens stilzwijgendheid in 't zaaltje; de jongen zette zijn kip open en moorelde zijn vooizeken uit. Hoe 't begon weet ik niet meer, maar wel hoe het eindigde. Van de tweede stroof rook het al aangebrand, van de derde niesden wij, van de vierde grepen wij onzen zakdoek en, hemelsche deugd! de vijfde moest er nog komen, maar allen als één | |
[pagina 182]
| |
man, we zagen den onderpastoor op netels broeden en we klakten den zanger van zijn troon. - 't Is toch zoo jammer! kloeg hij, 't was niet uit en 't schoonste moest nog komen... 't Werd beddetijd. De -n onderpastoor vertrok, maar wij bleven nog met een groot gezelschap pinten te drinken, pijpen te rooken en van den oorlog te klappen. 't Meerendeel hielden het voor vast en zeker, dat die er ook voor ons komen zou, doch enkelen beweerden het tegenovergestelde; er waren er zelfs, die luidop verklaarden, dat de houding van onze staatsmannen aanstellerij bleek. - Z'hangen den grooten Jan uit, zeien ze, al weten ze stellig, dat er geen nood is. 't Was omtrent elf uur en niemand nog sprak van scheiden; we zaten als aan onze stoelen genageld; we waren al en geheel kommer en toch voelden wij er geen duidelijk: we waren zoo aardig te moede. Opeens vloog de herbergdeur open en een man verscheen in de zaal. - De burgemeester laat u weten, dat Duitschland den oorlog verklaart aan Belgie, riep hij. Eerst eenige oogenblikken van verslagenheid en doodsche stilte, dan sprong iedereen recht en vragen kruisten zich door elkaar, maar de bode bleef pal. - De noodklok zal geluid worden en de burgemeester gelastte mij den baas hier, Achiel, te verzoeken onmiddellijk door de dorpsstraten te willen gaan, al het alarme blazend. 't Was uit met vragen; eenigen zakten het af naar hun huis; anderen bleven; wij, met een viertal vrienden, gingen mee met den baas, straat-in, straat-uit, wijl hij het alarme blies. 't Was buitenmate pakkend, doch als plots ook de noodklok meekermde, was het afgrijselijk. Ja van het schromelijkste zelfs wat er later tijdens den oorlog te hooren, te zien en te lijden zou vallen. Bang-bang-bang-bang snikte de klok, eentonig en gejaagd. Tree-tree-turre te turre schetterde de trompet en deuren vlogen open, zoldervensters wer- | |
[pagina 183]
| |
den opgeheven en angstige stemmen galmden door den nacht: Waar brandt het? Waar? - 't Is het oorlogsalarme, riepen wij tegen. - Oorlog! Wie? Waar? - Duitschland tegen Belgie. - Gekruisigde God! Dien nacht werden op de gansche gemeente mannen rondgezonden om de dienstplichtigen op te roepen en tegen dat de morgen daagde, waren ze allen op reis; elk naar zijn post, naar den oorlog, naar de slachterij. Ik mag in waarheid getuigen, dat, tot op het oogenblik der oorlogsverklaring, vaderlandsliefde een woord zonder beteekenis was in Vlaanderen. ‘Vaderlandsliefde’ schimpten de menschen - w'hoorden 't dikwijls - en ze dopten den wijsvinger in den ondervestzak. Enkel dezen die vetbetaalde postjes bekleedden onthielden zich van spot met dat woord en nog... In geheel den Vlaamschen taalschat, was er zeker geen woord dat min gebezigd werd, maar met den oorlog sprong het boven al de andere woorden en 't was al vaderland en vaderlander dat de klokke sloeg. Die bitterst uitviel tegen de Duitschers en het luidst hun ondergang voorspelde, kreeg met den dop den naam van goê vaderlander. Onze ooren klinken er nog van: die en gene, o! die zijn goê vaderlanders zulle! Die den goeden uitval van den oorlog durfde betwijfelen, of eenige angst voor het einde van den gruwelijk strijd durfde opperen, kreeg maar aanstonds den naam van slechte vaderlander. En al de goê vaderlanders, die in vaderlandsliefde zwommen, al groote pijpen rookend, vonden dat onze frontsoldaten er te veel doeken omwonden eer zij met dien vervloekten Duits gedaan mieken en 't Vaderland, neen, de groote Vaderlanders redden. Wonderbaar mag het genoemd worden, dat er bijna niemand aan de overwinning der Verbondene legers twijfelde; de menschen in 't algemeen waren gesteld om te lijden wat er te lijden zou vallen en moesten ze lijden, ze zouden 't en 't was wel, achter dat het einde maar goed mocht zijn en dat zou en moest zoo zijn: dat was zeker! | |
[pagina 184]
| |
Ook de gazetten schreven het zoo en brachten ons maar gedurig verslag van de roemrijke overwinningen onzer troepen. Laçy! d'r werden hier en daar soldaten, vrij van dienst om gegronde redens, naar huis gezonden en die jongens lieten hun tonge te lang hangen: de gazetten logen en ons leger had nog niets anders gedaan, dan zich gedurig achteruitgetrokken. 't Was of de menschen een klak in hun wezen kregen en uit weerwraak tegen die van dienst ontslagene jongens, die dierven de waarheid zeggen en de rust der goede Vaderlanders storen, noemden ze de ontslagenen: papsoldaten! Welja de menschen waren zot van vaderlandsliefde en ze verlangden zoodanig het kanon te hooren donderen, dat ze zich met het oor tegen de gevels der huizen plakten, om op zijn minst de zinderingen op te vangen, door het zwaar geschot veroorzaakt. De Duitschers krijgen 't! stoften ze. Maar reen, de Duitschers gaven 't in werkelijkheid en naderden ras. Op een najaarsdag doortrokken Fransche en Belgische troepen ons dorp en fluisterden ons toe: Antwerpen is gevallen! Weinige dagen later was geheel de streek met Duitschers overstroomd. Nu gingen onze oogen open en alle dagen zagen wij klaarder, tot ons besluit vast stond: Belgie zou, van al de strijdende mogendheden, het schaap zijn en Vlaanderen het schaap var Belgie. Tot in Vlaanderen hadden ze den Duits laten doordringen en daar zouden ze hem houden. Tot daar en niet verder! Vlaanderen kon het weten en moest maar vaderlandsliefde genoeg hebben om dien toestand te dulden. Vlaanderen was er immers best aan gewend ook, kwam het van 't Oosten niet, 't kwam van 't Zuiden. Kwestie van vaderlandsliefde. En wonder: Vlaanderen had die vaderlandsliefde. Dit is een feit. | |
[pagina 185]
| |
We lagen dus met de Duitschers in ons huis en op onzen nek. Hoe z'r kwamen, heb ik in ‘Piot’ en elders beschreven, maar wat ze 'r deden, dat moet verhandeld worden. Het is zeker, dat wij met de inbete het grootste gespuis van Duitschland kregen; 't waren echte bandieten met dog-hondmentaliteit, die precies lieten liggen wat te zwaar woog en te heet was en die en de minste opmerking, grolden lijk beesten. Ze stormden ook onze huizen in als beesten, boerden er als beesten, aten gelijk beesten en vervulden ons met schrik, afkeer, haat en walg. Z'hielden kot in ons huis lijk een wild zwijn in een kerke. Ze braken af en timmerden bij; ze sloegen eenlijke, vervloekte groote nagels in deuren en muren, kozen de schoonste plaatsen voor hun gebruik en naderden ons enkel om hun groote afkomst te melden en onzen ondergang te voorspellen: alles kapot! We haatten die sloebers; we walgden er van en we sloten ons op in de plaatsen, welke ze ons geliefden te laten. Na een paar weken zoo geleefd te hebben, walgden wij evenwel van zulk leven als van de soldaten en reikhalsden naar werk en afleiding, maar wat aangepakt? Kom, 't venijn uit ons herte spuwen en die gloeiende Duitschers op flesschen trekken. En ik stelde mij waarlijk aan het werk en trok den Duits op flesschen, doch derwijze, dat er per ongeval geen kwaad kon uit voortkomen. In een spotartikeltje hekelde ik de aankomst der Duitschers op het dorp en in onze huizen en betituleerde dit: De koeien komen In den stal. Een tweede handelde over de nachtrust der Duitschers in hun slaapkamers en was betiteld: De peerden gaan slapen. Een derde beschreef de maaltijden der verkens met hoofding: Zwijns aan den bak. Een vierde de uitvalligheid en grootsprekerij van den duits, betiteld: Turk en Baron. Deze spotternijtjes meende ik verloren, doch na den oorlog kreeg ik die terug van mijnheer J. Devriendt, bureeloverste in het arrts. Commt. te Thielt, aan wien ik ze, voor- | |
[pagina 186]
| |
aleer naar de Kempen overgebracht te worden, met nog andere stukken in bewaring gaf. Er is in die hekelwerken niet de minste letterkundige weerde, doch ze geven een geestestoestand weêr. Hier volgen ze. | |
I.
| |
[pagina 187]
| |
uit en achteruit stappend, slaat ze een van haar achterpooten tegen Bruine, zoodat Bruine van 't verschot een zijsprong maakt tegen Wittekop, die meêverschietend, Tamboer en Triene bestoot, van den dam glijdt en over hals en kop in den mestput tuimelt, dat het donker sop openspettert en de muren van den stal beklijstert. - Draag de emmers uit den stal! Te laat. Stuikend en stootend, drummend en porrend, stormen Blare, Roodje, Stijne, Wittekop en Bruine als aaneenhangend in den stal. Bruine zoekt den kortsten weg, al langs den drinkenbak en nog eer 't koeiwachtertje den tijd heeft om toe te springen, terdt ze dwars door den koperen melkketel, die kraakt en spokt. - Moord! m'ne ketele. - Die roste moere van een koe! Stokslagen zouden moeten donderen op Bruine's rugge, maar... z'heeft jandomme! pooten en hoorns, wee' je. Bruine wipt, maait met den achterpoot den doorstampten emmer meê, zoo dat hij rinkelend over de vloersteenen robbelt en tegen de andere emmers klinkt. Blare in een fobie van koeiegeestigheid, stekt hem op de hoorns en gooit hem achterwaarts weg, boven op Stiene's rugge, die van 't verschot een bokkesprong maakt en met den kop het glazen venster inbeukt, dat de ruiten in den groentenhof rinkelen. 't Koeiengelul draait en schijvert door elkaar in den stal; twee verpufte klakkebussen van beesten leggen de deur van het etenkot in en houden er duivelsmisdag; ze gooien de klaverbundels tegen de balken en stroelen in 't jeugdig groen, wijl ze met heel hun reke tanden blinkende-bloot, grijnzen van venijnige koeieleute. Vijf-zes beesten staan toch al in de slieten aan 't klaverpeuzelen met lange tanden, uit loutere gulzigheid, maar Wittekop, die eene ontoerekenbare is met veel atavisme - men komt dat tegen in 't koeienras - is nog niet getemd; ze springt met de voorpooten op haren etenbak en wringt | |
[pagina 188]
| |
hare hoorn tusschen de diltpersen; stof en kaf en spinnewebben tuimelen gruisdikke neêr en den stal is in een stofwolke gehuld. D'andere koeien snuiven en snuffelen, niezen en snorrelen; ze schijnen kwaad, wat te verstaan is, aangezien zie bijna allemale van geëeremetaalde moeren afstammen, of er den schijn willen van hebben. Nog wippen drie-vier zottemutsen den stal in; eene staat wild en ribbelt van ends-end-ends met de hoorns in het achterstel van de reeds gestableerde koeien die te knabbelen staan. Dat maakt seffens een spel van de andere wereld; de ongelukkige, gemartelde beesten krimpen hun lijf en achterste in, springen schuinsch overende en lossen van pure gedwongenheid hun overvloed, die door 't krimpen uitgeperst, boogwijsde op den verschgescheurden vloer spettert. - Vuile doozen! Mijn schoon gekuischte stal! Demme de djou toch! vloekt de koeiewachter. - Maar ja, wa' wil' je, gij, paster van de gesplette voeten, middelt de boerin, ze zijn zulder hier thuus enee en ze doen zulder lijk thuus. En achteral, zou 'k zeggen, ze 'n zijn zulder maar beesten ook. Zi, 't vrouwvolk is altijd nog 't goedhertigst.
* * *
Geheel zeker bezorgden ons de Duitschers, althans met den aanvang, dan, als er voor hen nog overvloed was, veel tooneeltjes als hier boven beschreven. Mogelijks werden die tooneeltjes even gespeeld, waar de soldaten geen Duitschers waren. Dit staat toch vast, dat dergelijke vertooningen na het eerste oorlogsjaar bij ons nog zelden te zien waren. Vooreerst, het is gekend, dat de Duitsche officieren hun soldaten stijleerden en tot fatsoenlijkheid aanzetteden, en, verders, dat de overvloed inkromp. | |
[pagina 189]
| |
II
| |
[pagina 190]
| |
vanher hun kasteel op en timmeren op de berdels van hun bokse; dan dansen ze, springen, staan eindelijk op één achterpoot en lossen paternosters buischers en krakers. 't Spokt en knettert als laaiende koolzaadstrooi. De hofhonden schieten wakker en huilen in 't aanschijn van de bleeke maan. D'haans kraaien en stellen geheel hun slaapkot in rep en in roere, zoodanig, dat de oude hennen keutieën van futselachtigheid. De huisdeur vliegt open; de boer springt in den stal, witbekte; hij grijpt de zweept en wipt toe, maar de peerden staan stille, doch met de ooren pijlde, de pooten trillend, den kop hoog, valsch loerend, uitdagend, slaansgereed. - Vermilliard! schuimbekt de boer, met den zweepsteel in de bevende hand, vermilliard! En dan stiller: dat ik niet mag, niet mag... moorden! Ja ja, zwicht u, boer, want die met peerden omgaat, gaat met zijn meesters om en als die eens vies zijn... Rond een ure van den macht geraken de twee lawijtmakers getemd; Baai kwernt zijn hooi; Vos sleuvert gulzig zijn malingdrinken uit; dan spelen ze nog een deuntje met hun bindsel langs de ijzeren stave en poefen neêr, rekken stenend hun te dik lijf uit, buischen nog wat donderend met hun ijzers tegen den bardelen weeg en dan grollen ze, gelijk alleen een peerd grollen kan. Buiten zit de maan te spotten in de klare lucht. 't Is in de keeruren en alles slaapt. Eindelijk! Een uur later staat geheel het hof overende: Vos ligt zich te wentelen en keernt zich weg en weer op zijn rug; hij slaat in dol geweld de pooten tegen den muur rechts en links tegen den houten weeg en snorrelt wreed: hij heeft balgpijne van te gulzig zijn malingdrinken in te sleuveren en nu boet hij en geheel het hof meê. Grollen is grollen en stenen is stenen. Hij kijkt zoo onbermhertig nijdig en kwaad in de oogen van den boer, die toezicht kwam houden, alsof hij dien verdacht van vergift in zijn drinken gedaan te hebben. De boer staat er radeloos en besluiteloos, als van een | |
[pagina 191]
| |
ezel op een kruisstrate gesmeten. Baai ook staat te trappelen lijk een henne die moet leggen en kijkt schuinsch, dom en pataterachtig weg, gelijk een hond op een zieke koe, alsof hij te peizen stond: 't zijn eenige dingen, maar men hoort alle jare van aardige dingen. - Teure achter den peerdemeester; hij heeft meer kennisse van beesten dan wulder, zegt de boerin, die ook uit de ruste geluid, in haar onderrok is bijgekomen. De boer schudt den kop, magineerend. - Toe port de boerin voort aan, haast je; men kan niet weten wat er uit volgen mag. - Die zijn vader en moeder vermoordde, is nog veel te goed en te wel om met peerden om te gaan! knuttert de boer... tusschen de tanden... 's Morgens is heel de stal als een zwijnsnest; het strooi, met kurremurre gemengd, is tot aan de deur gevlogen, en hangt te zwierelen langs de muren; 't stinkt er. - Die peerden! die peerden! steent de boer. - Maar ja, vent, middelt de boerin, beesten kunnen geen menschenmanieren hebben; ze blijven zulder beest. 't Vrouwvolk is altijd nog goedhertigst.
* * *
Nachten gelijk bovengemelde boer en boerin sleten, hebben wij in de eerste oorlogstijden veel doorgebracht. Ons huis geleek een danskot waar alle avonden zeven-acht losgeketende moordenaars duivelskot hielden, gewoonlijk tot middernacht; dan kwamen de ingekwartierde groote katten in, die nog een paar uren ondereen tempeestten, terwijl wij slapeloos op ons bedde woelden. Eens kon ik het niet meer uitstaan; ik buischte mijn kamerdeur open en tierde: Martha! Martha, mijn meid, opende nu de deur van hare kamer. - Wat is er? vroeg ze. - Ga beneên en maak koffie. In dit zottekot kan ik toch niet slapen, riep ik. | |
[pagina 192]
| |
De officieren die aan het tempeesten waren op eene dér kamers, openden nu ook hun deur. - Wat wil die heer? vroegen ze. - Koffie. Hij kan niet slapen, zei ze, kalm doch aantijgend. - Is die verrukt? Koffie! Dan slaapt die in 't geheel niet meer. - Dat hij! 't Gaat hem aan, zei ze en ze ging beneden. | |
III.
| |
[pagina 193]
| |
Woetje! Woet-woet! roept de meid en ze kletst al haar emmers uit in den drinkenbak. Hoop over hoop wippen de zwijntjes den stal in; ze zijn met zes en bij het zien van dat doormengd sop, heeft iedere maag honger voor zes en elk stuikt en duwt en boort om de schoonste plaats en de schoonste brokken. Zwarte Plekke heeft het op de zachte patatten gemunt; Bout knapt achter de broodkorsten; Krulhaar schuimt de puilende malinge af; Trekpoot snorrelt in den grond en Pijloore wil het al ineens. 't Zij ze knappen of zuigen, of knauwen, of zuipen, ze doen het met een ongehoord en ongezien geweld, alsof ze 't laatste beetje eten van Gods wereld vermoordden. Als het grondeke nadert, knorren ze en vechten ze om de laatste brokken; ze kijken loensch onder hun van- of pijlooren en ze slaan naar malkaar, kop tegen kop, dat het bokt en buischt en ze wiet-wiet - een zwijnevloek - schetteren van de pijn, maar toch knappen en zuigen en zuipen ze van lieverleê en nieuwenoord. Zwarte Plekke wil toch een tusschengerechtje, en, om niet ver te moeten zoeken, peuzelt hij wat kurremurre op uit den mest en vliegt dan weer geweldig den bak te keere. Bout wil ook wat afwisseling en knauwt een steenbrokke in gruizelementen. Krulhaar legt sleep zijn talpenmuile in de afleidgote en zuipt wat doorleek. Trekpoot staat mooi tegen de deur, schreeuwt lijk een vermoorde om nog, knuft van overdaad en onvermogendheid en lost met een puf het gekeeuwelde eten, dat het langs de muren spettert, wijl Pijloore de laatste overschotjes in den bak betwist met zwarte Plekke en Bout. Trekpoot bekijkt een stondje dat vechten om de laatste brokken, knort, wipt en stekt de voorpooten tusschen de drie koppen die in den bak woelen. Pijloore, Zwarte Plekke, Bout wietewieten van de pijn, stuiken en stooten om Trekpoot weg te drummen en gelukken erin dien brutalen overweldiger te verdringen, die weergaat mooi staan langs de deur. | |
[pagina 194]
| |
't Is uit. Alles is uit. 't Is al uit en den dieperik in. Nu staan ze 'r opgeblazen en vol gaze te stenen van ongemak. Pyloore, Zwarte Plekke en Bont rijden een tuitje ver op de knieën, laten zich neêrpoefen balg tegen balg, al smakkend en de tanden kuischend met groote paffen van het bekkeneel; hun buik robbelt en brobbelt; ze snikken en puffen; ze wentelen hun te dik lijf om en weer, blijven eindelijk stil en gesloten tegen elkaar liggen en snorrelen. Trekpoot nochtans 'n heeft nog zijn bekomste niet - een doorjager - hij gaat en keert, snoffelt aan de ooren zijner slapende makkers, riekt hun asem op, likt aan de muren, swobbelt met de wroete in de stroomende lossing van de gote, keert terug naar den etenbak, mediteert een oogenblik met de smerige oogen halftoe en lost, met een gebaar van uiterste zaligheid, z'n te-veel in het uitgelekt pateel; dan steent hij, trekt de achterpooten slepend langs de schorre van den etenbak op, slaat met korte zenuwsnakken de mokkelinge van zijn pooten, kruipt bij de drie ingeslapenen en grolt meê. Ze slapen en droomen zeker van zachte patatten in kernemelk en van hennemokken in jeugdig groen. Wel, menschen toch! Nu komt Kleterooge nog aangeloopen, als 't al uit en op is. - Dien armen pleun! jammert de meid. 't Vrouwvolk is altijd 't goedhertigst...
't Is wat vet, 'k weet het, maar 'k heb veel liever 't vette van verkens te vertellen, dan hetgeen ik tijdens de bezetting van menschen te zien kreeg. Daarbij mag ik verzekeren, dat de Duitsche soldaten voor elkaar niets over hadden, maar niets. Als ze ergens aan een goed hennemokske geraakten - 'k wil zeggen een delicateske - hadden ze dit liever over het huis gegooid, dan er een ziertje van aan hun makkers meê te deelen. Wat hebben wij die kerels zien brielen en van goê stoffatie walgelijk spijze bereiden! 't Was echt pijnlijk om aan | |
[pagina 195]
| |
te zien. En hoe ze dan gulzig rond dien verkenskost smeerden!... 'k Zag eens een onderofficier drank bereiden voor zijn soldaten: hij goot twee flesschen fijnen Bordeaux - gepiekt in de pastorij te Oostnieuwkerke - in een grooten schotel; bij dien godendrank klakte hij een flessche rhum, liet er een halve kilo suiker in smelten en goot er dan nog wat Cognac bij; dan roerde hij, wijl de soldaten hunkerend rond hem watertandden. Ik bespiedde dat spel af en zag hoe de onderofficier, die bedronken was, al roerend in den drank en er over gebogen, plots, geweldig niesde, zoodat... uit neus en mond in den kom stoof. Als 't gereed was, brachten ze ook een glas voor die vader - dat was naar mij - maar vader mocht geen wijn drinken; de doktoor had het verboden. | |
IV.
| |
[pagina 196]
| |
Algelijk dat leelijk grollen altijd... D'r schuift precies een wolke voor de maan en de boschuil fladdert over het hof en blaast: dood! do-ood! Pies beziet Wieze en ze betrappen stuipen, die uitloopen in rillingen van ends-end-ends hun ruggrate: twee fraaie, benauwde beestjes, die geen puidje zouden misdoen. - Aaouwan! geeuwt Turk, 'k vervele mij. - Han-han-han! snauwt Baron: speel een deuntje. Turk gaapt naar de mane, stelt zijn kelegat open en muziekt: - Auouawou! Ban! Aïjauu-ajie-uu! Ban! 'k Zou die leelijke, bleeke toepe ginder met mijn tanden uit de lucht grijpen. Baron springt op. - Buu-umbuu! Boua-buu! Grrronn: d'r mogen duizend katers tegen mij te lijve komen en tienduizend katinnen, dat schaadt niet; ik op mijn eentje knap geheel die bende den roeper af. Wieze kruipt steertslepend achter de houtvumme. - Miauw! roept ze naar Pies: kom alhier vent. - Maw-aw! snapt Pies stil blijvend: die potuil daar ligt gebonden, wijf. Turk, die pijloorde, springt vooruit, kijkt sterrelinge en kwaad op en toont de tanden. - Bou-bou-bou! Bouwouwouwou! Bou! 'k Daag al de katers van geheel de wereld uit. Allemaal kapot! - Buu-buu! Buuwewuu! schiet Baron uit: en al de katinnen erbij, kapot! - Miauw! kermt Wieze van achter de vumme: 'k ben gepijnd ikke! - Maw! miauw-auw-waw! roept Pies tegen; ik kom. Best nog is zwijgen en voortgaan om dien bof niet te hooren. - Tjan-tjan! tjeft Turk: als ze onder mijn tanden vallen!... - Kwan! Grrreu! grolt Baron; 'k verscheure ze, ik Hij wipt geweldig genoeg om over de schuur te springen maar zijn keten trekt hem achterwaarts over, dat hij met zijn kop tegen de zulle van zijn hok botst. | |
[pagina 197]
| |
- Moualk-mouwalk! zingt Pies: kijk naar dien beslagmaker. - Miejauw! komt Wieze, zwijg, believe 't je vent. - Bouwou! schiet Turk weer uit: dat ze maar komen! Plots, op zijn achterstel vallend en zijn tanden in het ruggebeen slaande, blaast hij: Pfie! 'k heê vlooien en knap doet hij, knap-knap. - Pfie! blaast Baron even, pnuf-pluf-nphump! 'k heb er ook en ze bijten. - Mfp-fnuf-plumf! neuzelt Turk al vlooipokend rond zijn steert: 'k heb er vele, wee' je. - Amfphuph, pookt Baron, ik ook en 't zijn groote. - Brrroum; slaap wel, grolt Turk. Pies en Wieze slapen in het klare maanlicht, met hun rugge tegen de strooimijte, al den kant van den wal, bij de hooge boomen, in veiligheid. Turk en Baron kruipen ook in de lange pluimen, maar op slapen valt er niet te denken; die verdoemde vlooien bijten lijk in entreprise en de twee honden knappen dat hun vel Lazarus is van de porren; daarbij de lange koutenancie speelt in hun kop, verders moeten ze morgen vroeg op en in 't kernewiel, o! dat ligt op hun lever, niet zoetjes. Ja, ze zouden 't zij al willen, lang op blijven om de fraaie beestjes te tergen, daarbij, toch lang te bedde blijven en niets verrichten, maar dat kernen alle dage; dat kernen in dat wiel, dat loopt, loopt en draait en altijd even ver is, zoodat ge 'r geen einde aan ziet. En alle dagen, toejoer datzelfde spel. En nooit gedaan! Van 't schromelijk eten en 't tergend peizen worden ze zenuwachtig en ziek; Turk wentelt hem, krimpt in en uit zijn kot en lost zijn ziekte op een hoopke, juist voor den ingang, dan sleept hij zijn keten met strooiluiers behangen door voormeld hoopke en kruipt terug in den polk. Baron in zijn onvermogendheid zit te keelschraven in den hoek van zijn kot en lost even zijn onwelheid in één gulpe uit de kele weg, langs den weeg van zijn kot. | |
[pagina 198]
| |
- Ha, die vuile verdommenissen! kettert de besteller 's morgens. - Maarja, middelt een werkmeisje, ze zijn toch algelijk zulke fraaie beesten. 't Vrouwvolk is altijd nog 't goedhertigst.
* * *
Hoe dikwijls beleefden wij dergelijke histories tijdens de bezetting en hoe menigmaal zagen wij groote Duitsche koppen, die 's avonds alles gingen verslaan, 's morgens voorzichtig wegdrimmelen, eer hun ordonnans met de slaaplakens beneden kwam en de schaamte moest dragen voor zijn grooten menheer. Ik herhaal: het eerste bezettingsjaar leverde ons dergelijke tooneeltjes, doch naderhand kwam er grooten ommekeer. We weten overigens allemaal, dat de Duitsche soldaten order kregen, fatsoenlijker met de Vlaamsche bevolking om te springen en zelfs gemoedelijk met de menschen te klappen, maar de -n inzet had alles bedorven en al de pogingen van de bezetters om het gedane kwaad te herstellen, viel in 't water. Ten andere, ons volk zag klaar in dit versch spel en wilde van geen liefde meer weten. Ik geloof wel, dat de -n haat tegen den Duits aangroeide naarmate deze innemender werd. Het blijft, zooals ik hooger schreef: de vaderlandsliefde kraaide boven alles. Hadde 's lands bestuur na den oorlog niet alles verdomd door zijn hatelijk gedoe tegen de Vlamingen, zou het gemakkelijk Putbaas gebleven zijn, daar het nu, met al de schijnbevalligheid van de wereld, op doovemansdeure klopt. De groote vaderlanders van Vlaanderen zijn gaan varen met den wind. De blijvende vaderlanders van Vlaanderen zijn zij, die in een goeden officieelen zetel zitten. Aan wie de schuld?
* * * | |
[pagina 199]
| |
Zoodus we waren gescheuteld met den Duits en we bleven er meê gescheuteld. Nadat ik mij de drie eerste waken van de bezetting in mijn werkplaatsje opgesloten had, om de vreemde indringers niet te zien, begon ik mij eindelijk te vervelen en deed gelijk de boschuilen: 's avonds, als de hooge officieren - 'k had de legerleiding in mijn huis - naar den Heim trokken, verliet ik mijn nest en ging in de keuken, waar mijn meid was en gendarme speelde boven de vijf-zes achterloopers van Oberst en Oberst luitenant. Die simpele soldaten waren bijzonder voorkomend ten opzichte van vader, zooals ze mij betitelden, maar ik kon nooit vergeten, dat, toen de invallende Duitsche troepen, op achtervolgingstocht, schuimbekkend door het dorp trokken, zij mij, met de pistool op de borst, dwongen aan den kop van hun rangen te marcheeren op achtervolging van de Fransche troepen, die in Staden waren. Ik voelde mij nog immer tusschen Hooglede en Staden in een gracht liggen, daar we moorddadig door de Franschen beschoten en achteruit gedreven werden, met dooden en jammerende gekwetsten in de rangen meêgedragen. Ik verbeeldde mij nog immer staande op het hoog partijtje land langs de Biebuyckstraat, om er, met eenige andere burgers, door den kop geschoten te worden. Ik herdacht al de mishandelingen welke ik dien dag en op dien tocht te verduren had: bespuwingen, schoppen en slagen, en, hoe meer ik Duitschers zag, hoe meer ik er genoeg van had. En dan die verwaande klap: Staden kapot! Roozebeke kapot! Langemarck kapot! Alles kapot! Dan zat ik zwijgend, met lijdend hert en ziel te verzuchten: mijn arm Vlaanderen! 't Gebeurde mij op een avond: 'k zat in de keuken bij de stove, alleen met mijn meid, gelukkig geen Duitschers te zien, toen een ordonnans terug en bij ons kwam. Die ordonnans, een leelijke zwartkijker, werd door zijn makkars Napoleon gelapnaamd. Zoodus, Napoleon mij ziende, scheen op zijn pas; hij nam een stoel, plaatste dien tegen den mijne en zat zoo nevens mij. | |
[pagina 200]
| |
- Ik wil die vader wat meêdeelen, zei hij op vertrouwelijken toon. - Goed. Zeg maar op, snauwde ik. - Van Langemarck, geen steen op steen meer. Alles kapot! Het was mij of er een mes door mijn herte sneed - 'k voel het nog - eerst dat gruwelijk leed en dan een echte brute woede. Ik sprong van mijn stoel op en stond voor hem. - En gij durft het aan; mij zulke gruwels te melden! raasde ik. Ik deed een paar stappen en opende de deur. - Buiten! uit mijn oogen, leelijke zwarte beestel tierde ik. g'Hadt hem moeten zien uitwinden, het deuregat uit en weg. Ik viel met den bots in en keek mijn meid aan. - Als ge peist dat hij voor mij vlucht! zei ik, verstomd als een haas, die een hond zou doen vluchten. - 't Zal best zijn dat ge hier niet veel meer ronddraait, knorde ze, anders maken ze u een kop kleiner. 'k Voelde 't ook, dat het geraadzaam was mij niet te verbranden aan dat vreemd goedje, ik had immers al muizenesten genoeg met mijn ambt van gemeenteontvanger, zonder de bekommernissen mee te rekenen over het lot mijner neven te Oostnieuwkerke. Mijn twee broeders die te Hooglede boerden, zouden zich wel uit den slag trekken, z'hadden reeds vele winters over hun hoofd weten stormen, zonder bevroren te zijn, maar ginder, op ons familiehof waren de neven; vader- en moederlooze weezen, op de vlucht alles achterlatend, echter vernam ik, tot mijn rust, dat er een man, die er dikwijls ten huize ging, ma de vlucht van de kinders, alles bezeilde, zoo goed hij het kon. Twee van de jongens waren soldaat en de andere kinders, drie dochters en twee zoons, waarvan de oudste slechts zeventien jaar telde, waren op den dool, God mocht weten waren. Ik had toch zoo geerne een toezichtje gaan houden op 't verlaten nest, maar ik wist toch, dat die roekeloosheid | |
[pagina 201]
| |
mij duur kon te staan komen en ik wachtte betere tijden af. Na weken en weken, midden zorg en angst, tusschen de Duitsche dwingelanden geleefd te hebben, verging mijn hert van verlangen om toch eens uit te vliegen en een ander hoekske van de wereld te zien. Ik deelde dit verlangen mee aan een vriend en dat paste juist. - W'hebben een katholieken Pool, simpele soldaat, maar ontwikkelde jongen, ordonnans van een hoogeren officier en morgen mag ik in zijn gezelschap eens naar Roeselare wandelen, deelde hij mij meê. - Zou ik niet mee kunnen reizen? vroeg ik. - 'k Zal het vragen, beloofde hij. Ja, God dank! ik mocht meê en den volgenden dag reisden wij, drie burgers en de Pool naar de stad. Achteraan, sneê en sneê, stapten wij, ik en de soldaat, we spraken geen woord, tot wij de huizen van het dorp achter ons hadden en dan, met een zwaren zucht, steende de jongen: vervloekte oorlog! Ik, katholieke Pool, ben gedwongen aan de zijde mijner doodsvijanden, te strijden tegen mijn vrienden, mijn broeders. Lang en veel vertelde hij van de verhoudingen tusschen Duitschers en Polen en van de vervolgingen en de miseries die eruit volgden en eindelijk besloot hij: vriend, ge moet veel, veel God bidden, opdat Duitschland de zege niet behale, anders zullen ze met u te werke gaan, zooals ze met ons handelden: eerst, met loensche middels, benemen ze u den katholieken godsdienst en dan uwe taal. Dat ging mij diep in, te dieper omdat ik de zaken ook juist zoo inzag en ik blijf nog vast overtuigd, dat wij, hadde de Duits den slag gewonnen, nu allemaal gedwongen onze eigene taal hadden moeten laten varen om de Duitsche te bezigen: Donnerwetter toch! Ik zou een boek kunnen schrijven met aanhalingen uit die eerste oorlogstijden, al meldde ik enkel de voorvalletjes de aardigheidjes, en de pijnlijkheidjes ontstaan uit den dagelijkschen gedwongen omgang met de Duitschers, zoowel met officieren als met soldaten, doch dit wordt allengskes | |
[pagina 202]
| |
oud vet en we zullen het van kant stellen tot later mogelijks, dan, als voor het jong geslacht de verhandeling van alle feiten en feitjes uit dien vervloekten tijd, merkweerdig zullen zijn. En dat zàl!
***
We begonnen na maanden, dat aardige leven in te groeien en ons er naar te schikken. We waren zoo vervaard niet meer voor de gloeiende blikken van den Duits, we krompen niet meer in voor hun bevelen, die als beestenschreeuwen klonken; we zagen in, dat dit uiterlijk vertoon deel miek van de opleiding der Duitsche officieren: tegenover de soldaten staan als een razenden hond. We ontstelden ons niet meer, als de boodschapdoener van de kommandantuur ons bot weg de mare deed: seffens duizend of vijf-zes-zeven duizend naar den kommandant dragen. Was er geld, wij droegen het; was er geen, we zetten het bevel over aan het gemeentebestuur, dat maar te leenen had. 's Noens en 's avonds vergaarden wij met eenige vrienden in een herberg, waar nooit een Duits te zien was en daar haalden wij ons hert op met de toestanden te bespreken, natuurlijk in ons voordeel. Had iemand van ons ergens een Duitsch blad kunnen bemachtigen, dan deed dit de ronde van de vriendenhuizen, maar als er geheel bijzonder nieuws te berde kwam, dan kon hij, die het onderschepte, den noen, noch den avond niet afwachten, maar ging van huis tot huis de vrienden een pinte goê bloed opgieten. Bij gebrek aan oorlogsnieuws, zochten onze menschen er plaatselijk, natuurlijk, meest al voortkomend uit de verhoudingen tusschen soldaten en burgers. Och ja, wat we verwachtten, kwam er: gemeenzamen omgang Dat stak ons het hert af, doch eens deed het mij hertelijk lachen ook. We zaten gezellig met de vrienden in ons gewoon stamineetje, als de herbergsdeur plots brutaal opengegooid werd en twee mannen bin' strompelden: een Duitsche soldaat en een kortwoner van te lande, bij wien de Duitscher inge- | |
[pagina 203]
| |
kwartierd was. Ze waren alle twee zatlamdronke, maar ijlden toch nog een paar groote pinten in hun kelegat. De kortwoner wilde dan naar huis gaan, maar de Duits niet en ze kregen ruzie. - Willem, gij krakermorsche sloeber! ga-ga-je gij-gij me-meê? wauwelde de kortwoner, 'k ga ke-kik naar huis. - Huis? Niks te maken, steigerde de soldaat. - Ha gíj potvermilliard de... 'k sla op uw de-de-Duitsche muile, wee je! - Niks te maken, Donnerwetter! - Djuu! Duitsche leelijkaard! a a zoo zi... De vent greep den soldaat bij den nekke en douw hem in 't portaal. - La la, Willem ke-kom, Willem fleisterde hij nu. En Willem lei den arm over den schouder van zijn bezorgden vriend en samen rolden ze van de trappen, in de duisternissen van den voornacht. - Waar de Duits zich niet als soldaat voordoet, is hij een gezellig en gemoedelijk mensch, dit ondervonden wij alle dage. Is het dan te verwonderen, dat die jonge soldaten, verre van land en huis, te midden miseries ongemeten, zich als vastklampten aan de menschen bij dewelke zij tijdelijk ingekwartierd waren en er vaderden en moederden als in hun eigen huis en er alzoo ook innigheid bewrochten. Eilaas! Wat heeft die innigheid - te vergaande - al kwaad gesticht. Nooit is over de wereld een tijd van gruwelijker bekoring gekomen, zooals de oorlogsperiode en nochtans mag ik getuigen, dat althans wat Hooglede betreft, de menschen zich doorgaans treffelijk gehouden hebben. Indien er enkele betreurensweerdige feiten aan te stippen vielen, mogen wij, die toch ook maar menschen zijn, geen steenen werpen, maar veeleer door de vingers kijken en besluiten: pax! Wat de betrekking der Duitschers met de vooraanstaande burgers betreft, blijf ik nu voortdurend nog bij de overtuiging dat onze burgerij in het algemeen tot voorbeeld mocht dienen aan de omliggende gemeenten en dat som- | |
[pagina 204]
| |
mige beschuldigingen ver overdreven en andere zelfs totaal ongegrond zijn. Nogmaals: Pax! Alhoewel ik zelf mij persoonlijk van alle betrekkingen met den Duits afhield, stond ik dikwijls gelijk andere burgers, voor het onvermijdelijke, doordien ik de legerleiding te herbergen had. Bijna telkens die groote katten van het front terug kwamen, hielden ze eraan mij te komen groeten, en evenzoo als ze terug naar het front moesten. Gedurende achttien maanden en dit beurtelings waren Oberst Eulert en Oberst van Wolf bij mij ingekwartierd. Eulert was een prachtige-n ouden man, de echte Duitsche officieren-type, streng voor de soldaten, maar goed, zelfs bijzonder kiesch voor de burgers; hij had zich bij mij opgedrongen van den eersten dag zijner inkwartiering. Ik zat dien dag, zooals altijd, in mijn werkplaats, als de troepen van het front terugkwamen; op eens, een ruw aankloppen en vooraleer ik tijd had om te openen, ging de deur open en een oude reus met sneeuwwitten baard stond voor mij. - Zijt gij de heer des huizes? vroeg hij. - Die ben ik, heer officier, zei ik - Goed, knikte hij, luister goed: alle dage, zoolang ik in dit huis vertoef, wil ik mij een kwartieruurs met u in het fransch onderhouden: 'k wil fatsoenlijk die taal leeren spreken en ge zult mij helpen. Compris! God van den hoogen hemel, die Compris, dat was geen menschentaal; dat was leeuwengebrul en ik trok den nek in van 't verschot. De deur werd brutaal toegetrokken; de vent was verdwenen en ik zat er precies lijk een natte zak. Den volgenden morgen, een klop aan de deur en daar was de reus. - Une promenade dans le jardin, zei hij, nu beleefd, doch bevelend. Ziet ge ons gaan, ik, mees, nevens een ooivaar! - Hoe heet dat hier in 't fransch? | |
[pagina 205]
| |
Dit waren zijn eerste woorden. Hij kraakte een notelarentaksken af en toonde mij aan het uiteinde de bot. - Bouton, Oberst, antwoordde ik - Schön! Hij, gedurig vragend en ik, antwoordend, stapten wij rond den hof en na een kwartiertje bleef hij staan en wees mij de huisdeur. - Ge kunt gaan, zei hij. En met dien kolos heb ik achttien maanden moeten harrebarren! Eens liet ik van mijn tonge rollen, dat ik, door het gedurig rumoer in mijn huis niet meer slapen kon en mij voelde inzakken. Dien zelfden dag ontving ik het bezoek van een Duitschen doktoor, die lang bleef en toen hij vertrok zei hij: gij zijt ziek, ge moet u afzonderen: ge moet veel slapen; ik ook zou het moeten, maar dat kan ik niet; voor mij geen rust mogelijk, altijd voort beulen, dát wel, maar gij kunt en móet rusten. Ik begreep goed, zonder dat hij het mij meêdeelde, dat Oberst Eulert dien geneesheer gezonden had, ik dankte hem ook en vroeg hem de toelating elken avond naar het huis van een mijner broeders te lande den nacht te mogen gaan overbrengen, althans gedurende den tijd zijner inkwartiering bij mij. Gereedelijk willigde hij mijn verzoek in en seffens deed hij de onderofficieren en soldaten van zijn gevolg bijeen roepen. Als ze allemaal mooi rond hem stonden, keek hij ze aan lijk een ijsbeer. - Mannen, brulde hij, die heer des huizes hier: binst den tijd onzer inkwartiering, vertrekt elken avond; en zoo er tijdens zijne afwezigheid hier een strooi verwerd wordt, zult ge met mij afrekenen! Zijn rijzweep rees omhoog, zwaaide weg en weêr en viel kletsend langs zijn botten. - Lös! G'hadt ze moeten zien gaan zonder kwijtschrift te vragen. Van denzelfden avond en zoolang ze'r waren en telkens ze terug kwamen, ging ik te lande bij mijn broêr en sliep er lijk een rulle... | |
[pagina 206]
| |
Op een avond in zestien, bood zich bij mij een officier aan, die verlangde mij te spreken. Oberst Eulert was dan in de vuurlijn. - Heer, meldde de officier, Oberst Eulert is zwaar krank; hij kan het niet meer volhouden en daar hij buiten de rusttijden geen recht van inkwartiering bij u heeft, laat hij mij vragen, of hij toch algelijk niet een paar dagen bij u kan blijven, vooraleer naar Duitschland te reizen. - Luitenant, ge kunt Oberst melden dat hij over mijn huis mag beschikken en zijn kamer in gereedheid zal gebracht worden, antwoordde ik. Die man mocht nu een vijand zijn, of een duivel, hij was fatsoenlijk, ja, goed geweest voor mij en 'k wilde 't ook zijn. 's Avonds kwam hij aan als een mensch, te pulveren opversleten en zoo bitterlijk ontmoedigd. Twee dagen bleef hij er en vooraleer te vertrekken klopte hij aan, kwam in mijn kamer, drukte er warm de hand en kreesch lijk een kind. - Adieu-adieu! snikte hij, we zullen elkander nooit meer terugzien. Veel later vernam ik van een Duitschen officier, dat Oberst Eulert, hersteld van zijn ziekte en terug op de vuurlijn, in ongenade viel omdat hij zijn manschappen, meestal bejaarde en getrouwde mannen, in den hellegloed van Verdun niet wilde jagen. Uitgezonderd dit, vernam ik nooit iets meer van hem. Oberst van Wolf bood zich bij ons geheel anders aan, dan Eulert. Mijn meid, die veel ruzie had met al de achterloopers van al die groote Jans, was dat spel moê: 'k ga de tapijten van de slaapkamers weg nemen en hum gezelschapskamer verkalen, zei ze, dam zullen de hoogere officieren misschien elders gaan. - Laat alles zoo het is, raadde ik aan. - Ze doen ons dood! viel ze uit, hun koeiwachters vullen mijn keuken en dag en nacht moet de voordeur open- | |
[pagina 207]
| |
blijven voor hun boodschappers die uit en in stampen lijk in een duivelskot; 'k ga er mijn voet door schoppen. - Ge zult in den bak vliegen; want in de kommandantuur is een staat van al wat er in de officieren kamers is. - Ze kunnen me den kop afzagen als ze willen, besloot ze. Ze viel seffens aan 't werk, ontkleedde de vensters, rolde het vloertapijt op en verving de oude porceleinen en Stratsburgsche teljooren met gemeenen bucht. Tegen den avond van dien dag, kwam Oberst von Wolf met zijn volk toe, ik was in mijn kamer en hoorde ze allemaal het huis inkomen. Plots uit een schravende kele, geblaf als van een razenden hond. Geen woord verstond ik, want ieder woord was geradbraakt door gloeiende woede. Ik verschoot geweldig, maar aangezien ik seffens raadde wat er op het spel was, miek ik meester van zenuwen en angst en stapte mijn kamer uit. In den gang stond mijn meid, Martha, als ingekrompen. Vóór haar een oude grijze kolos: von Wolf. Met schuim op de lippen, de rijzweep in de hoogte, boven Martha's kop. 'k Was voorzeker doodsbleek, maar toch vastberaden. Ik stapte nader. - Wat is er los? vroeg ik, kalm den Oberst in de oogen kijkend. Nooit 's levens zag ik een mensch zoo plots invallen, de rijzweep zonk, het wezen was ontspannen en voor mij stond een bedaarde Duits. Ik wees koudbeleefd mijn kamer aan en dan mijn zetel. Hij stapte bin', liet zich in den zetel vallen, keek rond, naar de oudheidjes en schilderijtjes, deed een paar keeren ghu-ghu, alsof hij zeggen wilde: hier is het net; dan stond hij recht en groette ridderlijk. - Oberst, zei ik, hem even groetend - maar zoo flink niet - ge kunt gerust verzoeken tot ons richten. Den volgenden dag kwam een ordonnans ons bidden de gordijnen aan de vensters te willen terug hangen. Daarmee punctum. | |
[pagina 208]
| |
Die vent was zoodanig getemd, dat hij beschaamd was van ons als een kind. - Martha, stijleerde ik mijn meid, g'hebt spel gezocht, beken het maar, echter moet die vent boeten voor zijn uitvalligheid; ik zie hem nooit meer staan; ik zeg hem noch ‘goêndag’ noch ‘goênavond’; zie wel toe, dat ge 't ook zóó doet. - Of nog kwader, zei ze. - Neen, zoo niet, maar koud, middelde ik. Als von Wolf zoo eenige keeren in afwisseling met andere troepen bij ons ingekwartierd werd, zagen wij bijderoog, dat hij toenadering zocht, maar wij volhardden in ooze koude onverschilligheid ten zijnen opzichten en bemerkten, tot ons boos genoegen, dat hij eronder leed. Ik wist genoeg waar den hond gebonden lag. Hij was een hoogdravende Duits, zelfs van hoogen edeldom; hij was onfatsoenlijk geweest; hij zag dat wij hem minachtten, misschien misprezen, en ja, mogelijks veronderstelden, dat hij een... barbaar was. Daar neep de schoê. Op een voornacht, wijl hij in de vuurlijn was, kwam een oberluitenant aankloppen, die mij wilde spreken. - Heer, zei hij, 'k meld u, dat Oberst von Wolf, krank is; dezen nacht nog komt hij hier rusten en hij bad mij u te vragen, gemoedelijk met hem om te gaan. De officier loeg een beetje boertend. - Hij is een oude man, hee? voegde hij eraan toe. - Ge kunt Oberst melden, dat wij hem betamelijk zullen ontvangen, oberluitenant; beloofde ik. De officier vertrok welgemoed. - Martha, nu verstand gebruiken! vermaande ik, von Wolf is getemd; hij buigt den top en smeekt; 't moet lastig zijn voor een man die gewend is bevelen uit te brullen: maak goed vuur in zijn kamer en bied hem een tas fermen Pirô van koffie aan. Die vent is anders treffelijk en te betrouwen. Ik ga naar mijn nest. - Ga gerust, zei ze, want ja, die oude grolpot kan zijn poo- | |
[pagina 209]
| |
ten thuis houden en nu, dat hij een anderen toon aanpakt zal ik hem weldoen. 's Amderendaags vertelde ze mij haar wedervaren: rond middernacht kwam hij aan; 't was koud dat de honden greinsden en hij was versteven en bibberde van koorts en koude. Als ze hem in de kamer bracht loech de gloeiende kachel hem tegen: Ha! deed hij en met de handen vooruit en open, stapte hij toe, zalig monkelend. - Mag ik Oberst een pot warmen koffie aanbiedien? vroeg ze. - O ja! o ja! riep hij, met tranen in de oogen... Sedertdien waren wij fatsoenlijk voor hem en hij ingenomen voor ons. Nooit sprak hij mij anders aan dan met den titel: dichter. Zooals het dan ging, wisten de Duitschers seffens alles tijdens hun verblijf in de dorpen en zoo moest hij ook vernomen hebben, dat ik aan letterkunde deed; vandaar den titel: dichter. Terwijl hij bij ons in ziekverlof was, werd er kolenverdeeling gedaan; in mijn huis deelde ik de bons uit en de menschen stoven aan lijk kraaien op een bezaaite; dat was voor hem een buitengewoon schouwspel en hij zond mij een ordonnans die mij in zijn naam kwam vragen wat die toeloop van menschen beteekende. - Ge kunt Oberst melden, dat het een uitdeeling van brandstof geldt, zei ik. Den volgenden dag, al ronddraaiend in de keuken, liet de jonge ordonnans het van zijn tonge rollen: die heer des huizes hier is een rijke edelman. Of ik loech! Von Wolf dacht dat de uitdeeling van kolen aan de bevolking, door het gemeentebestuur geregeld én door de afhalers betaald, door mij bekosteneerd werd! Als die man nu maanden lang in afwisseling met andere officieren, bij mij in rusttijd gekomen was, gedroeg zijn oberluitenant zich eens onfatsoenlijk tijdens ze zich gereed mieken om naar de vuurlijn te trekkken. Ik zag dat de Oberst geweldig schaamte leed om het gedoe van zijn peerdendronken | |
[pagina 210]
| |
ondergeschikte en toen ze terug in ruste kwamen ging hij elders in kwartier, doch telkens hij mij te zien kreeg, sloeg hij aan en groette mij ingenomen: dichter! Als hij, na zijn inkwartiering bij mij, den tweeden keer in rusttijd kwam, gooide een zijner voerders het hooi en de vuiligheid van zijn wagen over mijn hofmuur. 'k Zag het gebeuren en 'k was kwaad; 'k ging de poort opentrekken en 'k staarde hem na; juist kwam Von Wolf aan en groette mij: dichter. Hij stapte toe en reikte de hand. - Kijk, Oberst, kijk hier wat uw volk uitricht. Hij kwam den hof in en 'k wees hem de opvaging, die nog op bloemen en planten hing. - Zoo! deed hij, mijn mannen deden dat?! Goeden morgen dichter. 't Was uit en amen en ik dacht niet meer aan 't gebeurde, toen plots mijn hofpoort openvloog en vier soldaten, gevolgd van Oberst von Wolf in mijn hoveke stoven. - Kwe-kwe-kwe-kwe! hoorde ik en von Wolf, met de rijzweep omhoog, wees het wagenvaagsel aan. Ik verstond niet een woord van hem, enkel kwe-kwe, 't haperde allemaal in zijn verwoede keel, wijl hij zwaaiend met de rijzweep de vuiligheid aanwees, welke de jongens tot het minste en laatste ziertje, onder de dreigende zweep opraapten. 't Speet me geweldig en 'k hadde 'k weet niet wat gegeven om mijn woorden terug te hebben, want ik had oprecht medelijden met die arme dutsen van jongens, die zóó, door mijn schuld als echte slaven behandeld werden. Na nu achttien maanden met hetzelfde volk gestraft en beduiveld geweest te zijn, zouden er andere legerafdeelingen maar Hooglede komen. Dag en uur van hunne aankomst werd ons gemeld en wij hadden er ons naar te schikken. Bij mij zouden een oberluitenant en een piepjongen luitenant, benevens eenige achterloopers geherbergd worden. Tegen den avond kwamen ze toe en nog eer mijn gasten bij mij aanlandden, was ik het op, zooals ik immer placht, de zorg van de ontvangst en regeling overlatend aan mijn meid die er goed voor was. | |
[pagina 211]
| |
Als ik wat later thuiskwam, zei ze mij: ge wilt nooit het smoel zien van uwe geherbergden, maar nu zullen ze u dwingen: ze vroegen achter u... 's Anderendaags, bij mijn terugkomen van de mis werd ik in den huisgang tegengehouden door een officier. - Gij zijt de heer hier? vroeg hij. - Ja, heer officier, knikte ik. - Ik ben Oberluitenant - zijn naam is mij ontvlogen - en ik wensch u te spreken. Hij duwde de deur van de gezelschapskamer open en verzocht mij in te stappen. Bij de tafel zat nog een zeer jonge officier, die seffens van zijn stoel opstond, mij de hand reikte en mij op zijn Vlaamsch groette: dag mijnheer. Ik keek aardig op en de jonge officier monkelde. - De luitenant is Antwerpenaar, kwam de Oberluitenant tusschen. - 't Is zóó, knikte de jongen, en kan het uwe belangstelling wekken, ik deel u meê, hoe ik, Belg, hier als Duitsche officier voor u sta. - Zeker, luitenant, zei ik. - Zet u, Mijnheer, noodigde de Oberluitenant. Ik zette mij en de jonge luitenant vertelde. Ik ben Antwerpenaar doch mijn vader is een Duitschman en mijn moeder een vlaamsche vrouw van het zuiverste bloed. Wij zijn eigenlijk groote koophandelaars en mijn vader, die veel handelszaken met Engeland doet, zond mij, na mijn Collegetijd, naar Engeland, om er de engelsche taal volmaakt te leeren en mij in handelswetenschappen te verrijken. Ik was er in een gekende school, midden mijner studiebezigheden, toen mijn grootvader, zonder voorafgaandelijke verwittiging, dus geheel onverwachts, ginder aankwam en mij meldde: Jongen, ge moet aanstonds en om gegronde redens met mij mede. Maak u veerdig. Ik meende dat grootvader mij naar Antwerpen zou leiden, maar neen; wij reisden door en tot in Duitschland, naar zijn huis. Tot dan toe wist ik nog niet, wat hij van mij wilde, maar den morgen na mijne aankomst, reisde hij | |
[pagina 212]
| |
met mij naar een garnizoenstad en ik bleef er, ingelijfd bij het leger. Zoo verging het met mij. Dit is waarheid. Ik bleef in weifelende houding en hij bemerkte 't goed. - Mijnheer, het is zooals ik u kom te zeggen, bevestigde hij, ik werd ingelijfd en was Duitsche soldaat, vooraleer ik er wat van wist, dit door grootvaders schuld. En stel u nu in mijn plaats: verledene week werd het mij voor de eerste maal toegelaten mijn familie in Antwerpen te gaan bezoeken; in 't vaderlijk huis werd ik koel ontvangen en bij mijn twee zusters, die met Vlaamsche jongens trouwden, werd ik de deur gewezen, zonder dat iemand mij wilde zien of aanspreken. Hier werd de jonge luitenant zoo hevig ontroerd, dat hij moeite had om de woorden uit te brengen. - Dit alles onder ons, mijnheer, kwam de oberluitenant tusschen, want moest er iets van dit onderhoud uitleken, zou, het mij en mijn luitenant duur te betalen staan. - Ge kunt op mijn stilzwijgendheid rekenen, oberluitenant, beloofde ik. - Die smerige oorlog! bromde de luitenant. De oberluitenant greep mijn arm. - Mijnheer, in volle rechtzinnigheid, zeg, wat peist ge van den oorlog? vroeg hij. Ik hief de schouders op. - Ge kunt gerust spreken en welke opinie ook uitdrukken; ge zijt bij twee menschen die op alles voorbereid zijn, hield de oberluitenant aan. - Dat het op zijn laatste gaat, zei ik. - Dat denken wij ook, maar hoé zal 't eindigen? klonk het. - Mogelijks met een overeenkomst bij vergelijk, opperde ik. - O! kan dat maar! riep de luitenant. - Die menschenmoorderij moet staken, moét! Maar hoe? Mijnheer ge denkt het toch, ge zijt overtuigd, dat het einde nadert? vroeg de oberluitenant driftig. - Ten volle, knikte ik. | |
[pagina 213]
| |
Hij bedankte mij. De beide officieren gaven mij de hand en ik ging in mijn keuken al peizend: die twee hebben er genoeg van! Bij deze kwam er nog een andere gedachte: niét bij vergelijk zal er vrede komen, maar door den godsklop van Duitschland, want, spijts alles en door alles, bleef die overtuiging in ons heerschen: Duitschland krijgt den klop. Dien dag bleef er ons een verrassing te verwachten. Toen ik in den namiddag mijn werk voor een oogenblik liet liggen, om een verfrissching te nemen in de keuken, vond ik er een ordonnans. - Dag mijnheer Edward Vermeulen, groette hij, kent ge mij nog? vroeg hij schalksch. - Potverdorie! gij zijt een vlaming, riep ik verstomd, ge spreekt bovendien vlaamsch van deze streek. - 'k Ben een Duit, alla, een Knul, boertte hij. - Neen, hee, geen fratsen. - 'k Zeg dat ik een Knul ben en ik toch eenige jaren voor den oorlog in ditzelfde huis en bij u kwam. - Alla, jongen, nu zonder tranteling verklaar u nader. - 'k Was voor den oorlog gedurende jaren in dienst bij een wijnhandelaar en... - Ha! nu heb ik het vast. - En ik heb hier nog wijn in uwen kelder gebracht en gelaagd. - Precies! En die wijn is nu ver te zoeken, jongen. - De Knuls er meê weg zeker? - Zoudt ge'r aan twijfelen? - Geen minute... Dat was een dag voor mij! Ik keerde terug in mijn kamer al lachend, want ik herdacht, hoe diezelfde jongen er uit zag, toen hij, eenige jaren geleden, mij van wijn stoffeerde; als hij met zijn werk effen was en uit den kelder kwam, was hij peerdelamdronke; hij stapte buiten, en, dicht bij de deur, viel hij midden een sieraadplant, die voor eeuwig vermorsakreerd was. Van dien dag af, zei ik me zelf: 't wordt een opvaagsel | |
[pagina 214]
| |
in het Duitsche leger, rijp en groen, betrouwbaar en onbetrouwbaar, reuzen en kabouters. 't loopt er al dooreen, tot bultenaars toe. En al die menschen hadden den hoogen toon laten varen en wenschten niets beters, dan gemoedelijken omgang met de burgers, doch, noch de hoffelijkheid der officieren, na den eersten brutalen inval, noch de gemoedelijkheid der soldaten kon de gruwelijkheid der eerste dagen van de bezetting doen vergeten, noch het veto doen heffen, dat de vaderlandsliefde stelde aan omgang met de Duitschers. Dit is een feit, dat niemand, die in 't bezette gebied en dicht bij de vuurlijn leefde, kan loochenen, Zoo was het volk. Zoo waren wij. En waar is dit alles belonden? En aan wie de schuld. Brussel, Brussel, wat hebt ge uw kansen verkeken! We waren in 1917 en we begonnen het aan God op te geven. W' hoorden de soldaten wel babbelen dat het op zijn einde liep; we zagen wel de slete in het Duitsche leger en we bemerkten wel, dat onze konijnen evengoed gespezen werden als de vreemde soldaten, maar toch bleef het duren. Neen, 't bleef niet duren; d'r kwamen stabel meer soldaten aan en die klapten te luide: die Engel komt! D'r was rumoer, troepenverplaatsing in massa; d'r hing poer in de lucht. - Ge komt hier allen weg, fluisterden ons de soldaten. Dat was voor ons als een doodsmete. Nooit wiegewaagde er een schooner oogst in Vlaanderen; nooit was het veld zoo rijk bekleed; nooit waren de Duitschers fatsoenlijker geweest en daar klonk het nu, niet meer gefluisterd: ge komt hier weg! De menschen wrochten niet meer, ze heutelden den dag door; ze beurden elkander op met de bewering, dat al die geruchten uit de lucht gegrepen en voorbarig en zonder grond waren. Ik zelf was sedert lang overtuigd, dat we zeker achteruit zouden gedreven worden, ook had ik eenige voorzorgen genomen: ik had een groote koperen marmiete | |
[pagina 215]
| |
gevuld met oudheidjes en deze diep in den grond gestopt. In verschillige plaatsen van mijn hoveke, had ik andere kostbare dingen ingedolven en in de schoorpijpe van het waschkot had ik veel koper van mij en van andere menschen doen inmetsen. Op een namiddag in oogst, gansch op het onverwachts, viel mijn vriend, kunstschilder Alidor Lamoote uit Staden bij mij toe. - Kijk eens, hier buiten, zei hij. Ik stapte naar buiten en ziet, voor de deur stond een geladen kordewagen en er nevens, moeder Lamote en de kinders. - Ge ziet, wij vluchten, zei Alidor, alles wat we bezaten. 't geen op den kordewagen ligt uitgezonderd, is ginder gebleven en voor ons verloren. 't Moest: in Staden was er voor ons geen veiligheid meer en morgen zult ge waarschijnlijk van 't zelfde laken een broek krijgen. - En waar naartoe? vroeg ik. - Op Gods genade, steende hij. Daar kwam juist de secretaris van de ortskommandantuur te nagange en groette. - Heer Lamote, ik verken u, maar ik moet u toch verwittigen, dat ge aanstonds verder moet, vermaande hij. - En wij? vroeg ik. - Morgen hebt ge hier uw laatsten dag, klonk het. Dáár! 't vonnis was geveld. Vriend Alidor vertrok... Wij mieken onze pakken en we deden wel, want de volgende morgen werden wij verwittigd, dat de gansche bevolking den volgenden dag zou verdreven worden, doch dat iedere persoon een pak van ten hoogste vijf en twintig kilos gewicht mocht mede nemen en dat ze zich allen op vastgesteld uur ter plaats der oplading moesten bevinden. - Wij niét, zei ik aan mijn meid. Inderdaad, 's avonds laadden wij onze pakken op een kruiwagen en door een slagregen, die reeds twee dagen aanhield, vertrokken wij, Martha, mijn meid, den kruiwagen | |
[pagina 216]
| |
voerend; ik, met een pak beladen. We deefelden door de moze, midden een echten zondvloed en hoe wij ons door de duizenden soldaten wrongen, die naar het front trokken, kan ik niet verstaan. Later vernamen wij, dat dan het fameus Engelsch offensief afgeslagen werd. Dien avond sliepen wij op de plaats te Ardooye, in een verloren en vervallen krottekot en op de deur van dat kotje schreef ik: in 't Puidenest! Twee dagen nadien waren wij gehuisd te Meulebeke, bij E.H. Vanhove, bestuurder der vrije scholen, waar wij als eigen volk behandeld werden. Na een paar weken liet de Kommandantuur van Hooglede ons weten, dat wij de archieven uit het gemeentehuis van Hooglede konden afhalen. Ze lieten ons vrijheid van handelen, doch verklaarden, dat ze, in geval wij geen gebruik van de toelating mieken, alle verantwoordelijkheid van hun nek schudden. Ik miek akkoord met een voerman en we trokken naar Hooglede, waar wij, onder toezicht der Duitschers, de archieven uit de kelders van het stadhuis wegnamen en oplaadden. Zoo had ik werk: ik deed kisten maken en verdeelde en klasseerde alles per kist, de registers van den burgersstand het eerst en dan de boeken, rekeningen en begrootingen van den gemeentelijken rekendienst. Ik zou mij dan bezig houden met de dossiers van het bevoedingscomiteit en de boeken van de Raiffeisenkas, maar op een voormiddag werden al de vluchtelingen, die in Meulebeke waren bijeengéroepen op den koer der groote brouwerij Vandevondel en er brutaal uitgedreven naar de statie, waar we op beestenwagens geladen werden om verderop in ballingschap gevoerd te worden naar de kempen. Wij, ik en Martha, mijn meid, landden met veel inwoners van Hooglede en omliggende gemeenten te Baelen aan en werden onzen thuis aangewezen bij den heer gemeenteontvanger. In Baelen was ik gelukkig, kon goed over de koorde met mijn ambtgenoot en diens vrouw, kwam er zelden Duitschers | |
[pagina 217]
| |
tegen - wat voor mij een groot geluk was - en schreef er een oorlogsboek. Dat duurde, tot ik op zekeren dag, bevel kreeg mij in de kommandantuur van Moll aan te bieden. 'k Had precies den vorigen avond mijn handschrift en alle stukken die hinderend konden zijn in vertrouwbare handen besteld en 'k was gerust. Ik trok naar Moll en bood mij in de kommandantuur aan. - Mijnheer Vermeulen, zei de Orts, ik moet u tot mijn spijt aanhouden. Gij zijt beschuldigd een oorlogsdagboek geschreven te hebben met aantijgingen tegen de bezetting, alsmede een koffer, met handschriften gevuld, in een zeker bankhuis gedeposeerd te hebben. Ge zult oogenblikkelijk naar het celgevang van Turnhout gevoerd worden. Dáár! ik was twee maal verklikt, twee maal verraden! Nooit heb ik, voor deze twee gevallen, beschuldigingen uitgebracht. Wie ook de Judassen mogen zijn, ik wil er niet achter zoeken, maar laat die ploerten met hun schande stinken. Wat mij in deze pijnlijke omstandigheden het meest griefde, was de gedachte, dat er onder de vlamingen zulke laagstaande schepsels woekerden. Ha ja, zeker, Vlamingen en geheel waarschijnlijk vlamingen van dat ras, die na de nederlaag van den Duits, onze zegenpralende troepen tegemoet zullen gesneld zijn, onder het juichen van: vive la patrie! Akelige paljassen! Dien avond zat ik in het gevang te Turnhout. Het celgevang is een uitvinding van den duivel; dat is alles wat ik er van zeggen kan. Men zou veel menschelijker handelen een mensch, die voor lang veroordeeld is, den kop af te doen, dan hem in het celgevang op te sluiten. Foei! En beeldt u in, dat het er krielde van de luizen en dat men mij alles afgenomen had, wat mijn geest eenigzins hadde kunnen in spel houden, tot mijn potlood en het kleinste stukske papièr toe, alles, alles, uitgezonderd mijn paternosster. God lof! Ik was reeds vijf weken in mijn celle en had ééns mogen misse hooren en mijn biechte spreken aan een Duitschen aal- | |
[pagina 218]
| |
moezenier, die vlaamsch sprak en een heilige man was, vol medelijden met ons en vol zoete goedheid, een echte vader. God loone! Na vijf weken werd ik uit mijn celle gehaald en geleid in deze van een doktoor uit Turnhout zelf: een groote, schoone ziel! Ik had een cellemaat! En die cellemakker bezat een boekenkast met veel werken en had den bestuurder van 't gevang uitgekocht, die ons regelmatig in den voornacht de dagbladen bracht, alsmede versche lekkernijen door de familie van mijn ongeluksmakker bezorgd. Ik voelde den last van het kortzitten niet meer. We waren met twee zielen: We spraken samen, hoopten samen, lazen samen, baden samen en troosten elkander. Van de eerste week mijns gevangenschaps af verscheen ik voor den Duitschen onderzoeksrechter. - G'hebt een oorlogsdagboek geschreven? vroeg hij. Ik wist vast dat loochenen niet baten zou: 'k was verraden. Ik knikte dus. - En waar is dat handschrift? - Verbrand. - Waarom? Schreeft ge misschien tegen ons? Schreeft leelijke dingen? - Geen schoone. Wat zoudt gij gedaan hebben in mijn plaats?... Telkenmale ik voor hem gebracht werd, trachtte de onderzoeksrechter met looze listen mij mijne eerste verklaring te doen eten. Eens vroeg hij mij botsbollig: mijnheer Vermeulen, waarontrent - 'k ben 't vergeten - zeidt ge mij, dat uw dagboek verdoken is? - Zoo niet, heer onderzoeksrechter, steigerde ik, ik zei dat het verbrand is. Hij loech, doch schudde den kop. - Ik wakker u aan de waarheid te zeggen, sprak hij goedig, ge zult er best meê varen. - Ik kan aan de waarheid niets veranderen, mijnheer, volhardde ik. | |
[pagina 219]
| |
Hij keek mij aan, schudde den kop en loech wéér: Ik zag, dat hij mij eerbied en ook genegenheid toedroeg. Op een voormiddag kwam hij persoonlijk mij uit mijn cel halen. - Kom meê, er is iemand in de spreekzaal, die u verlangt te zien, zei hij. Ik volgde hem en werd geleid in een plaats, waar een jonge heer was. Die heer reikte mij de hand. De onderzoeksrechter vertrok, ons alleen latend. - Mijnheer Vermeulen, groette de jonge heer. - Mijnheer... haperde ik. - Kent ge mij niet meer? 'k Ben voor den oorlog bij u nog in bezoek geweest, klonk het hertelijk. - Mogelijks, doch ja, bij mij vielen er veel menschen in. - Ik ben A... Maar zeg, ge verveelt u zeker hier? En ge zoudt willen vrij worden? - Of ik! Ge ziet, ik gelijk geen mensch meer. - 'k Had sedert mijn gevangzetting twaaf kilos gewicht verloren; ik kreeg immers noch peerdeboonen, noch zwarte boonen over mijn lippen. - Ik ben activist... maar... - Mijnheer, ik veroordeel het activisme. - Maar tegen den Duits. Ik zei niks meer en de jonge heer zat voor mij roodon-stoken en verlegen... - Als ik iets voor u kan doen, mijnheer... stamelde hij. - Neen, mijnheer, besloot ik, zacht doch vast. De onderzoeksrechter klopte aan; de jonge heer nam afscheid en ik trok naar mijn celle. Diezelfde jonge heer bekleedt nu een belangrijke post in Vlaanderen en geniet de algemeene achting, dewelke hij overigens verdient. Nooit heb ik hem verklapt; zelfs mijn familie kent dit geheim niet, maar wat ik hier neerpen is loutere waarheid. Komen deze regels onder zijn oogen, zal mijnheer A... moeten getuigen, dat er geen letter af noch bij mag. Ook S..., doktoor in Turnhout, wien ik alles meedeelde, kan dit getuigen. | |
[pagina 220]
| |
Terug in mijn celle, vertelde ik dus alles aan doktoor S... en besloot tamelijk weemoedig: ik heb de kans van vrij te komen waarschijnlijk verkeken. - Dat zal u nooit's levens spijten, vriend, troostte hij, maar u verblijden al de dagen van uw leven. En nu vertellen de groote vaderlanders, dat wij onwentelaars zijn, omdat wij recht vragen voor Vlaanderen en geen pannekoeken bakken voor de stelselmannen die België besturen over den kop van koning en parlement weg. Komt, paradevaderlanders van hier en van elders, 'k had u willen in mijn schoentjes zien! Diezelfde week nog werd ik vanher door den onderzoeksrechter uit mijn cel gehaald en in de spreekkamer geleid, waar ik Martha, mijn meid vond. - G'hebt vijf minuten om te klappen, zei de rechter, zich zettend. Martha had een pakske meê en ze wilde't mij overhandigen, maar de rechter kwam er tusschen: neen, zei hij, niks te maken. Wat is er in dat pak? - Een peperkoek, mijnheer, zei ze. - Streng verboden. Mijnheer heeft eten genoeg hier. Martha sprong op, zoo rood als een haan: zwijnskost zeker! riep ze, verkensspoel! Ziet ge dan niet dat g'hem vermoordt? Hij smelt weg lijk dooiend ijs. Kijk voor een seconde elders weg. Alla, toe! Hij deed het werkelijk en het pak was in mijn vuist. Nog den zelfden dag verscheen de rechter vanher in mijn cel. - Mijnheer Vermeulen, zei hij blijmoedig, overmorgen vroeg komt ge vrij; ik moet u naar Brugge vergezellen, want vooraleer naar Hooglede te gaan, moet gij u aanbieden voor den kommandant te Brugge. - Heu! deed ik, den kop schuddend. - Toch, 't is zoo, hield hij vol, en 'k heb zelfs all de mare gezonden naar uwe meid in Baelen, dat ze morgen uwe kleêrs naar hier zou brengen. Ja ja, 't was toch waar. 's Anderendaags kwam Martha | |
[pagina 221]
| |
met kleers aan en den daaropvolgenden morgen kreeg ik alles wat ze mij ontnomen hadden terug. De onderzoeksrechter kwam aan, verzekerde mij dat mijn koffer met handschriften in den bank aangeslagen, mij even zou terug besteld worden. De rechter gelaste een soldaat mijn pakken naar de statie te dragen en in den donkeren morgen reisden wij af. Als we nu gerust op den trein gezeten waren, ontstak ik mijn eerste pijpe sedert bijna zes weken - want Martha had immers met de kleêrs ook tabak meêgebracht. - Mijnheer Vermeulen, hebt ge niets te eten voor mij? vroeg de rechter opeens, mijn maag is ijdel sedert 'k weet niet hoe lang en 'k verga van honger. Lachend reikte ik hem den peperkoek, dien ik van Martha kreeg in het gevang. - Ziet ge wel, heer onderzoeksrechter, dat een weldaad nooit verloren gaat, monkelde ik, dat is immers het pakske, dat mijn meid mij bestelde, binst gij voor een seconde de oogen sloot... Te Brugge aangekomen, werden wij er eeuwig bezig gehouden. De onderzoeksrechter was er in onderhoud met de plaatselijke militaire overheid en dat duurde en bleef duren, wijl ik eeuwig in een vuil plaatsje op zijn terugkomst wachtte. Eindelijk kwam hij aan. - Mijnheer, zei hij, ze willen u hier niet aanveerden, omdat uw proces niet afgewezen is; ik zal u dus ter kommandantuur van Roeselare inleveren; 'k zou u tot in Hooglede vergezellen, maar de nacht valt en ik heb nog te werken tot morgen in den voormiddag, door nacht en door ál. Ge kunt dan morgen vroeg uit Roeselare naar Hooglede reizen. Ik hief de schouders op en schudde den kop. - Op mijn woord van eer ge zijt vrij, bevestigde hij. 't Was middernacht als wij te Roeselare aankwamen. De onderzoeksrechter onderhield zich eenige oogenblikken met den ortskommandant en reikte mij dan de hand. - Mijnheer Vermeulen, ik herhaal: morgen komt ge thuis. Adieu! | |
[pagina 222]
| |
Krijschend lijk een kind en snikkend, verliet hij mij, zonder nog om te zien. De orts verontschuldigde zich, mij niet een betamelijk bed te kunnen aanbieden en ik kroop in de lange pluimen. Laçij! daar krevelde er nog wat anders dan lange pluimen; toch sliep ik lijk een rulle: morgen zou ik thuis zijn! Thuis? Als ik 's morgens opstond, kreeg ik de mare, dat er andere orders gekomen waren en ik werd naar het gevang van Iseghem gevoerd. 'k Werd nogeens alles afgenomen en in een slordige celle gestopt, waar het krioelde van luizen en vlooien en waar ik eenige burgerlijke gevangene was tusschen honderden revolutionaire en dienstweigerde soldaten, die dag en nacht huilden en geen bevelen wilden kennen, noch voor geen bewakers stopten. Eene hel! Na drie dagen kwam de cipier zich verontschuldigen: er was een misverstand. 'k Was vrij! Eens uit het gevang was mijn eerste bezoek voor de capucijnen, die mij goed eten bezorgden in 't kot. Ik hield er mij zoo lang bezig, dat de-n avond viel als ik vertrok en 'k moest dan nog te voete naar Hooglede. 't Was donkernacht als ik op het hof van mijn broeder Cijriel toeviel. De honden blaften geweldig; de voordeur ging open en een mijner neven verscheen in de lichtgulpe. - Nonkel Edward! riep hij. In een ommeziens waren ze allen buiten en stonden ze rond mij. Ook de Duitschers kwamen uit hun barakken, die op het hof stonden en d'r was blijdschap. Eenige dagen later was ik in mijn huis op de plaats. De schoonzuster van mijn broêr ging meê met mij om het huishouden te doen en ik zat vanher midden in de soldaten, doch nu hield ik mij koes, want mijn vriend, de heer secretaris, had mij verwittigd. - Warden, opgelet, zulle! Ik weet, dat gij onder waakzaamheid der veldgendarmerij staat... Drie weken nadien werden wij 's nachts uit onzen slaap gewekt door oorverdoovend trommelvuur op het front en als | |
[pagina 223]
| |
de dag priemde, kwamen bij mij aan, Secretaris en hulp-secretaris, die even naar Hooglede teruggebracht werden. Samen zagen wij het naderend gevaar in. Reeds in den voormiddag klakte er een groote marmiete open, vooraan de eerste huizen van de Yperstraat, waar ze veel schade aanrichtte. Van dat oogenblik af, was er niemand meer op straat te zien. 's Middags ging ik den hulpsecretaris, heer P. Meersseman - die alleen zijn huis bewoonde - uitnoodigen, om het middagmaal bij mij te nemen. Na het eetmaal zette ik mij te rooken; mijnheer Meersseman, met den rug tegen den muur, miek juist het kruisteeken, als er op een tiental stappen van mijn huis af, een gruwelijke ontploffer uitdonderde, met den dop spaarzden al de ruiten van de vensters uit; de voordeur, die toe was, kletste open tegen den muur. Als opgewipt sprongen wij in den gang, juist op het oogenblik dat een Duitsche soldaat in mijn huis wipte. - God! schreeuwde mijnheer Meersseman, het bloed pompt uit zijn rug. Hij greep den soldaat vast en hield hem in de armen op, maar alle hulp was nutteloos, de jongen gleed uit de steunende armen en zonk op den vloer, morsdood! Daar bloedde hij uit. Diezelfden dag zouden wij teruggaan naar broers hof en wel tienmaal, mijn goed vergarend, moest ik gedwongen over het lijk te stappen van den soldaat, dat dwars in mijn gang lag. Bij broêre Crijriel bleven wij nog één dag, dan nog drie dagen bij een boer wat verder Beverenwaarts op en van daar vluchten wij naar Coolscamp, waar wij, na veel lijden, door de Fransche troepen verlost werden. |
|