De reis door het leven
(1930)–Edward Vermeulen– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |||||||
[pagina 227]
| |||||||
'sMORGENS bij het dagkrieken, werden wij door de fransche troepen verlost en in den namiddag reisde ik naar Hooglede. Niemand had goest om mij te vergezellen, maar dat hield mij niet tegen: 'k moest en 'k zou gaan. Ik ging te liever, omdat de franschen in hunne achtervolging gestuit werden door de Duitschers met giftgaze. Ik had immers in klauwen van de Duitschers gezeten en voor geen goed van de wereld zou ik er nog willen in gevallen zijn, liever zou ik in mijn wuivend hemde tot de wereldpalen geloopen hebben. Ik vertrok dus mensch-alleen. Met moeite had ik Coolscamp verlaten, of daar was het gruwelijke: hier, daar, bijna op iedere partije land, lagen dooreen de lijken van Franschen en Duitschers, sommige gedekt, andere bloot. Tot aan Gits hetzelfde schouwspel, lijken op lijken. Van Gits naar Hooglede vond ik er geene meer; daar werden ze reeds opgeruimd. 'k Zou genoeg te zien krijgen zonder al die lijken! Toen ik Hooglededorp instapte, gaf ik den moed op en zei bij mij zelf: dat hier wordt nooit meer heropgebouwd. Op den noordkant van de dorpsplaats, stonden er enkel nog twee herstelbare woningen, de herberg De Dubbele Arend en een nevensstaande, de overige waren ingebeukt, afgeknot, ingestort. De puinhoopen beletteden alle doortocht. Diepgeschokt stond ik aan den gevel van het gemeentehuis - dat gespaard bleef van totalen ondergang - die verdestruatie te aanschouwen, als ik mijn blikken slaande op den weg, die ligt tusschen de pastorij en de kerkhofhlaag, tenden, op den Roeselaarschen steenweg een man zag aanstappen. 't Was het eerste levend wezen, dat ik in die verwoesting te zien kreeg en ik keek scherp toe; 't kon een goede kennis zijn, mogelijks een vriend. Van op mijn standplaats zag ik hem plaatsewaart opstappen. Hij scheen net gekleed en op den overleg van zijn veste, pronkte een grooté driekleurige futsel. | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
Ik was toegestapt om hem te groeten en magelijks dan met hem vernieling van het dorp te gaan bezichtigen. Ik was het kerkhofpoortje genaderd recht voor de pastorij. God van den Hemel! die vent, die vent daar, met zijn driekleurige futsel, die vent was... was binst de bezetting de groote vriend van al de ortskommandanten; hij had vrijen in- en uitgang in de kommandanturen en mocht dag en nacht reizen, zelfs dan, als de bevolking om acht ure 's avonds op de straat niet meer mocht gezien zijn. Zoo had ik het voorzien en voorzeid: de wind was gekeerd en ook de vesten: vive la patrie en de driekleurige futsel! De toekomst voor de ware vaderlanders! Mijn hert hief er van! 'k Wilde dien vent niet aanspreken, verre van hem de hand te geven; 'k sprong het poortegat van het kerkhof in en liep langs de kerke voort tot togen het plein, liet de vent voorbijstappen en trok dan de Yperstraat in. Voor mijn huis had ik slechts één blik; later zou ik het gaan bezichtigen, als ik dien vent zou ontloopen zijn, maar met dien enkelen oogslag wist ik, dat er nog genoeg van mijn gedoentje recht bleef; om het te kunnen herstellen. In de Yperstraat ook puinen, doch hier was de schade veel kleiner dan op de plaats. Ik stapte door tot al ver te lande en vooraan in de Koninckstraat, vond ik een Duitsch kamp, waar vier doode peerden, met schromelijk-puilende balgen, geborsten lagen. Nog verder huiverde ik bij het zicht van twee Duitsche soldaten, die, ongekwetst, in de schromelijkste folteringen, waarschijnlijk door stikgaz veroorzaakt, moesten gestorven zijn. Die twee martelaars moesten zich, vooraleer te sterven, gekrinkeld en gekruld hebben als serpenten en zoo vond ik hun lijken in de onmogelijkste houding. Ik wendde mijn blikken van dat ijselijk tooneel àf en keerde langs een binneweg, die rechtover de Koninckstraat den noorden inloopt, naar de dorpsplaats terug. Aan het huis gekomen toehoorend aan de Weduwe Steyaert, stapte ik binnen, want er was geen 't minste belet, aangezien er aan het huis noch deuren, noch blinden waren. | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
Het was er akelig; ik stapte door den gang tot in het hoveke en mijn blikken latende zweven over al die verdelging van land en huis, zag ik plots, bovenop den gemetselden vuilnisbak, een Duitsche soldatenmantel. Ik stapte naar den vuilnisbak toe. God! die grijze kapote?... Op de mest van den bak lag het lijk van een twintigjarige Duits op den rug. In volle lengte uitgestrekt, lag hij er, de armen een weinig van het lijf af, den kop achterover, de blauwe oogen wijdopen, ten hemel gericht. Een schooner jongen kan er niemand schilderen. Ik stond er als lamgeslagen en hoe het in mijn gedacht kwam, wist ik niet, maar toch stamelde mijn mond één woord: moeder! Dan, snikkend en mijn tranen latend afrobbelen, zei ik luidop: moeder uit Duitschland, uw kind ligt hier dood! Dit vizioen zie ik nog dikwijls en de woorden daar uitgesproken, herdenk ik ook dikwijls. Ik had genoeg gezien voor dien dag, en ik zou naar Gits in een vriendenhuis gaan vernachten. Eerst geloerd, of ik den man met zijn vuistgroote driekleur niet meer zien zou en dan: marche! 'k Sliep dien nacht goed, want ik was afgemat en 's morgens in de vroegte keerde ik naar Coolscamp terug. Ze spotteden een beetje met mij, omdat ik uitgeslapen had, maar ze kermden meer, omdat ik, door mijne afwezigheid, het relaas gemist had der bestorming van Hooglede, immers hadden ze dien nacht fransche soldaten slaping gegeven en de luitenant, de eenige overlevende officier van de Cie, had 's avonds verslag gegeven van de bestorming, niet enkel van Hooglede, maar ook van Gitsberg. Voor Hooglede was de inneming onmogelijk, zonder den toren te vernielen, want die was een Duitsch mitrailleuzenest. - Tot onzen spijt hebben wij uwen schoonen toren moeten afschieten, zei de luitenant. Eens van dat moordenaarshol verlost, deden ze de tanks vooruitrollen en schoten ze met de kanonnen alover de tanks op het dorp. Zoo naderden ze, vijf en twintig meters na vij- | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
fentwintig, telkens met wat stilstand, tot de tankskanonnetjes de eerste huizen en hovingen van mitrailleurs konden kuischen, wijl de grootere kanonnen alover de tanks het gros der vijanden op de vlucht joegen. Het veroveringswerk duurde lang en de franschen verloren veel volk, doch volgens het zeggen van den luitenant, had de verovering van den Gitsberg nog merkelijk meer slachtoffers gekost... We waren verlost! De Duitschers waren de pijp uit en de wapenstilstand was er. Op een schoonen najaarsdag keerden wij naar Hooglede terug en na een dag drie-vier op broêrs hof gebleven te zijn, zocht ik werkjongens op, die mijn huis bewoonbaar mieken en met leden van vier verschillende huisgezinnen gingen wij het bewonen nevens de ratten. In geheel den omtrek van den dorpskom waren er dan slechts twee huizen bewoond, het mijne en rechtover het mijne, een kleiner, waarin een brievendrager huizenierde zoo goed hij dit kon. Bij ons landde algauw de piano van mijnheer Vantomme aan en wat er soms in dat vuil, gehavend kot gezottebold werd, is onbeschrijfelijk! Ik geloof nu nog vast, dat er, onmiddelijk na de verlossing, weinig menschen waren, die niet op zijn minst een tikske van het molenende betrapten. Hei! die gemoedsgesteltenis was er immers noodig ook, want we woonden in de puinen temidden puinen en gerochten zelfs moeilijk aan mondbehoeften. We konden niet voorzien, hoe uit die puinhoopen ooit een dorp kon rijzen; we begrepen dat dit onmogelijk was, want wij, alle menschen en ook het land waren plat geruwineerd en uitgeschud, maar toch zottebolden wij lijk groote kindjes, die we dan waren; we zongen en klongen, dansten en sprongen, zooals nooit in ons leven, en, spijts wij er de onmogelijkheid van inzagen, stond het bij ons vast, dat alles op zijn best uit de vernieling zou opstaan. Met de eerste dagen reeds ontvingen wij bezoeken, o.m. dat van kapitein Vantomme, die zijn broeder, René, registra- | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
ontvanger, met ons inwonend, zijn aanstaande huwelijk kwam melden in gezelschap van zijn verloofde. Ze werden bij ons hertelijk doch ver van nat ontvangen, want de kelder was droog, echter had de vriend, René voor 't eene en 't andere gezorgd, zoodat de plechtigheid met zekere staatsie, zwier en zwaai kon gevierd worden. Als orateur sacré trad op mijnheer René Vantomme zelf en hij was zeer welsprekend. Ik blijf overtuigd, dat hij die buitengewone welsprekendheid in den grond van kleine glazekes vond, maar gelijk hoe, zijn sermoen hield aan de ribben en zijn vermaningen klakte hij uit als met een zweep. Ik herinner er mij nog eenige van, o.m.: broêre, voorwaar voorwaar ik zeg het u, zoo ge niet zorgt voor menigvuldige verdedigers van kerk en staat, zal ik u later onterven! Op een namiddag was ik alleen thuis; al mijn meêwoners waren op wandel tusschen de puinen. Daar klopte iemand aan de deur en ik ging openen. Voor mij stond er een hooge Belgische officier, die mij in het fransch aanspraak. Ik keek aardig op naar dien eenlijken grooten vent en hij bemerkte mijne aarzeling. - Ik ben major A... zei hij en ik doe een studiereis op het front. 'k Heb veel gemarcheerd en sedert lang niet meer over mijn lippen genomen. Zou ik hier niet aan een verfrissching kunnen geraken? - Major, zei ik, met al de liefde van de wereld, maar ik kan u niets anders aanbieden, dan een pot koffie. - Juist wat ik verlang, vriend, loech hij. Hij stapte de kamer bin, dronk koffie, rookte pijpen en bleef zitten, maar altijd klappend. - Vriend, zei hij, nu is de strijd tegen Duitschland uitgewoed, maar een andere vangt aan. - Zoo, Major? - Ja, de strijd tegen de vlamingen. - Tegen de vlamingen? - Zeker, ze zullen ze opjagen gelijk wild. Ze zullen ze gevangen zetten, veroordeelen, ruwineeren. 't Zal zonder genade zijn en zonder einde. | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
Sprekend was de Major kwaad geworden en de woorden haperden in zijn keel. - Zoo zal het, vervolgde hij, de vlamingen zullen het boeten voor de groote koppen, die pas eenige dagen geleden te... het land verkochten. Zij, die groote Jans moesten den bak invliegen. Onthoud goed wat ik u kom te voorzeggen. Hij stond recht, rood van opgewondenheid, reikte de hand en vertrok... Er waren allengs wat menschen uit verschillende ballingsoorden teruggekeerd; ik geloof dat we dan reeds eenige honderden inwoners telden en die menschen hielden zich enkel bezig met het bewoonbaarmaken van huizen, stallen, of afhankelijkheden, zoodat ze veel bijeen gingen en malkaâr hielpen. Op een avond, 't begon te donkeren, was ik in mijn kamer, gerust aan 't rooken, als ik plots een groot rumoer hoorde aan den huisgevel; ik stapte buiten, hoorde vloeken en dreigen en ging zien wat er haperde. Tegen den huisgevel zag ik een Duitsche krijgsgevangene, ergens ontsnapt uit een der menivuldige kampen, die dan nog bestonden. Voor hem stonden twee gendarmen en rondom een twintigtal mannen, die er te godveren bleven, en te dreigen. - We zullen hem schoppen tegen zijn... - 'k Zou hem kunnen zijn ribbekot labeuren. - Gendarmen, trekt u eens weg, dat ik dien verdomden Duit ambachte! - Hee, Knul, alles kapot? Kom ne keer nader met uw muile. Gij, godver! De Duits stond geleund tegen den muur, te beven als een waterhond en zoo bleek als de dood, schromend voor de opgehevene vuisten der omstanders, welke de gendarmen slechts met moeite konden bemeesteren. Ik stapte tot in 't midden van de bende. - Menschen toch, riep ik, beziet eens goed dien man en ge zult beschaamd worden, alzoo te tieren tegenover een weerlooze. - Maar Wardje, riep er iemand tegen - 'k heb nooit | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
kunnen achterhalen wie het was - ziet ge godver...! niet, dat hij een Knul is? Ik hief mij op de toppen der schoenen. - Is er hier iemand onder u, die evenveel van den Duits te lijden had als ik? vroeg ik. Ik hoorde'r drie-vier zeggen: neen 't en da's toch waar. - En nochtans zou ik dien weerloozen man geen haartje uit den kop willen plukken, riep ik nu luid, die arme duts hunkert naar zijn land en zijn huis, mogelijks naar zijn vrouw en kinders - hij zag er een veertigjarige uit - hij was soldaat, ja, maar dat is voorbij. Er rezen geen dreigementen meer; de vuisten zonkén én een voor een stampten ze 't af. De gendarmen grepen den gevangene bij de armen en 't spel was uit. We beleefden dan soms buitengewone dagen en waren toeschouwers van prachtige tooneelen... Aangezien onze kerketoren, door de franschen afgeschoten, op de kerk en door de middenbeuk gevallen was, kon er geen dienst gedaan worden, doch de kapelle van het hospitaal werd opgeruimd en op Allerheiligen zou er een gezongene mis gecelebreerd worden. Vroeg trokken wij er naartoe, want we zouden ter H. Communie naderen. De kapelle was bijna vol met Engelsche soldaten, 't grootste deel Ieren, die even tot de heilige sacramenten naderden. Hun aalmoezenier hoorde biecht achter een commode zonder schoven. Hij droeg zijn haar en brosse en zoo, alboven die commode zagen wij nu en dan dat bijzend haar als een kobbejager uitsteken; enkel dat van geheel den vent; naar die commode met er achter dat borstelke stekkershaar, schoven de soldaten toe, een voor een, en knielden aan den zijkant van het meubel, van waar ze hun flauwiteiten in den ondervestzak van den biechtvader spogen. Kerstdag zouden wij vieren op het hof van broêr Cijriel. Met toelating van den dienstdoenden pastoor, namen wij den altaarsteen meê, versierden een kamer, plaatsen er een altaar en als nu eens alles op zijn best stond, vierden wij Kerstavond. We zongen; we kaartten; we bieken pannekoe- | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
ken en we brandden genever; we aten en dronken tot elf ure; dan bereidden wij ons en als het twaalf ure sloeg, kleedde pater Gilbert der Capucijnen van Iseghem, broeder van Juul Billiet bij ons inwonend, zich met de priestelijke gewaden en beklom het altaar. Na de nutting reikte hij ons allen de H. Communie en we bleven, aardig aangedaan en ontroerd, tot na de derde mis in gebed en overweging verslondaar, op dat verloren hof, waar geen hond blafte en geen haan kraaide en dit in den duisteren nacht, waardoor een klagende wind kriemde:... Onze kerk zou eindelijk beschikbaar gemaakt worden. Onze dienstdoende pastoor smeekte zijn parochianen hem daarin te helpen en elk en eenieder sprong bij met spade, schoep, met kar en peerd. De afval van hout werd in gelijke hoopkes en koopkes op de dorpsplaats bedeeld, om, als eens al den afval uit de kerk zou geruimd zijn, gelegenheid te geven aan de parochianen zich per aankoop van stovenhout te voorzien. - Verkoop effenaan uiterhand, raadde ik den jongen pastoor lachend aan. - Neen, steigerde hij, alle menschen moeten zich kunnen gerieven. - G'n zult niet een kooper vinden, voorzei ik hem. - Hoezoo? vroeg hij. - Omdat ze zich zullen voorzien zonder inkoopprijs te betalen. En zoo was 't. In twee-drie nachten was het hout voor de duivels in Noordwegen. Dergelijke voorgevalletjes dienden ons tot ontspanning en deden ons deugd aan, wat we hoogst noodig hadden in die moeilijke, eentonige en onzekere naoorlogsche periode. Echter, midden veel bekommernissen en moeilijkheden allerhande, brachten die dagen ons ook nu en dan zoete verrassingen en groote blijdschap; w' ontvingen bezoek van onze neven: Edward en Florent, oorlogssoldaten, beiden verwond in den strijd, Florent getrepaneerd en Edward den arm doorschoten. Hun terugzien baarde telkens groote vreugde, soms | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
toch groote droefheid ook, want ze meldden ons de dood van Paul, hun oudste broêr, even oorlogssoldaat, gevallen in het laatste offensief te St Pieters bij Beijthem. We vernamen van hen, dat Paul, doodelijk verwond bij het veroveren van een Duitschen onderstand, naar een veldhospitaal gevoerd werd, waar hij, tot verwondering der militaire doktoors, nog drie dagen leefde, zijne omgeving onophoudelijk biddend en smeekend, zijn broders en zusters in Poperinghe verblijvend, met zijn toestand te willen bekend maken en hun bezoek toe te staan. Drie dagen lang smeekte de armen jongen, doch er kwam niemand, want niemand werd ingelicht!!!... We kregen ook bezoek van andere familieleden, van vrienden en kennissen en stilaan gerocht het gewoon leventje in zijn haken. Ook in zake bestuur ging de herpakking haar slos, doch al kreupelend, natuurlijk, want tot dan bleef de herpakking nog grootendeels aan den ondernemingsgeest der plaatselijke besturen overgelaten. Ik zou van dan af reeds mijn letterkundige bezigheden aangevat hebben, maar de verwarring in den gemeentelijken rekendienst was zoo groot, dat het scheen of de duivel er zijn steert in gedraaid had. Tusschenbesturen bezorgden ons binst den oorlogstijd heimelijk de noodige Credieten en deze werden ons van hand tot hand overgeleverd. Onze vooroorlogsche arrondissementscommissaris, baron van der Gracht, had ons aangeraden alle toelagen, niet op den gemeentelijken rekenboek, maar op een zakboek in te schrijven, opdat de bezetter niet zou bekoord worden de hand op de ingeschrevene gelden te leggen. Zoo deden wij, doch toen wij, na den oorlog, den staat onzer ingeschrevene toelagen vergeleken met den staat ons door de hoogere besturen toegezonden, stonden wij voor een boel... Die boel was er zelfs reeds eer wij in ballingschap waren en ik heb, ginder in de Kempen, een mijner ambtgenooten uit Vlaanderen gekend, die, telkens hij mij ontmoette, van niet anders kon spreken dan van die miserie. Het was te zien, | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
dat die pijnigende gedachte dien man opat. Hij is er van dood ook... Ik ook heb er veel onder geleden, maar ik wist, dat het gansch het Bezette Gebied door hetzelfde liedje was en 'k gaf het aan God op. God dank! w'hadden dan en hebben nog een vaderlijken arrondissementscommissaris, die nooit zot aanjoeg, maar enkel tot geduld aanspoorde. W'hadden dan en hebben nog, benevens den heer Commissaris, een bureeloverste, die mét zijn groote bekwaamheid en zijn duivelsche werkzaamheid het verwardste zelf op zijn pootjes zette. Aan beide heeren hertelijk dank! Ba ja, het moest gaan. We zouden dus overtollige gejaagdheid en nutteloozen angst van kant stellen en herleven. Mijne eerste bezorgdheid op letterkundig gebied was voor ‘Zwarte Pokken’ 't Boek lag afgewrocht van voor den oorlog en ik zond het handschrift naar den drukker. Binst de oorlogsjaren had ik ‘De Pauwenschreeuw’ gansch afgewrocht en nu lag het handschrift daar. 'k Wist niet wat er meê gedaan: 't was oorlogswerk! 't Werd mij ingegeven, ja, opgedrongen door de pijnaandoende houding van sommige meisjes in contakt met den Duits en ik was er maar op los gegaan, echter bij het herlezen zag ik in, dat het niet thoope hield en dat het, op zijn geheel genomen, onsamenhangend en onevenwichtig werk was. Eindelijk besloot ik toch: tot daar! En de ‘Pauwenschreeuw’ verscheen in al zijne onvolmaaktheid. Benevens dit werk, lag er halfafgewrocht een roman: ‘Piot’ Ik had dit werk gestaakt en van kant gelegd, ten eerste, omdat wij in onwetenheid van oorlogstoestanden gehouden werden zoolang de bezetting duurde, ten tweede, uit voorzichtigheid. Een gelukkig gedacht voor mij door de gevolgen bewezen, want dit handschrift miek deel van mijn geschriften door den Duits in den bank van Kortrijk aangeslagen en werd, of door den Duits, of door - 'k weet niet wie - uitgepluisd, want als ik het terug ontving, vond ik | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
al de fouten aangestipt!... 't Was een gedaan werk en ik voltrok nu met kennis van zaken het boek, dat korts nadien verscheen. Ik had binst den oorlog, om onvoorzichtigheden te vermijden, 't eene en 't andere geschreven uit het leven van aardige menschen en aardige dieren - met zulk werk kon ik mij immers niet verbranden - en ook dit stuurde ik tusschenin mijn romans ter pers. Ik voelde mij ondertusschen op mijn plooi en het was heel natuurlijk dat ik ‘Pee Vlaminck’ schreef, immers had ik nu al hebbelijk de gelegenheid gehad om te zien, hoe ze? sedert den oorlog hun? tijd besteedden, hun vierscharen inrichtten, hun koten open zetteden - zooals de major A. het mij voorzei - om die vervloekte vlamingen te grijpen en er op te dorschen als op een kafzak. Men hadde gezworen, dat er maar één kwaad bestond: vlaming zijn. Het was klaar te zien voor een blinde: men? sloeg op een vlaming, om op geheel Vlaanderen te kunnen slaan! Alwie vlaamsch bloed in zijne aderen draagt heeft dit gevoeld. Maar wat deden ze tegen groote, rijke oorlogswoekeraars die van hun kaliber waren? Fuut! ziet ge de vaderlandsliefde vliegen? Nooit een land op de wereld heeft zoo dom zijn eigen aanzien en macht vermoord gelijk België, neen, maar gelijk die coalitie van legermannen, magistraten, beursmannen, edelmans enz, die 't land alover kamers en senaat, dit tot zijn ongeluk, om niet meer te zeggen, besturen, néén, couillonneeren, met assistentie van geheime policen, mouchards, fratternellekes, facistjes, uitdagers en geheime briefwisselaars uit iedere stad en dorp, tot uit de kleinste nestjes toe. Het is immers sedert lang gekend, dat er, langs geheime wegen, hier, regelrecht aan officiele mannen, daar, aan officieuze middens, door plaatselijke briefwisselaars inlichtingen verschaft worden over vlaamsche personen, vlaamsche toestanden en vlaamsche aangelegenheden. Indien België klompen droeg, zou ik het hard toeroepen: | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
schop ze'r door en ruim dien boel van verklikkers, overdragers en aanklagers, die zich met dat stieltje gunsten, vette postjes en aanzien bezorgen en zich vetmesten... Nadat ik ‘Pee Vlaminck’ geschreven had, rustte ik eenige weken, doch deze rust verging toch in studie. Oorlog en verdrijving hadden op hun eigen al veel wantoestanden veroorzaakt en de opkomende rijkdom en de weelde eruit volgend zouden het overige doen, om niet enkel aardige, maar gruwelijke toestanden te scheppen en vele families in 't bitterste leed te storten. De geldzucht de eer- en heerschzucht; de hoegmoed dus met de begeerlijkheid en de zelfzucht zouden personen en huisgezinnen verdoemen. Het indenken van familietoestanden bracht er mij toe, mijn drie romans. ‘De Blieckaerts’ ‘De Vracht’ en ‘Verstervend Ras’ te schrijven en ik mag verzekeren, dat ik de, stoffe niet ver moest gaan zoeken. ‘Mietje Mandemakers’ en ‘Stadhuisratten’ schreef ik eigenlijk als rustbezigheden tusschen twee groote werken. ‘De Zotte van 't Abeelenhof’ had een anderen oorsprong. Zoo dikwijls hoorde ik spotten met het godsdienstig betoog, vooral met dit van sommige vrouwen, die zich, buiten dit uiterlijk betoog van godsdienstigheid, soms als onmogelijke menschen aanstellen en vooral als lastertongen. Deze soort van vrouwen noemt men kwezels, of, zooals men ze in Middenvlaanderen betiteld: dibben, waterflutsen, pisteelen en nog soortgelijke. Het ongeluk is, dat het meerendeel der landsche menschen geen onderscheid maken, of kunnen maken, tusschen een godvruchtig vrouwspersoon en een kwezel al is dit verschil even groot als dit tusschen een hooihopper en een berg. Ik heb dus ‘De Zotte’ geschreven, om, in de mate van het mij mogelijke, dit verschil aan te wijzen en eerbied, bewondering en vereering voor godvruchtige vrouwen te verwekken. Van waar ik de stoffe haalde, doet niets ter zaak, doch dit bevestig ik: bij een sterfbed was ik getuige van den ijse- | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
lijken strijd tegen de duistere machten, dien de Zotte in den vooravond van haar overlijden uitstond.
* * *
Zoo gerochten wij, in de periode van den heropbouw. Ik was een der eerste die er meê begon en die er meê eindigde ook en mijn huis is gebleven juist als voor den oorlog. Hadde't wat meer beschadigd geweest, zou ik nu mogelijks, gelijk menige burger, een kasteeltje voor een woonstje gekregen hebben, maar... dat potje laten wij gedekt. 'k Was al hebbelijk blijde, dat ik betamelijk in 't droog zat en verlost van de menigvuldige muizennesten welke bouwwerken altijd meêbrengen, maar, alhoewel effen met de herstelwerken, heb ik eeuwig op de vergoeding moeten wachten en heb het ontvangen van de toelagen eigenlijk te danken aan het toedoen van een vriend, die een voet in huis had in 't ministerie. Dien tijde was mijn broeder Jules, in Veurne verblijvend, nog pastoor van Nieuwpoort, doch, bij onze wete, lijdend aan een vergevorderde hertkwaal; anders was hij een doorgezonde mensch, groot en flink van postuur. Op aanvraag kreeg hij van de Geestelijke Overheid ontslag en kwam, mede met mijn zuster, die bij hem was, naar Hooglede wonen, ten mijnen huize. Bij mij was hij gelukkig, doch zijn hertziekte liet hem niet los en nu en dan werd hij overvallen. Eens kreeg hij zoo een harden aanval, dat de doktoor, die zijn vriend geworden was en hem altijd met buitengewone toewijding bezorgde, hem volkomene rust voorschreef, dus hem verbood misse te lezen. Dat duurde eenige weken en eens dat de beternis merkelijk was, raadde hij broeder aan de H. Mis ten huize zelf te doen. De aanvraag werd seffens gedaan bij den pastoor en na eenige dagen kwam de toelating van Rome af; we deden een altaartje opmaken in eene kamer en verkregen van den pastoor een altaarsteen. Als kamer en altaar nu in gereedheid gebracht waren, | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
zou broêr den daaropvolgenden morgen de H. Mis, voor de eerste maal ten huize, opdragen. Hij was gelukkig en blijde en wij waren het met hem meê. Hij scheen zoodanig opgefleurd, dat wijl, zuster en ik, de hoop op zijn behoud in ons voelden rijzen. Het scheen alsof hij het aan ons bemerkte en ons tot werkelijkheid van zijn toestand wilde terugroepen, want dien dag, alhoewel hij rijk bleef aan leutige zetten, drukte hij, gaande en keerende, over verscheidene aangelegenheden zijn laatsten wil en beschikkingen uit. 's Anderdaags, na een goeden nacht, stond hij frisch op. Ik ging naar de kerk om ter H. Tafel te naderen, maar vond er geen priester, immers zou men dien morgen de eerécommunie vieren der schoolkinders en er was geen vroegmis. Na een half uur wachtens keerde ik naar huis terug. Broêr stond met de priesterlijke gewaden aan, gereed om het H. Misoffer te beginnen. Zuster had hem gevraagd eene hostie voor haar te Consacreeren en nu verzocht ik hem er eene bij te voegen voor mij: Na de mis, binst dewelke hij ons H. Communie reikte, ontbeten wij samen. - 'k Was een oogenblik verstrooid, binst de mis, zei broêr, 'k peisde op Marcel. - Op Marcel? vroegen wij. Marcel, jongste zoon van onzen broeder Cijriel en jongste onzer neven, zou dien morgen ook zijne eerecommunie doen en na de plechtigheid, met nog eenige familieleden, bij ons komen onbijten. De jongens en meisjes, in prachtgewaad, stapten juist in rang naar de kerk en broêre pastoor volgde zie ontroerd met den blik. - Kijk, daar is juist Marcel, zei hij. - Ja, knikten wij, medeloerend door 't venster, en ge waart om hem verstrooid, zegt ge. - 't Doet; vluchtig dacht ik aan hem; mogelijks wordt hij priester. - Dat kan wel, gaven wij toe. - Zeker kan dat herhaalde hij, en nu wij hier gerust en ongestoord zitten, wil ik u zeggen wat ik besloten heb: mijn | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
kelk - hij had er een zeer schoone - zult ge noch aan kerk, noch aan klooster geven, zooals ik het schikte, maar hem weigerlijk bewaren tot bin' eenige jaren; wordt Marcel priester, ge zult hem den kelk geven, zooniet, geef hem aan de kerk of het klooster. - Maar Juul, stribbelden wij tegen, zwijg van doodgaan, ge bloeit van gezondheid. - Ik voel waar ik ben, zei hij raadselachtig... Na de mis kwamen Marcel en de familieleden zich ontnuchteren en bleven lang bij ons gezeten, hertelijk klappend. Broêre pastoor, opgeruimd als een vogel, vloog dien dag huis en hof uit en in, bekeek oudheidjes en, schilderijtjes met fijne oogen en smaak, alsof hij die voor de eerste maal zag en bleef den dag door blij en bezig. Als we 's avonds ons gebed zouden doen, was hij afwezig; we gingen loeren in ons hoveke en hoorden hem op den koer van onzen buur aan 't lachen en 't zottebollen. - Hij heeft nieuwe pacht gemaakt! jubelden wij. Gelukkig gingen wij slapen, met den zoeten wensch: tot morgen. Ik sliep seffens in, maar werd nog in den voornacht uit mijn slaap gerukt, door het noodgeschreeuw mijner zuster. Ik vloog naar broêrs kamer en zag hem juist den laatsten snik geven in de armen mijner zuster. Het hoofd van de familie was dood, de geliefdste onder ons verdwenen, de leider weg. Wat men er ook van zegge en spijts het spottend schouderophalen van moderne mannen, ook van sommige katholieke snobs, houd ik staan: een priester in de familie is een zegen; een priester is raadgever en leider in de familie; een priester effent moeilijkheden, mistoestanden, oneenigheden en familietwisten; een priester houdt de familie thoope in overeenkomst en liefde. Dergelijke priester was onze broeder Jules, doch moeite had hij nooit met zijn taak van familiehoofd, want, Goddank! onze familie was altijd één, bleef één en is het nog. Van oom tot kleinneef ligt de liefdesband, die ons allen aaneen | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
snoert en als één lijdt, lijden wij allen; en als één in vreugde leeft, verblijden wij ons allen. Zoo zijn wij allen als wij lijden, zeggen wij het elkander, zoo weinig mogelijk aan vreemden, doch als wij reden tot verblijden hebben, deelen wij ons geluk niet enkel aan elkander meê, maar ook aan de vrienden en we deelen ons geluk uit en willen dat ook de vrienden hun deel in dit geluk smaken. Ik geloof niet, dat iemand mij zal tegenspreken. Nu nochtans vloeit het uit de pen, want hier moeten de puntjes op de ii's. Korts na broêre pastoors overlijden, begon in mij een miserie haar duivels te ontbinden en met elken dag vergrootte de marteling welke ze mij aandeed. Ik vond enkel in het werk afleiding en in 't gebed kracht, sterkte en uithoudingsvermogen. Niet enkel deze nieuwe foltering besprong mij - soms als een razende, bijtende, knagende beeste - maar het verlies van reuk en smaak deed zich meer tergend gegevoelen, naarmate het nieuwe lijden erger werd. Ik leed! Zoo tormenteerde mij de pijn, dat ik soms geheele nachten ronddoolde in mijn huis gelijk een zieke-n hond in zijn afgestakette omheining. Ik doolde op mijn kamer, ik tjoolde rond, kamer in, kamer uit; ik zette mij op de sponde, spijts mijn reukeloosheid, rookte er de eene pijp na de andere; ik legde mij bovenop mijn bed en bad paternoster op paternoster. Ik riep de hulp in van Onzevrouwtje, doch kreeg noch leniging noch hulp. En midden deze smertelijkheid wrocht ik bij dage als een peerd; immers is ei het bewijs: jaarlijks wrocht ik een boek af, zonder de meêwerking aan verscheidene gazetten meê te tellen. Ik had een vriend onder alle vrienden, mijnheer Achiel Denijs, wien ik mijn martelaarslijden toevertrouwde, en, aangezien hij even bijna van dezelfde kwaal aangetast was, besloten wij samen - na maanden, zelfs jaren lijdens - ons te laten opereeren; we trokken dus naar de kliniek van Hoogleeraar Sebrecht in Brugge. | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
Hoe het daar met ons verging, hoef ik niet te schrijven; w'hielden er zulk een leventje, dat geheel Vlaanderen het hoorde - niet ik, maar Achiel - Nu, 't mocht. Echter, toen de heelmeester mij een paar dagen na de operatie vroeg hoe ik mij voelde, antwoordde ik: mijnheer de doktoor, ik ben met de bewerking niet beter geworden; het venijn is gebleven, ik voel het en het houdt zich gereed om mij vanher te duivelen. En zoo was't. Toen wij, na geheel de cliniek in rep en roere gesteld, te hebben, naar ons huis zouden terugkeeren, gaf ik aan den Meester een mijner boek als hulde van den schrijver met de volgende formule van mijn penne: gedenk uwe uitersten en ge zult indereeuwigheid niet zondigen! A' bon entendeur demi mot suffit!
* * *
Ik moet hier willens nillens een beetje de politiek aanraken, doch ik zal het rechtzinnig en zooveel mogelijk gematigd doen, is 't bijaldien, dat dit gematigd kan gaan. Wij, dit is het overwegend procent der bewuste vlamingen, waren sedert lang straf mistevreden over wat we noemden: de lamlendigheid der katholieke partij. Wij, met ónze oogen, zagen die partij eeuwig gekortvlerkt - zich latend kortvlerken - door alle slag van compromis', komend van hier, komend van daar, komend van alle kanten. Die partij - volgens ons - bezigde veel woorden, deed veel beloften - kiesbeloften - hield veel congressen, kakelde luid, doch lei geene eiers. Zoo dachten wij erover en werden kwaad. De leidende mannen wisten't, dat wij knarzetandden, maar ze trokken er gekkend de schouders om op. Wat konden w'er tegen? Bleef het immers hier niet eeuwig zooals het toen ging in 't jaar nul, als de uilen praken? Precies: de verkiezingen naderden en de strooibriefjes en gazetten vlogen rond, met den wind opgeheven tot in de | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
lucht toe; de plakbrieven bekleurden muren en poorten; de katholieken verdoemden liberalen en socialisten en liberalen en socialisten wreven mostaard en peper op den neus der katholieken, die er soms geweldig om niesden, zoodat wij, katholieken, laat het ons maar belijden, er soms onzen deun in hadden en spottend wenschten: God zeêne! Gedenkt enkel de plakbrieven der laatste verkiezingen. Hoe verstandig hadden de katholieken niet geweest, den ondergang van den frank dood te zwijgen, dan hadden ze zoo netjes niet op de socialistische plakbrieven met den neus in hun vuiligheid gedopt geweest. De waarheid, hoe hard ze is, moet soms luid geroepen worden. Doch op ons kapittel terug. Tijdens elken verkiezingsstrijd kregen wij dus pakken plakbrieven - 'k heb er, geleden jaren, soms geheele vummen in mijn huis gehad, dan, als ik nog tot de jaren van discretie niet gekomen was - maar de uitkomst dier brieven? beloften en rotte appels. Wilde'r iemand tijdens kiesmetingen een woord of een aanmerking plaatsen - 'k ondervond het persoonlijk - aanstonds werd hij den bek gestopt met de aanmerking: laat dat, oogenblikkelijk zullen wij een motie voorleggen die in zich besluit aller verlangens en dit op alle punten. En dan kwam het bureel met een van die onbenullige, onnoozele zoetekoekformulekes voor den dag, ergens inderhaast met de vulpen op den knie van een leeken of geestelijken propagandist met zeven haasten gekrabbeld en dan voor het daartoe geschikte publiek afgeneuzeld, alzoo in de goest van den fameuzen cliché: voor Kot en Tal en Fatterland! En bravo! Bravo! Hoort ge't nog? Evenzoo werden ons in de kiesvergaderingen de namen gemeld de te herkiezene heeren en die er zijn neus dierf om opsteken werd voor twistzoeker en tegenkanter uitgescholden. Wel heere, hoe wil ik het schrijven: iedereen weet hoe het ging en hoe dit mirakel gebeurde, dat politieke mannen tegen de goest van de overgroote meerderheid der kiezers | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
voorgedragen, gekozen of opnieuw gekozen werden en jaren na jaren over alle koppen domineerden, de verlangens van hun kiezers op schouderschokken en op minachtende lachjes onthaalden en zich bepaalden, den strijd voor de katholieke zaak uitgezonderd, met, als volksvertegenwoordiger, hun eigen persoontje te vertegenwoordigen. Ik geloof niet, dat er in een enkele politieke partij zooveel misnoegen tegen eigene gezagvoerders opging, als in katholieke. Is het geen schande te moeten getuigen, dat zoolang België België is, er, zelfs voor ons, katholieken, nooit een volksgeliefder minister was, dan K. Huysmans. En dat is zool Die man kende de verlangens van zijn vlaamsche menschen en dopte ze niet onder water. Die man kende de wantoestanden en dierf ze te keere gaan, zelfs op gevaar af er van zijn populariteit bij te laten. Die man was konsekwent. Ik heb lang gevreesd, dat de vlaamsche zaak door de socialisten vooruit zou gevoerd worden. O! wat een eeuwige schande ware 't geweest voor de katholieke partij. Ik geloof nog, dat ze ten deele met de hulp der socialisten zal opgelost worden, want ook in deze partij, spijts de formidabele tucht die er heerscht, rijzen jonge vlaamsche krachten op, echte idealisten, die hun wil, evenals de jongeren onder de katholieken, daar ook zullen opdringen... Al de machtmisbruiken in den schoot der katholijke partij, al de fuimelingen, al de lamlendigheiden, hadden eindelijk de maat van vlaamsch geduld doen overloopen. Veel koppen werden bijeengestoken en na lang overleg werd er besloten een katholijke macht te stichten die gevormd zou worden met al de misnoegde elementen van Vlaanderen. Die partij zou niet aan politieke doen, maar er staan nevens de werkelijke katholijke partij als stuwing of dreigement al naar gelang; ze zou ook een einde maken aan het hatelijk opdringen van ongewenschte kandidaten en volgens haar sterkte meêzegging hebben in de politieke leiding. De zaak was al ver doorgedreven, als jongere en onstuimige elementen alle schikkingen omver gooiden en den eisch | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
stelden, dat die nieuwe groepering toch aan werkdadige politieke zou doen. Dan kwam als scheidsrechter een beslagen en verstandige priester, die de jongeren beklapte en van hun eisch deed afzien. Omtrent dien tijd werd ons de nationalistische beginselverklaring voorgelegd; we vonden er geen graten in en naamteekenden ze geerne, echter, als die verklaring het genoegzaam getal onderteekeningen voor de noodige prestige van de groepeering bekomen had gooiden de jonge elementen vanher de overeenkomst van kant en verklaarden het Nationalisme een strijdende politieke partij, wat voor gevolg had, dat veel ouderen, die zich met de jonge elementen niet solidair wilden verklaren, verlamd tusschen de katholijke en de nationalistische partij gingen rusten en er op den uitkijk bleven. Daarop volgde de veroordeeling van het nationalisme... Wij, met veel der ouderen stonden er buiten, want wij hadons uit den groep weggetrokken... Dan volgden kiezingen en de nationalisten deden hunne intrede in de kamers... Dan volgde de kiezing van Borms... En het nationalisme ging zijn gang. Wij, ouderen, in zeer groot getal, bleven tusschen de strijdende kampen en zagen toe. En wat zagen wij? Dat het nationalisme een ernstige partij aan 't worden was; dat er, benevens die partij, eene groote hoeveelheid gedaagde vlamingen zich werkeloos hielden, omdat ze uit gewetensbezwaar met de nationalisten niet strijden durfden - al ging hun symphatie naar hen - maar ook, omdat ze het hert afgestoken waren door de trantelingen der katholijke partij. We zagen nog dat een overwegend procent der katholijke partij, evenals de reeds afgescheurden, het eeuwig juk en den ondragelijken dwang - het gareel - beu werden, bij elke verkiezing meer en meer steigerden én - het is zoo - gereed stonden om den oversprong te doen. Dan zijn er dagen van angst en vertwijfeling gekomen, voor de Staatskatholijke partij en veler oogen - die te lang | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
toe bleven - zijn open gegaan en beginnen klaar te zien. Uit dien toestand is nu veel geworden. In de zoogenoemde goê tijden, toen het volk noch mossel noch visch was, stijleerden de gezetene kamerheeren de verschgekozene in dezer voege: ziet ge jongen, ge moet nu uitscheiden met alle kinderagie. Hier, in de wetgevende kamers, zijt ge nu om te doen wat wij u voorhouden. Komt nooit meer uit met: het volk wil dit, of het volk wil dat, kom! da's lul. Hier doen wij naar onzen zin: onthoud dit! Heeren van het Oud Stelsel, onthoudt dit ook: uw stijleeren in den zak en eerbiedigt de geordende volksverlangens, of ge zult vliegen zonder vlerken. Ziet maar van nu, reeds de gevolgen uwer houding: Het eigenlijke volk ging in massa tot het nationalisme en dit moet niemand verwonderen, die tusschen, midden en met het volk leeft. Laat het ons maar rechtuit verklaren: het volk was tot het bewustzijn gekomen, dat het nog nooit voor iets meegeteld werd, anders als voor kudde en zoo eeuwig, als een troep schapen, naar willekeur van de machthebbers gedreven werd. De vlaamsche menschen waren tot deze vaststelling gekomen, dat ze nooit iets anders waren dan een tuig in de handen van anderen en tot loon van dienstbaarheid niets dan verwaarloozing, minachting en vergetelheid oogstten. Ze voelden de kleinachting en tezelfdertijd de dominatie van personen en groepen en medeen den halzeband en muileband die hun, én door personen, én door groepen aangesnoerd werden. Jawel en geheel zeker, op huishoudkundig gebied werd er, om de waarheid te belijden, veel gedaan voor de massa, maar de mensch leeft niet alleen van brood - en dit is eene waarheid voor alle menschen, ook voor alle partijen - en in ons vlaamsche volk waren het stambewustzijn en de rasfierheid met veel graden gerezen. De vlamingen, zelfs het eigenlijke volk, eischten, mede met de ontwikkelden, hun recht als vlaming. Dit alles bewrocht de spoedige vooruitgang eener over- | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
gangsperiode en het was klaar te zien in het volk dat het rap zou gaan. Nog lang vooraleer deze gebeurtenissen zich voordeden, was er een man in België die klaar zag, die zag wat er aan 't broeden was en vóórzag wat er zou uitkippen, een man die zijn woord liet galmen en toekenning van recht beloofde aan het vlaamsch gedeelte van het land. Die man was koning Albert. Ik ben in het hert vast overtuigd, dat hij het goed meende en zijne houding nadien heeft ons in deze meening versterkt, dat hij slechts doorgesproken heeft om 's lands bestuur voor de noodzakelijkheid te stellen der oplossing, maar de eeuwige voortstuwers van het onveranderlijke België, die klieke van bank- leger- en geldmannen, van magistraten, hobereaux en plaatsjesbekleeders; diezelfde mannen, die ons Vlamingen voor omwentelaars en landverraders uitschelden, diezelfde mannen hebben den koning dat bloedig affront aangedaan, zijn woord op cynieke wijze als een kinderpraatje te onthalen en zijn beloften met vervolgingen tegen de Vlamingen afgeleid. Waar zijn ze'r meê gekomen? Z'hebben de vlaamsche beweging tot echte nationalistische strooming doen overgaan. Dit is overigens een verschijnsel dat zich, sedert den oorlog, zoowat de wereld door voordoet en reeds zoo machtig veel grensveranderingen bewrocht. Indien België, als staat, ooit verdwijnt, mogen bovengemelde kliekmannen, die alover koning, kamers en senaat brutaal het land richten en het volk couilloneeren, den naam dragen van: Belgie's grafdelvers! In den mond van die heeren en in hunne organen zijn het natuurlijk de razende flaminganten, ces fous orgueilleux, ces charues hysteriques, qui se ruent derrière leur loque au Caniche! maar de geschiedenis, alhoewel zoo dikwijls valsch, zal noodgedwongen de puntjes op de ii's moeten stellen, althans zullen de Vlamin- | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
gen zorgen dat de waarheid onder den neus der grootste spartelaars zelf kome. De overwinning voor de Vlamingen was toch niet te grijpen met de hand, want de tegenstrijd was razend, tot in de kleinste centertjes toe kwam tegenoffensief tot stand. Om zulke of andere redens, om verschil van politieke zienswijze op een of meer punten, om redens en geen redens, uit dwang of geest van dominatie, werd macht tegen macht! gesteld, Vlaming tegen Vlaming: de zoogezeide vaderlanders, tegen de zoogezeide fronters. Nogeens, ieder rechtzinnig mensch weet genoeg wat die vaderlanders en die fronters zijn. De zoogenaamde fronters zijn doorgaans een mengelmoes van besliste Vlamingen aller kleuren, die samengaan naar een doel: rechtsherstel. In die groepen vindt men heel zeker al wat fronter en nationalist is, maar ook minder genuanseerden, die het zelfs goed meenen met land en vorstenhuis en die absoluit van geen Groot Nederland willen hooren, doch die mordicus recht willen voor Vlaanderen. Deze groepen komen eigenlijk meest uit het volk en missen dus wat men noemt: le nerf de la guerre, of den geldzak, maar integendeel hebben ze het vast princiep en zijn aan 't worden van eene overgroote meerderheid. Geld is wel een groote macht maar 't volk is er een kolossale en waar er volk genoeg is, ligt het geld plat. Dat is hier te voorzien, wat ook het tegenoffensief weze. De partij die zich de vaderlandsche betiteld is omzeggens overal, in stad en dorp, samengesteld uit dezelfde elementen: bekleeders van goevernementsambten, gedekoreerden, gepensionneerden, kapitalisten, menschen die wat hooger staan dan het eigenlijke volk en, natuurlijk, al wat franskiljon is benevens eenige gedwongenen. Bij het ontstaan dier groepen waren er vast en zeker veel toetreders, die zich door en door Vlaamsch voelden, doch op den duur, onder invloed der leiders, verliezen die menschen hun echten Vlaamschen aard en worden zelfs na eenigen tijd bevechters - zelfs haters - van hun strijdende Vlaamsche broeders. | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
Deze groepen genieten verstaanbaar de gunst van alle officiele personen en middens, staan derwijze vast in hun schoên en zijn de allerlastigste tegenstrevers in den strijd naar rechtsherstel voor Vlaanderen. Zij ook immers verklaren zich Vlaamschgezind en zoo begoochelen ze eenvoudige menschen. Ze zijn vooral gevaarlijk, omdat ze, door leden hunner groepeering in gedurig kontakt zijn met officiele middens en zoo worden die middens regelmatig, 't zij woordelijk, 't zij schriftelijk ingelicht over personen en toestanden van iedere center in Vlaanderen. Dit was kortgeleden de nette toestand. En wat volgde'r uit. Er volgde van den kant der zoogenoemde fronters een te venijnig misprijzen tegen de minachting der zoogenoemde vaderlanders; er volgde zelfophitsing, ruwheid en soms onbezonnen geweld van de z.g.z, fronters tegen bedreiging en broodroof; er volgde steigering en opstand tegen mouchardise en verklikking; er volgde haat tegen haat. En wat nog? Met elken dag was het klaarder te zien, dat de bevechters der Vlaamsche beweging - of noemt ze zoo 't u belieft - hun mot d'ordre uit centraliseerende middens, veeleer uit officiele middens kregen, uit middens reeds hooger genoemd en betiteld, dus, uit die middens, die vertakkingen hebben tot in de kleinste centers toe. Uit dien algemeen gekenden toestand is de antibelgische atmospheer geworden, doch niemand bedriege er zich bij, die scherpe houding der strijdende Vlamingen gaat veeleer tegen het belgicisme der centralisatiemannen, dan tegen den staat Belgie, doch, zich niet volkomener kunnende uiten tegen personen en groepeeringen, betoogen sommige geweldige groepen in het algemeen tegen België met zijn menigvuldige wantoestanden en om die wantoestanden. De protesten der Vlamingen, het nietbevlaggen op officiele feesten, het niet begroeten van vlaggen, het uitjouwen van personen, het uitschuifelen van de Brabançonne, dit alles dient om Belgie wijs te maken, dat het moet gedaan zijn met den Vlaming als burger van tweede klas te beschouwen, en ja, | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
dat het voor Belgie doodgevaarlijk is zoo archidom een gebit in het bekkeneel te dulden, dat eeuwig al denzelfden kant getrokken wordt, door een leidssnoer in handen van belanghebbende en bevoorrechte mannen en groepen, wier belgicisme postjes, eer, aanzien en glorie opbrengt. Het moet omderwaarheid gepend worden: de overgroote meerderheid der Vlamingen heeft geen vertrouwen meer noch in de rechtzinnigheid, noch in de rechtveerdigheid, noch in de goede meening van de huidige staatsleiding, dit precies omdat de opeenvolgende staatsmannen sedert een eeuw ontegensprekelijk onder den dwang stonden en blijven van buitenstaande, geheime machten. Wij, met veel vrienden meê, alhoewel niet werkdadig meer meêdoende aan den politieken strijd, getuigden door onze houding en moesten er de gevolgen van dragen. Van den eenen kant staakten nogal eenige priesters, die regelmatig bij mij aanbelden, hun gewone bezoeken, uit vrees zich aan een zoogenoemden nationalist te verbranden, alhoewel die heeren wel wisten, dat wij ons uit alle politiek terugetrekken hadden. Nu: de vreeze Gods is het begin der wijsheid! Ik heb er nooit om geleden, voor geen eens. Ik dacht zoo: moest ik een rok dragen; 'k zou mogelijks ook met den daveraar op het lijf zitten. Verders wist ek wel, dat die menschen mettertijd zouden terugkeeren en ik ze goed ontvangen zou zonder van Kô te gebaren en zonder hun die kleine - hoe genoemd? - voorzichtigheid of lafheid? - kom, zonder hun dat door te draaien. Geen nood, dat ik die heeren zou gaan opzoeken zijn om hun te zeggen: eerweerde vriend, kom gerust, ik ben een katholieke duivel en toch zoo fraai! Ziet ge, die heeren bleven achter en ik wenschte: God zeêne en beware!... Van een anderen kant kreeg ik in de omgeving een hoop vijanden op den nek, zonder dat ik het zocht, of die menschen een strooi in den weg lei, dit percies om dezelfde | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
reden, waarom sommige priesters van warm, koud werden ten mijnen opzichte. Nogmaals, geen nood, dat ik tot die menschen zou gegaan zijn, om hun astanblief hunne vriendschap met uitleggingen en verontschuldigingen terug te vragen. Ze keerden mij den rugge toe en ik wenschte: wel moge 't je bevallen et le vent en poupe, wee je! Och ja, er hing een ingewikkelde atmosfeer over Vlaanderen: gebaren van symphatie voor Belgie, hoe gering ook werden door de nationalisten beschouwd als tegen Vlaanderen gericht. Gebaren van symphatie voor Vlaanderen werden door de partij der goede vaderlanders gevangen als tegen Belgie. De menschen 'n kunnen, of 'n willen noch objectievelijk, noch subjectievelijk meer toeschouwen, althans in die zaak: qui non propter me, contra me est! Passie! Eigenliefde! Koppigheid! Snobisme! Suggestie! Strijd! Strijd en strijdigheid, ja, van weerzijden. En bij de gezonde verstanden: princiep. Ik mag hier getuigen en niemand kan mij tegenspreken, dat ik nooit een mensch gelaten en gemeden heb enkel om verschil van politieke denkwijze. Ik mag hier verzekeren, dat ik nooit een armen Job steunde om zijn denkwijze en dat ik nooit, maar nooit eenige steun verleende, gepaard met politieke aanwijzingen van welken aard ook. Eens zei mij een vriend: Warden, weet ge, dat die menschen daar, wien ge goed doet, met onze tegenstrevers op Vlaamsch gebied samengaan? Ik andwoordde hem: meent ge, dat ik, bij die menschen gaande, iets anders zie dan hun nood? Ik vind het laag, overtuigingen met geld dood te leggen. Hetgeen ik allermeest schuw, zijn die menschen, die zich uit baatzucht meenen belangwekkend te maken, met zich als voorvechters in den strijd te doen gelden, of enkel zich meenen aangenaam voor te stellen. Eens was mijn eerweerde vriend, Staf Lybeer, in samenspraak met een leeraar, die hem vertelde, dat een andere | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
leeraar, gekend als godloochenaar, sedert eenigen tijd nu toch het bestaan van God aannam. - Wel wel, monkelde mijnheer Lybeer, met grooten ernst, wat zal God toch blij zijn! En ik dan! 't Is met dergelijke blijdschap, dat ik de getuigenis van vlaamschgezindheid aanhoor uit den mond van hier-end-daar een mouwvager. Die vast staat in 't princiep moet zich niet aanstellen; zijn daden getuigen. Als een mensch om zijne overtuiging lijden kan, hoeft hij niet te fleisteren en is hij even noch met fleisteringen noch met geld te koope. Hij, die te koope is, had nooit overtuiging en kan enkel de partij die hem kocht tot schande strekken. De partij die koophandel in bijtreders doet, is tot ondergang gedoemd. In den loop dezer laatste jaren is 't mij persoonlijk meer dan eens gebeurd als mikpunt van dergelijk koophandelschap te staan. Ik wil in geene bijzonderheden treden, noch geene onthullingen doen, overigens kan iedereen wel raden dat er hier kwestie is van eereteekens en eereambten, doch de weigering was immer en dat met het voorstel zelf radaf: neen! Ik wilde vrij staan. Ik nam mijn kijk over den toestand en had geen opgezetten bril noodig. Ik zag mijn plicht zonder bril. Heeft die houding mij soms lijden bezorgd? Weinig. Niets kan opwegen tegen voldoening om volbrachten plicht. Eens, in samenspraak met een achtbaren dorpsgenoot, geraakten wij op het kapittel van den vlaamschen strijd en de gevolgen er van voor sommige menschen. - 't Wordt lastig, zei de heer. - Ja, gaf ik toe, men moet vast staan om uit te houden. - En tegen een verlies kunnen, hee? - Zeker en 'k spreek bij ondervinding. Hadde ik hier, in onze gemeente, maar heel stilletjes, zelfs zonder betoog, mijne vlaamsche overtuiging in den broekzak gefuimeld, zou | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
ik de achting, mogelijks de vereering van de leidende, of zoogenoemde leidende klas genoten hebben, daar die menschen nu ten grooten deele als afbrekers rond mij staan en zelfs gewezene vrienden mijn huis voorbijstappen, maar Vlaanderen is het weerd, dat wij er om gekleineerd en soms - 't gaat niet diep - versmaad worden. Ik weet, dat ik den goeden strijd voer en dat dit eens zal bekend worden, zelfs door dezen, die mij nu om mijne overtuiging te kort doen. En of er zijn, die mij te kort doen! Vooral in clubvergaderingen, als ze een beetje verhit zijn door den drank, dan komt er alles uit, tot laster toe, welja, de litanie van alle heiligen: activist! fronter! slechte vaderlander! dus, het tegenovergestelde der litanie van alle heiligen zonder: bid voor ons. Dan lach ik soms in mijn eigen en mompel: morgen zullen ze spijt voelen hun tong misbruikt te hebben. Ik zal gebleven zijn wat ik ben, maar zij komen er verminderd uit. Tot stichting van dezen die mij aanvallen en verdemolieren, als ik er niet bij ben en tezelfdertijde omdat het behoort tot deze verhandeling, wil ik iets inbrengen, dat niet althans weinig gekend is en sommige afbrekers zal stichten. Na de onderteekening van den vrede, kreeg ik van een ambtenaar in het bezette gebied verblijvend, een brief, mij meldend, dat een zeer hoogstaande persoon, niet enkel schoone figuur in Vlaanderen, maar zelfs een der grootste mannen van België, voor mij de allergrootste onderscheiding mogelijk, niet gevraagd, maar geëischt had om mijn korrekte houding en mijn loyalisme tijdens de Duitsche bezetting - 't is lastig zoo mij zelf vooruitbrengen, maar 't moet - Naderhand vernam ik, dat die aanvraag even gesteund werd door een zeer gekenden hoogleeraar, sedertdien overleden. Dit nieuws liet mij koud, overigens was ik overtuigd, dat het mij toekennen eener onderscheiding eene onmogelijkheid was, aangezien er waar hier waar daàr, zoowat geheel Vlàanderen door, mannen aangesteld waren, die als rechters te beslissen hadden, wie eene dekoratie verdiende en wie niet. Ik wist ook waarom er, bijna in ieder dorp, gendarmerijen | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
tot stand kwamen, want in vetrouwelijke gesprekken leekte het uit, dat die mannen er waren om menschen en toestanden na te gaan en zoo - lacht niet - de revolutie te voorkomen. Ze moesten dus in hooge kringen wel weten, dat de oorlog mij gelaten had wat ik was, d.i. strijdende vlaming. Ja, ze moesten het weten en ze wisten 't, dus, geen nood dat er voor mij iets zou te vangen zijn; 'k mocht dus op mijn twee ooren slapen. Maar ziet, een paar maanden nadat ik de melding uit Duitschland kreeg, ontving ik het kruis 14-18. Deze onderscheiding kwam mij toe alover alle koppen; noch de aangestelde heeren die over het toekennen van eereteekens en kruisen te beslissen hadden, noch de heeren van het stadhuis, noch ik zelf werden geraadpleegd: pouf! 't Was er, zonder aan te bellen. Enkel mijn familieleden vernamen van mij het gebeurde; in andere middens zweeg ik het dood en doordien, zelfs bij de officiele ambtenaren, de Moniteur weinig uitgepluisd wordt, kraaide er geen haantje over die historie. Ik heb ook nooit de decoratie, noch het lintje ervan gedragen. Waarom ze niet fatsoenlijk geweigerd? Ten eerste, die onderscheiding werd, zonder voorafgaande raadpleging, voor mij gevraagd door hoogstaande, goedbedoelende menschen, die mij achtten, eerden en lief hadden. Ten tweede, ze werd mij even goedhertig in officiele middens gejond en ik ben zoo ruw niet met ostentatie een hertelijk gebaar af te stooten, echter lag het besluit sedert lang in mij, vast, als vlaming noch eereteekens, noch eereposten te aanveerden, zoolang Vlaanderen in België tot zijn recht niet zou gekomen zijn en van dat bekomen recht was er geen schijn, vermits de eenige bezorgdheid van de machthebbers het vangen, kortzetten en veroordeelen van vlamingen, dus, het muilpeergeven aan Vlaanderen scheen te zijn. Later werd ik nog in mijn besluit versterkt door een bijkomende reden. Wanneer de zondvloed van decoraties over België spetterde en ik de duizenden kniebuigers zag, die, na veel bid- | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
dens, eindelijk met een lintje op hun gebombeerd borstje afgekreveld kwamen en ik den waarom van die groote eere zocht, kreeg ik den puf van lintjes. Ik zeg niet, moest er t'hier en dertig jaar - 'k zou dan honderd jaar tellen - recht voor Vlaanderen komen, dat ik het mij gejonde kruis niet met preuschheid op mijn borst zou laten ruttelen. Ondertusschen, als ik reizen moet, zoek ik immer voor reisgezellen, op tram of trein, menschen zonder lintjes op de borst en nog liefst eenvoudige buitenmenschen en werklieden, die niet met een bingbalong beloond werden om een raap uit het water verlost te hebben of om monsterpatatters in hun hovetje gekweekt, of om veel geld gedurende eene reeks van jaren in eene bediening gewonnen te hebben. Men zal misschien vinden, dat ik wat ding ben. Tot daar. Ik zeg enkel, wat veel lieden er van peizen.
* * *
Midden de woelige tijden welke wij nu beleven, was het gedacht in mij gerezen mijne levensherinneringen te schrijven. Dat dit een kiesch onderwerp is, wist ik genoeg, maar ik voelde mij erg verzwakt en vervallen en meende, dat dit mijn laatste werk zou zijn, zelfs, zonder aan iemand mijn voorgevoel meê te deelen, vreesde ik, dat de tijd mij mogelijks kon ontbreken. Ik stelde mij dus aan het werk en wrocht met een zekere gejaagdheid. Ik onderzocht nîet wat er mij aanzette en voortdreef; ik voelde mij gestuwd en ik liet mij drijven. Zelfs dan, als de gedachte zich opdrong: zal men dat werk niet prententieus vinden, schudde ik zonder oponthoud die vrees af en hield vol, met deze enkele bekommernis: wat ik schrijf moet en zal eenvoudig, rechtzinnig en juist zijn. Ik dacht ook zoo: bevalt mijn levensschets niet, of vindt men dat ik om zulke of andere redens den bal missloeg, ik zal er dan reeds van door getrokken zijn naar een ver afgewijderd oord, vanwaar niemand terugkeert en totwaar de | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
kletspraat van hier niet gaat. Dus, allemaal goên avond en veel complimenten. Ik was met het werk ingezet, bevond mij goed van lichaam en geest, beter zelfs dan voor ik er meê begon en ik bewrocht geerne de stoffe: 't zou gaan. Op een morgen na een slapeloozen nacht, stond ik ziek op; 'k had pijn aan de maag en in de zijde en 'k voelde gedurig de maag heffen. Ik schonk mij een beetje koffie en dronk er een paar teugen van, hopend dat de inwendige pijn er meê stillen zou, doch het werd al erger en erger: nooit 's levens was ik zoo ziek. Ik wandelde klagend rond in mijn huis, steeds dezelfde klacht herhalend: 'k ben zóó ziek! Onze gewone geneesheer werd geroepen en na onderzoek stelde hij voor een tweede doktoor bij te roepen. Die tweede kwam er en tegen dat de-n avond viel, stonden er vier bij mijn bed, doch alle vier radeloos. Ook mijn familieleden waren toegekomen en geheel mijn huis was overende. De radeloosheid der geneesheeren duurde tot den avond van den volgenden dag dan beslisten ze, dat er tot eene heelkundige bewerking moest overgegaan worden. Mijn biechtvader bracht mij O.L. Heer; ik werd op een auto geleid, naar de cliniek van Dr Vandeputte gevoerd te lseghem en tien minuten na mijne aankomst aldaar, lag ik geöpereerd op mijn bedde. Met moeite was ik op mijn kamer, of mijn oogen gingen open en ik verkende alwie rond mij stond. Dan verwijderden ze zich allemaal; ik hoorde enkel nog het stil gesliffer der brave zuster die op mijne kamer bleef en het geruttel van haren paternoster en viel in slaap tot 's anderdaags... Den derden dag na de operatie kon ik het in dat bed niet meer uithouden en stond ik op. Ik was juist gaan zitten in een gemakkelijken zetel, als de deur geopend wérd en zuster in de kamer kwam. - Wadde-wadde! riep ze, ge zit op? - Zeker, zuster, knikte ik en - ik keek kwansuis door 't venster - 'k ga een pijpe rooken. | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
- Wat ga' je? gaapte ze, de oogen openrekkend. - Smooren, zusterke. Ik wist, dat er in de cliniek niemand mocht rooken, maar 'k rischierde de proeve. - Ga' je smooren! klameerde de zuster vanher. - Ja 'k, zuster, hier is mijn pijpe, daar mijn tabak, maar 'k heb verdorie sulfers vergeten. Ga' je'r, gij, mij een dooske willen bezorgen? Zonder te antwoorden verliet ze mijn kamer en ik dacht: ik zie haar niet terug, maar jawel; waarschijnlijk was ze moeder overste en den doktoor gaan raadplegen, die goed advies gaven en daar was ze terug met een dooske lucifertjes. Ik vulde mijn pijpe en rookte. Ik rookte de lekkerste pijpe sedert bijna veertig jaar want ik had de volle fijnheid mijner reukorganen als bij tooverslag teruggevonden en daarom juist had ik zoo naar de pijpe verlangd. Het is een raar verschijnsel geweest, na zeven en dertig jaar reukeloosheid zoo almeteens het reukvermogen terug te winnen. Deze terugwinst heeft vier weken stand gehouden en dan is ze verstorven. Dit verschijnsel schreef ik toe aan den gebruikten chloroforme tijdens de operatie en dit geval ware het instudeeren werd voor alle specialisten, ook heb ik aan sommige geneesheeren gevraagd dit aan hun vrienden specialisten kenbaar te willen maken. Hier is 't nu zwart op wit... Den vierden dag na de heelkundige bewerking, vroeg de zuster mij: enwel, nu ge de pijpe moogt rooken, wat mankiert er u nog? - Een goên borrel graangenever, zusterke, knapte ik. - Wadde! Genever! klameerde ze verstomd. - Precies, zusterke, een ferme Kô. Nog eens zei ze niets meer; ze slifferde mijn kamer uit en kwam terug met een flesch. - 't Is er eene van Doktoor Vandeputte, zei ze, een glas vullend. - 't Zal dus geen truntaard zijn, zusterke? | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
- Neen 't. God zegen'je. 't Was goên en 'k zei het haar. Zoo een uurtje later kwam ze terug. - Pakt ge nog een? vroeg ze. - Ha, gij!... viel ik uit, neen, potverdorie! Alle dage eentje, voor den noen. En zoo deed ik: vele pijpen rookte ik wel, doch lapte slechts een Kô daags uit. Als ik den twaalfden dag na de operatie van ginder huiswaarts ging, was de flesch bijna nog halfvol en Dr Vandeputte zei da'k ze moest meê nemen. 'k Dee't geerne en peurde ze t' huis profijtig uit: 't was goên. Er zijn geleerden die beweren dat genever vergift is - water ook in de groote hoeveelheid gebruikt - doch sommige doktoors houden toch staan, dat goede genever melkweerde heeft voor oude menschen en 'k geloof die heeren geerne. En genever heeft dit: hij is zoo fletsch en zoo fleeuwsch niet als melk, dus!... Thuis ging het goed en 'k zou aan 't werk vallen, maar er lag mij wat opperst dat mijn geest aftrok: 'k wilde mijn zeventigste jaar en mijn twintigste boek in familie vieren. Ik miek er dan ook niet veel praatjes van, want ik had precies ondervonden, dat de tijd ons hier plots kan afgesneden worden: ‘de Dood zal komen als een dief in den nacht’. Het feest kwam er. Benevens mijn familieleden werden eenige vrienden bijgevraagd en daar vierden zij allen, niet mij, maar ik, hén. Daar vierde ik diegenen, die door hunne liefde, hunne genegenheid en toewijding, mijn leven schoon mieken. Daar vierde ik broêr, zuster, neven, kleinneven en vrienden. Hei! daar heerschte onder ons innigheid en veel leute. Daar werd mij ook door eerw. pastoor Lambrecht overhandigd het diploma der pauzelijke onderscheiding: Pro Ecclesia et Pontifice. Het eereteeken werd mij eenige dagen vooraf, op den dag van het H. Vormsel, door Mgr Lamiroy aangevest. Sommige mijmer averrechtsche vrienden noemden dat eere- | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
teeken: Pro Ecclesia et Frontifice! maar met een enkel glas champagne werd het verschot ingespoeld en verwekte de zinspeling enkel leute. Ten andere was dit eén fijne vondst en fijne zetten mogen er zijn en kunnen zelden kwalijk opgenomen worden. Ende... de paus moet dan ook een ziereltje frontificist zijn, enee? Precies. Eenmaal toch speelde ik dwersdoor fronter. In 't justitiepaleis te Brussel getuigden wij in 't voordeel van een vlaming, vervolgd om activisme binst de Duitsche bezetting. Hij werd, 't is klaar, veroordeeld. Na de veroordeeling zei mij een Waalsche journalist, meêwerker aan een dagblad van fransche uitdrukking: mijnheer, ik spreek de vlaamsche taal niet maar versta vlaamsch; ik heb hier alles aandachtig gevolgd en ik verklaar ronduit: wantoestanden als er heerschen in Vlaanderen, zouden bij ons, Walen, geen vierentwintig uren geduld worden. Gij, vlamingen, zijt schapen! - Hoe kunnen wij dat verhelpen, mijnheer? vroeg ik. - Niet met op den buik te liggen, knapte hij. Als ik thuis kwam, greep ik naar pen en papier en schreef naar den veroordeelde vlaming in 't gevang; ik stelde zwart op wit alles wat ons, vlamingen, grieft; ik liet de bitterheid uit mijn hert op het papier leken, dit alles wel naar den gevangene, doch in mijn bedoeling naar het parket, want als de brief gesloten was, schreef ik op den rug van den omslag mijn naam en pennaam. De truc lukte goed; naderhand, als de gevangene vrij werd, en ik hem over den verzondenen brief ondervroeg, keek hij verbaasd op: hij had hem niet ontvangen, dus, hij was blijven haperen. Waar? Daar! En zoo werden waarheden opgediend die in sommige middens, hier, in België, niet genoeg kunnen gehoord en gelezen worden. Na de viering van mijn zeventig jaar, kon ik zonder verdere bezorgdheid voort werken aan mijn twintigste boek, doch nu ontstond verwekking in de snede mijner eerste operatie. Reeds van voor het feest en bijzonderlijk op den feestdag zelf, had ik veel afgezien maar dit alles had geen ge- | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
lijke met het onverdragelijke, het hatelijke dat op mij wachtte. Geen pen vermag het te schrijven wat ik leed. Wat een geluk, dat ik werken kon! Een groot deel van dit werk heb ik dus midden torment afgewrocht en het werk was mijn groot stilmiddel. Nog binst dezen lijdenstijd greep de bedevaart plaats naar den Yzer en ik wilde en zou er naartoe, spijts alle ongemakken, want mogelijks kon het een laatste gelegenheid zijn voor mij. Een vriend te Dicsmude besprak voor mij een kijkpost in de hoekherberg bij de overgangsbrug van den Yzer, waar ik alles op mijn gemak hooren en zien kon. Onder mijn oogen trok een eindelooze stoet voorbij van menschen vroom en ingetogen. Oud en jong, mannen, vrouwen, jongelingen en meisjes aller standen, in een bonte wemeling, onder ontelbare zijdene vlaggen, die stil fladderden boven de hoofden, werden alover de Yzerbrug als verzwolgen in de weide rond het grootsch gedenkteeken. Alles gaf overweldigende romantieke, vroomheid en ingetogenheid uit. Daar hief de ziele van een gansene volk en rees omhoog. En plots, midden al die pieteit, midden de stilte enkel bij wijlen onderbroken door de luidsprekers, alover de koppen van honderd vijftig duizend bedevaarders, dat vervloekt geronk van dien vervloekten eendekker, vandewelken vervloekte papierkes dwarrelden en vielen... Toen hebben wij gewettigde volkswoede gezien! Toen hebben wij mede gevoeld met die honderd vijftig duizend getergden, die haat tegen haat stelden en vuisten tegen tergerij. Toen hebben wij eene volksontwaking gezien waarvan niemand, die er geene ooggetuige van was, zich een gedacht kan maken... En toen, wat later, een leger gendarmen te voet en te peerde, brutaal door duizenden opeengeperste menschen duivelde, daar, waar zelfs geen veldwachter noodig was, toen hebben wij besloten: de maat is vol! Wat wij dan onder onze oogen zagen gebeuren was kluchtig in zijn schromelijke ijselijkheid. Tegenover het geweld - ik durf geen ander woord bezigen - der gendarmen, heb- | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
ben wij door het volk daden zien stellen van ongehoorde roekeloosheid. W'hebben mannen en zelfs jongens gezien, met bleeke opeengeperste lippen, het wezen verwrongen van woede en al in de oogen van de gendarmen blekkend, die alles opraapten wat ze grijpen konden en dit op de koppen van rijkswachten en peerden gooiden, tot groote fruitbakken toe. Hetgeen gebeurde rond het monument en op de markt was zoo in-'t oogspringend een aangelegd spel, dat het door zijn archidomme uitwerking niet klaarder kon schijnen. Waren de leiders van de bedevaart er niet tusschen gekomen en krachtdadig opgetreden zou er geheel zeker bloed gestroomd hebben. Dit is historie, dus nutteloos uit te weiden, doch dit moet er bij. Ik weet niet, of er nog ergens op de wereld een land is, waar het in een zottekop zou ontstaan zulke beestigheden op touw te zetten, doch ik weet dit, dat de achtteruittocht van de gendarmen allergekst was en aller belachelijkst. Niet een van hen zal ooit met hun raid in Dixmuide gaan boffen. O! ik weet het, de gendarmen moesten optreden, wijl 't bevel zoo klonk, maar hadden ze - wie? - er ten minste vlaamsche gendarmen op los gejogen, zouden er, meen ik, treffelijkere vormen in het optreden gebruikt geweest zijn, maar neen, 't moesten wàlen zijn en 's anderendaags zei er toch een van die gendarmen aan een mijner vrienden: on nous a fait faire une sale besogne! Welja, het feestje dat sommige kliekjes er zich van beloofden is voor hen deerlijk uitgevallen en zooals ze te Kortrijk zeggen: 't e' tij' dat 't uut é! Men moet tusschen het volk leven, om te weten wat de uitslag van den gendarmenraid te Dixmude is: een groote aanwinst voor het nationalisme, eene evengroote vermindering van eerbied en vertrouwen voor de officiele overheid en een talrijke ruggekeering naar België. Dat is waarheid! | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
De historie van den overal te Dixmuide is eene aanwinst voor dit boek, doch de gevolgen er van zullen door anderen geboekt worden en die zullen dit aan het relaas toevoegen: hadden de fameuze stelselmannen à la Rogier, zich de moeite gegeven het vlaamsche volk en de vlaamsche beweging in te studeeren en te leeren kennen, zouden ze den toestand klaar gemaakt hebben met de oude wantoestanden te helpen omver werpen, maar neen, z'hebben al hun voorrechten staande gehouden en alle pogingen, van waar ook, om rechtsherstel te bewerken, loensch bevochten en verijdeld. Ik geloof niet, dat er in deze laatste tijden noch ooit, een grootere slag aan den staat België werd toegebracht en dit in 't bijzijn van zooveel buitenlanders, dan door den vliegersoverval en den gendarmenraid van Dixmuide. Dit is de meening van alle menschen waarmede ik sedertdien die onzinnige daad besprak; allen, zelfs dezen, die het goed meenen met België, vinden die daden op zijn minst alleronverstandigst. Men moge nu, al naar gelang de innerlijke gesteltenis, de aangehaalde feiten droevig, hatelijk, onverstandig, gek, uitdagend of 'k weet niet hoe of wat vinden, voor alle nationalisten zijn ze gewenscht en deze partij heeft er dan ook haren oogst bij ingedaan. Het is onverstaanbaar, hoe de antivlaamsche klieke de eene stomiteit op de andere stapelt en zoogezeid om België te redden, dag na dag putten delft onder de grondlagen van den staat. De doodleggers van Vlaanderen kennen geene historie, of hebben geen geheugen, anders zouden ze weten, dat men ook, tijdens de opkomst van het socialisme op het volk schoot als op de musschen. Vecht tegen de zee, uitzinnigen! Kromme krinkels maken, uitdagen en aanvallen, dit alles is eigen aan politieke en diplomatie, doch houdt niet. We herinneren ons nog goed de fameuze zaak Pourbaix en het gedwongen ontslag van Woeste en Jacobs als mi- | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
nisters. Maar op wie is de schande gevallen en wie is er groot uit opgestaan? Hadden de gendarmen te Dixmuide het volk als hazen van de markt kunnen jagen, zou er veel leute geweest zijn bij de kliekventjes, maar nu is de leute voor het vlaamsche volk en de schande - geen kleine! - voor de inrichters van het snel complotje. En hetzij men? nu die zaak versmachte of niet; hetzij men? nu de plichtigen afstelle om ze verder met een vetter postje te beloonen, of wat men ook doe: de daden zijn er en blijven er. En die daden zullen een formidabelen weerslag hebben. Men tergt niet straffeloos een gansche volk.
* * *
Daarmede ben ik aan mijn zeventigste jaar gekomen en zou ik kunnen stoppen, maar er is een besluit te nemen. Tot hier heb ik getracht een rechtzinnig verslag te geven én van mijn reis door het leven én van sommige toestanden, welke men mag overwegend noemen, binst mijn leven. Er blijft mij met dezelfde rechtzinnigheid mijn eigen gedacht, mijne eigene manier van zien, van opvatten en besluiten te geven, met betrek op die besprokene toestanden. Hoe staat het nu met Vlaanderen? Het staat er goed op met Vlaanderen. De ontwaking, zoo ze nu er is, bleef lang haperen; zonder overdrijving mag men stout zeggen, dat ze, begonnen met Gezelle, Rodenbach en anderen meer dan eene halve eeuw levendiger en levendiger geworden is, tot het punt waar ze nu staat. De volle ontwaking is er. Ja, doch als een mensch ontwaakt, moet hij ook uit zijn bed opstaan, zich aankleeden en zich bereid maken om zijn plaats te vervullen in den algeheelen samenhang van het werkelijk leven. Naarmate die mensch wilskracht, beleg, verstand en afgeteekend werkplan heeft, zal er minder tijd besteed wor- | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
den tusschen de ontwaking en het innemen van zijn werkpost. Hoe is het, bij de ontwaking van Vlaanderen? Nog te veel gegeeuw, gerek en gekeer. En waarom? Omdat noch werk, noch manier van werken, niet genoegzaam aangewezen zijn. Er is geen werkaanwijzer, geen schikker, geen werkplan. Er is geen klare toestand, geen eenheid en daarom komt er verwarring en door die verwarring: hapering. Er is érger: er is verdeeldheid; de eene wil zus, de andere zoo. Er is geen gezamenlijk werkplan, dus, hapering, dus, verlies van tijd, dus, verlamming, dus, gevaar van achteruitgang. Ik weet, dat ik hier een buitengewoon kiesch puntje aanraak, een puntje dat weinig aangeraakt werd, juist om zijn kieschen aard voor strijdende vlamingen. Op gevaar af er bij sommigen van mijn pluimen bij te laten, zal ik het toch aanvatten en het doen uit plichtbesef. Er zijn drie heerschende gedachtenkampen in Vlaanderen.
Dus, twee uiteinden en een middenweg. De strijdende vlamingen die meenen de oplossing te vinden met het huidig stelsel, zijn op z'n schoonst genomen stïf fraai! Dat stelsel heeft het vlaamsche volk zoo menigwerf gepaaid met beloften en rotte appels en met wetjes voor de leute; het heeft de vlamingen zoo dikwijls loensch en valsch achter den vlier geleid, dat degenen, die er nog trouw in hebben zoo dun gezaaid zijn als witte merels. Dan komen de aanklevers van de Grootnederlandsche gedachte. | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
Ja, deze gedachte is groot en grootsch - 'k heb ze nooit gekoesterd - en 'k versta, dat ze aanklevers hebbe, gelijk ik versta dat het huidige stelsel die zijne hebbe en andere gedachtendragers onze opvatting moeten kunnen verstaan en kunnen bespreken zonder te judassen, maar het moet omder waarheid gezegd en geschreven, dat de Grootnederlandsche gedachte mogelijks geen tien per honderd der strijdende vlamingen bekoort en dat de partij dezer gedachtendragers er schromelijk meê verliest bij het volk met die leuze vooruit te komen. Het volk is niet te spreken voor een tweede vereeniging met Holland. Wie zegt, dat Holland dit begeert? Ik ben overtuigd, dat het op z'n minst genomen, niet beter zou staan voor ons nevens de Hollanders, dan nevens de Walen; mogelijks zouden die ons houden, niet voor burgers van tweede, maar van derde klas en rang. Ik ben nu zeventig jaar oud, én moest ik partijganger zijn van de Grootnederlanldsche gedachte en er zelfs in opgaan, zou ik er in geweten niet durven meê vooruitkomen bij het volk, want dit schijnt mij zoo een gevaarlijke sprong in den duisteren, dat ik er voor afschrikke. In deze laatste tien jaar is er onder ons, strijdende vlamingen, veel van al deze toestanden gesproken geweest, welnu, in geheel dien tijd, hebben zich slechts vier enkelingen bij mij radaf partijgangers van een Groot Nederlandschen Staat verklaard. Wat dan met al dat geroep: voor 't Belgiksche nikske, of een siekske? Die dat roept, lacht; die dat hoort roepen lacht, als voor een simpelheid. Als een jongen kwaad is op zijn vader, noemt hij hem: den ouden! Vraagt eens aan ons volk, of ze met Holland zouden willen vereenigd zijn, zelfs aan voormelde roepers. En breekt u dan eens den kop, om te weten, hoe zoo een droombeeld kan verwezenlijkt worden en door wie, of | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
wat. Al wilde dit gansch België, wat dan nog? Dit, of een haan die kraait! Een droombeeld, ja. Doch zoo is het niet met de federale gedachte en betrachting; hier staan wij voor eene te wordene mogelijkheid en deze mogelijkheid bekoort de overwegende meerderheid der strijdende vlamingen. Rond de gedachte van Bondstaat verzamelt zich dus bijna het geheele vlaamsche landelijk volk en strijdt er voor in zijn gemoed. Ware dit de leuze der leiders: naar het federalisme! zouden er openlijk toetreders stroomen bij zwarmen. Ik durf dît nog beweren: hadden de Belgistische klieken er niet voor gezorgd alle jonstige gebaren van den koning voor Vlaanderen met tegengebaren te verijdelen, zou het vorstenhuis tegenwoordig nog op warme symphatie bij een groot deel van de vlaamschie menschen mogen rekenen, maar in deze laatste tijden, door de schuld van gemelde klieken en klakken allerhande, is het vertrouwen van het volk merkelijk gezonken tegelijkertijde met zijn verkleefdheid. Dat is zoo. En dit is voor iedere klare geest waar te nemen. Heere, verlos mij van mijne vrienden, ik gelast mij met mijn vijanden! Doch uit liefde, noch uit vriendschap roeren en poeren de geheime klieken, maar voor het behoud van hun voorrechten, d.i. hun eerambt, hun aanzien of dominatie, hun bezit, hun weister en zwier en zwaai. Ziedaar van velen hun gehechtheid aan vorst en land. En daaraan moet Vlaanderen geslachtofferd worden. En omdat Vlaanderen niet meer wil geslachtofferd worden, is het gehaat. En omdat het gehaat is, mag zelfs geen jonstig gebaar van hooge overheid tot Vlaanderen gaan, maar wel gebaren van uitdaging en smaad, opdat Vlaanderen den kop zou rechten en er aldus redens zouden gevonden worden om op dien - hooveerdigen zeggen ze - kop te dorschen, gelijk o.m. gevallen, te Diksmuide. | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
Wat ik hier schrijf is alle dage, geheel Vlaanderland door, met vervloekingen gepaard, door honderden monden gezeid. Hier staat het nu zwart op wit. Ik herhaal en besluit: de groote meerderheid der Vlamingen houdt van geen grensveranderingen in den staat België, enkel wenschen ze naar de weerlicht het aangehechte Eupen-Malmedy, welke aanhechting vroeg of laat België duur te staan zou kunnen vallen. De oorlog moet niet gezocht worden, hij komt altijd te vroeg, in eerste plaats in Vlaanderen, want door de andere Provincies stappen de legerbenden, maar in Vlaanderen versteenen ze zich en w'hebben er een oom van dood in 14-18. Ten andere, wat kan een geitenkot meer of min België groot of klein maken. Als dit de gere is, kan Frankrijk dat overpakken en er miserie om lijden.
* * *
En hoe staat het nu op godsdienstig gebied in Vlaanderen? Dit is voor ons, Roomschkatholieken van allesoverheerschend belang en dit rijst voor ons oneindig hooger dan alle politieken boeltjes. Van de groote steden ken ik niets. Men zegt, dat het er slecht gaat en dat zelfs veel hooger opgeleiden uit oude katholieke families, slechts nog den schijn hebben te gelooven, doch uit traditie dien schijn behouden. Is dat waar? Zoo ja, God betere't. Te lande hier in Vlaanderen, is er zeker geen tijden, nooit, grootere geloofsuiting geweest. Stellig is dit zoo en zelfs tot in socialistische middens toe, vindt men menig pratikeerende kristen. Echter en omderwaarheidswille moet er getuigd, dat, tot zelfs in de beste katholieke middens, door verwarring allerhande, het anticlericalisme nog al ingeslopen is. Het is in de ziel te wenschen, dat er verstandhouding kome tusschen priester en leek en dat het vertrouwen en | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
de liefde, door wederzijdsche betrachtingen en rechtzinnigen omgang weêr opfleure. Bij echte vlamingen zit het geloof diep. Doorgaans zelfs is dit een feit: hoe overtuigder vlaming, hoe overtuigder kristen - niet staatskathloliek - Dit te kontroleeren ware zeer gemakkelijk. Ik stel enkel de volgende vragen: waar vindt men de kroostrijkste gezinnen? Welke gezinnen leveren ons de priesters, zendelingen en kloosterzusters? Zoekt daden van zelfopoffering bij idealisten en zotten. Den dag van vandage gloeit in Vlaanderen die groote strijd tusschen ideaal en ikzucht en geve God dat de vurige jeugd in edele en geördende idealen moge opgaan, want zoodra een jonge ziel hare geestdrift verliest, zoekt ze nog enkel zich zelf en, zooals de Navolging van Christus het ons leert: hij, die zich zelf zoekt, vindt zich zelf, doch tot zijn verderf. Het is enkel aan door God uitverkorene zielen eigen, dat ze zich van álles losmaken en arm voor God, tot Hem rijzen en in Hem, door hunne vrijwillige armoede van geest, de verzadigende volheid vinden. Eilaas! zoekt dergelijke zielen. De menschen zijn enkel menschen en blijven menschen vol ellenden en miseries en betrachtingen en nog hunkeringen. Hoe zalig dezen, die zich soms voor een tijdeke uit al die ellenden hunnen opheffen en rijk en verzadigd worden in de toenadering Gods. Hoe gelukkig dezen die door het betrachten van schoone idealen de kwade verzoekingen dooden. Het is gevaarlijk jeugdige, gevleugelde zielen met den stok neer te slaan. Hoe wijs en verstandig de echte leiders, die niet slaan, maar leiden met liefde en richten met liefde naar rechtveerdigheid en waarheid.
*** | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
Er blijft mij nog een vraag te stellen: wat gewordt en van Vlaanderen? Ik wil geen profeet spelen, dus, niet voorzeggen, doch enkel hoop uitdrukken. Ik hoop dat Vlaanderen in naderende toekomst, zich zelf zal worden in den Staat België en een toonbeeld voor alle landen van hooge kultuur, zooals het in de eeuwen was. Dat zal natuurlijk tijd kosten, doch kortere dan sommigen wel denken. Dit zal ook niet op wieltjes rollen, want geene evoluties geworden zonder hobbeligheden. Eigenliefde, eerzucht, heerschzucht en hebzucht, behooren tot alle partijen en scheppen veelal krasse daden en krasse toestanden. Het eeuwig opportunisme zal ook zijn eigene rol spelen en de opgang van Vlaanderen zal mogelijks gepaard gaan met leelijkheden - ziet Ierland - maar na alle troebelheid volgt bezinking. Hoe ernstiger de aangelegde menschen in Vlaanderen zich inspannen om de gewenschte toestanden in te studeeren om er tijelijk de toepassing aan te kunnen geven, hoe minder de verwarring zal zijn. Met woorden helft men het volk op. Met wijsheid leidt men het. Studie dus. Hier sluit ik mijn twintigste boek met den grooten liefderoep. Alles voor Vlaanderen! |
|