De reis door het leven
(1930)–Edward Vermeulen– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
[pagina 73]
| |
OP mijn zeventien jaar en thuis, thuis voor goed! Geen dwang meer, geen belle meer, die lijk een Dulle Griete ons 's morgens uit den warmen polk tergde. Geen spionsoogen meer; geen parlee francee meer: vrij, vrij! We zijn vrij en onbewaakt; we staan te midden van de wereld en de wereld is voor ons open. 't Is of alles het onze ware, hier beneên en ginder hoog! En zeventien jaar oud zijn! Kwik in 't hert en de beenen en gejachte in 't bloed. En den kop dans? O! Echter... werken en door die wereld gaan,... Hoe? Door die wereld reizen en hoe? 't Zal enthoe gaan, alla de! Later d'r op peizen; nu genieten. Leve God! Leve de zon! Leven de waaiende boomen en de zingende vogels en de bloemen en de vruchten! Leve alles! En de menschen dan? Dat ze leven, leven! Leve lang vader, lang moeder. Leve de familie! Leve ons goede werkvolk! Zijn we gelukkig! En zoo jong nog! Er is geen einde aan dat geluk. Van nu tot aan negentig. Peist dat: hop sa sa! Da's jong zijn, enee?... W' hadden dus 't gareel op en we vrochten; we deden van alles en kwamen van alles tegen, rijp en groen, aardigs, geestigs en kwetsend. Zoo leerden wij met de komende dagen ook rijp en groen, aardigs en kwetsend kennen. We groeiden dat in en zagen allengerhand alles klaarder in ook: 't geboerte, de dierenkweek, het werk, de menschen, het Leven. Hetgene wij zagen of tegenkwamen en niet ten vollen verstonden, bleef toch in ons hangen als een raadsel, dat later uit zijn eigen zou opgelost worden, naar-mate onze kijk op de dingen en het leven dieper zou priemen. Het eerste aardigs - later kwetsend - wat ik tegenkwam vergat ik 's levens niet. Vader zond mij in gezel- | |
[pagina 74]
| |
schap van een veertigjarige vrouw, moeder van een nest kinders, naar het veld om loof te trekken; 'k was dan een deerlijke puid van een jongen, flauw van gezondheid en teêr in mijn leên; onder het werk zat dat vervloekt pijneventje op die teêre leêntjes te peerde en 'k rechtte mij op om wat te rusten: juist rechtte de werkvrouw zich even op en haar gloeiende blikken boorden in mijn oogen. - Mijn lieve jongen! smachtte ze. Ze liet haar getrokken loof vallen, stapte geweldig naar mij toe, greep mij in de armen en zoende mij op beide wangen; dan liet ze mij los en weifelde, als in beraad. - 'k Mag niet; 'k mag niet... rulde ze en ze wrocht voort. Ik loech hertelijk om dat aardig gebaar van die dikke, verpoefte vrouw, maar doorgrondde niets... Later werd mij geleidelijk alles klaar. Arme boerenjongens! Steekten in de leên zijn niets bij de steekten in de ziel... Als mijn oogen met den tijd opengingen en ik de daad dier vrouw klaar inzag; als ik goed besefte, hoe die vrouw, welke ik altijd, met mijn kinderlijk gemoed, als een godsblok geacht en geëerd had, zich zoo plots en onweerstaanbaar, met één slag, tot koe ontpopte en ik dit korts nadien ten volle besefte, vloog van mij weg de eerste schoone begoocheling: ik kreeg een steekte in mijn ziel en ik ijsde er van. 'k Was maar zeventien jaar oud... D'r zouden nog al schoone begoochelingen gaan hoepelen: het werk, waarvan ik droomde, het werk, dat ik zoo geestdriftig aanpakte als een gezel, om er meê te spelen, dat werk, neen, het zou met mij niét spelen; het zou met mij, zwakke, flauwe jongen beulen! Dat jaar begon de zaaierij na een lange regensleite en het land zijpte van de natte. 't Was het jaar acht en ze, ventig. Dan werd het zaailand nog allemaal in roêbedden gewrocht en na de bezaaiing werden de voren bedolven. We zaaiden dat jaar terwe op een partije land, het Bekestuk genoemd; 't was een brokke wreê grond, een soort | |
[pagina 75]
| |
Veurne-Ambachtsche met nog al klijte gemengd en wij, mijn jongste broêr - ook thuis gebleven van de kostschool - en ik, moesten bij vaderlijk bevel op die bezaaite leeren delven, nevens den werkman en den oudsten broê, die met de spaâ speelden. God van den hemel! telkens wij met onze spaâ een eerdeschelle afgestekt hadden en wij die over het zaaibedde wilden in brokkelingen kleinzen, krulde ze op onze spade gelijk een serpent en plakte er aan van vettigheid. 't Was om er bij te huilen! En de leêntjes? Ooei-oei-oeie, 't deed zoo zeer! Van den eersten nacht daaropvolgend, kon ik niet slapen van oververmoeidheid en van pijn en... 's Anderdaags was het te herbeginnen om te vechten tegen den grond, tegen de verlamming, tegen de pijn en tegen de spotternijen der groote duivels. Die bedelving duurde acht tot tien dagen en daarna was het met ons gesteld als met een henne, die zes weken op een nestei broedde in de bramen. Toch waren het maar steekten in de leên en tot loon: we konden delven. We waren delvers on we stonden onze steke nevens groote venten. Peist! Jamaar, we kregen het niet gratis; 't werk was een lastige gezel om er meê te harrebaren! 't Werk is schoon om er op te kijken; dat wisten we reeds bij ondervinding. En de zon dan? O! die zon, die in onzen nekke beet en ons zweet aftapte. Die gloeiende tinke van die zon! Waar was nu de tijd, dat wij met andere jongens wedden om er voor het langst in te staren zonder te verpinken, klaar dat wij ze zoo geerne zagen, zot er van; nu keken wij ze loensch aan, gelijk een getrouwde man zijn viesgestemd wijf aankijkt, die hem een sneuve zond, of een woordbete gaf. En de wind? Als kinders loeiden wij met hen meê; we'n zagen hem wei niet lijk de verkens - zeggen de menschen - maar we betastten en wipten met hem over àl en dóór al. Laçij, nu zweepte hij over onze klakkenatbezweette leên en bestak ons met vallingen en verstoptheid. | |
[pagina 76]
| |
Zoo ging het en duurde het aanhoudend zes voile dagen, zes dagen van harden arbeid veelal zwijgend verricht, midden de knorrigheid van doorwerkende menschen. ‘Hoe gelukkig rolt het leven des gerusten landsmans heen’ Ainsi soit il. Amen! Peist ge misschien dat wij ongelukkig waren? Zou'n wij wel. We deden onzen inzet. We moesten leeren werken, leeren er komen, leeren zijn, leeren leven. We sloegen dat allemaal dooreen: arbeid, pijne, leed en ontgoochelinge, al dooreen, gelijk geroerde eiers met bittere kruiden gemengd en 't was goed: extra bon. Na zes dagen slavens kregen wij den zondag en de pastoor hief dan beide zijn handen op in d' hoogmisse en jubbelde: Sursum corda! Die man had pertang ook zijn ontgoocheling, zijn smert en zijn verdriet en onze moeder de H. Kerk heeft dat ook en alle zielen hebben dat, maar tóch hij zong: Sursum corda! Die sursum zal gezongen worden zoolang er een priester op aarde is om het heilig Offer op te dragen. Die sursum zal gezongen worden zoolang er menschen op aarde zijn met jeugdige zielen, al waren ze in oude lijven gedragen. Die véél lijden en het Sursum corda aanheffen, zijn de gelukkigste menschen van de wereld: ze jubbelen hun overvloedig geluk uit naar Gods troon. Sursum Corda?... 't Werk was bij ons goed geschikt, gewillig of ongewillig, moesten wij beurtelings de verschillende postjes bezetten, ook het begaan van den stal met het verzorgen der koeien; dit was van den eersten winter mijn taak en 'k heb 's levens nooit iets liever gedaan, veel liever dan in de schuur te gaan dorschen, of zooals ze dat te lande noemen: de endeklok te luiên. Maar algelijk, peist: diezelfde lul, die gedroomd had van de zwartjes te gaan bebekeeren en beschaven, diezelfde lul stond er met den drietand achter de beesten, om hun doomenden kafzak op den mesthoop te trekken, of met den roskam de kneutels van Blare's, Plekke's of Wittekops' achterstel te schrepen. | |
[pagina 77]
| |
Ik noemde dat schaven; 't is eene afleiding van beschaven en treffelijker dan schrepen. Jaa't. Die -n eerste winter van ons thuiszijn ging voorbij als een zalige droom en de lente daagde op met blad en bloem en... werk, ja, niet zoetjes. 't Is waar, bij de boeren is er werk van den eersten Januari tot den 31 December, maar met het Maartseizoen is het duivelsgejachte: labeuren, bemesten, planten en zaaien. Dan loopen de boeren van 't eene naar 't andere dat hun broekgat loddert en ze'n hebben het eene bevel nog niet geheel uitgeschreeuwd, daar ze reeds een ander uittrompetten in tegenstrijd met het eerste... We zouden die lente nogal veel lijnzaad zaaien en vader die het met al zijn groote jongens op zijn gemak begon te pakken, beval mij, samen met een der oudste broêrs, de eerste partij te helpen zaaien. Ik verschoot er van en hij zag het. - Ge moet het leeren en 't moet eens de -n eerste -n keer zijn, hield hij vol. - En als 't dan misgezaaid is, opperde ik. - 't Mag niet, suikerdjebbels! klonk het. Als vader dien vloek afdopte, zei hij niet djabels, maar wel djebbels en als hij djebbelde, was het tijd voor ons van te stoppen. Ik stopte dan ook, maar stond er beteuteld. Hij stapte van mij weg en kwam terug, dragend een koornmate, gevuld met hennegraan. - Kijk, pleun, zei hij, zóó moet ge zaaien: de armen wijd openslaan en het zaad gooien voor de duivels in Noorwegen. Geen zweet ontzien: zóó, roef er door! Hij stapte den zaaistap en met wringende lijve en zwaaienden arm, zwierde hij het hennegraan op het hof, al gaande met de rechtere hand, al keerend met de linkere. Als hij bij mij terugkwam, singelde hij mij de schort aan. - Alla, toe, zet aan, beval hij. 'k Was als in mijn bloed gestraald en op eed gevraagd; 'k wilde mijn eere kavelen en 'k zette toe. 'k Had als bij tooverslag den stap, den lijfswrong en den armzwaai; ik ging rechtszwaaiend door en kwam linkszwaaiend terug. | |
[pagina 78]
| |
- Suikerdjebbels! 't zal gaan, juichte vader. - Jamaar ja, hield ik tegen, al goed en wel, maar hoeveel zaad moet ik smijten? - Zoo zi, toonde hij aan, een greep doende in het graan en die in mijn hand omkeerend. - Hoû dit wat in den vuist, tot ge'r meê verwend zijt, zei hij, en grijp dan nog en nog, tot ge die juiste grepe meester zijt. En ge moet er geen duts op zijn, suikerdjebbeis! Eenige dagen nadien zaaiden wij onze eerste partij en 't ging lijk een liere met een wrange; 't weêr wilde meê en na korte dagen stond het vlas uit als geplant, zoo juist en gelijkig, comme piqué avec une épingle, zou de franschman zeggen. Suikerdjebbelsgenaân! 'k Was zaaier en 'k bleef het! Moest ik al het vlas hebben, dat ik 's levens als zaad over den fijngerakelden grond gooide, zou ik miljoenenrijk zijn, maar toch niet gelukkiger daarom, te peizen toch. 'k Zou misschien een verwaand onnoozelaarke zijn, die peist dat keizer Karels katte zijn nichte is, gelijk zooveel dreitelaars, die maar dàt hebben: geld, een monocle en vuile wijven. Wij hebben niets van dat alles, God zij gedankt! maar w'hadden kop en hert, w'hadden oogen en gedachten; we sprongen goed over de koorde onder ons; w'hadden smakelijk den kost en werden door moeder net gekleed, bij-zoover, dat jaloerschaards ons heereboeren noemden. Dat neep ons, maar moeder stak er minachtend de schouders om op. - 't Is beter dat ze u heereboeren heeten dan swanselaars en nog beter, dat ze naar u moeten op- dan neêrkijken. En is 't mikraas voor de boeren, we leven toch in vreugd, zei ze. Ja, mikraas was 't voor de boeren; d'r was geen cens te verdienen en als we tenden 't jaar den lap van den zak konden snijden en effen spelen, waren wij hebbelijk tevreden; dan hadden wij toch de leute toe en leute misten wij niet...
* * * | |
[pagina 79]
| |
Als ik zoo een goed jaar thuis was, begon ik hier en daar, tusschen de boerenjongens, een makker te krijgen en den zondag met hen een pintje te gaan drinken en een spelleke te doen; ze waren allemaal heerlijke en levenslustige kereltjes, maar zoo treffelijk, dat ik nooit door een van hen, zelfs in 't minste niet verergerd werd, evenmin als zij door mij. Op een zondag, in den voorwinter, na veel genoegelijken omgang met de makkers, zou ik het gezelschap verlaten, om door de vuile oorstraat, een half uur ver, naar ons hof te trakelen. Als ik op het punt was afscheid te nemen, stond een man van het Rouselaarsche, dien ik goed kende, even recht. - Wardje, 'k ga meê, stotterde hij, want hij was bij dranke. - Proficiat! fezelde een mijner makkers. Die man ging dus meê en ik bemerkte slechts dan hoe hij bebierd was, niet dat hij precies raakrooiend te werke ging, maar hij was wikkel- en wrikkelachtig als een schermmeester op een schuredak. - Geef mij den arm, smeekte hij. - Zoo deed ik en we trappelden door slijk en moze, alsof we beiden tegelijk een steke los hadden geweest. Zwijgend deefelden wij voort, tot we een endeke van de huizen verwijderd waren; dan viel de man plots stil, te midden van de oorstraat. - Wardje, ge moet mij helpen, zei hij radaf en zoo aardig. - Help ik u misschien niet? vroeg ik. - 'k Heb u voor wat anders noodig... Ik ben een verdoemde! bromde hij. - Stille! vermaande ik. - Een verdoemde! herhaalde hij. - Man, waarom zegt ge mij dat? Ik ben maar een jongen, maar als ik u in iets helpen kan, ben ik toch veerdig. Wat wilt ge? vroeg ik. - Mijn hert openen en 't lossen, wauwelde hij, 't is | |
[pagina 80]
| |
waar, ge zijt nog een jongen, maar ge zijt godvreezend en 'k heb betrouwen in u. 'k Zeg da 'k verdoemd ben! - La la la... - 'k Zeg, als ik 's nachts ontwaak, dat ik op mijn bedde niet durf blijven, uit vrees dat de duivels mij er af zouden grijpen en naar d'helle slepen. - Zwijg!.. - 't Moet er uit! 'k Ben een vuil dier; gebrand en gemoord 'n heb ik niet, nooit, maar noem alle andere kwaad, het vuilste, 'k heb het gedaan. Nu nog bederf ik buiten eenieders wete een boeremeisje: C.L. - ge kent het - 'k Zeg da 'k verdoemd ben! - Biecht uw kwaad en de verdoeming is af, zei ik vergruwd. - Zoek mij een gepasten biechtvader en licht hem wat in, smeekte hij. We stapten voort, hij, snikkend en ik, jongen, sidderend... Eer we van elkaar afscheid namen, ik, op weg naar ons hof, hij, Rouselarewaarts, smeekte hij mij nog aanhoudend: zoek mij een biechtvader. Wat moest ik, jongen, doen? Die man, vrijgezel van tusschen dertig en veertig, was, nuchter zijnde, de vroolijkste guit van de wereld, én, zoo dacht ik, morgen reeds zal hij laaien van schaamte als hij mij te zien krijgt. Hij heeft toch ook occasie genoeg van biechtvaders en hij kan er zelf zoeken, dan, als hij niet meer gezweept is door wanhoop, maar bewogen door genade. Ik liet dus alles zijn gang gaan en... veel later is die man toch op zijn plooi geraakt en niet verdoemd. 'k Was er ziek van: God! steende ik, slapeloos op mijn bedde woelend, vanher een man dien ik eerde, als een deftige werkmensch en die zich in wanhoop - door den drank of er zonder - als een vuile beeste laat kennen. En dan dat boeredochtertje, zoo prettig en zoo leutig en zoo heerlijk in de oogen der menschen!... Zou dat alles waar zijn? | |
[pagina 81]
| |
Eilaas! ik had hoogstgegronde redens, om het als klinkende munte te aanveerden... Slapeloos lag ik te gruwen en te peizen: maar wat zijn de menschen toch! Wat zijn ze? Die man en dat meisje zijn sedert lang met eerde gedekt en onder de groene sargie. Dit geval heb ik al meer dan eens verteld, in familie en elders, maar zonder namen er bij te voegen. Dat geheim zal met mij naar het graf gaan. Ik had in korten tijd veel geleerd en 't was slechts een begin. Een weinig nadien was ik op boodschap naar het dorp gegaan; 'k had commissies te doen en kleine aankoopen. Het eerste huis dat ik inging, was dit van een gewezen schoolmakker, een gunstig gekende jonkheid; 'k had er een kleine betaling te doen en zocht en schartte achter mijn geldbeugel, maar vond noch dit, noch dat: 'k had mijn geld vergeten thuis, op de tafel. De dochter van het vriendenhuis loech hertelijk: ge staat zonder duimkruid, geloof ik, plaagde ze. - Ja, zei ik en 'k sta er schoon op: 'k moet aankoopen doen. - Hoeveel hebt ge noodig? vroeg ze, zonder duimelen. - Zooveel. - Goed. Kijk hier: 't ligt er; tel. Ik stak het geld weg, vertrok en deed mijn boodschappen. Als ik thuis kwam werd ik beknutterd door moeder: ziet dat ge 't geleende geld zondag naar die menschen terug-draagt, vermaande ze. Zoo deed ik en telde de som voor dezelfde dochter die ze mij leende. De zoon stond in het deuregat en hoorde en zag alles, al scheen hij er niet op te letten. Zoo een paar maanden nadien, op een zondagavond, wij! ik met de makkers in eene herberg aan het klappen was, kwam hij daar in; 'k bemerkte dat hij mij loensch aankeek; ik betrapte zelfs meer dan eens zijn blikken en weifelende houding; eindelijk scheen hij tot besluit te geraken; hij keek mij vrank aan en miek een gebaar. 'k Ging bij hem en hij | |
[pagina 82]
| |
hij sprak mij stil aan: 'k ben onverwachts zonder geld en dat gaat mij niet. Kunt ge mij hier de som niet teruggeven welke wij u geleden een paar maanden leenden? - 'k Heb ze teruggebracht den zondag na de ontleening, zei ik verstomd. - Niets van! snauwde hij. - Maar ge stondt er dichtbij; ge zaagt het, zei ik, gekwetst en verontweerdigid. - Niets van! Gepeisd van u, misschien, maar niet gedaan. Ik werd kwaad en keek hem stout in de oogen. - Betaald heb ik, snakte 'k luiderop, en van mij krijgt ge jamee niet een rosten sou meer, wadde! 'k Ga één gang naar uw huis ge kunt meêgaan. - Uust-uust, siste hij, spreek er met niemand van; dat zal wel in uw gedacht schieten, smeekte hij, mij tegenhoudend. - Wat er in mijn gedacht schiet, is dat ge een fijne deugniet zijt! snauwde ik luid op. Gelijk een hond die een turf op zijn achterste krijgt, poertte hij het huis uit en was gaan hoepelen, zonder ba of boe. In geen drie-vier jaar durfde hij mij nog aanspreken. Nog een sneê in de ziel. 'k Was er paf van. Ik, die zoo een goed gedacht had van de menschen! Was er dan niets dan venijn in den mensch? Eilaas! moest men dan in de innerlijkheid der ziel kunnen dringen en de menschen kennen tot op den draad, wat dan? Als ik met moeder van die tegenkomsten sprak en haar bekende, hoe dit mij onzeggelijk deerde, schudde ze den kop: ge moet nog veel leeren en aan u zelf veel ondervinden, zei ze, wij, menschen, zijn arme schapen en staan zoo lam met ons weerstandsvermogen. Steek al die sombere gedachten uit uw hoofd en doê voort met een goê opinie voor uwen evenmensch in hert en kop te dragen; d'r zijn toch algelijk zoo machtig veel schoone zielen en veel die 't worden kunnen. | |
[pagina 83]
| |
- Hoe laten die het soms te verre komen? weerstribbelde ik. - Omdat ze vergeten te bidden, zei ze kortaf, hij, die niet bidt, al ware hij Paus, vergaat. Die laatste woorden bleven mij eeuwig bij en de verdere ondervindingen bewezen mij er de juistheid van: hij, die niet bidt, vergaat! Als letterkundige bega ik een flimpe met bovenstaande te schrijven, want het is tegen de mode in zaak letterkunde, maar ik ben in eerste plaats geloovige en belijdende kristen en... 'k ondervond.
* * *
De drie eerste jaren van mijn boerenleven waren bijna gaan vliegen en de loting naderde. Dat was iets! Dan verlangden de jonkheden - de kindjes! - naar den lotingsdag gelijk de jongens naar hun eerste communie en ze spaarden wel een jaar vooraf om dan te kunnen batavieren dat de sparken uit den as sprongen. Eindelijk was ook voor mij die dag gekomen en met een van ons werkvolk, die het nummer naar huis zou dragen, kwam ik op de dorpplaats aan. 't Was er al een rumoer van de andere wereld. In springende benden doorliepen de lotelingen de straten en huilden hun gelegenheidsdeuntjes uit, al bebloemde klakken zwaaiend: Vele lievere, vele lievere tien jaar solledaat
Dan te leiven, dan te leiven in den huwelijken staat!
Anderen, in bende, de armen over elkanders schouders, moorelden: Bravo, bravo, wij zijn al loters, wij zijn al loters
Bravo, bravo, wij zijn al loters voor de kombaâ!
D'r moest toch afleiding komen in dat gezang, geroep en getier en zoo kreeg de koning zijn aandeel, maar dat was eigenlijk geen net deuntje; 't was eerder vet: Bravo, bravo, wij zijn al, wij zijn al voor Leopol...
Het overige rijmde goed, maar 't was in 't fransch, verdikke! | |
[pagina 84]
| |
Te midden en tusschen al dat geharrewar, wrong ik mij door, om op mijn gemak een druppel te gaan drinken, als ik plots door een loter, oude schoolkameraad, vastgegrepen en in de zotte ronde getrokken werd; ik spartelde tegen, maar hij greep mijn klakke en wribbelde ze, tot ze aan een koffiezak geleek. 't Was zoo jammer van die klakke; 'k had ze vijf frank betaald; 't was als een echte bergmutse, met rondom een opplooi zoo hoog als de kobbe zelf. 'k Had ze voor den eersten keer aan, die schoone grijsgeribde, deugdelijke oorlapklakke. - Juulten, geef ze mij terug, smeekte ik. - Eerst joun potverblomsche pooten in de lucht gooien, kraaide hij. Ik sloeg een flikker meê en kreeg mijn oorlappen, maar ik kon er nooit meer preusch meê zijn. Ik miek het kort op de plaats en zocht de herberg St. Cecilia, rechtover het Stadhuis, bij Lowieze Vereecke, waar de lotelingen altijd vergaarden, om dan gezamenlijk door de veldwachters naar het stadhuis opgeleid te worden, beter gezeid: gedreven te worden. Algauw was er de geheele bende; wij. Hoogledenaars, waren op de groote vouwt, die met drie trappen op, door een dubbele deurwijdte uit de gelagzaal toegang verleende. Bijna onmiddellijk vielen de lotelingen van Staden en van West-Roozebeke er even toe, doch deze bleven in de gelagzaal, want het ging er gewoonlijk onzacht tusschen de jongens van Hooglede en deze van twee andere parochies, vooral tusschen Hoogledenaars en Stadenaars. 'k Zie het nog, alsof het gisteren gebeurde; binst de vreemde lotelingen, eindelijk bediend, met hun glas bier in de benedenzaal te trappelen stonden, ging een onzer medelotelingen op den middentrap van de vouwte staan; hij was een blok van een jongen, breed geschouderd, geplant op zijn beenen; hij droeg de werkmanskleedij van dien tijd: een wijden broek en een kort sarrootje, op den kop een zijdene klakke. Daar stond hij voor een oogenblik als een standbeeld midden de spontane stilzwijgendheid; dan stak | |
[pagina 85]
| |
hij zijn vuisten - brokken lijk hamers - hoog op en tierde uitdagend: Hoogleê leeft, Staden beeft! Het was zoo stil geworden in beide zalen als binst de vroegmis, maar de veldwachters die lont rooken, dreven ons allemaal naar het stadhuis en daar was het vàn: pàs op, verdôme, want de sjandermens waakten. Is 't geen waar, oude kameraad, Karel Warnez? Na veel formaliteiten begon de loting. Ik kwam bijna geheel achteraan en stond er als op heete kolen, de zenuwen gespannen, snakkend achter lucht en beweging, doch ingesloten tusschen de andere jongens in de hitte van een volgepropte zaal. 't Was als een lastige droom. Eindelijk werd mijn naam afgeroepen en stapte ik duizelig toe, dopte mijn hand in den trommel en greep er een rolleke dat voortgegeven werd. Ik zag niets meer: nummer honderd en acht! klonk het. - Proficiat! wenschte de gemeentesecretaris, mij het nummer gevend. 'k Peisde da 'k van 's zelts op- en omhoog rees; 'k nam het nummer en ging achteraan in de zaal, maar de gendarmen wezen mij de deur; ik stapte uit de zaal en verscheen op het perron. - Wardje, proficiat wee je! riepen vrienden en kennissen. Z'hadden reeds den uitslag gelezen op de ruiten, waarop de nemers effenaan door de jongens langs binnen geschreven werden. Daar, 't mirakel was gebeurd! Onze werkman greep mijn numero en wond uit in vliegende vaart naar ons hof, gevolgd door een processie jongens en bierdorstigen. 'k Was dien avond nat, als ik thuiswaarts ging. Den volgenden zondag kwam ik van de hoogmis terug in gezelschap van buren en menschen uit het omliggende. Een boer van het Beversche was even met ons en wenschte mij geluk. Hij was de echte type van landelijke geldzuchtigaard. - G'hebt een slag gedaan, Wardje, zei hij, want als ge peist: achttienhonderd frank voor een plaatsvervanger! Zie | |
[pagina 86]
| |
je, dat winnen op een minute tijds! D'r is met niets meer geld te winnen, dan met loten en trouwen. Achttienhonderd frank! - Ja, zegt er een uit het gezelschap, ze zeggen dat het toekomende jaar twee duust frank zal zijn voor een remplaçant. De boer bleef zoo plots staan, dat de schachten van zijn leerzen piepten door den lijfswrong en het daaruitvolgend beenenspel; hij stak zijn klak achteruit op zijn kop, die hekeltanddicht begroeid was met grijze stekkers, lijk de rugge van een teve: zijn oogen werden dubbele grootte. - Twee duust frank! gilde hij, twee duust frank! Heere van hierboven! 'k Wille ekkik kreveeren voor twee duust frank! Da's historie, en 'k hoor het nog.
* * *
Laat ze nu maar draaien: twintig jaar oud en een goed nummer! Is het dan, aan die twintig jaar dat een oudejongmansleven begint. Wie kan er die vraag oplossen? Zoo ja, mag ik den vijftigjarigen jubilee van oudejongman vieren. Doch ter zake. 'k Was dus twintigjarig en nog gansch vrij. Tot dan toe had ik nooit met meisjes kennis gemaakt, noch in 't zure, noch in 't zoete. Ik zag er wel eentje geerne, maar het stond zoo hoog in deugd, schoonheid en fortuin, dat ik dat beeldeke in mijn hert bewaarde als in een tempel en met al de geestdrift van mijn jong, dichterlijk hert offerde. Dan was de oudste broêr, wiens gezondheid erg geknakt was, reeds onderpastoor; de tweede spekuleerde op het hof van moeders broêr en zusters en miek kennis met een dochter van goed volk. Dat er t'onzend dan dikwijls van meisjes, vrijen en geheel dien winkel gesproken werd, dat volgt natuurlijk, doch ik loste nooit mijn geheim; 'k was er dief van, kruweel - zeggen ze te Oost-Nieuwkerke - maar dat eeuwig zwijgen en dat eeuwig broeden op hetzelfde ei, stookte 't ge- | |
[pagina 87]
| |
voel, dit tyranisch, willend, meestermakend geweld in mij zoodanig aan, dat ik als een vuurberg was vol innerlijke gloeiing. Echter, hoe jong nog, beredeneerde ik mij en alles overpeizende en alles overziende, en alles meêrekenend, bésloot ik mij liever te laten opbranden, dan 't geweld lucht te geven: ik zag geene uitkomst. Hoe 't verging? Gelijk alles op Gods wereld: in een hutsepot van zoetheid en bitterheid, van genot en smert, van willen en nietwillen, van opstand en inzakking, van kwijnen, uitsterven, vergeten en kopschudden. Ik wist toch wat liefde is, oprechte, diepe, schoone. 'k Geloof dat ze dat kalverliefde noemen. Ik noem dat schoone, de schoonste, de eenige! Ik had geerne gezien en een paar jaar later, werd ik zelf geerne gezien, zotgeerne. W'hadden kennis gemaakt met een familie en in dat huisgezin was er een prettig meisje van mijn oude; 'k zag algauw dat dit schoon kind een oogsken op mij had en met den dop steigerde ik, want ik weet niet hoe het kwam, noch wat er tegenging, maar ik kon mij van dit lieve, vroolijke en deugdelijke ding geen gedacht maken. Eerbied had ik er genoeg voor, eerbied en vriendschap, maar liefde, geen spuig. Er aan te denken bracht mijn hert in opstand, ook weerde ik al de zoete pijltjes af, welke het voorzichtig en altijd kiesch naar mij afschoot en meed ik al de gelegenheden van samenkomsten, tot het klaar den toestand inzag en eens bij mij kreesch lijk een euzieberd in stortvlaag, zonder de oorzaak van zijn smert uit te langen en zonder ik er het lieve kind naar vroeg ook. Ik kende die... Hadde men mij dan moeten voorzeggen: ge zult vrijgezel sterven, zoude ik de schouders opgetrokken en er ferme om gelachen hebben, al wist ik dan reeds zeker, dat geerne zien en geerne zien een en een kan zijn en twee ook én dat geerne zien in 't huwelijk precies niet alles is, al blijft het toch de overheerschende geluksfactor. Ja, dat verstond ik goed. | |
[pagina 88]
| |
Hoe bleef ik dus vrijgezel, of hoe werd ik oudejongman? Da's een vraag waarop weinigen kunnen antwoorden; dat komt met een dag teenegaar, zulk leven. Er zijn oorzaken en 'k peis dat eene overwegende oorzaak voor mij was: de liefde voor mijn aangebedene moeder. Als ik de vijfentwintig naderde, werd moeder gevaarlijk ziek; ze leed aan ribbevliesaansteking. De doktoor kwam en fronste de wenkbrauwen. - Er dag en nacht bij waken, beval hij, warm houden; alle uren een lepel medecijne en nu en dan een druppeltje cognac. De eerste nacht waakte ik bij haar en had geen de minste miserie om haar te bezorgen, haar onder de dekking te houden en haar de medecijne te doen innemen; ze was te erg af. Den volgenden dag ontving ze de laatste HH. Sacramenten en dien dag leed ik als een gefolterde; het denkbeeld moeder te verliezen verpletterde mij; ik ging dolen in de eenzaamheid en bad God uit het diepste van mijn hert en met volkomen besef, in hare plaats te mogen sterven. Den daaropvolgenden nacht kwam er geen beternis tot in den avond van den volgenden dag. Met het vallen van den nacht waakte ik weerom bij haar; ik vond haar toestand merkelijk verbeterd en bezorgde haar sekeur. Dat ging al goed en wel tot middernacht, maar dan weigerde ze volstrekt nog medecijne te nemen: giet dien versnoekten spuigdrank buiten en geef mij een druppeltje cognac, beval ze. - Is 't gemeend, moeder? vroeg ik. - Duust keers. Giet dat vuil sop buiten, beval ze. Ik stapte buiten de kamer en gooide de medecijneflesch in den mestput. 's Anderdaags wenschte de doktoor ons geluk met moeders beternis. God dank! moeder genas, leefde nog lang en werd stokoud, maar met die doodelijke ziekte was er een wrong in mijn leven gekomen; de liefde voor mijn moeder was in mij, hoe groot ze altijd was alles overheerschend geworden en van dat oogenblik af wist ik reeds zeker, dat geene | |
[pagina 89]
| |
macht, zelfs groote drift, mij nog van haar zou kunnen verwijderen.
* * *
We waren dan nog met drie kinders thuis; onze eenige zuster, die voorloopig met den oudsten broêr meêgegaan was toen hij onderpastoor werd, was er bij gebleven en de tweede was getrouwd en boerde op zijn schoon hof te Oost-Nieuwkerke; wij, die bleven, deelden onderling goed de pensen en wrochten sterk, vooral dan, als de boog moest gespannen worden den pijl tot den hoorn. Nog immer was het een mager beestje met de boerderij; het zag er naar geen beternis uit, integendeel; de toekomst was niet lekker. Het was dan de tijd dat boeren en landsche werkmenschen als eerdemols gerekend werden en goed om uitgebuit te worden, vandaar het nooitslapend wantrouwen dier menschen tegenover al wat heerenreuk en heerentint had. Deze algemeene geestes- en gemoedstoestand miek mij, landeling tusschen de anderen, den vertrouweling van velen; die menschen hadden het hoog op met mij: hij is geleerd, zeien ze en laçy! ik peisde dat het waar was en versch gebeurd. Die zoo wantrouwige lieden, goedtrouwig mat mij, kwamen mij hun nestelingen vertellen, vroegen mij raad, tusschenkomst en inmenging en vertrouwden mij hun belangen toe. Ik heb in dien tijd veel brieven geschreven, altijd gereed voor iedereen en van dan voort werd ik ook geplaagd met last van verzoekschriften en gelegenheidsdichtjes. Ik meende waarachtig soms dat ik het was en liet mij de bewondering en dankbaarheid dier brave menschen goed bevallen; ik peisde dat ik er ver boven stond, ja, ik peisde dat ik Piet boven Jan was, dan vooral, als aanzoekers hun bede om tusschenkomst met deze inleiding begonnen: we zitten in nesten en waar elders kunnen wij aankloppen dan bij u? Ja, dat pakte altijd en 'k rees dan in eigene achting wel van een stoelsporte hooger telkens. Rechtuit, 'k lei aan om een onnoozel beslaggat te worden. | |
[pagina 90]
| |
Laçy! dat sport duurde niet lang. Hoe ouder ik werd, hoe dieper ik door de schors kon kijken, door die van anderen en ook door de mijne en zoo zag ik algauw bijna te veel. Ik geraakte gewaar, dat noch verstand, noch kennis van zaken, noch bedienstigheid, noch deftigheid, noch zelfs genegenheid opwegen tegen geld. Te lande, meer dan in andere maatschappelijke middens is 't geld alles en kan het alles vervangen. Die geld heeft, is 't! Een boer zal van een andere boer zeggen, al achtte hij hem: dat volk 'n heeft niets! Dan moet ge de toonschakeering hooren van dergelijken uitval, ik zal niet zeggen de kleinachting, maar wel het misprijzen dat zulke zinsnede uitzweet en dan die duw op het woordje niets. In redekavelingen tusschen boeren, als er sprake is van afwezigen, zal volgende vraag eeuwig te berde komen: heeft dat volk ze t'hoope? En als er ontkennend op geantwoord wordt, is de belangstelling gaan vliegen. Ze t'hoope hebben; er goed inzitten; er bij zijn; goed in zijn pluimen zijn; zulke hebben; boter bij den visch hebben en nog veel andere beeldrijke, deze zijn al boerenuitdrukkingen van overtijd, van nu en mogelijks tot indereeuwigheid: Amen! Hoe geerne ik de boeren zie en hoevèèl goeds er ook van te zeggen valt, toch zou ik ze dikwijls willen toeroepen: stopt verdomd uw bekkeneelen! Is er maar dat op de wereld, geld? Met al uw vervloekt geld en een zak steens, draagt dat ge zweet, potverdikke! De grootste stoverboer van de wereld, de gemeenste loederboer, de platste onnoozelaar kan rijk zijn. Ze mogen 't van mij hebben en weeldig zijn! Als ze enkel dat hebben, zijn ze verarmoede knobbels. Punctum! Zoolang een geldgierige boer op zijn geboerte zit is hij preusch met zijn titel van boer, maar eens van zijn hof weg en te midden de eigenlijke burgerij, schudt hij, zooveel hij het vermag, den boer uit, doch behoudt zijn schraapzucht en is 't dat hij kinders heeft, die boven den boerenstijl rijzen, dan stellen dezen zich te weer, om hun boersch verleden te | |
[pagina 91]
| |
doen vergeten en worden de allergrootste misprijzers van boeren en boerenstand. Z'hebben geld gewonnen in 't geboerte en met behulp van dat geld, al waren ze zoo dom als een nuchter kalf en zoo stom als 't achterste van een koe, worden ze verwaand en kijken ze misprijzend de boeren de oogen uit den kop; ze zijn snobs, die steenezels. Ik spreek hier niet in algemeenen zin van de boeren, want ik heb er zeer veel gekend, die het anders hoog op hadden en hun gemis aan ontwikkeling en kultuur diep betreurden, doch van dit procent onder hen, die met die verfoeilijke geldzucht gestraft zijn komt toch - zooals ze dat noemen - een zekere atmospheer, die de boeren veel kwaad aandoet. Zelfs de kleine menschen leden aan die kwaal; hun achting rees naar de rijke boeren en hun kleineering zonk naar de arme duiveltjes. Wij, dien tijde, deden voort, doch waren verre van rijk te zijn en 't gebeurde dat ze 't ons lieten voelen; dat neep ons soms, ja, doch dit goede kwam er toch uit voort: het stelde in ons een einde aan het begin van verwaandheid en het kippen van beslagmaking. We konnen niet pralen met het eenige waarmede een zeker getal van boeren pralen: geld. Tot daar we deden gelijk de slakken: we trokken de voelhoorns in en we kropen in ons huizeke. God zij gedankt! 'k Was dan zes en twintig jaar oud; 'k had reeds veel beleefd, gehoord en gezien en ook gevoeld, onthouden en gestapeld in hert en kop; 'k had genoten en geleden; 'k was onder opzicht van begoochelingen van ver teruggekeerd; 'k was naar de markt geweest en 'k had ware zien koopen en aanbieden; het leven had van zijn schittering verloren: de bespiegelingen geraakten haar glans kwijt lijk de zon in smoorlappen. Wat was er met mij? En dat nam toe. Achter mij, 't verleden, werk en zorge, dag en nacht, zonder uitslag, altijd even ver, even wijs en even machtig, enkel zorge zonder loon, wroeten in d'eerde, met den neus tegen den grond, plant midden planten, levend tusschen de planten een medeplantenleven. | |
[pagina 92]
| |
Wat was er met mij? Ik betrapte walg voor alles, walg voor net slavelijk werk, walg voor den niets-opbrengenden akker, walg voor de bemodderde werkkleeren, walg voor den armen boerenkost, afgunst voor hoogerstaanden en onverschilligheid voor de omzijnde menschen. 'k Werd kittelachtig teêr; een niet deed mij opbruizen en één kwalijk woord ontstak mij. Wat was er met mij? Ik vond geen troost meer in den godsdienst; werd dor als een verdroogde boom; 'k voelde het zieleleven uitsterven, én, God van den hemel! de driften die ik altijd tot dan toe koes hield, braken hun ketens en stormden los als uitgehongerde gieren. Midden dier schrikkelijkheid werd ik als gedwarsboomd in het snakken achter hulp. Wat was er met mij? Ik bad God en hij scheen niet te luisteren; ik riep achter hulp en 'k bleef als gebonden; ik twijfelde aan geloofspunten en riep achter licht, maar 't werd nog zwarter nacht; ik was vernepen en bedreigd als een schaap tusschen honden, verdwaald als een kind midden een bosch. O! hoe goed begreep ik later dien zieleschreeuw, waarmeê de 62e psalm aanvangt: Deus, Deus meus! En hoe goed de klacht die er op volgt: op deze woeste, dorre en ongebaande aarde sta ik voor U: God! En God had eindelijk medelijden met mij. Op mijn weg vond ik een weinig-ontwikkelden, talentloozen, maar heiligen priester, die mij uit de duisternis der bekoring, met Gods hulp terugleidde in het blijde licht, dat ik altijd zoo lief had. God loone hem in den hemel! Ik naderde dan de dertig en was weerom gelukkig. 'k Was een groote vriend en bewonderaar van de natuur geworden, die veel van haar geheimen ontsluiert voor dezen die haar geerne zien, en als ik tijd had, sleet ik dien niet in beuzelarij, maar ik ging, meest 's zomers, het veld in, luisterde naar den zang der vogels en 't fezelen van den wind, bekeek de wuivende vruchten, bewonderde de zon en het wolkenspel, of ging me zetten onder een boom, liefst onder | |
[pagina 93]
| |
een kolos en luisterde zijn samenspraken af met den lijzen wind. Van dit alles droeg ik het beeld in mij. Ja, 'k was vanher gelukkig en alles had voor mij zijn schoonheid hernomen: hemel, aarde, natuur, menschen en dingen. Ik leefde er vlijtig tusschen en was 70t van werk en van zorge. Reeds acht jaar aanhoudend stond ik 's morgens de eerste op, 's zomers om half vier, 's winters om half vijf en de morgen was mij telkens een grootsch wonderbaar spektakel. 'k Deê alles weerom omterliefst, zelfs de wekelijksche botermarkt, maar ik was toch telkens blijde als ik mijn boter verkocht had en terug naar ons hof mocht poerten, het spektakel der andere boerenzoons die rond de markt drilden achter lollige meisjes, al veel arm Vlaamsch vermoordend, had de aantrekkingskracht niet meer mij te weerhouden: alles op zijn tijd. Nu ik als herboren in zielekermis leefde, wilde ik dit geluk kost wat kost bewaren en daarom had ik besloten meer tot de sterktebron te naderen: ik ging elken zondag ter H. Communie. Om zoo weinig tijds mogelijk te verliezen, stond ik den zondagmorgend op van een gat in den nacht, om zoo rond half vijf aan te landen bij de kerk, die gewoonlijk geopend werd om kwart voor vijf ure. Langs den kerkeweg zorgde elke aanpalende boer voor een net voetwegeltje dat altijd sekeur onderhouden werd, anders hadde de duivel er de pooten in gebroken. Op een zondagmorgen - 't had fel geregend binst den nacht - was ik het hof van onzen buur reeds voorbij, als ik op het voetwegeltje, verder op langs zijn weidehaag, een grooten waterplas mat zag blekken; de sikkelmaan, die hoog gespannen zat, wees mij de hindernis aan en, onderbroken in mijn voorbereiding vermaande ik mijzelf: er niet instoveren ginder! 'k Was dicht bij den waterplas gekomen en hief het rechterbeen op om er over te scherden, als, hop! de plas opsprong en al tusschen mijn beenen verdween door de weidehaag. 'k Peisde da 'k door d'eerde zonk en 'k bleef er als aan | |
[pagina 94]
| |
den grond genageld van 't verschot, doch slechts voor een cogenblik, want de plas grolde op mij van in de weide: 't was de witte -n hond van boer Billiet, die op het wegeltje in slaap gevallen was.
* * *
De tijd gaat zijn gang en de familie kreeg uitbreiding; de oudste thuiszijnde broer trouwde en betrok het hof van een buur, die het renteniersleven aanpakte, zoodat we slechts met twee bleven, de jongste en ik. De jongste boeverde en ik speelde boer, d.i. ik zaaide en bemestte, regelde de verschillende werken en zag toe. Alhoewel het boeren een krottestijl bleef, toch was ik tevreden en gelukkig; ik had geene ambities meer en er was volle vrede in mij. Op een winterdag had ik mij in zweet gewrocht en wat laten uitkoelen: ik betrapte een valling en was danig verstopt. De valling sleepte aan en de verstoptheid nog meer. Dat duurde weken en als de valling eindelijk uitgebast was, bleef de verstoptheid: ze was kroniek geworden en bracht haar gevolg meê: aanhoudende kopsmert en verlies van reuk en smaak. Dat duurde maanden; de kopsmerten bestreed en bemeesterde ik nogal doeltreffend met behulp van mentol, maar reuk en smaak waren dood en bleven dood. Ik was van jongsaf een fijnproever en had een buitengewoon reukvermogen, ook was ik een geweldige rooker en vond er op de rusttijden een zalig genot in de pijpe met toemaat vol besten tabak te stappen en den walm te savoureeren. Al het geordend genot dier twee zintuigen was voor mij uitgeleefd. Wat ik er door leed zou ik niet kunnen beschrijven en kan ook niemand beseffen die het niet ondervond. Tenden raad ging ik een zeer gekenden specialist raadplegen. Hij onderzocht mij lang en veel en deed uitspraak: het geldt een uitzwelling der neusslijmvliezen. Ik dacht dat er poliepen in 't spel waren, doch 'k ben mis, enkel wat kleine dingen, een verschijnsel dat men bijna | |
[pagina 95]
| |
bij alle menschen vindt; met een ferme cauterisatie zult ge veel hulp bekomen. Geheel zeker verlos ik u van kopsmerten, echter, wat reuk en smaak betreft?... De uitzwelling bewrocht deviaties. Ik plaatste mij goed in den zetel, bereid om alles te lijden; ik greep weerskanten den zetel bij de sporten en zag de meester naderen; hij dopte met het brandijzer en: nom de ma vie! ik sprong op en huilde moord en brand. De specialist verschoot geweldig, smeet het instrumentje wrokkig op de tafel en stamelde - 'k hoor het nog - sapristi, 'k heb de cocaine vergeten! Dan wist ik nog niet wat die -n uitroep beteekende, maar mettertijd wel: hij had vergeten met behulp van cocaine de slijmvliezen ongevoelig te maken en had met het gloeiend ijzer het teere neusvlies glad verschoeperd. Ik vertrok van daar lijdend als een verdoemde, versuft en verstompt. Gelukkig was mijn broêr in die stad onderpastoor en bij hem was ook mijn zuster. Deze gaf mij seffens een pinte warme wijn of twee en leidde mij naar een slaapkamer. Ik sliep tot 's anderdaags in den voornoen en kon in den namiddag naar huis reizen. Nog eenmaal ben ik bij denzelfden meester teruggekeerd; dan vergat hij niet de verlamming met cocaine te bewerken, maar ik had voor dien man, die mij zoo onmenschelijk en noodeloos lijden veroorzaakte, een geweldigen afkeer opgevat en ik zocht een andere specialist, die groote reputatie had. Bij deze werd ik voortreffelijk behandeld; hij vatte vriendschap voor mij op en heeft mij op zijn minstgenomen wel tien maal geopereerd, zonder de cauterisaties meê te rekenen, doch reuk en smaak bleven dood. Ik laat aan de liefhebbers van fijnen fret, van een goed glaasje bourgogne en van een lekkere sigaar over, te zeggen wat ze'r van denken. Ze kunnen gerust mediteeren, al een oude flesch peurend, wat het is alzoo weken, maanden, jaren, ja, meer dan veertig jaar door het leven te gaan en dien toestand nooit, nooit, nooit gewend te worden. Moeder zaliger zei dikwijls dan, als ik mijn verdriet niet | |
[pagina 96]
| |
kon van kant stellen: wel jongen, onthoû het, dat komt nog goed. Neen, het is niet goed gekomen, maar dit is goed gekomen: 'k heb mijn verdriet den kop gesmeerd en mijn levensvreugd herwonnen; 'k zou die zelfs met niemand willen ruilen en ik zou noch reuk noch smaak terug willen, indien dit mij geestelijkerwijze schaden mocht. Dit neemt geenszins weg, dat ik er toch onder lijde en dankbaar ben om de eenige stonden binst dewelke ik soms een nuanske van reuk en smaak mag genieten, want die twee zijn dood en niet dood. Algelijk: leve de vreugd! Dien tijde waren al onze ooms en moeien nog in leven, de ooms en moeien van moeder uitgezonderd, dus de familie Van Issacker. Moeders broêr, nonkel Pee, of groote Pee, zooals het volk hem noemde, deed toch een doodelijke ziekte en ik werd door vader en moeder gezonden om hem te helpen oppassen. Gewoonlijk deed ik de nachten bij het ziekenbed en ik had geen de minste moeite om dien kolos van boven de honderd vijfentwintig kilos uit en in zijn bed te doen. Als hij er uit moest, begon ik met zijn beenen van het bed af te porren, dan stoop ik mij, hij lei beide zijn armen rond mijn hals en ik trok hem recht; als hij terug op het bed moest, trok ik hem eerst recht en als hij op de sponde zat, gooid ik zijn beenen er op en dekte hem. Wat ik soms in de vuist gelachen heb bij dat beide! Als ik hem zijn medecijne droeg, wees hij die dikwijls af en smeekte: bestel mij liever een glazige wijn, of geef mij een kó. Als ik peisde dat hij sliep, viel hij uit in alleenspraak en râbraakte het aardigste voren. Eens riep hij midden den nacht luid op: sursum corda! Dikwijls verraste hij mij met aardige vragen, dan zelfs als hij scheen te slapen. - Warden. - Nonkel. - Gaâ je nog trouwen? - 'k: Weet 't niet, nonkel. - Als je 't gij niet weet, perluut! Zie' je 'r geentje geerne?... | |
[pagina 97]
| |
Dan rustte hij een beetje en als ik hem in slaap waande, ging het er weêr. - Warden. - Nonkel. - Zou 'k nog kunnen genezen? - Ba jaa g' en1 in een-twee-drie bovendien. - Kon ik toch voor een brokke van een jaar nog een brokke van een mensch blijven!... Eens kreeg hij het bezoek van een ferme boerendochter en den daaropvolgenden nacht, kwam ze voor de pinne. - Warden, dat bezoek daar, ge weet? - Van Virznie, nonkel? - Ja. Da's er eene die aan den grond hangt! - Jaa 't, nonkel. - Een meubel. D'r zijn pooten en ooren aan dat stuk. God bermhertig!... Alle dagen ontving hij bezoek, want iedereen zag hem geerne, hij was immers de fijnste knijspense en de luimigste verteller van tien uren in de ronde, maar alles in hem moest nog onderdoen voor den plager. De leute welke hij soms verwekte aan de kermistafels, 't zij bij hem, bij ons, of elders bij de familie, werd nooit vergeten en dikwijls nadien aangehaald. Hij had het meest gemunt op de oude, godvruchtige familieleden en dan kon hij, zonder ooit te ver of te veel te zeggen, leugens bovenrokelen uit hun jonge jaren, dat z'r van versteld stonden, maar tijd voor tegenweer liet hij niet; hij versmachtte ze letterlijk. Voor diegenen, die hem goed kenden, was het een kermis te meer, daar ze wel wisten, dat dit eenlijk ende vent zelf doorgodvruchtig was en soms scrupuleus als een kwezel. Nonkel genas en scheen weerom goed, maar eenige maanden later herpakte 't hem; ik ging hem bezoeken en vond hem erg ziek; nu sprak hij van geen genezen meer. - Gaa' je voor mij bidden? vroeg hij smeekend. We bleven eenige minutjes gezeten - we waren met twee gebroers - en als wij opstonden om afscheid te nemen, hield hij ons met een handgebaar tegen. | |
[pagina 98]
| |
- Jongens, kloeg hij, da's aardig, maar ik hoor zoo schromelijk vloeken en geilen klap zabberen. Ik kan er toch niets aan doen. Da's ik niet. Dat kan mij niet aangerekend worden, hee? We stelden hem gerust en raadden hem aan tijdens dergelijke aanvallen betrouwend O.L. Vrouwke te aanroepen. - O! die afgrijselijke vloeken en die smerige klap alweer, daar, nevens mij! Wie doet er dat? Hoort, alweêr. Ik deê het niet, kermde hij. We stilden hem eindelijk toch, baden wat voor en vertrokken. We 'n waren geen vijf minuten van hem weg als hij stierf... Met zijn afscheiden was er veel leute uit de familie meê. Korts na de begraving van nonkel, op een zondagavond, nadat moeder reeds te bedde was en vader nog een laatste toezichtsrondeke op het hof deed, was ik naar mijn slaapkamer geklommen; daar het nog klaar was, had ik een oud nummer van Rond den Heerd uit de boekenkast - die nevens mijn bed stond - genomen en zat er in te lezen bij het openstaande venster. Al op eens hoorde ik een gruwelijken schreeuw in de richting van ons verste land; het scheen mij te komen van uit ons boschje, dat op de scheidslijn Roeselare-Hooglede gelegen was en nog is. Dit boschje had en verdiende een doorslechten naam. Op dien noodschreeuw volgde een godslastering, nog een schruwel en een revolverschot. Ginder moest er een verwoed gevecht geleverd worden op leven en dood. Nog een revolverschot, vloeken, wenschen en bedreigingen... Al voor ons hof, langs den wal, hoorde ik een man over den weg stormen. De gruw om hetgeen hij, lijk ik, van op afstand hoorde, moest hem vlerken geven. 'k Heb nooit vernomen wie het was. Veraltereerd stak ik mijn kop buiten en riep naar vader, die ergens bij de stalling moest zijn. - Vader, hebt ge dat gehoord? - Ja-ja-ja. | |
[pagina 99]
| |
- Ze moorden ginder! - Makementspel, jongen, om menschen uit te lokken en ze uit te plunderen. - Neen-neen, moorden is 't. Geen comdie. Zoo kan niet nageboetst worden. - 't Zij wat het is, maar ik verbied u streng het hof te verlaten; morgen komt toch alles klaar en onthoud het, dat het comediespel is, om menschen ginder in het Gotelaerebosch te lokken. - Vader, laat mij... - In uw bedde, zeg ik en uit en amen, suikerdjebbels! Nog eenige oogenblikken luisterde ik naar het gruwelijk uitbraken van godslasteringen en doodsbedreigingen, die opgevolgd werden door geklaag en doodsgereutel. Ik hoorde vader de buitendeur sluiten en hem naderen tot den trap die tot mijn slaapkamer leidde. - In uw bedde, suikerdjebbels! klonk het. Ik gehoorzaamde spijts het jagen van mijn hert. 'k Was overtuigd; 'k was het zoo zeker als ik zeker was van den nacht die viel, dat er ginder ergens een vermoorde lag te zieltogen, een vermoorde, die godlasterend voor zijn rechter verschijnen zou... Of ik sliep? Geen oog toe van den ganschen, eeuwigen nacht. 's Anderdaags, voor dag en zon, was vader verdwenen.. Nog eer wij met de bende volk aan het werk vielen, was hij terug en bracht uitleg meê. - Ziet ge nu, onvoorzichtige jongen, streed hij, mij bedoelend, ziet ge nu, dat ik het juist op had; 'k ben geheel het Gotelaerebosch gaan afzoeken van den naad tot den draad en noch ruit, noch muit te hooren of te zien. - En toch houd ik staan, dat er daar, of er omtrent, een moord gebeurde, sprak ik tegen. - Een pantomiene van sloebers, om menschen uit te lokken en kwaâ perten te spelen. 't Gotelaerebosch is een zwijnsnest en een moordenaarshol, 'k wille wel, zei vader, | |
[pagina 100]
| |
maar ik verzeker, dat het gemoorel van gisterenavond comedie was. Ik zweeg, want vader was te overtuigd en 'k wilde hem niet aanhitsen. - We zullen vandage nog wel bescheid krijgen, zei ik gezapig. Dat jaar kwam de slijttijd ver in verachtering; de hooitijd was hem buitengewoon ver vooraf gegaan en reeds vergeten. W'hadden vlas staan op een stuk land dat uitliep op een velddreef. Al den anderen kant van die dreef blekte er een groote waterput, de Klokkeput genoemd en die put lag vooraan in een ziptje, of diepe meersch, die sedert lang gemaaid was; het hooi stond er sedert drie weken geopperd, in afwachting opgeladen en naar de mijte gevoerd te worden. In den omtrek van den Klokkeput stond er noch huis, noch stake; 't was een verlatene, woeste, afgezonderde plekke, omringd van meerschen, omsingeld van wild kaphout, ingesloten tusschen hooge boomen; 't geleek een brokke gronds van duivels uitgewalgd. Van op de partije land, waar we vlas trokken, zagen wij geheel dat tooneel en er was natuurlijk bijna van niets anders sprake, dan van hetgeen er daags te voren daar wel mocht gebeurd zijn. Vader had er zijn deun in mij te plagen en ons volk deed goedig met hem meê; ik echter, hield mij bij mijne overtuiging. W'hadden hard doorgewrocht en de -n avond viel; we smeten onze laatste handvollen op den grond, rekten onze moede leên uit en zouden naar het hof gaan om te avondmalen. - D'r ligt hier een mensch vermoord! klonk het al op eens akelig en veraltereerd, van uit het ziptje bij den Klokkeput. - Dat moet waar zijn, zei ik, op den sprong om er naar toe te loopen. Ook al het werkvolk stond veerdig om naar de zipte te | |
[pagina 101]
| |
loopen, maar vader wees ons allemaal den weg af, met de armen wijd opengeslagen. - Eerst naar het hof om te eten, beval hij, moeder de Bazin kan er geen halven nacht op ons zitten te wachten; later kunt ge loopen waar 't u lust. Het verwonderde mij straf, maar allen gehoorzaamden. Ons avondmaal was gauw ten einde en met een mismaakt kruisteeken waren wij recht. - Eerst kort en goed bidden, zei vader, want doen we 't nu niet, we vergeten 't. Het daghuurvolk spoeterde het deuregat uit, maar het eigen en maandhuurvolk bleef, hoe gestraald in het bloed ook. Na 't gebed sprong ik op. 'k Zag ons volk de velddreve instormen, maar ik had de richting van alwaar het geroep kwam juist op en 'k liep er recht naartoe; zoo kwam ik de eerste in het ziptje toe. Geheel tenden zag ik schimmen door de schemering en hoorde ik vergruwde uitroepingen. Ik vloog er naartoe, én, God van den hemel! daar zag ik een spektakel, dat ik nooit vergeten zou. Nevens een grooten hooiopper hieven twee buurjongens, die op een aanpalend hof wrochten, het lijk van een mensch uit een verschoeperde hooifakke op. Het lijk was stakestijf en rees er op de naakte, verkoolde beenen, die wijd van elkaar stonden, gelijk deze van een vogelschuw midden de vruchten. De onderbuik was gedeeltelijk afgebrand en een deel van de bovenste lip afgeslagen. Akelig stond het afgrijselijk verminkte lijk met den grijnzenden mond onder die halve lip en dien halven snor. Ras was het volk aangeloopen en gedurig kwam er toe. - Een bloedige jonkheid! weekloeg een der omstanders. Niemand anders sprak een gebenedijd woord; allen keken en stonden paf. Dat duurde minuten. Voor ons bleven de twee jongens, die het verbrande lijk ophielden en rondom de toeschouwers, allemaal overdaan, allemaal verstompt. - Leg het lijk neêr, zei er iemand. | |
[pagina 102]
| |
De twee jongens, als ontwakend uit een droom, lieten den vermoorde zinken. Het volk! naderde; een ontstak een lucifertje, belichtte het verminkt aangezicht en stoof recht. - 't Is A'... riep hij, ik verken hem. - Is 't A... riep er een tegen, is 't A...! Eergisteren, zondag, liep hij nog de herbergen af op Hoogledeplaats in kompanie van Z... Deze woorden vielen als donderslagen op alwie er stond, want Z..., alhoewel zoon van deftig volk, stond als gesnorre aangerekend. De omstanders zwegen en peisden... t' Enden de zipte was er een partij beeten en de twee jonkheden, die het lijk neêrgelegd hadden, waren over de gracht in die beeten gesprongen. - Z'hebben hier wreed gevochten! riep er een van de twee. Wij sprongen toe en door de heimnisvolle donkerte van den voornacht, nu zoo vol bangheid, bemerkten wij verscheidene vierkante meters, waarop het beetekruid plat gestampt en gesmoezeld was, klaar en duidelijk door de schoenen van verhitte vechters. Wijl wij er ontdaan te gapen stonden, zag ik een van de twee voormelde jonkheiden, die de eerste op de moord-plaats waren, fel gestopen iets van tusschen de vertrapte beeten rapen en dit in zijn zak foefelen. Ik wist zeker, dat, wat het ook zijn mocht, wat hij vond, dit in vaste en rechtveerdige handen was, want ik kende de jongens voor vertrouwbaar van oppe-te-neêr... Wijl nog een groote bende volk ter plaatse was, kwam de politie toe; seffens drimmelden veel toeschouwers weg en verdwenen in de duisternis, slechts dan loopend, als ze door de garden niet meer konden teruggehouden worden. 't Moest er wel om doen; eer ik aan wegpoerten dacht, werd ik door een agent aangepakt en ondervraagd. Na de ondervraging liet hij mij los, doch slechts dan, als hij mijn naam bij het licht van een zaklamp aangeteekend had. | |
[pagina 103]
| |
Diep geschokt verliet ik die akelige plaats... Na een paar dagen was er volle licht over de moordzaak gekomen: A, de vermoorde, was een jonkheid die in Frankrijk wrocht door winter en zomer. Sedert vijf jaar was hij naar het Roeselaarsche, zijn geboortestreek niet meer teruggekomen en gedurende dien tijd had hij op het vreemde tusschen vijf en zes duizend frank gespaard. Dit geld, deels in goudstukken en deels in bankbrieven, droeg hij standvastig in den binnezak van zijn veste. A., die niet dik was van koorneerde, gewillig een simme, was tot zijn ongeluk in kennis gekomen met Z. en had hem toevertrouwd, dat hij duizenden frank in den zak droeg en zijn hert eens wilde ophalen in Vlaanderen, waarop Z. voorstelde hem als Mentor te dienen in het opzoeken en najagen van plezier. Reeds meer dan een halve maand leefde Z. zoo op de kosten van A.; hij at en dronk, zwierde en toerde met hem. Al de gekende vuile wijven van de streek werden door het koppel bezocht en door die smerige soorten uitgeplooscht, zoo bij dage als bij nachte. Zoo kon het niet lang meer aanslepen; A. op den zondag van den moord, bekende aan Z. dat hij slechts nog acht honderd frank in goudegeld bezat en dat hij zinnens was met dit restje naar 't Fransche terug te keeren. Z. keurde dit besluit goed, maar ze zouden dien zondag nog eerst fel toeren. Met den reeds beraamden aanslag in den kop, trok Z. met zijn makker naar Hooglede en als de -n avond viel, miek hij hem wijs, dat er van Hooglede-plaats af, dwers door land en meerschen, een weg lag regelracht naar de stad. Ze zouden dien kortsten weg kiezen en nog een gelage doen te Roeselare, waar er nog veel genot te wachten stond. Z. was bekend met de sluipen van 't gewest, welke hij als jongen veel doorloopen had; hij leidde den rampzaligen A. naar het echte moordenaarshol bij 't Gotelaerebosch en vroeg hem zijn geld of zijn leven. Op de weigering loste Z. het eerste revolverschot. Dit schot trof en 't was op dat | |
[pagina 104]
| |
oogenblik, dat ik het eerste gehuil hoorde. Alhoewel getroffen, had A. gevlucht, maar hij werd achterhaald op het beetestuk, waar een woedend gevecht geleverd werd. 't Was binst dit gevecht, dat ik de gruwelijke vloeken en wenschen hoorde uitbraken en dat ik ook den man op het wegeltje voor onzen wal hoorde loopen. Z. had dan nog gevuurd en geslagen met zijn revolver; een dezer slagen had den linkeren kant van de bovenlip afgescheurd. Op dat oogenblik hield het slachtoffer nog de beurs met goudgeld in de vuist, wijl Z. hem die zocht te ontwringen, maar A. die nog niet geveld was, kon zijn hand los krijgen en gooide de beurs midden de beeten. Razend loste Z. zijn laatste kogels, die voltroffen en A. lag te reutelen, wijl zijn moordenaar tevergeefs de geldbeurs in de beeten ging zoeken. Dit alles had ik gehoord van in mijn slaapkamer. Als Z. nu moêgezocht achter het geld, vruchteloos veel beeten vertrapt had, besprong hem de gruw om zijn schromelijk schelmstuk; hij sleepte het lijk van zijn slachtoffer uit de beeten tot in den meersch, smeet er een hoeveelheid hooi op, stak dit in brande en vluchtte den nacht in. De eigenaar van de hooioppers, een boer uit de buurt, was den volgenden dag bezig met de ronde te doen van geheel zijn geboerte; hij had een zeis meê en maaide netels en distels af, welke hij langs hoeken en kanten vond staan; gaande was hij in het ziptje gerocht, waar zijn hooi al veel te lang droog stond; hij stapte tot bij een der oppers, stak er zijn hand diep in en trok een stresse hooi meê, om te onderzoeken of regen en dauw er geen schade aan toegebracht hadden. Op dat oogenblik bemerkte hij den futsel verbrand hooi wat verder in de zipte; hij stapte nieuwsgierig derwaarts en met den hiel van zijn zeis rokelde hij dien moespot open. Hij was het, dien wij hoorden roepen: er ligt hier een mensch vermoord! Eer de tweede dag na het moordtooneel look, was de jongen, die ik gestopen over het beetenveld iets zag opra- | |
[pagina 105]
| |
pen, naar de gendarmerie gegaan en had er de beurs, inhoudend acht honderd frank in goudegeld welke hij op de moordplaats vond, aan de gendarmen gegeven met al de vereischte inlichtingen. Eenige weken nadien bracht men den moordenaar, geboeid tusschen twee gendarmen, in gezelschap van wetheeren, naar de plaats van het moordtooneel, om den manslag uit te beelden. Geheel 't gewest stond in rep en in roere en het veld was zwart van volk. De moordenaar trok op geen mensch meer. Wij, die hem onder de oogen hadden van kindsgebeente af, verkenden hem bijna niet meer. Hij keek niemand aan, miek geen gebaren en volbracht de bevelen der heeren, gelijk een hond die een harden meester heeft. Nog eenige weken later, werd de moordzaak te Brugge opgeroepen en werd ik, als bijzonderste getuige, gedagvaard. Zooals ik hierboven beschreef, getuigde ik. Slechts een bijzonderheid nog. De voorzitter vroeg mij: hoe laat was het als ge het eerste schot hoordet? Ik antwoordde: rond negen ure. - Rond, rond, knoterde hij, wat beteekent dat, die rrrond? - Rond beteekent een weinig er voor of een weinig nadien, antwoordde ik. Die rond scheen succes te hebben, want die groote heeren daar, gehuld in geornementeerde togas, hielden er eene onderlinge en ernstige redekaveling op na en 'k hoorde dien rrrond, met veel krakende erren nog verscheidene malen ronken, vooraleer die heeren t'akkoord schenen. Die rond was te plebejisch en ongekend in nobiljonsche middens. Een cours de philologie dus binst de zitting. Z'hadden het noodig, dien tijde. De moordenaar werd schuldig verklaard en gestraft tot vele jaren gevangzitting, maar reeds het volgende jaar stierf hij van wroeging en berouw... Gedurende de verhandeling dezer moordzaak, heb ik voor den eersten keer mijns levens kunnen vaststellen wat sommige getuigenissen, zelfs voor 't gerecht, weerd zijn. | |
[pagina 106]
| |
Inderdaad, eene vrouw, als getuige opgeroepen, verklaarde - geheel zeker ter goeder trouw - onder eed, dat er wél een grooten openbaren weg lag van Hooglede naar Roeselare, door het hof van de familie Callewaart, recht door Kernemeersch en landerijen naar de stad Roeselare voort en dat de moord langs dien weg gebeurde. Wij, getuigen, keken malkander verstomd aan doch zwegen, om die vrouw in geen moeilijkheden te brengen, al wisten wij allen, dat er daar niet meer een openbaren weg lag dan op haren rug. Dit kon toch aan de zaak niets veranderen; de moordenaar had bekend en de zaak ging haar gang... Dit gruwelijk drama had mij nogal fel geschokt, maar ik was nu beter aangelegd om sombere indrukken tegen te werken; 'k had immers levensondervinding opgedaan en daarbij kwam er precies afleiding. Mijn jongste broêr, die het oudejongmansleven goed aan pakte en veel makkers won om zijn bijzondere geestigheid, had op een gezelschapsavond nesteling gezocht. Hij en andere boerenkerels, allen buiten de jonge jaren, hadden een club van vrijgezellen gesticht, die zijn zetel had in de herberg Het Paviljoen, bij de statie, te Beveren bij Roeselare. Die club had zijn standregels en onder meer artikels kwamen de volgende: de leden vergaren in de clubzaal op 2e en 4e zondag van iedere maand - Nieuwe leden kunnen aanveerd worden bij meerderheid van stemmen der aanwezige leden - Vrijgezellen van omliggende gemeenten kunnen lid van den club worden. - In geval een der leden nog het zotte in den kop krijgt en trouwt, zal het met-rouw-omwonden clubvaandel boven de deur van Het Paviljoen geheeschen worden, enz. Wat een leutige bende dit was! Eens vroeg een oude jongman van 't gewest, die altijd een meisjesoog behouden had, als clublid aanveerd te worden; daarop vergaârden de leden en brachten den aanvrager het gemotiveerd besluit van den raad: uwe aanvraag werd met algemeenheid van stemmen verworpen, omdat ge nog | |
[pagina 107]
| |
niet te betrouwen zijt! Het was ook om lid van dien club te worden, dat er op een zondagavond een vrijgezel van Gits naar Het Paviljoen gekomen was, maar dien avond waren de leden niet in getal, zoo dat de candidatuur slechts na twee weken zou verhandeld worden. Zoo een week nadien, kwam mijn broêr rond mij gedraaid en ik zag seffens, dat er wat neep, want ik kende hem tot op den draad. - Zeg, fiester, d'r ligt jou wat op de maag, hee? zette ik in. - Ja, niet zoetjes! bekende hij. - Zeg maar op, porde ik aan. Dat pakte seffens. - 'k Heb een zokke afgeloopen, morde hij. - Een zokke? - Ja, herbergskoophandel. 'k Heb zondag laatst aan V... van Gist, die lid wil worden van onzen club, een ram gekocht en dat beest moet zondag toekomende in het Land van Beloften op den Gitsberg met grooten tralala geleverd worden. - Zoo zoo - Ja. En 'k zit er meê in, immers is V... wel een beste kerel, maar als hij kwaad is, is hij het dwersdoor. Weiger ik den ram, zoo zeker als de dag, staan wij vijandig, en, laat ik die vuile, stinkende beeste leveren, betrappen al de clubleden een breuke van overtollige leute op mijn nek. Ik voel dat. - Jaa'z Noch 't eene noch 't ander mag gebeuren. Broêr schartte in zijn kophaar. - 'k Heb entwat gepeisd, mommelde hij. - Wat? - Kon het effen gaan met een Soupeetje... - Voor hoeveel hebt ge dien ram gekacht? - Voor vijftig frank. - Pruts. Hork: al moest het u twee honderd frank kosten en nog meer, die stinker van een ramsduivel mag niet | |
[pagina 108]
| |
geleverd worden en tóch moet ge vriend blijven met V... 'k Zal meer zeggen, verre van belachen te worden, moet gij de lacher worden. Trek seffens op naar Gits en maak akkoord over dat het gaat. Zoo gezeid, zoo gedaan, broêre ging naar Gits en kwam er welgezind van terug: ze waren t' akkoord geworden. - 't Zal mij een soupeetje kosten, zei hij, maar da's niks; 'k zal er mijn deel van hebben, maar - hij schartte van her in zijn haar - 'k zou er geerne schoon uit komen... - Uit die bekakte historie? tinste ik. - Djuiste. Maar hoe? - Da's de koopmansschepe wee'je. - Kunt ge mij niet helpen? 't Moet al in leute vergaan, da's de kneep en 'k moet de lachers met mij hebben. Kunt ge niet... - Wat? - Een zot gedichtje of entwat... -'t Is goed, koopman in viervoetige beesten, schimpte ik, reken er op. 'k Stelde mij seffens aan 't peizen en dan aan 't werken en tegen den volgenden dag was mijn meesterstuk klaar. Die rimram schreef ik nooit uit, doch spijts er sedertdien bijna veertig jaar vervlogen, kan ik hem nog van buiten opzeggen. Hij luidde als volgt. De ram
Hoort allen, vrienden, hoe een ram
Van Pieren, Jan, of Klaai vernam,
Hoe dat eens 't Israëlische diet
Met haast Egijptenland verliet
En op een vergelegen grond
Een vette, veie streke vond.
Als, in zijn kotjen aan dien ram,
Dit wonder nieuws ter oore kwam,
Verloor hij vaak en appetijt;
| |
[pagina 109]
| |
Hij schudde zijnen kop van spijt.
Omdat hij aan een keten lag
En van die streken niets 'n zag;
Hij ook had willen derwaarts gaan
En van dier vruchten binnenslaan.
Zijn misbaar rees, werd groote smert,
Tot daar nu een gevoelig hert
Zei: kom, zet al uw wee van kant,
Wij reizen naar 't beloofde land!
Dat was m'een vreugd en een plezier,
Hij sprong tot aan de balken schier
En liet, om licht te staan als kaf,
Nog honderd tien rozijntjes af.
Hij vloog het kot uit met zijn maat;
Ze reisden verre, vroeg en laat,
Tot dat zij kwamen aan het strand,
Van 't ververwijderd Wonderland,
Maar wee, o! wee, dier wilde liên
Ha'n nooit zoo'n aardig beest gezien
En 't mocht nu zijn een bok, of ram,
Ze dreigden vinnig, spoedig gram
En woord met daden saâmgepakt,
Werd hem een stamp op 't gad geplakt,
Dat zijn provisie van rozijn
Hem 't strop uitvielen van de pijn.
Hij sprong; hij vloog, de weerlicht g'lijk,
Door velden, boschen, moze en slijk,
Tot dat hij weêr, op vadrengrond,
Zijn kotje en zijn rosteelke vond
En zwoer: o! vrienden, wilt verstaan,
'k Zal nooit naar 't B'loofde land meer gaan.
Den zondag, in de vergadering van den oudejongsmanclub, werd er lekker gesmuld; V... van Gits, werd clublid gekozen en de fameuzen dicht werd afgelezen, gelezen en herafgelezen, tot groot joliet van geheel de bende vieze postenakels; zoo verging alles in leute. Broêr had eigenlijk | |
[pagina 110]
| |
al het succes en de dichter bleef in den mulhoek, al wisten de clubmannen toch, wie de meubelmaker was van het stuk. Ja, ze wisten het zoo goed, dat ik van dan af met aanvragen naar bruiloftverzen en andere trijfels bestormd werd; 'k had wel mogen 's nachts opstaan om die te fabrikeeren, want bijdage viel er lijfelijk te werken. Bijna al die rimram is verloren; 'k bewaarde er weinig van en wat ik er van overhield, verging met ons ballingschap in '17, binst den oorlog; tóch kon ik nog wat medenemen op de vlucht... Eenigen tijd na het avondfeest in 't Paviljoen, werd ik door een luimigen kerel, Seppen D. een spotdichtje gevraagd; er was kwestie van een zijner makkers, die, getrouwd en vader geworden, eeuwig den mond roerde om de buftengewone begaafdheden van zijn knechtekind te vertellen. Zijn vrouwe, evenals hij, kon niet stoppen als ze dien artikel aanpakte. Het scheelde allemenschen te veel, bijzoover, dat de omwoners het beu werden. - Warden, zei Seppen, ge moet er geen duts op zijn, zulle: Geef hem maar ferme zijn smout; hij zal er deugd van hebben en wat min onnoozel uitkomen. - Jamaar, opperde ik, zoo kweekt men vijanden. - Zij gerust, stilde hij, ik zend hem het stuk en hij kan rieken van waar het komt. Eenige dagen nadien was het spotdingske besteld. Het fuidde: 'T kind
't Is kurieus, hoe dat het kind
Al die rare toeren vindt:
't Was geen dag oud, of het zwol
En 't deed al zijn doeken vol.
Pier en Triene, vol verwond'ren,
Riepen: 't kindje kan al dond'ren!
| |
[pagina 111]
| |
't Was geen jaar oud of het sliep
Zonder fokkedei en 't riep:
Dada! met zijn handjes op
Zoo bevallig als een pop.
Pieren zei: da' wordt ne stouten;
Triene zei: he, 't kan al kouten!
Als 't een jaar en half was, 't stond
Op zijn pikkels vast te grond
En als 't hem dan had misgaan,
't Ging een tuitje verder staan.
Pieren zei: oei-oei! wat hoopen!
Triene zei: he, 't kan al loopen!
't Was geen drie jaar oud nog, of
't Volgde moeder rond het hof
't Hield zelfs al den duwer straf
Wijl de pompe water gaf.
Pieren loech, van pret gekrompen;
Triene zei: he, 't kan al pompen!
't Is nu nog zoo kleine, maar,
Bin' nog zesse-zeven jaar,
Als 't een schoontje ziet op straat
Zoo het hedendaags al gaat,
Pier en Triene zullen neien:
Ne, perdjieters! 't kan al vreien.
Mijn vriend, Seppen, verzond die pille naar Pieren en Triene, die ze voorzeker inslikten. We konden het immers goed bestatigen, dat die medecijne daakte, want ze vertelden maar weinig meer over de buitengewone bevalligheden van 't Kind en zijn heldendaden. | |
[pagina 112]
| |
Van dit tijdstip af, was er voor mij geen tijdverlies meer; ik had liefhebberij in suikerbakverzen gevonden en ik voldeed er aan. Nogeens gezeid, 'k heb slechts enkele brokken kunnen bewaren. Hier volgt er nog een. Eerste uitgang der koeien
Maart en knape brengen hoopen
Knippels; elk grijpt stok, of tak
En de boever komt geloopen
Met de lange peerdedjak.
't Koeierke is bouw-in geslopen,
Stout en bout en riesche 't al
Om het bindalaam 't ontknoopen,
Moedermensch alleen in stal
't Is een brullen, grollen, loeien
En een gletsen en een slaan,
Van die veertien groote koeien,
Hunkerend om uit te gaan,
Moê van snor'len op de geuren,
Die de wind bij dag en nacht
Uit de weiden, door de deuren
Prikk'lend in de stalling bracht.
- Op uw post! 't Is uit met praten
Roept de boer, nu opgelet!
Beest voor beeste doorgelaten
En het vechten streng belet.
- Boer, 'k ga Sterre laten springen!
Huilt de koeier door 't rumoer
En men hoort een keten klingen
Tegen 't sliet en op den vloer.
Sterre komt uit stal gesprongen
Stakestijf en lijk beducht
Snorrelt, niest en trekt haar longen
Gulzig vol met lentelucht.
Ziet ze staan daar lijk een sloore,
Zoo beteuteld, stram en stijf,
| |
[pagina 113]
| |
Met de voorbeen' sterk op schoore
En een rilling door het lijf,
Deels betinteld, deels verlegen,
Door die plotse v'randering,
Kwaad en blijde, zot geslegen
Henneblind, vol zindering,
Daar ontwaakt ze en stelt haar ooren,
Met een wilde vlam in 't oog,
Bukt en gaat den grond doorbooren
Den verkleuten steert omhoog.
Nog een keten gaat aan 't rink'len
En een beeste, gruw'lijk groof,
Komt al hup'len en al hink-len
Op een stijven krampepoot.
Dat is Blare. Zij ziet Sterre;
Kreupelt derwaarts, razend dul,
Gletst en rolt een ende verre
Met een schroomlijk woest gebrul.
Sterre rispt met haar gespleten
Pooten in den zachten grond,
Dat de vadde, uit ruwe reten,
Wijd en hooge spaarst in 't rond.
Eer nu boover, knecht of maarte
Haar gedoe nog heeft gezien,
Rolt zij, lijk een wild gevaarte
Tegen Blare op beide knie'n.
- Moord: Ze gaan de pooten breken!
Tiert de boer, vervloekte koe!
Slaat er op! Ze valt aan 't steken.
Foeterdjanne! Slaat maar toe.
Sterre en Blare g'raken beide
Onder stok- en zweepslag recht
En z'herpakken in de weide
Grollend haar verwoed gevecht.
Maar nu ook komt Trien en Blesse
En op 't einde gansch de stal,
Zoo een eendelijke bresse
| |
[pagina 114]
| |
Zware, vette beesten al.
Drie-vier loopen dat ze doomen
In een wilde zotte vlucht;
Andre beuken op de boomen
Met de kodden in de lucht.
Wat het volk met zweep en stokken
Vloekend, kett'rend, ook al doet
Koeien steken, vechten, bokken;
Menig' beeste leekt van 't bloed...
Sterre staat daar nu te knullen
Bij een krommen appelaar;
Blare ribbelt langs de bullen
Door haar slordig winterhaar.
Op den duur nu, moêgesprongen,
Lokt het groen en oog en tand
En daar scheren veertien tongen
't Malsche groen ten allen kant.
Sterre weidt met Blare mede;
Triene lekt aan Blesse's schaar
En het is nu volop vrede,
Tot de lente, 't naaste jaar.
Dit was nu een brokske, niet voor vreemden, maar voor ons, voor vader, moeder, broêrs en zuster en z'hadden het hoog op er meê, vader in de eerste plaats. - Onze Warden is algelijk een vieze-kust-mijn-broek! zeien ze onder elkaar. Die hoogschatting van mijn eigen volk - iemand vieze, kust-mijn-broek noemen is vleiend te lande - dat stree de mij en zette mij aan om voort te dichten zonder zwichten, alleen voor mij en voor mijn eigen volk. Wat eigenlijk poësie aangaat, die smaakte en smekte ik, zonder ze wit op zwart te kunnen zetten, maar drolligheden rijmde ik aan elkander op het papier en 't werd een zeer groote liefhebberij. Hier volgt nog een stukske van die zalige tijden. | |
[pagina 115]
| |
Onze kater tingelingen
Ik kreeg; het, 't was zoo kleine nog,
Een raar, vernukkeld beestje,
Maar slekkevet van moertjes zog
Op 't poezelige leestje.
't Was zoo'n bevallig, dertel strop,
Een speelziek, woelig dingen,
Met twee booze oogskes in zijn kop;
We noemden 't: Tingelingen.
't Was donkergrauw en kort van haar,
Geringeld in den nekke,
Met op zijn kopken hier end daar,
Een witte en roste plekke.
Het kon daar toch zoo koddig gaan,
Zoo lenig en zoo vlugge,
Al kwispefend zijn steertje slaan
Met opgesteken rugge;
Maar nooit 'n was 't zoo welgezind
Zoo joelig in zijn spelen,
Dan als 't een bolle twijn of lint
Uit 't naaigerief kon stelen;
Dan rollebolde 't op den grond
Met 't speelding in zijn haken,
Of sloeg het op den huisvloer rond,
Al scheeve sprongen maken.
Zijn groote vijand was de -n hond;
Dien kon het niet verdragen;
't Was g'lijk waar dat 't hem liggen vond,
't Moest 't oude beestje plagen.
Maar als hij zelf te dichte sprong,
O! 't rechtte fluks zijn haren
En 't spoog gelijk een duivelsjong,
Met dreigende gebaren.
Maar g'rocht Markies in dul gebas,
't Sloop weg en ging klauwieren
Van binnen in d'horlogiekas
| |
[pagina 116]
| |
En 't deed den slinger zwieren.
Bij avondstond en op 't getie,
Kwam 't altijd rond ons poeren
En wijl het spartelde op ons knie,
We leerden 't rare toeren.
't Ging goed zoolang als 't kleine was
't Verbruinde helaas! wat later
Want 't wierd algauw en veel te ras
Een eendelijke kater,
Die urenlang te slapen lag,
Een nieweerd van een katte,
Die noch bij jare, noch bij dag
'n Ving noch muis noch ratte.
Maar die, de fijne lekkerbek,
Den kelder in ging sluipen
En er ontleende melk en spek
Uit standen en uit kuipen.
Hij leefde lijk een rentenier
En mocht een potje breken.
Want 't bleef toch een bevallig dier,
Dat zóó den vriend kon steken;
Wij schonken hem vergiffenis
Voor al die kleine prullen;
Eilaas! daar kwam een ergenis
de maat der boosheid vullen.
Ik zie hem nog, alsof het pas
In d'andere week gebeurde,
Terwijl hij op den havertas
Een jong konijntje sleurde.
Hij had het uit zijn kotje g'haald
En zat daar na te grollen
Met bijzend haar, in 't kwaad verstaald,
Al woedend' oogen rollen.
En wijl nu die doorstekte snuit
Zijn moorderij ging plegen,
Ik sprak ter plaats zijn vonnis uit:
Zijn doodsuur was geslegen!
| |
[pagina 117]
| |
Als hij zijn misdaad had volbracht
En poez'lig af kwam leken,
Om rondom ons, zooals hij placht,
Onz' spijtigheid te breken
Zoo nam 'k hem in mijn armen op,
- Want 'k zag hem toch zoo geren -
En 'k streelde hem op zijn dikken kop;
O! 't zou mij toch zoo deren,
Maar toch... het moest ten einde gaan,
Hoezeer het mij ook smertte;
Hij had te vele kwaad gedaan,
Het kon niet over 't herte.
Wijl hij nu bokte, streelde en spon
Voelde ik mijn tranen leken
En ging - ik weet niet hoe ik 't kon -
Hem in een bale steken.
Dan trok ik naar de plaats der straf
En gooide hem in het water.
Hoe plompte hij in dat kille graf,
Mijn arme lieve kater!
Het schuimde wat en... 't was gedaan.
Eilaas! Ik greep mijn klakke;
Ik veeg mijn oogen nat van traân
En 'k huilde lijk een brakke!
Nu moet er nog een droef door. Droef in 't Westvlaamsch beteekent méchant. Zoo verraad ik mij wel maar, zooals de Westvlamingen zeggen: da 'k! Een eigenaardig vrouwmensch speelt de hoofdrol in het stukske en de verhandelde stoffe is historie, of daaromtrent. Wieten gaat dood
Zij zat daar, al drie nachten lang
Met lekend' oogen, herteprang,
Bij Wietens bed te waken.
Geen moeder, bij haar kind in nood,
| |
[pagina 118]
| |
Aan 't worst'len met den wreeden dood
Kan dieper leed gesmaken.
Daar zat zij, biddend in den hoek
In 't groote, dikke kerkeboek
Met bleekvergulde randen
En op een blokske nevens haar,
Een raap deed dienst van kandelaar,
Waarop twee keersen brandden.
Maar spijts heur bidden en heur traân,
Komt Wietens ure toch te slaan.
O! hoort hem smertelijk kreunen.
Zij staakt met haast haar Litanie'n
Ze valt bij Wieten op de knie'n,
Om hem te ondersteunen
En spreekt: lief Wietje, gaat 't je niet?
Och, ventje, 'k heb zoo veel verdriet
Dat gij niet wilt genezen;
'k Heb alle middels uitgezocht;
'k Heb al gedaan wat ik vermocht
En toch zoo veel gelezen.
Gij ligt daar nu zoo af en moê,
Met alle twee uw oogskes toe;
Och! Wietje, doe z'eens open;
Kom nog, gelijk gij vroeger deedt
Aleer gij ziek waart en zoo leedt.
Hier op mijn schoot gekropen.
Kom, schud toch weêr uw krullebol
En vlieg gelijk een peerd op hol,
Door velden en door weiden.
Kom mij uw vriend'lijk snoetje bie'n
Wijl dat uw oogskens zeemend zien
En laat ons toch niet scheiden,
Maar Wieten beefde door zijn lijf;
Hij opende half een oogeschijf,
Waaruit een traantje vloeide
En sloeg op haar een blik, zóó groot,
Waarin, door nevels van den dood,
| |
[pagina 119]
| |
Een fleem van liefde gloeide.
Dan nam z'een grooten suikerklont
Met brood; ze maalde 't in den mond
En sprak, geschud door snikken:
Och! Wietje, recht nog ééns den kop
En eet dit zoete momken op,
't Verlost u van uw hikken.
Maar Wieten gunde haar nog één blik;
Hij gaf een korten, diepen snik
En rilde op al zijn leden;
Hij rolde van zijn kussen af
En bleef dan liggen, stijf en straf,
O! wee toch, overleden.
Er klonk een gil van smerte groot:
Och! Heere toch... de -n hond is dood!
Daar stond ze nu te beven
En kreunde door heur tranen: och!
Och! Wieten, Wieten, Wietje toch
'k 'n zal 't niet overleven!
Deze staaltjes volstaan, meen ik, om een gedacht te geven van mijn fruste talent dier tijden. Deze eenvoudige, bijna kinderlijke gedichtjes waren nochtans - buiten mijn wete - het begin mijner letterkundige loopbaan, doch het bleef voor eenige jaren nog onbewust een enkel inzetje; slechts later zou den vooruitstoot tot de bewustheid en de daad komen. In 't land van de blinden is Eenooge koning. Zoo was het mij gesteld in ons gebuurte, dat verwijderd lag van intellectueele middens, langs bijna ongebruikelijke wegen, als verlaten tusschen wilde hagen en hooge boomen. Hoe verachterd de omgevende menschen dien tijde er nog waren zal het volgende historisch anecdotje leeren. Er was sprake een tramlijn te leggen, die Hooglede met Roeselare zou verbinden en dat nieuws verwekte veel herrie, want, ziet ge: een tramlijn leggen langs een steenweg! En peist eens, wat gewordt er dan van de peerden, die langs dien | |
[pagina 120]
| |
weg trekken! Ongelukken op ongelukken! En wat een stof zal die tramaxime niet opheffen en al die vuiligheid in weiden en vruchten jagen! Koeien doen hoesten! Plagen onder de beesten! En waarom dien tram? Voor 't plezier van een handsvol plaatsheeren, ja. En wie zal het schaap zijn? De boer! De boer zal 't betalen, of de -n duivel zal hem halen! D'r moest geen tram komen. D'r mocht geen tram komen. D'r zon geen tram komen. Rap de handen uit de mouwen getrokken en een stake voor dien vervloekten tram geplant... Op een namiddag viel er bij ons een man toe, drager van een verzoekschrift, reeds met veel handteekeningen bezet. Die petitie was gericht tot het gemeentebestuur om te protesteeren tegen het aanleggen van voornoemde tramverbinding met Roeselare en om de schorsing van het projekt te eischen in naam van alle weldenkende boeren van de gemeente, die niets dan miserie en rampen voorzagen uit die schadelijke en nuttelooze nieuwigheid, enkel nuttig voor drie heeren en half. Die vent vertrok t'onzend met eene handteekening te meer. Wij hadden er toch fraai veel leute meê en wenschten den tram hoe eer hoe liever, maar vader wilde zijn nek niet beladen met den wrok der buren en daarom had hij ook zijn klauw bij de andere gezet. De petitiedrager vertrok haastig, want dien dag moest hij nog een paar straten doorloopen al den kant van Staden en d'r zat donder in de lucht, zoodat het nog wel kon leelijk doen voor den avond. En ja, 't spookte; hij werd door een slagregen verrast en tegen dat hij het eerste 't gereedste huis bereikte, was hij klakkenat tot op het vel. Gelijk een waterhond viel hij toe op het hof van de familie Desimpel-Doom, kroop er bijna in de stove en als hij wat ingedroogd was, haalde hij de petitie te voorschijn. Lacy! geheel het stuk was lijk een schoteldoek geworden. - God van den hoogen hemel! weekloeg hij. - Dat gaat er zoo zindlijk niet zeker, middelde de boer, | |
[pagina 121]
| |
leg het papier wat onder de stove; 't kan er droogen binst dat ge een schelleken hespe eet. - Van geen refuus, lekkebaarde de vent. In een aai en een draai zat hij aan de tafel en muffelde, hij krospte een schelle hespe bin', at er nog eene omdat ze goed was en een derde omdat ze stif goed was; dan - buikske wel gevuld, hertje begeert de rust - ging hij weerom broeden in den heerdhoek en smoorde lijk een Turk, al klappend met den boer van den tram-te-wege en nog van andera vervloekte nieuwigheden. De boer, die jager was, had een prachtigen hond, die binst den maaltijd van den petitiedrager nu en dan een velleke van de hespe afgeschooid en opgepeuzeld had; nu lag hij, in een bolleke gekruld onder de stove. - Maar wat duivel knabbelt mijn hond daar op? vroeg de boer opeens. De petitiedrager liet zijn blikken nogal onverschillig tot onder de stove glijden, maar plots stoof hij recht met de armen op, als in bede om erbarming. - Non de djieters! vloekte hij, die luisduivel eet mijn pampieren op! - 'k Heb ze later vinden liggen nevens den slijpsteenblok, vertelde de boer naderhand, maar z'hadden een ferme schei kundige gedaanteverandering ondergaan. En de -n tram kwam er ook... Zoo waren de landsche menschen nog dien tijde. Dit beteekent niet, dat ze onnoozelaars waren, volstrekt niet. Men meet tusschen die menschen gewonnen en opgegroeid zijn, om hun gezond verstand en hun fijnesse te kennen en te gronden. Later, als ik van te lande midden der dorpsplaats verplant werd, heb ik dikwijls verstomd geweest bij de oordeelvellingen der plaatsheeren. Die heeren hebben het volstrekt kwalijk op met het landelijke volk; ze beoordeelen die menschen naar het uiterlijke en zien niets van het innerlijke; ze schatten ze naar hun bloodheid, hun onbeholpenheid van taal, hun ondervindingloosheid van hetgeen buiten hun wereldje is; ze kleineeren en begekken ze voor eén | |
[pagina 122]
| |
oordje 't voer. Hoe dikwijls heb ik dergelijke kleinachting ten nadeele van landslieden zwijgend, doch schouderophalend afgeluisterd, wijl ik dacht: mijnheer de -n groote -n onnoozelaar, ge doet zoo dom en zoo dunne; die menschen welke gij zoo misprijst - want misprijzen is 't - zouden u, groote parlasanter, met al uwe hooge wapens, verkoopen en leveren, zonder dat ge'r iets van weet. En zoo is 't! Ja, ja, nu kende ik beter - dieper - de menschen mijner omgeving, dan toen ik nog als nuchter puidje thuis bleef van uit het klein seminarie. Nu zou het gedoe dier werkvrouw, die nevens mij loof trok, mij geen sneê in de ziel meer toe gebracht hebben; nu herdacht ik dikwijls den raad mij door moeder gegeven tijdens mijn jeugd: heb altijd voort een goed gedacht van de menschen en peis dat er toch zoo machtig veel schoone zielen zijn; peis ook, dat deze die bezwijken, kunnen opstaan en groot worden. Ge moet zóó veel medelijden hebben met alle menschen. Later zult ge dit beter verstaan, naarmate gij ouder wordt. Of ik het beter verstond! Ik was geen jongen meer; 'k was bijna geen jonkheid meer; 'k was in de mannelijke jaren; 'k had gezien en geoordeeld en 'k verschoot niet meer in een klein gerucht, noch veroordeelde niet meer. Zou ik wel! 'k Was de dertig voorbij ja, 'k had veel gehoord, veel gezien, veel onthouden, maar bovenal: 'k had veel ondervonden. Aan mij zelf wist ik nu, wat een ellendig schepsel de mensch is en ik verstond grondelijk het volksrijmeke, dat moeder zoo dikwijls aanhaalde: Niemand mag zich ooit beroemen,
Al stond zijn hof vol schoone bloemen
Want op één nacht, door mist of rijm,
Kun' al die bloemen verwelkerd zijn.
Zoo lang duurt het: één dag; één nacht; een uur; een stond en helaas! de beste mensch kan falen. 'k Had het zoo dikwijls reeds geweten rondom mij en 'k had ook zelf zoo me- | |
[pagina 123]
| |
nigmaal moeten strijden en vechten, om in den draaikolk niet meêgeduiveld te worden met lijf en ziel. Sedert lang reeds viel ik niet meer uit tegen wie ook: ik had medelijden met de menschen en hebbe, om welke misslagen ook, nooit iemand oog, of hand of woord geweigerd, maar wat ik doorgaans bestatigde was het volgende: dat de heilige beestjes, die het meest om anderen verontweerdigid liepen, geen spuig waters beter waren dan dezen welke ze afbraken, als ze maar niet slechter waren door hun schijnheilige verontweerdiging. Wie zou 't geweld en 't gevaar der jonge jaren loochenen? En wie zou er kroonhalzend, kroppend, aantijgen en misprijzend de krankheden in anderen en hun misslagen aanwijzen? Stille een beetje, Baai! Hij, die onschuldig is, werpe den eersten steen, zei onze Verlosser. De ondervinding leerde mij, geen menschen te betrouwen, die beschuldigend den vinger naar anderen uitsteken en veel fluisteren, dit zijn bedriegers die hun eigene vuiligheid met achterklap en gruwel! met lastertaal, op de rekening van anderen, trachten te dekken. Een mijner vrienden dier tijden, een voortreffelijke jongen, zei mij eens: maar, Ward, wij die ons trachten recht te houden en er, diep in ons, preusch meê zijn, worden nochtans door een groote hoeveelheid menschen rondom ons voor onnoozelaars aanzien. - Zeker, gaf ik toe, en van hun standpunt af, zijn we dat ook, maar onze eigene getuigenis ketst gemakkelijk den smeet af. - 't Akkoord, beaamde hij, we laten er ons niet aan gelegen, maar we moeten toch toegeven, dat een groot getal, om niet te zeggen het grootste, lustig met stroom meêvaart en dïer genot bij 't spelevaren, ons, die tegen stroom opvaren, den last te zwaarder maakt. Z'hebben toch genot, zeg wat ge wilt. Ze leven! Ze leven! Ze zijn bloeikes! - Zijn ze gerust? vroeg ik. - Men zou het toch zweren, zei hij, maar schijn bedriegt... Neen, ze zijn niet gerust; veel te veel bekenden 't mij. Dus: ze zijn ver van gelukkig. | |
[pagina 124]
| |
God dank! ik heb veel - zeer veel - verwelkte zielen zien herbloeien...
* * *
Als ik vooraan in de dertig jaar was werd mijn levensrust bitterlijk geschokt door eene voor mij gruwelijke gebeurtenis: een mijner vrienden, een jongen van zeer goeden huize, die een dorp van niet ver af bewoonde, stierf subiet. Ik werd seffens verwittigd en was er onzeggelijk door verslagen. 't Was nog maar korten tijd geleden dat ik bij hem was; hij had mij bekend, dat hij precies een gruwelijke strijd doorstond en in angst zwom; mij zijn miserie toevertrouwend, verzocht hij van mij raad en zedelijke steune. Dit alles bezorgde ik hem geerne en tot mijn groote vreugde bestatigde ik, dat hij zoetjes-aan scheen herop te fleuren. Aan zijne volkomene overwinning in de krisis die hij door-leefde, twijfelde ik niet, want hij was een kranige jongen, vol deugd en zedelijke kracht. Dat wist ik zeker. En daar kwamen ze mij melden, dat hij subiet stierf!... Ja, hij was dood, subiet dood! Gruwelijk gestorven!... Vele dagen en weken nadien, droeg ik nog de gevolgen van den mij toegebracht en slag en was er té veel meê bezig. Ik voelde, dat het dom was in bezwaardheid te leven om een gebeurtenis van dewelke ik geen de minste drage had; 'k zou dus die nuttelooze, schadelijke bezwaardheid rad afschudden en mij verknippen. Dit was niet een lam voornemen, maar een sterk besluit. Onmiddellijk bewrocht ik mij en reeds voelde ik de overwinning naderen, als er ons eene ijselkheid meêgedeeld werd: het brandde bij S. en de vrouw is in de vlammen omgekomen. Met anderen ging ik naar het ongelukshuis en we bleven er als aan den grond genageld van ontzetting; bij den heerd lag de vrouwe verkoold en een harer beenen, tegen den knie afgebrand, lag nevens haar, als een door vlammen gelikte en verkoolde stok. 't Was gruwelijk! | |
[pagina 125]
| |
En ik was zoo dikwijls in dat huis geweest en 'k had er zoo menig hertelijk koutje gedaan met die vrouw, die zoo smakelijk kon klappen en dewelke ik oprecht genegen was om haren eenvoud. Daar lag ze nu, zwart en afzichtelijk, plots door de heerdvlammen gegrepen, mogelijks binst een dutje, of al eten bereidend, dood en geoordeeld. Ik keerde naar huis terug en reeds onderwege voelde ik een nieuwe bestorming; het gedacht aan de subiete dood van mijn vriend en het ijselijk vizioen dier opgebrande vrouw, vlogen mij samen te keere, niet enkel dit, want nu voegde zich als van 's zelfs er bij, de herdenking aan den vermoorden trimard in het ziptje bij 't Gotelaerebosch. Dit waren als drie spoken die rond mij dansten en bleven dansen, want den volgenden nacht dansten ze rond mijn bed en 's morgens dansten ze meê de trappen af. 't Was onuitstaanbaar. Ik had genoeg- ondervonden, reeds toen ik vooraan in de twintig was, wat belemmering, bekommernis en bezwaardheid op de ziel vermogen; ik had ook ondervonden hoe de zedelijke mensch de durende vrijheid en blijheid noodig heeft om meester te blijven van den anderen mensch, d.i. van de beeste. Ik had het zoo goed begrepen, dat ik deze versche inzakking seffens, niet een krisis, maar een bekoring noemde en ze metterdaad als dusdanig kranig bestreed. ik wilde vrij zijn, vrij meester. Het ging alleen niet, noch in een dag, wel neen. Het ging niet zonder strijd, noch zonder lijden, maar het moest gaan en 't ging: 'k werd vrij en de geest was boven. Rond dien tijd zou er een landsch gedoentje te koop komen en ik spekuleerde er op tegen later, omdat ik volstrekt geen lust voelde ooit op de dorpsplaats te gaan wonen. Ik zocht dus mijn jongsten broer op en vroeg hem rad af, of hij nog trouwgoest had. - Voor geen sou, antwoordde hij. Ik sprak hem van het nestje dat te koop zou komen en dat viel hem in. - Veel liever daar, dan op de plaats, midden een bende | |
[pagina 126]
| |
onbenullige grootmakers, die met ons, boeren, den zot houden en peizen, dat ze Piet boven Jan zijn, zei hij. Echter eenige dagen later, bekende hij mij, dat hij toch, als er geen te lang uitstel kwam, voor eigene rekening het hof hadde willen bezeilen. We hielden dus aan dit plan, als er mij op het onverwachts, door het afsterven van den gemeentesecretaris, een nieuwe levensrichting werd aangewezen. Korts na dit overlijden, werd de gemeenteontvanger benoemd tot secretaris en stond het postje van ontvanger open. Ik stelde - met nog anderen - mijn kandidatuur en werd gekozen: 'k was gemeenteontvanger. Dat was nu als gemaakt gekocht voor mijn broêr. Bijna onmiddellijk nam ik inlichtingen met betrek op het te koope gedoentje, maar tot mijn groote teleurstelling, zou de verkoop mogelijks nog voor jaren uitgesteld worden. We zouden naar wat anders moeten uitzien. 'k Was dan zes en dertiger, gezonder dan ooit in mijn leven en vol van blijde vooruitzichten. Zoo lang wij op het hof samen bleven, zou ik voort boer spelen; dat kon goed samengaan met mijn nieuw ambt, maar broêr verbrodde dat spel. - Ga met vader en moeder ergens in een net huis en laat mij het hof over, knees hij. Eens dat hij plaagde, werd ik ongeduldig en vroeg hem: hebt ge een boerinne vast? Hij was onthutst, trappelde wat en keek mij vernesteld aan. - Helpt er mij eene vinden, zei hij. Lachend gaf ik hem mijn woord. 'k Had dan, o.m. een vriend, zooals ik er een aan alle jonkheden zou wenschen, de eerlijkheid en deftigheid in persoon; nooit heeft een beschaduwing mijn eerbied, achting en genegenheid voor hem kunnen verminderen, want de oorzaak van beschaduwing kwam er nooit. Ik ging vertrouwelijker met hem om dan met een broêr, ook was hij wel de eerste aan wien ik dacht, om, samen met ons, onze betrach- | |
[pagina 127]
| |
tingen te bewerkstelligen. Ik bolde recht naar stake en deelde hem onze vooruitzichten meê en ook de besluiten welke wij met vader en moeder gezamenlijk namen zonder achterhouding. - Een toekomende boerin helpen zoeken? loech hij. Ik knikte. - 'k Weet er eene, zei hij, we gaan d'r zondag naartoe. Ga' je meê? - Waar is 't? vroeg ik. - Bij mijn familie. - Bon. We gingen er den volgenden zondag werkelijk op los en die -n eerste -n uitstap 'n vergeet ik nooit. 't Was opeen prachtigen namiddag, midden eene omgeving van rijke gewassen dat wij het vreemd hof naderden. - Daar is 't, zi, zei de vriend; het hof aanwijzend. - Djou! vloekte mijn broêr, is dat dom! 'k Heb buikpijn. We proestten het uit en bleven eenige oogenblikken staan bij de hooge weidehaag. - 't Passeert, zei broêr, gauw! We 'n hadden geen tien stappen gesteld, of daar viel hij weêrom stil. - E, djou de djou! die vernonsche buikpijn! kloeg hij, staat ne keer een beetje. Ik loech dat ik er mijn buik om vasthield en wees hem nu ook het hof aan. - La la, zei ik, geen tranteling meer, de medecijne is daar. Hij rammelde nog wat van buikpijne maar ging eindelijk meê. Bij de poorte gekomen kloeg hij alweer van steekten in den buik, maar, onze lachjeukte bedwingend, stapten wij hof en huis in en werden gulhertig ontvangen, zooals Vlaamsche boeren dat doen. De dochter was niet thuis, maar kwam wat later in van vespers en Congregatie. We bleven er lang gezeten en als we vertrokken, wisten die menschen eigenlijk waarom wij er gingen, maar gaven geen bescheid; de dochter nochtans | |
[pagina 128]
| |
deed ons uitgeleide en noodigde mijn broeder op een vernieuwd bezoek uit tegen den volgenden zondag. 't Was drie ure in den morgen, als hij uit de vergaring van den oudejongmansclub thuis kwam; ik stond hem af te wachten bij mijn kamerdeur. - Hewé, hoe voelt ge u? vroeg ik. - Ik ga er niet meer, zei hij. Den volgenden zondag porde ik hem er toch naartoe en als hij in de kleine uurtjes terug kwam, klopte hij aan en opende mijn kamerdeur. - Alles goed, zei hij, we trouwen in 't korte. Op dit oogenblik luidde de endeklok van zijn prettig vrijgezelleven. Nu moesten wij, vader, moeder, en ik voor een nestje zorgen en vonden een net huizeke buiten den eigenlijken dorpskom. Eenige weken later was broêre baas op het hof en zaten wij in ons stil, maar aangenaam gedoentje bij de Plaats. Als we nu eenige weken in ons huizeke waren, sprak vader mij eens in 't geniep aan, wijl ik in het hoveke wrocht. - Zal het u nooit spijten hier later alleen te zijn? vroeg hij. Ik snakte mij verrast op en keek hem strak aan, zonder te antwoorden. - Ge 'n moogt het om ons niet laten, hield hij aan. - Waarom pakt ge nu zoo verraadsch dit kapittel vast? vroeg ik. - De -n onderpaster... - Ha, de -n onderpaster! onderbrak ik, ha ja djuiste; hij zou zeker een panebroek willen verdienen met te makelen. Vader ging lachend voort en ik trakelde in ons keukentje bij moeder, ontstak mijn pijpe en bleef er een beetje met haar klappen; ze was dan achteraan in de zeventig: een schoon oud wijveke. Z'had mij bij haar en dat was haar genoeg: ik wist het! Lang kon ze nooit zijn, zonder mij te hooren of te zien en zoo dikwijls betrapten mijne oogen haar, 't zij dat ze mij afloerde door het venster, of dat ze voorzichtig | |
[pagina 129]
| |
langs den gevel van het huis sloop om mij aan 't werk te zien; dan ging ze stil, al zoet monkelend, het huis weer in, Vader kon ze best missen, maar mij niet. Als hij uitging, zei ze: God beware je, maar als ik uitging, zei ze: God beware je en seffens were, wee' je. Als er een van de twee moest uitgaan middelde ze: Guusten ga gij. Dan keek ze mij heimelijk aan en haar lippen nepen toe en gingen dan wijd open, zonder geluid te maken, maar het woordje blijf was, alhoewel niet uitgesproken, toch gebaard. Ik zat haar met mijn blikken te bebroeden en te peizen op hetgeen vader mij even kwam meê te deelen. - Moeder, zei ik, de -n onderpaster gaat met een vrouwmensch afkomen voor mij. Ze verschoot, sloeg haar naaiwerk af en keek mij met bewelkte oogen aan. - Met zijn vrouwvolk! gromde ze. - Hij zal ze wel elders kwijt geraken, hee, moeder? Ze loech dat ze kraaide; al haar verdriet was ineens weg: ze sloeg de handen op de knieën dat het kletste: ja hij, ja hij! jubelde ze, hij mag ze elders verkoopen. Z'had oogen lijk sterren, seffens; nu waren die oogen diepten; al de liefde van haar moederlijk hert stroomde er uit, door mijne oogen, in mijn hert, dat overliep. - Een andere zal er blijde om zijn, kon ik nog zeggen. 'k Ging terug in den hof, dook mij achter het groen en liet mijn tranen springen... Neen, 't was geen sacrifitie dat ik bracht... Als ik aan het werk viel, had ik aan mij zelf vast mijn woord verpand: zoo lang moeder leeft blijf ik bij haar en komt er geen andere meesteres in mijn huis. De -n onderpastoor kwam binst die week en ving bij mij zijn bonimentje aan, doch ik weerhield hem met zijn eerste woorden. - Mijnheere de -n onderpaster, steigerde ik, zeg mij niet van welke dochter er sprake is; weet ik het niet, dan zal ik het niet uitklinken: ik blijf jongman. Hij keek mij aardig aan. | |
[pagina 130]
| |
- Gist ge misschien wie het geldt? vroeg hij. - Al ware ze de schoonste van de wereld en met goud beslagen, 't is mij eender, zei ik. - Als 't alzoo is... besloot hij. Hij vertrok gauw en 'k deê hem uitgeleide. Eer hij afscheid nam, hield hij mij gesloten. - Moest ge van gedacht veranderen... haperde hij. - Mijn gedacht staat vast als een kerkemuur; 'k heb nagedacht en besloten, zei ik... Kijkt, we waren wij daar gelukkig in ons nieuw nestje; we kwamen bijzonder goed overeen met onze buren, kregen veel bezoek en leefden in genot. Vader, een zeventiger - moeder was zeven jaar ouder - was nog als een jonkheid; hij ging recht als een keerske, was rap en flink en flikkerbeende nog geerne uit. Zoolang wij boerden, was hij de bijstaande voogd geweest van alwie in 't geboerte miseries tegenkwam in peerden- of koeienstal en 't was hem nooit te veel gevraagd, al had de -n ouderdom toch wat uit zijn handen gesleten die felle greep vereischt b.v.b. om een slecht kalverbed in orde te brengen, of om een kalf, dat zich verkeerd aanbiedt, in den moederlijken schoot op zijn plooi te krijgen. Nu wij uit het geboerte waren, lieten de gewezene buren toch niet na in moeilijke gevallen zijn hulp te vragen; niet enkel voor dieren maar even voor menschen kwamen ze hem halen, want als geneeskundige stond hij bekend wijd en breed en dit terecht; hij had immers veel gevallen diep gestudeerd in vakboeken, had een menigte wetenschappelijke recepten aangeteekend - de Duitschers stolen ze uit mijn brandkast in '14 - en, de ondervinding helpend, had hij zijn preuven gedaan en soms wonderlijke uitslagen bekomen. Het ging zoo ver, dat in bijzondere gevallen, hoogstaande families, zelfs uit de stad, niet de hulp van een geneesheer, maar deze van vader inriepen. Voor al zijn zorg en moeite en dit noch van arm, noch van rijk, 'n aanveerdde hij een centieme loon. De oude buren en veel erbij dus, vonden hem algauw in | |
[pagina 131]
| |
zijn nieuwen thuis en 't ging er weerom, zelfs 's nachts, bij zoover, dat het ons dikwijls tegen ging. - Vader, ge zijt hier gekomen om te rusten, zei ik hem eens, een beetje vinnig. - Laat maar, stilde hij, op weemoedigen toon, het zal gauw gedaan zijn met mij. Ik keek hem verstomd aan. - Ge zult het zien, zei hij voortgaande. Ik stond hem verbluft na te zien, dien groenen ouden man, frisch als een jonkheid, zoo slak en zoo korrekt. En hij sprak van uit en gedaan! Weken en weken, maanden gingen voorbij en vader bleef althans in mijne oogen, wat hij altijd was: een kloeke, frissche man. - Vader wordt mager, zei moeder mij eens. Waarachtig 't was zoo. Nog nooit had ik er op gelet, maar nu, met die opmerking van moeder, zag ik duidelijk: vader magerde af. Ik en moeder werden ongerust; nu we voorteekens zagen, hielden wij hem in 't oog en besloten, dat er iets aan zijn leven knaagde. D'r moest gezorgd worden. - Spreek gij hem eens in 't stille, zei moeder. Dien dag nog, met hem alleen zijnde, zei ik hem: vader, ge schijnt mij niet goed. - 'k Ben slecht, gaf hij seffens toe, maar niemand zal mij helpen. 'k Weet niet wat ik bekwel en als ik het niet weet zal het wel niemand weten. - Ge moet een geneesheer raadplegen, vader. - Ja toch, 't betaamt, al ware 't enkel voor de toogplooie. De doktoor kwam er, vond nog geen zwarigheid in vaders toestand, maar schudde den kop als voor een raadsel. - We zullen zien, zei hij. We zagen inderdaad, doch enkel dit: vaders toestand verslechtte alle dagen bijderoog; hij ging niet meer uit en bleef algauw op zijn kamer. Mijn zuster, die bij broêr, den pastoor van Nieuwpoort was, kwam naar huis om vader te helpen oppassen en wij hadden het niet wit; vele nachten moes- | |
[pagina 132]
| |
ten wij hem drie-vier maal verbedden en verzorgen. Het was ons, noch den doktoor - dien wij levenslang dankbaar blijven - nooit te veel en vader ook was ons zoo dankbaar. Te midden dier bekommernissen en zorgen, stierf onze nicht, die op de dorpsplaats woonde en per testamente vermaakte zij mij het huis dat ze bewoonde. Dit huis moest groote veranderingen en herstelwerken ondergaan en die werken werden seffens ingezet en spoedig voltrokken. Het nieuwe nest was gereed. Eilaas! vader was in de laatste periode van zijn ziekte; per rijtuig werd hij naar het nieuw gedoente gevoerd en wij, ik en moeder, trakelden weemoedig achter. We woonden op de dorpplaats, van dewelke ik altijd zoo een afkeer had! |
|