De reis door het leven
(1930)–Edward Vermeulen– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
MIJN eerste getuigenis weze: dit was het gelukkigste tijdstip van mijn zeventigjarig leven. Zooals ik in mijn korte levensschets meldde, werd ik geboren te Becelaere den 12 April 1861 en verplant naar Hooglede in 1864. Van Becelaere weet ik al niet veel te vertellen, enkel gedenk ik nog het hof, de school, de dorpsplaats, de moeder van 't klooster, moeder Benedicta, Jane, de kindermeid, Sooten, den koeiwachter, Sarel Lowie, Talle, de meid, Siska en Patiste, twee oudjes, die woonden in een huizekotje tenden den boomgaard en daarbij nog Djako, onzen tammen ekster, die al onze namen riep en in de bloote beenen pikte van de jongens, die langs het hof trokken. 't Doet, 'k weet nog dat ik het kindeke Jezus verbeeldde in de aanstelling van pastoor Baert en 'k herinner mij een lastig affront den eersten dag dat ik gebroekt werd, maar... moeder zaliger schudde 't er uit. Da's alles en niet veel. We waren méér dan een merelaansnest als wij naar Hooglede verhuisden: zeven knappertjes en d'r kwamen er te Hooglede nog twee bij, twee meisjes, echter stierven de drie jongste meisjes en vlogen er enkel zes piepers het nestje uit en in. En of ze piepten, die zes rooiende vliegers! 'k Zie 't nog; 'k hoor het nog; 'k doe nog meê en mijn hert kittelt er van: moorschpeerden! Of ze piepten met de vogels, kakelden met de hennen, kwekelden met de eenden! Of ze beurelden met de koeien, blaatten met de schapen en basten met de honden: tuiters! Of ze klommen gelijk beren en klaasterden gelijk katten, tot scherdelinge op de veusten van huis en stalling en schuren toe: nekkebrekers! We woonden er op een hof schoon van leelijkheid: ijselijk groot huis, maar oud en verpieterd al buiten, versletene | |
[pagina 12]
| |
stallingen en gevaarten van schuren, met kemelrugde daken van strooi. 't Ging zoo goed om er op duikertje te spelen! Dat hof stond tusschen Roeselare, Hooglede, Gits en Beveren, op een half uur afstand van Hoogledeplaats, langs de Honzebrouckstraat, de kijzigste, vuilste, kronkelendste straat van de godsche wereld, in dewelke Lucifer 's winters wel de pooten hadde gebroken, maar wij, jongens met onze eenige zuster, gerochten er door, zelfs in den donkeren. We speelden wij met die straat, oprecht waar. Schoons en leelijks dat hing daar in malkaar; dat zat in elkaar; dat was één en dat was ook één met ons, want wij waren er midden in en bezielden 't met zonne, maan en sterren, wind en donder, regen en sneeuw, met koeien, peerden en vlerkebeesten. W'hadden er ons aandeel in 't kerpenten en verre van 't kleinste. Hoe jong we waren, onderscheidden we toch al fijn de onderdeelen van het Paradijs dat we bewoonden: het schoone en het leelijke, de leelijkheid van het schoone en de schoonheden van het leelijke. We konden zelfs al objectievelijk kijken en zoo vonden wij die oude groenbemoste gebouwen en de buitengewoon-prachtige omlijsting, als eenheid, bekoorlijk en prachtig, pràchtig! De omlijsting van het hof was de sierlijkste welke ik ooit in Vlaanderen te zien kreeg; enkel in Normandië mocht ik, bijna rond iedere hofsteê, de weerspleet bewonderen. Vijfentwintig boomen, waaronder reuzeneiken en monster-populieren, enkele meer dan veertig faceelen metend, sloten huis en gebouwen in. 'k Heb ze allemaal geerne gezien, weten verkoopen en helaas! vellen. 't Was gelijk een brokke van mijn ziele dat ze afkapten; 't deed leelijk zeer! Ook rond de landerijen rezen de boomen in massa; geheel het gedoente lag als in een bosch. En mantjekerels van boomen waren 't: durendaals! Onze kozijn-eigenaar, die een natuurkind en een heilige was, kwam geregeld twee maal 's jaar ons en zijn boomen bezoeken. Twee maal 's jaar mat hij de schoonste, o.m. | |
[pagina 13]
| |
in de verste weide, bij de beke, een populier die zijn voorliefde had en 42 faceelen mat. Dan monkelde hij, bezag den stam en de kroon, stapte wat achteruit en bekeek hem nog, tot hij, de weide verlatend, hem een laatsten kijk jonde, om zijn huisbezoek af te leggen, een stuitje zwaar brood met smout besmeerd te nutten en voldaan afscheid te nemen. Een schoone man was hij - 'k zie hem daar - witgrijs van haar en baard, uit mystieke oogen wegkijkend fijne zoet-monkelende lippen, zachtsprekend, zacht handelend, meêgaande, hand open: een groote ziel! Zoolang hij leefde, mochten de boomen gerust wiegewagen, hun beschermer waakte; enkel de ziekwordende werden geveld, doch na zijn dood kwamen de beulen op en de happeslagen dreunden maanden lang over meersch en land gelijk overdood en de reuzen vielen met ijselijk gejammer en geklaag dat eind en ver de mare van hun dood zond. Zoo heb ik op die enkele boerderij, met geld van voor den oorlog, voor meer dan veertig duizend frank boomen weten verkoopen. In weerde van nu, telt! En wij kweekten die boomen, maar 't geld? Fuut! Ziet ge 't vliegen? Doch die gruwelijke verdestruatie daarlatend, keeren wij terug naar onze kinderjaren, toen alles nog wild en schuw en afgrijselijk schoon was. Lacy! een achttienmaander, die vrij en los in de weide draaft en vlucht, weet niet, dat hij eens tusschen de stringen zal staan; hij vermoedt het slechts in den leertijd. En voor ons was er de leertijd, Dus... De school van Hooglede werd om haar eigenaardigen bouwtrant het Kwakkelkot genoemd en alle dagen, schoon of leelijk, droog of nat, zomer of winter, moesten wij een half uur ver naar het Kwakkelkot dansen. Of wij geerne gingen? Ik niet,; bijlange niet. Mijn broêrs gingen geerne; ze waren ook allemaal puike studenten, allemaal aan den kop van hun klas. Ik niet. Ik zwom enkel meê met de bende en juist omdat ik voelde slechts meê te vlotten had ik een | |
[pagina 14]
| |
pijk tegen het Kwakkelkot. Als ik wil voel ik nog dien pijk en 'k lach er om. 'k Noem het een geluk voor mij, na de voorbereidende klassen in den oppermeester - schoolhoofd, zeggen ze nu, maar wat zeggen ze nu al niet! - een buitengewonen onderwijzer aangetroffen te hebben, die, soms met onzachte middels, van mij een fatsoenlijken en meêwerkenden leerling miek - Dank U, mijnheer Desmet zaliger! Ik schreef hooger, dat ik niet geerne naar het Kwakkelkot ging; toch, ik ging er geerne naar toe, maar 'k zat er niet geerne in. Er naartoe gaan door dik en door dun, was een dagelijksche kermis; dan immers zagen wij de wereld en gingen wij de opeenvolgende seizoenen na, met de natuur-afwisselingen en de verschillende veldbezigheden. Dan zagen wij elken dag wat nieuws en hielden ons op bij al de kinderzotten van den kerkeweg, bij Lowie Pickavet, de werkman van Cissen Billiet, die ons plaagde; bij Cissen uit den ‘Belle Vue’ die ons den duivel aandeed; bij Karel Sevenandt, die ons leugens ophing en nog bij veel anderen. 't Gebeurde zelfs, dat wij ons zoodanig ophielden, dat we dan te laat in de school kwamen en dan kregen wij straf en moesten achter de andere blijven 's avonds. Dat was om hoorndul te worden! Een enkelen keer sloegen wij de schole blind met te haagmuiten, maar een langetong bracht het uit en vader zaliger plakte bijna zoo overvloedig vele zegels op ons broekgat, als er in den Belgiek te plakken zijn voor ditjes en datjes en niemetallekes, welke de commandanturen van ieder dorp uitpluizen, zoo fijnoogend als een neger, die reuven-met-pootjes zoekt in den kroezelkop van een makker. Een groote bekoring en oorzaak van tijdverlies was dan voor ons de gedeeltelijke heropbouw van de kerk. Op de middenbeuk van de kerk rees het schoonste romaansch torentje dat men droomen kan en in dat torentje was een kariljon dat elke uur en halfuur speelde - 't was wat anders dan nu! - Echter alle medaaljen hebben een keerzijde en de keerzijde van dat heerlijk torentje bestond uit vier | |
[pagina 15]
| |
groote moerpilaren - moeren met jongen in - die bijna den middenbeuk vulden en voor een groot deel der geloovigen het zicht van den officieerenden priester benamen. D'r was sedert lang tegen die gruwelijke steenhoopen geprutteld, en, korte raad, goe raad, met goêkeuring van kerk en staat, zouden de pilaren verdwijnen, doch laçij! ook het meesterlijk torentje moest den dieperik in. Zonde! Wij, kinderen, waren getuigen van dat schelmstuk en ook van de maandendurende opmaking van den nieuwen toren, die nu vooraan de kerk van op den grond, na voltooiïng slank en hoog oprees en geheel de streek pront en preusch beheerschte, om binst den smerigen en verdoemden wereldoorlog te verdwijnen, afgebeukt in 1918, omdat hij als Duitsch mitraljeuzenest diende tegen de aanstormende fransche troepen. De reus, hij bekocht het met zijn dood. Ze voeren niet allemaal even slecht, die met den Duitsch omsprongen, neen z' waarachtig! Bijzoover ze bijtijds vive la patrie! riepen, klonk het absolvo en de baatjes volgden. Geluk er meê!... Een gebeurtenis van tel tijdens onze schooljaren, was het huwelijk van mijnheer Désiré Delaey en mejuffer Elodie Vereecke, de ouders van Karel Omer Delaey, den zoo eigen' aardigen Vlaamschen dichter. Dat was een geheele geschiedenis, immers mijnheer Delaey woonde op St Jozef onder Hooglede; hij was jong, rijk, geleerd en man op zijn plaats, zoodat hij de God was van het klein nestje dat St Jozef dan was - nu is het een heel lief dorp geworden. - Een huwelijk van voorname menschen is altijd een geheele gebeurtenis te lande en dit van mijnheer Delaey was er een buitengewone; geheel de bevolking van 't parochietje was te beene; de huizen waren versierd en bevlagd, zelfs hingen er veel gelegenheidsdichtjes boven de deuren. Ben dezer dichtjes dat mij, als schooljongen, bijzonder beviel was het volgende: Désiré Delaey,
Wat is hij toch fraai
En zijn schoone Elodie
'n Is 't niet min dan hij.
| |
[pagina 16]
| |
't Was om er jaloersch van te zijn en ik was het ook, bijzoover dat ik van dan af mij op het dichten toelegde en dat begon te gaan ook... op veel pooten. Al die verschillende gebeurtenissen deden onze oogen opengaan en we werden met elken dag van langsommeer mensch. We konden ons zelfs al een gedacht maken van bestuurslast, want op een dag na de schooluren, zagen wij een wijveke tweelingskinders neêrleggen op de trappen van 's burgemeesters huis en er dan van door trotten. We zeien dan onder elkaar: hij is er wel meê, de burgemeester! En moet hij dien bucht nu kweeken?... Alle dagen werd onze geest verrijkt met wetenschappen in de school en met wetendheden buiten de school, immers hadden wij oogen en ooren. - Onze meid vreit alle zondagen achter den abeele bij den wal, hoorden wij vader eens in 't geniep zeggen aan moeder. Wel wel wel, dachten wij, vreien? Vreien, dat scheen ons dan een groot kwaad, maar we wisten noch waarom, noch waarvan. Hadde men ons gevraagd waarom? zouden we ofwel met den mond vol tanden gebleven zijn, ofwel geantwoord hebben: hewe ja... 'k weet niet. Jamaar, de oudste broêrs, die reeds van dat spel wat afwisten, konkelfoezelden, bevolen mij den volgenden zondag al de rotte nesteieren bijeen te vergaren in een pander en: we zullen ze leeren vreien, die verdomnessen! dreigden ze. Ik had zulke leelijke woorden dan nog, niet durven uitspreken, maar zij waren ouder; z'hoorden ze op het hof en ze zeien ze achter; ze waren zij zeker aan de oude daarvoor. Ik peisde 't toch alzoo. Onze maarte, dien tijde, was een jong, bleuzend ding van Pithem, een zwijgertje; g'hadt het wel mogen op zijn teenen terden, om zijn mond open te zien. Dat onnoozel jong kon ik - 'k weet nog niet waarom - noch uitstaan, noch geluchten en als ik hoorde dat mijn oudste broers haar een poetse zouden bakken, had ik er mijn spook in. - Jongens, hee? | |
[pagina 17]
| |
Wij dus, hielden den zondag een oog in 't zeil en rond drie ure in den namiddag zagen wij den verliefden koter aanstappen langs den wal en geposteerd blijven achter den reuzenabeel. W'hadden gehoord, dat hij, evenals de meid, van Pithem was en we zeien onder ons: hij is daar, de die van Pithem. 't Was een korte, dikke stoverstamper van een vent, met een tote lijk een gloeiende stovepot en hij stond daar achter dien boom, muizestil, gedoken. Die boom was een hooge -n abeel, die stond op den boord van den wal, tegen de straat, terzijden het hofgat; hij had al lang en veel gestreden tegen de stormen en was er, met zijn pijlrecht en zwaar bul, zoodanig naar het oosten gedreven, dat zijn rijke kroon verre buiten zweê boven het water hing; dat miek, dat die achter den stam schuilde, door de schuld der helling van den boom, nooit volkomen gedekt was, uitgezonderd dan, als hij met zijn lijf de helling van den abeel volgde. En daar verscheen de meid in het deuregat en ze drimmelde voorzichtig al voor den koeienstal weg naar den boom toe, waar ze verdoken was. Of ze blijde waren daarachter of kwaad, gelukkig of ongelukkig, 'n hadden wij niet kunnen zeggen, want we 'n hoorden niets, noch ruit, noch muit en we zagen weinig; 't doet, soms wat van een klop, of van een schouder, maar dat was toch genoeg en 't kommando klonk: d'eiers! Pardaf! het eerste ei kletste tegen den boom en de gordijne viel, t.t.z. we 'n zagen voor eenige oogenblikken noch dit, noch dat meer van de twee tooneelspelers, echter moest het voor hen een lastige kunsttoer zijn en niet vol te houden, want daar verscheen langs het bul de helft van een pompoenekop, die van den vent. Pardaf! een tweede ei kletste open op den zijkant van den stam en we zagen den ronker zijn grooten rooden zakdoek zwaaien en vagen, vagen. Dat bombardement duurde wel een half uur en gedurende dien tijd losten de twee martelaars noch zucht, noch klacht; ze stonden zij daar, te zwinken naar hier, te hellen naar ginder, hun wezen en kleêrs af te vagen, in 't vagevuur. | |
[pagina 18]
| |
Vader en moeder zaliger 'n gerochten het maar 's anderdaags geware, als de maart heur haspen en spullen vergaarde en er van door trok. Dan luidden de groote klokken en we voelden er de zindering van: een kermis is een geeseling weerd. Vader luidde nog al geerne met de groote klokken; hij had er een handje voor. Als hij de lippen neep en ze dan opende om te bulderen: suikerdjabels! dan luidden de groote klokken seffens, entwaar, maar als de slagen wat al te hard vielen, dan kwam moeder tuschen en smeekte op haar Oost-Nieuwkerksch: Guusten, 't es genoeg. Dank u, vader, om uw strengheid. Dank u, moedertje, om uw goedheid. Zonder tucht zouden wij voorzeker wilde brakken van jongens geworden zijn; we waren immers echte natuurkinders en de natuur is wild; we zouden misschien later, na jongwild, oud-wild gebleven zijn, want de onbestredene onstuimigheid van een lossen buitenjongen is onbeschrijfelijk; eeuwig zitten er stormen te broeden en te kippen in hem gelijk in de lucht, en, als die rijp zijn, moet hij ze op z'n minst uitbrullen of uitspringen. En wat dan, als hij bij dit alles nog een graantje romantisme kweekt, zooals het met mij was? Ja ja, het ging soms over zijn hout met onze bollekorstigheid en ons hof geleek sommige maandagen een verwoeste brokke na het laatste oordeel: kromme fruitboomen afgebroken, brokken van schelven en vummen losgescheurd, gedeeltelijke ontkleedingen van strooidaken, brokkeling en mokkeling het hof rond en nogal. Als vader dan duivelde, kwam moeder tusschen: zend ze naar de kostschool: raadde ze hem aan. Z'had het al dikwijls aangeraden en d'r 'n kwam niets van, doch een gebeurtenis van gehalte zou eindelijk den doorslag geven. 't Was binst den speeltijd op den schoolkoer onze oudste - de eigenlijke oudste was reeds in studie te Roeselare - speelde bij drie andere schooljongens met marbels, als | |
[pagina 19]
| |
er een vijfde leerling hem venijnig en onophoudelijk plaagde met stuiken en stooten; reeds meer dan eens had broêr hem vermaand, toen almeteens, op één oogenblik, zijn futje er was en ten toppe rees; hij sprong op, schoot met de hand in zijn broekzak en met een brokke ijzer gaf hij den plager een pugge op zijn kop, dat het bloed er uit spaarsde. Geheel de koer stond in rep en in roere, de onderwijzers nog wel het meest. Ge kunt dat peizen. Er volgden natuurlijk straffen, doch dit was 't minste; 't meeste bestond in de wraakneming van den gekwetsten jongen en zijn familie. We werden heimelijk verwittigd, dat de Davids - zoo noemde die familie - ons tijdens den terugkeer van de school, den weg zou afleggen en 't was zoo, jamaar, wij hadden de hulp ingeroepen van drie struische beren, de gebrodders Constant, Pieter en Hendrik Demasure, onze beste schoolmakkers. Deze drie mannen met vuisten en nog meer vechters vergezelden ons dus, zoodat de eerste aangelegde strijd der vijanden noodgedwongen in 't water viel, maar daarbij zou het niet blijven. De plaatsejongens staken de koppen bijeen en sloten akkoord: ze zouden 't de boeren geven! Jamaar, de boerejongens sloten even akkoord en in den tijd van drie dagen, stonden de leerlingen in twee kampen. Weken lang bleven de twee legers slagveerdig en zouden fataal eerst of laatst handgemeen geworden zijn, hadde de politie eindelijk niet ingegrepen en een einde gesteld aan dien gespannen en gevaarlijken toestand. De gevolgen kwamen er ras: de tweede thuiszijnde broêr ging den oudste vervoegen in 't klein seminarie te Roeselare en de oudste der twee werd in de Walenstreek naar een kostschool gezonden, om er zijn fransch te leeren. Het scheelde weinig of hij was er van de eerste maand weg, want door een Waal uitgescholden voor sale Flamin en wat weet ik nog, besprong hij dien eenlijken Waleduivel en sloeg hem zwart en blauw. 't Ging slecht en de gruwelijke petit Flamin en de verslagene Waal moesten verschijnen voor frère Superieur, die beide jongens vaderlijk besprak, gelijke straf oplei en ze bij het scheiden | |
[pagina 20]
| |
elk een tootje gaf. Met dat tootje loech onze deugniet zoo 't behoort. Pax! Zoodat er nu twee van onze geruchtmakers weg waren en weg bleven voor een termijntje. Dat was er hebbelijk meê verstild t'onzend, want alhoewel wij in geweld en gerucht mede opgegroeid waren en ons er in jonden, toch miek het verschil van gemoed, dat wij niet zochten om al dat geweld te doen voort leven, niet dat wij er stelselmatig tegen waren, neen; we zagen en hoorden het geerne, maar w'hoorden en zagen het liever van ver. Naarmate wij ouder en grooter werden, voelden wij, zelfs na urendurend hertelijk spel met de makkers, de behoefte aan afzondering, een onweêrstaanbaren drang om eenigen tijd alleen te zijn met onze gedachten, een groot verlangen om te dolen in de velddreven en er al het heerlijke en het schoone te bewonderen, zonder door iemand gestoord te zijn. In dagen van rust, als er geen speelmakkers opdaagden, leden wij er niet om, dan konden wij onverstrooid wandelen, kijken, peizen en genieten; het verveelde ons niet soms een uur lang de oogen te laten rusten op de stevige boomen, die onze boerderij omlijstten en dan vlogen onze gedachten soms, hoe jong we waren, oneindig veel hooger, dan de wuivende boomenkroonen, want we werden godvruchtig opgeleid, in eerste plaats door onze ouders, vooral door moeder Zonder wij het vermoedden, zuiverden die afzonderingen, meêgaande beschouwingen en bespiegelingen telkens onze jongensinbeelding, verrijkten den geest en veredelden, ver-vroomden en richtten ons hert. Als opkomende jongens voelden wij de Godsgedachte sterk in ons komen en blijven. 't Was genoeg voor ons, zelfs midden ons hevigste joelen, ergens een bejaarde mensch ons hof te zien naderen, of we waren van de bende weg en in het huis, immers was ik zot van oude menschen en zóó vol eerbied. Ik hoorde onzeggelijk liever oude menschen spreken, dan te luisteren naar den parlee van jongens, of de pratels van snotneuzen. Ieder woord van oude menschen vingen wij op en vooral | |
[pagina 21]
| |
de woorden die daakten; die zonken in ons en bleven er, om herkauwd te worden. Deze -n eerbied en deze liefde voor ouderlingen belette ons toch niet bij gelegenheid hun spreken en gebaren na te bootsen. Nabootsen konden wij dien tijd goed en thuis hadden z'er fraai veel leute meê. We mochten altemee naar Roeselare ter misse gaan en als we dan thuis kwamen, deden we den predikant en al de schaledragers na. Schaledragers doen eigenlijk bijna allemale gelijk ook; in hun God zal 't u loon', ligt er een smeektoontje, dat uitkomt op een: believetje, astjeblieft! Er woonde toch in onze onmiddellijke nabijheid een koppel oudjes. Lowie Pickavet en zijn wijveke Siskatje, welke wij, spijts onzen eerbied voor oude menschen, niet goed verteren konden; ze waren te pruttelachtig, te knorrig, te doorsteekachtig en te aantijgend; van 't minste dat er hun tegenging, zochten z'er de schuld van op anderen te schuiven. Die menschen woonden bijna op ons hof; een groot gedeelte althans van hun huis stond op onzen pachtgrond. Nevens hun deur rees er een druivelaar en die was weelderig uitgegroeid over de geheele lengte van de euzie, zoodat zijn bekorende vruchten in nazomertijd rijpend boven onzen grond hingen. Een tentatie! Op een herfstzondag, kwam er bij ons een koe in bezwaar; ze moest kalven en 't lei aan om slecht te gaan, zoodat we hulp zochten bij de buren; ook Pickavet kwam bij en werd tijdens de verlossing wat de hemdsmouwen met bloed bespat. - 't Zal slecht gaan met Kaaigje, zei moeder, 't zal het ons doordraaien. Moeder raadde juist; van 's anderdaags kwam Siskatje op achter melk en bleef wat nestelen in de keuken; met een zucht van diep komend, stond het eindelijk op en de bomme brak los: 'k moe deure, 'k lig in den wasch, zei het. Daar niemand zijn woorden opraapte, deê het voort, op zijn Pithemsch: ja, 'k lig in den wasch van Lawiets bloedhemden aat hij aan dat kalf wrochtige... | |
[pagina 22]
| |
- Dat hennegad van dat Kaaigje! gromde moeder, als 't weg was. Dat moeder 't wijveke Hennegad en Kaaigje noemde en misnoegd scheen, was mij genoeg en 'k zinde: wacht, gij, Hennegad! Ongezien en ongeweten trok ik naar Pickavets' huis en met een braakhouwe haakte ik de schoonste druivenkrabbe af, die op de euzie doorschijnend en rijpe in de zonnestralen te glinsteren lag. De helft er van gaf ik aan moeder, zonder den oorsprong te melden; de andere helft at ik zelf. Nooit geen betere. 's Anderdaags hadden wij Siskaatje en al kriemend kwam het er uit: de schoonste trosse van mijn druivelaar liet ik rijpen voor u, zei het aan moeder, maar z'hebben ze - 'k weet niet wie - gestolen. Wel Siska, troostte moeder, een oog naar mij luikend, wees gerust; we zullen er zonder gedoen. Dit voorvalletje, hoe gering ook, bleef voor mij van grooten invloed op mijn verder leven; 'k zag nadien, langen tijd nog het gespannen wezen van dat oud vrouwtje en 'k hoorde zijn bedroefd, bevend stemmetje en 'k zei: nooit meer! En 't was uit ook. Daarom liet ik toch niet na tijdens slecht weêr ons hennegelul te gaan afluisteren en afmuizen in 't wagenhuis. Ik kon er gehurkt blijven, of op een karresnak en 'k zei stil bij mij zelf: dat zijn gespogen menschen en de groote -n haan is Pickavet; hij kout precies alzoo, al pruttelend: kaa ke kaa kut! En de oude hennen zijn allemaal Siskatjes en ze doen alzoo ook: kuttekutte kaa! En de jonge poelieën spotten er dan meê zichtbaar en hoorbaar en in de voois van haar keurieën en in haar gebaren lag die spot: Lowie en Kaaigje. Haans en hennen kouten schooner dan menschen en ze godveren niet. Oprecht... 'k Was nog een kleine jongen, als ik een groote passie kreeg voor de lucht; 'k leerde van het volk de goede- en slechtwereteekens kennen en 'k stond dikwijls den tocht van | |
[pagina 23]
| |
de Walkijrieën op weg naar den Walhalla af te spieden. Toen kende ik wel nog niets van al die trijfels, maar toch schenen mij die woestrennende wolkenslonsen bezield, én, dat graantje romantisme, dat ergens in mij wakkerder werd helpend, was ik nooit verzadigd in aanschouwing, verbeelding en verzinning. Da's van 't schoonste uit ook. En 't ligt naast van den hemel: 't fondement, zeker... De zonne, die voor het spansel wandelt, zag ik ook bermtig geerne en ik keek er veel naar ook, zelfs er in en lang, zóó lang dat het niemand tegen mij kon halen; dan zag ik soms wel honderd zonnen ineens. Meer dan een wedding ging ik aan om ter langst in dien gloeienden bol te glarieoogen en telkens won ik. De tegenkanters wreven dan met de handen hun oogen uit. maar ik was dat meester: we waren wij malkaar gewend, ik en de zon. En de dondervlagen dan? 'k Was er letterlijk zot van en als 't begon te rommelen was ik buiten, ergens tegen een schelf, een vumme of een kot, om alles te hooren en te zien: da's ijselijk schoon en grootsch! En een macht! Gruwelijk! Aantrekkelijk van gruwelijkheid. Dan moesten ze mij komen opzoeken en in huis drijven, of 'k versteende er. Eens toch, in den slijttijd, bijsde er zoo een verstierde vlaag over de streek, dat het alles overtrof van woestheid wat voor ons ooit te zien of te hooren was. Ik vluchtte dan ook het huis in en vond er alles over ende; de koeiewachter lag onder de tafel van schrik en de maarte stond doodsbleek in de keuken te blekken gelijk de weerlicht, blek tegen blek. Alopeens schruwelde ze: moord! Een helsche donderslag deed het huis schudden en daveren en we zagen den donder, groot als een koffiemoor, een gloeiende bol, langs den stam van een populier glijden en hem ontschorsen. Die boom stond op het hof, dicht bij den koeienstal en was de hoogste welk ik in mijn leven op onze streek gezien heb; hij had enkel bijna zijn weêrgade op het hof van Karel Vereecke, thans bewoond door Pieter Roelens. Sedert het verdwijnen van die twee prachttijpen heb ik nooit geen gelijken meer gezien, noch hier, noch in geheel ons Vlaanderen. | |
[pagina 24]
| |
Enkel in Normandië zijn er olmen van zulke buitengewone hoogte te vinden, doch geen populieren... Met dien wroeden donderslag schruwelde de koeiwachter moord en brand onder de tafel en de maarte schokte ineen. We goten haar feitens een druppel cognac in haar kip en 't passeerde. We kenden immers sedert lang die remedie, want telkens het donderde, of dat ze om iets veraltereerd was, of 't eene of 't andere had, ofwel niemetal had, passeerde 't altijd sito met een druppel cognac of twee, jaa 't. Er zijn meer zulke menschen. Niet dom! 'k Was zoo blijde dien dag, dat moeder zaliger naar de dorpsplaats was en maar terugkeerde als die kwaê merrie van een vlage de pijp uit was. 'k Voel nog die blijdschap. Vader zaliger 'n verschoot in geen klein gerucht, zelfs niet in een groot: 't doet suikerdjabels leelijk, we gaan bidden, zei hij, en 't was er al meê... Dien tijde was ik een deerlijke kreefte van een jongen; ik at veel te weinig en voelde soms een onverwinnelijken afkeer voor alle kost; 'k sliep weinig ook, maar ik had sterke zenuwen en fel uithoudingsvermogen en als ik wilde, wilde 'k en als ik zei: 'k ga, 'k ging. Dat ik geen eten vermocht, pijnigde mij niet, maar dat ik moeilijk sliep, martelde mij, ook ontzag ik het slapengaan en zocht ik 's avonds alles uit, om lang op te blijven en te genieten van de samenspraken rond den heerd. Vooral 's winters, als de koeiwachter onder de groote marmijte stookte, hadde ik mij den nacht door bij die geestige roode gele, purpere vlammen verneukt, al luisterend naar het pruttelen in de marmijte en nog meer en ook scherper naar de gesprekken, want die waren soms bedekt en dan pijlden wij de ooren. W'hadden een fameuzen tijp op ons hof: Pee Commers, de leukste verteller en fijnste spotter vam tien uren in den omtrek, met daarbij, de eerlijkheid en fatsoenlijkheid als toemaat: een kostelijk mensch voor ons allen en ten uiterste vertrouwbaar, ook was hij t'onzen ingegroeid, woonde en sliep er. Zijn bedde was op de kamer der eigene kinders | |
[pagina 25]
| |
en 's avonds plaagden wij hem, tot hij aan 't vertellen viel en dat deed hij ook, bijna elken avond, tot hij al vertellend in slaap viel, of wij zelf wegdutten. 's Winters, bij den heerd, had hij zijns gelijke niet en bezat daarbij de kunst ook het woord uit andere monden te wringen. Was er, zooals het gewoonte was te lande, over-komste van buren om te avondstonden, dan ging het er met vertelsels en aanhalingen uit het verleden, vooral van heksen, tooveraars, tooverijen en spookhistories. Veel te veel in die jaren werd er aan dien pruts geloofd en de vertellingen vielen dan niet in het water, maar de verhandelde gebeurtenissen werden veelal voor echt verteld en als echt afgeluisterd. Er was dan geen gemeente in Vlaanderen, die niet een wijk, hoek of kant had, waar het kwaad - volgens den volksmond - niet heerschte. Te Roeselare was het op de Mote; te Oost-Nieuwkerke op den Walleduiker en te Hooglede bij de Wallekes. De Wallekes hadden om juist te zijn, beter het Walleke genoemd geweest, want het bestond op zijn geheel uit een enkel rootputje, dat lag op een boogschote van ons hof, langs de Honzebrouckstraat, evenals ons hof. Walleduiker en Wallekes smolten dikwijls ineen tijdens vertelavonden, immers lagen die twee behekste oorden slechts een groot half uur gaans van elkaar. Dit, onthield ik van de betooverde Wallekes. Een onzer voorzaten, Ko Spruytte, had op een half uur afstand een broeder, Seven, die woonde op het Gemeenhof te Oost-Nieuwkerke - deze was ons grootvader. - Die twee broêrs vonden het bijzonder goed samen Tijdens een bezoek, verzocht Ko zijn broêr hem een pachter te willen bezorgen voor eene zijner kortwoonstjes, dat ongebruikt stond en ja, dat paste juist; Seven had een buur, een zeker Gheysen, dien hij best als buur en als pachter missen kon, immers was die vent een geweldige pensejager en volstrekt geen werker. Gheysen verhuisde dus van Nieuwkerke naar Hooglede en bleef er wat hij was: wildstrooper en pensejager. De buren wisten algauw dat ze met een man-van-niet- | |
[pagina 26]
| |
veel te doen hadden en ze spelden hem de lesse. Gheysén, 'n lavei 's nachts toch niet in de nabijheid van de Wallekes; 't verkeert er!... Mpfthe da da't! zei Gheysen, die een stamelaar was. Jamaar, de man zou voelen, wilde hij niet gelooven. Op een maneklaren nacht was hij aan 't laveien bij de Wallekes, midden Pier Callewaerts' partije land, ‘De Happe’ bij name, als hij op het onverwachts een haas zag aanhuppelen, zooals geruste hazen, die geen onraad duchten, dat doen; niet ver af van den pensejager miek den haas met beide voorpootjes zijn optooi, bewreef zijn ooren en muileke en keek den laveier argeloos aan: mpfthe! stamelde Gheysen; hij lei aan en schoot. Het schot sloeg flikke; Gheysen liet zijn geweer zinken en zou het onderzoeken, maar op datzelfde oogenblik sprong de -n haas toe en rook aan het einde van den loop: mpfthe! gaapte Gheysen, wijdkijkend. Hij zou nog wijder kijken, want er kwam nog een haas aan en bij; de eerste sprong op de schoûren van den laatstaangekomene en keek in Gheysens oogen: zijn de andere al verre voren? vroeg hij spottend. - Mpfthe-the ga-ga riek het, do-dommekloot! zei Gheysen al wegkoersend... Men vertelde dan ook, dat Ko Spruytte, die geerne een goê pinte dronk, op een avond naar den Belle Vue trok - die herberg stond halfwege van zijn hof en de dorpsplaats. - Als Kô, na een tamelijk getal glazen gekuischt te hebben, naar zijn hof terug trakelde en aan de Kruisstraat gekomen was, zag hij, spijts den donkeren, den weg versperd door een maakselloozen klomp; hij zou niettemin doorstappen, maar op één oogenblik wipte de klomp op en een sware vracht drukte Kô's schouders. Uit zijn grendels van angst stronkelde hij voort door de hobbelige straat en tegen dat hij de Wallekes naderde was hij in schuim en in zweet van benauwdheid en slete; gelukkig voor hem, daar sprong het duivelsjong af, perlompte in de Wallekes en duikelde weg. Gewichtiger waren de feiten op den Walleduiker. Dicht bij die behekste plaats, staat er een groot hof en op dat | |
[pagina 27]
| |
hof gebeurden de duistere dingen, die door iedereen op de streek gekend en als echt aanveerd werden. Ik wil enkel één feit uit menigvuldige aanhalen: op een avond was er bezoek op het hof van een man uit de buurt; toen deze vertrok, deed de oudste zoon hem uitgeleide tot aan de poort, waar ze beiden een tijdje te klappen bleven. Almeteens hoorden ze van aan den Walleduiker, op korten afstand, het gerol en gekrikkrak van een geladen wagen die bliksemsnel naderde; z'hadden juist den tijd om van kant te springen en langs hen stoven twee snuivende peer, den, aan een grooten wagen gespannen, het hofgat in en verdwenen achter de gebouwen. Met kloppend herte gingen de twee mannen op zoek, het hof rond, doch vonden noch peerd noch steert, noch wagen. Moeder zaliger vertelde 't volgende: op een nacht was hun boever met de peerden aan den wagen gespannen op terugtocht naar zijn hof - 't Gemeenhof - en zou den Walleduiker overrijden, toen de twee peerden tegelijk stilvielen, één geweldige schudding kregen en als verlamd stil bleven. De boever, een dooràl zonder vare of vrees, betastte zijn peerden en bestatigde, dat niet een van beide nog het minste stuk bekleeding aan het lijf had. Hij schartte zoo goed hij kon het afgevallene bijeen en herkleedde zijn koppel in den helledonkeren; echter ontbrak er een buikrieme. Na veél moeite gerocht hij weg en op zijn hof, maar als hij 's ander daags vroeg het gemiste ging opzoeken, was er nog haar, noch huid van te vinden; 't was weg en 't bleef weg. Zonder aanmerkingen van mijnentwege. Echter dit: het is een zeker en vast feit, dat op het hof bij den Walleduiker, de bezwering gedaan werd door twee jonge priesters, de eene, onderpastoor te Oost-Nieuwkerke, de andere, leeraar in 't klein seminarie te Roeselare en bijgevoegde onderpastoor even te Oost-Nieuwkerke. Het is wel gekend, - dat deze twee priesters - hun namen houd ik in de pen - eerw, heer V.Z. en eerw. heer. C van daags na de bezwering reeds hun priesterlijk ambt moeilijk, of in 't geheele niet meer konden uitoefenen. Een er van stierf | |
[pagina 28]
| |
jong; de andere hield het langer uit. Beiden werden ontslaggevers. Eene mijner tanten vertelde mij het volgende: ons onderpastoorke was katterap en in den biechtstoel zat het als een wever: van links naar rechts, van rechts naar links; in een twee-drie waren de kaven gevaagd; het werd dan ook door het volk aanbeden; de menschen waren er zot van, Het was ook mijn biechtvader, zei tante, en toen ik in de week na de bezwering volgens gewoonte naar hem te biechte ging, bestatigde ik met verstomming, dat het werk niet schoof en dat iedere biechteling als in den biechtstoel te broeden zat en bleef. Eindelijk stapte ik in en als de priester de schuif opende, zag ik hem zitten, bleek en ellendig. Hij noemde mij met mijn naam: Anna Thereze, steende hij, 't duurt hee? 't Is peerdewerk voor mij! Ik kan niet meer. Toch ging het goed gedurende belijdenis en vermaning, maar als hij de hand ophief om te ontslaan, bleef het bij: egoteab... en niet verder. Dat duurde, duurde, met allerhanlde onderbrekingen en smeekingen om geduld aan mij, tot er eindelijk, na onmenschelijke pogingen, een einde aan kwam. Dit zijn feiten; nu nog door veel menschen gekend en geweten te Oost-Nieuwkerke en omliggende. Gaat en klapt het af, als ge kunt... Eigenlijke gebeurtenissen van buitengewoon belang op de streek en tijdens mijn jonge jaren, vallen er niet aan te stippen: 't volgende is toch het vertellen weerd. In den omtrek woonde er, in een huizekot, een getrouwde man, Lucifer gelapnaamd; hij was gekend als gepatenteerde dief en ging enkel - zoo beweerden 't de menschen - op schooironde om gelegenheden van diefte af te spieden. Alleen wat te zwaar woog, of te heet was liet hij liggen. Iedereen op de streek wist het, doch niemand verontrustte hem, want ze wisten hem wraakgierig. Eén boer miek uitzondering aan den algemeenen regel en kloeg regelmatig en herhaaldelijk den deugniet bij de overheid aan, maar telkens bezuurde hij het deerlijk; verscheidene jaren naeenvolgend | |
[pagina 29]
| |
moest hij zijn jong vlas omploegen, omdat het verging en verkerkerde in 't wied door Lucifer er in gezaaid bij nachte. Dat duurde tot de overheid, beschaamd over hare eigene lamlendigheid, het huis van Lucifer bouwvallig en onbewoonbaar verklaarde; 't werd dus kort en good afgebroken, maar Lucifer had geld en twee dagen nadien stond er een nieuwe bouw; 't was wel geen huis, maar 't was toch een kot met een dak er op en de deugniet zat in 't drooge met zijn wijf en zijn twee zoontjes. Dat was nu toch alle menschen te stout; de overheid gaf Lucifer de occasie van een fatsoenlijke woonst op een half uur afstand van zijn kot en hij aanveerdde en ging hulp vragen bij de buren om den verhuis te doen. Deze staken de koppen bijeen en besloten, uit loutere blijdschap den leelijkaard kwijt te zijn, een verhuis te doen van eerste klas, eerste rang. Noch peerd, noch steert werd gebezigd. Op den heugelijken dag kwamen achttien buren aan, een met een vaandel en zeventien met een kortewagen en als de voeren volgeladen waren, vertrok de stoet naar de nieuwe woning met den vaandrig aan den top. Evenzoo keerden ze na ontlading terug en vertrokken ze na vollading. Lucifer had een vaatje genever ter beschikking van zijn bende gesteld en als de verhuizing van al dat gestolen goed eindigde, was ook het vaatje af. Lucifer profiteerde niets met al zijn onrechtveerdig goed; zijn twee zoons stierven jong en hij zelf kwam aardig aan zijn dood... 't Waren dan ellendige tijden en d'r werd veel gestolen; de menschen leden armoede, en, helaas! armoede en weelde zijn twee kwaâ beesten. W'hadden dien tijde een goede maart, Talia bij name, maar z'had lange vingers; we wisten 't, maar sloten de oogen, want, jaagt men een puid weg, men krijgt een padde in de plaats, zoo redeneerden vader en moeder. Op een zondag nanoen vroeg ze de toelating om met haar vuil linnen naar heur huis te draven en als ze gereed was en in de keuken kwam met haar hikken en klikken, om nog | |
[pagina 30]
| |
't eene en 't andere met moeder te bespreken, viel er een groot stuk visch uit een van de pakken. - We zouden den Maandag met al het dienstvolk visch krijgen voor ons noenemaal en die visch verklapte de meid - Moeder zag het, raapte het stuk ten dievelingie op en fuimelde 't terug tusschen het waschgoed: Talia, vermaande ze stil, neem het gerust meê, maar doe dat nooit meer. W'hadden ook een werkventje, 't eigenaardigste manneke van de wereld, klein, maar handig aan alle werken, goedhertig en bedienstig, verzettig en kluchtig; we zagen het geerne en betrouwden 't van op en van neêr. Op een morgen kwam het miskonfiet naar zijn werk en vertelde ons, dat zijn wijf toch zoo kwaad was; z'had een kluts meel maar de bakkerij gevoerd met den rollewagen en het brood van dat meel was zwart en walgelijk: die vernonsche slechte bakker, bromde 't. 'k Had vader zien muisooren binst die vertelling en 'k had in de mot dat er hem wat opperst lag en, werkelijk, 't kwam wat later uit: hij was naar de bakkerij gegaan, had er den kluts meel van 't werkmanneke nagezien en bevonden, dat het meel voortkwam uit een zak vooraan op den zolder, die een maling bevatte van zolderopvaging, uitzifting en veel krokke, een boel die bestemd was voor de verkens. 't Manneke had gemeend schoon koorngoed te rooven en zijn teleurstelling beklapte hem. Van dan af hielden wij een oog in 't zeil en bevonden wij het ventje plichtig aan verscheidene kleine diefstallen. We zwegen allen, doch vader raadde het manneken aan voor een ander woonstje te zorgen, wat het ook met veel deernisse deed. Als ik dan eenige jaren ouder geworden was, kwam ik het eens tegen op de dorpsplaats en 'k zag seffens dat het bezig was met dood te gaan en het niet lang meer uithouden zou. De tranen sprongen uit mijn oogen, want ik had het als jongen toch zoo geerne gezien en 'k zag het nog geerne. 'k Ging dicht bij het dutske, greep zijn hand en vroeg: hoe gaat het? Doodgaan! kermde 't. Ge moet u in niets | |
[pagina 31]
| |
meer ongerust maken, wee je, fezelde ik, alles is kwijtgescholden, vergeven en vergeten en wij zien u geerne. - O! dank je! kropte 't en 't kreesch zoo. Eenige weken later stierf het en 'k was zoo blijde, dat ik het manneke van een last verlostte en een angst van zijn herte wegnam. Nu ik hier oud en versleten zit, herleef ik al die dingen; 'k zie voor mijn oogen al ons dienstvolk en alle voorvallen en gebeurtenissen met betrek er meê. W'hadden dan een boever, klein maar struisch en geblokt, rap lijk een katte, met twee lippen die sneden als vliemen, Distje, een liefhebber van vechtpartijen. 't Was een snel polijtig manneke en 't miek dan ook kennis met de schoonste dochter van den omtrek, aber, die menschen daar hadden het hoog op en wezen Distje de deur. De broêr van het meisje, een vent lijk een boom, gaf 't manneke zelfs een rammeling. Distje stak dat affront in zijn zak, miek goêvriend met den herkuul en op een avond, daar ze samen op den Wijnendaelewijk te Beveren gebatavierd hadden, en, terugkomend, achter het molenhuis gekomen waren, greep Distje verraadsch den eenlijken vent vast, gooide hem in de wijde gracht, die al de vuiligheid van het molenhuis ving en stampte hem tot over den kop in de stinkende moze. Van daar liep het naar het huis van zijn lief, greep de koperen melkketels, die aan de achterdeur te verluchten stonden, stampte ze plat en kwam dan gerust slapen. 's Anderdaags vertelde 't ons alles en vader zaliger raadde 't aan naar 't Fransche te vluchten, wat het werkelijk deed ook. Eenige weken nadien kwam de gruwelijke geesel der Zwarte Pokken op de streek; Lowieze, Distjes lief, wrocht bij ons en 'k zie ze nog voor den spiegel staan en 'k hoor ze nog antwoorden aan moeder, die haar vroeg waarom ze zoo straf doorkeek: om te zien of er nog geen dreigement van pokken te bespeuren is. Een paar dagen later bleef Lowieze achter; z'had de pokken, stierf na vier dagen en werd onmiddellijk begraven. | |
[pagina 32]
| |
Den zondag nadien, in valavond, was ik bij de voordeur; 'k hoorde iemand inkomen langs de achterdeur en ook den verbaasden uitroep van moeder: maar Distje toch, wat een riesche voor u! 'k Ging bin' en stond voor Distje, dat niet bedronken was, doch een klein beetje uit den haak. - Ja, zei Distje, ik kon het ginder niet meer gebokken; 'k was gejaagd - 'k weet niet waarom - maar 'k moest en 'k moest naar hier komen achter nieuws. Zij maar gerust, Marie-Threze, de garde die mij te pakken krijgt moet nog geboren worden. - Algelijk, voorzichtig zijn, Distje, vermaande moeder, 't ware pijnlijk voor u en voor ons ook, want ge zijt ons eigen. En wat zou 'k zeggen: ge weet het, dat ze dood is van de pokken, Lowieze? - Lowieze dood! huilde Distje, un si belle file! Dood, Lewieze! 't Moest niets meer weten, niets meer hooren, niets meer hebben en 't vertrok, al gruwelijk snikkend... We kregen dan een nieuwen boever, een oude vent, leelijk en venijnig; fleemer en fleisteraar was hij, maar boos en valsch. Slechts later zouden wij weten hoe hij als met boosheid en met valschheid thoopgenaaid was. Dientijde hadden wij een schoone jonge merrie, die brave was en volop ter trouwe, een wonderschoon peerd en we bemerkten, dat ze de gewoonte aanpakte van te nekooren en te meeuwen sedert wij dien nieuwen vent in dienst hadden. We zeien in 't stille en al lachend onder ons: ons merrieke wil dat leelijk spektakel van een vent niet kennen. Op een zondagvoornoen hoorden wij een ongewoon lawijt in den stal; vader en ik liepen er naartoe en daar zagen wij den boever ingesloten tusschen den kop en het achterstel van de merrie, gedrumd tegen den weeg van het sliet, doodelijk bedreigd al voren door de beten en de pootstekken van het peerd en langs achter door zijn gruwelijke pootslagen. De vent was doodsbleek en schruwelde. Na veel pogingen en overspanningen gelukte vader er in het peerd | |
[pagina 33]
| |
te stillen en den vent uit zijn doodelijken toestand te redden. Hij stond daar, de leelijke onweêrbeeste, wit als een laken, bevend als een hond, schuddend te stamelen: e mens zou azo up e moment vor 't ordeel Gods staan! 'k weet nog goed, dat ik met zijn woorden loech, want hoe jong nog, wist ik, dat er niet meer religie in hem was dan in een hond. Als hij t'onzend weg was, vernamen wij van het ander volk, dat hij het merrieke stelselmatig kwaad gemaakt had bij middel van een eegdetand, waarmede hij het in de lanken stekte. Binst dat spook t'onzend nog in dienst was, huurden wij een nieuwen dienstknaap, Paul, een jonkheid van in de twintig jaar - hij staat nog voor mijn oogen - Paul was de schoonste jongen dien een schilder droomen kan, groot, fel, flink, fijngesneden van wezen, met een dichtgekroezelden kop, zwart als inkt. W'hadden vernomen dat hij geerne dronk doch meêgaande was, en w'huurden hem op aanbeveling. Algauw ondervonden wij, dat hij alles verdronk wat rond was en slechts strop-uit-strop in had. 's Zondags had hij voor alle beste kleêrs een laken broek, wijd aan de zakken en nauw aan aan de uiteinden, én, àl geteld, een kort sarrootje tot in de leên: uit en amen. We vernamen meteen, dat hij de zoon was van rijke boeren, die een voorname rol speelden op hun dorp en dat hij uit zijn huis weggezonden werd. Met hem hadden wij geen tegenheden; hij wrocht wel, was beleefd en meêgaande en zag ons allemaal geerne; vader mocht hem berispen en moeder mocht hem bepreêken en hij hoorde alles lachend aan, maar dronk voort. Paul zou mogelijks een langen termijn gedaan hebben t'onzend, maar dat oud duivelsende van een boeverke - waarvan sprake hooger - dat zeker geware werd door het volk, dat wij zijn Judastoeren aan 't achterhalen waren, joeg Paul op een zondag na en braste met hem, zoodat ze tegelijk met gerezene kobbe inkwamen. We bemerkten seffens dat ze op kwaad broedden en toeren zouden spelen. Om te beginnen gaven ze hun dienst op en eischten voldoening van huur- | |
[pagina 34]
| |
geld. Moeder zaliger effende alles zonder een woord te spreken en vader zag alles evenzwijgend aan. Dit was naar hun zin niet en om spel te zoeken ging Paul tot bij den mesthoop, scheurde zijn gebedenboek brokke van een en gooide hem in den stalmest. Dat kon vader niet teren; hij sprong op van zijn stoel, schoot lijk een pijl naar den dienstknaap toe, greep hem en gooide hem, zoo lang hij was, op zijn gebalgte. Met één wip was Paul recht en reed vader in, maar hij werd gevangen in twee armen als in een vijlstake en buischte vanher op den grond. Nog besprong hij vader en een derde maal rollebolde hij een roê ver. Moeder stond te jammeren voor de deur en ik te beven, doch inwendig te jubelen om vaders zegepraal. Paul gaf den strijd op; hij stond recht, raapte zijn zijdene klak op en zette ze schuinsch op zijn kroezelbol; dan nam hij ze weer af en stapte naar vader toe met uitgestokene hand: Baas, dank je, zei hij, 'k heb het verdiend en 't spijt mij, ezel die 'k ben. Vader drukte hem de hand en schudde ze: Paul, vermaande hij, ge zocht het, ge lokte 't uit, maar 't is vergeten, dàà! - En we scheiden als vrienden? vroeg de jongen met een krop in de keel. Vader knikte en Paul vertrok, dragend alles wat hij bezat in een rooden zakdoek; hiji groette ons allemaal aangedaan en beleefd, zonder om te zien, maar bij de poort gekomen bleef hij staan en omgekeerd riep hij naar vader en moeder: 'k mag u komen bezoeken als 't past? We riepen allemaal tegelijk: ja, Paul. Hij kwam ons meer dan eens bezoeken en werd telkens goed ontvangen, doch na een jaar bleef hij achter en 's levens hebben wij nooit niets meer van hem gehoord. Waarschijnlijk is hij naar 't Fransche gaan trimardeeren en er ergens in een hospitaal gestorven. Terwijl Paul bij ons nog in dienst was, hadden wij bij | |
[pagina 35]
| |
ons een viezen postenakel van een koeiewachter, die er nog lang bleef na Pauls' dommen toer; 't was een oude vent, die geheel zijn jong leven bij den troep sleet en dan, halfop, en geen groote werken aangeleerd hebbend, dienst van koeier deed. Betere was er niet te vinden en beleefder ook niet. Geen nettere vent 'n was er onder Gods zonne, altijd versch ondergoed, kleêrs sekeur geborsteld en zindelijk gedragen, doch lacy! spijts al die netheid en zorgvuldigheid, krielde hij van luizen; 't was als een straffe. - We noemden hem onder ons Pee Luize! Hoe 't mogelijk was, dat wij hem jaren lang hielden? Juist omdat de weergaâ als koeier niet te vinden was. En wat de beestjes betreft, enkel vader betrapte er soms eentje, maar hij nam goed zijn voorzorgen - 'k zie hem nu nog de stoelen, waarop Pee gezeten had, omkeeren en de zaten ervan afslaan en uitkloppen boven den brandenden heerd. - Wij hadden er leute meê en zottebolden onder elkaâr: Pee's beestjes zijn bezeten om bij vader te nestelen. Onze peerdeboever van toen was een knappe kerel, leutig en verzettig, die in het bier niet spoog en den maandag soms moeite had om van zijn kafzak te geraken; ik heb hem eens door de dienstknapen vierkant uit zijn bed weten heffen; ze droegen hem naar den waterput en dopten er hem een keer vijf-zesse met het achterste in en uit, tot dat hij zoo behoort nuchter was. Hij nam dat niet kwalijk op, want hij was een geestig spook en had met alles leute. Hij kon goed over de koorde met ons en joelde meê met ons lijk een jongen. Op een zondagmorgen, binst Pee naar de misse was, riep de boever ons bij: gauw jongens, monkelde hij, we gaan kijken naar Pee's luizen. En wij meê! 't Was er al proper en net in Pee's kamertje, maar als we de dekens van het bed oversloegen, zagen wij daar een dozijntje mantjekerels krevelen die van geen mul 'n waren. Kijkt, zei de de boever, 't zijn reuven met pootjes; z'hebben een zwarte zaal op den rug, echte koersers. Wacht ne keer een beetje, | |
[pagina 36]
| |
'k ga achter de schare voor een operatie. 't Was gaan en keeren dat hij deed en hij stond voor het bedde. - Wat gâ je doen met die schare? vroegen wij. Eene van die baronessen haar gad afsnien! proestte hij het uit. We keken toe en werkelijk voltrok hij die operatie. - En ge moet dat onthouden, vermaande hij, en als ge 't 's levens voortvertelt, zullen de menschen dan kunnen besluiten, wat voor ijselijke verdommenissen van luizen Pee kweekte... Pee zei slechts zijn dienst op, als hij niet verder meer kon en trok naar het hospitaal. Hij had te lang gewacht vooraleer rust te zoeken, de man, en vond ze dan niet ook; na eenige weken verblijf aldaar werd hij ziek en zuchtig; hij moest te bedde blijven en verzwakte ras. Op een school-verlofdag ging ik hem bezoeken; hij was zwaar ziek, doch zijn wezen ging open als hij mij zag. - Pee, vroeg ik hem - jongens toch! - moest ge nu doodgaan, zijt ge in alles gerust? Hij richtte zijn doffe blikken naar mij - wij hadden hem nooit zonder traanoogen geweten - en hij knikte: ja, Wardje, zei hij zacht, ik ben gerust. Een week later werd hij begraven...
***
'k Was tien jaar geworden en 'k werd opgeteekend in de leering, als voorbereiding tot mijne Eerste Communie; 'k was leerling van de tweede afdeeling in de hoogste klas; 'k was een puid van een jongen, slechts een redelijke student en toch werd ik fel aangetrokken door de menschen; ze zeien van mij: die jongen heeft aardig spreuken over hem! W'hadden dan al veel gehoord en gezien op Gods wereld, en, doordien wij oogen hadden en keken, ooren hadden en luisterden, geheugen hadden en onthielden - en die zekerheid was er en 'k wist dan reeds dat ze'r was - vergaarden wij in ons een rijken voorraad van herinneringen. Wat we dan niet konden doorgronden werd met den tijd belicht en | |
[pagina 37]
| |
hielp ons verder in het ontwikkelingswerk, wel bijzonderlijk in aanwinnen van zielskennis. Zoo gebeurden er dan veel dingen in de omgeving, die ons dan bijna alledaags schenen, doch later, met den helderen kijk op de wereld en op de menschen, ontsluierde gruwelijkheden en ijselijke tragedies werden. Op een aanpalende gemeente, bijna scherdeling op de grenzen, was er een hof, beboerd door twee gebroeders, oude vrijgezellen; de oudste was een man van aanzien, altijd deftig van voorkomen en serieus; deze was de boer. De jongste stond minder hoog aangerekend bij het volk. Ze waren rijke menschen, wrochten lijk ossen, knabbelden flauwen kost en vergaarden geld lijk hooi. Doordien wij met die menschen bevriend waren en malkander bezochten, wisten wij goed wat er op dat hof gebeurde. Ik zelf, jongen, kende er den toestand, natuurlijk slechts oppervlakkig. Bij die menschen was er een meid, die het gemunt had op den boer; al haar zorgen, al hare oplettendheden waren voor hem; het beste van het kale dat er ten huize was, zette ze onder zijn neus en 't was haar nooit te veel geslaafd, vroeg en laat, zelfs tot een gat in den nacht. De jongste broêr verwaarloosde zij; ze liet hem slapen in een polk, schudde nooit zijn bed op, bestelde hem enkel aan de tafel bij het dienstvolk en gaf hem nooit wat beters tusschen vier oogen. In 't bijzijn van vreemden verdook ze zelfs haar misprijzen niet voor hem en kleineerde hem den dag door. Dat duurde jaren, tot op zekeren dag de boer in een grooten val het ruggebeen gebroken werd. Drie dagen later stierf hij en met den dag der begraving af, droeg de meid al haar fleistering, haar zorge en oplettendheid tot den blijvende, maar de man werd algauw geware - hoe kortziende hij was - dat hij er den dooràl niet voor was om een hofsteê te bezeilen en hij luimde op wat anders en vond wat hij zocht. Hij werd in doeken gewikkeld door een andere fijne ka- | |
[pagina 38]
| |
nalje, liet zijn hof over, trouwde met zijn kanalje en ging rentenieren. De gewezene meid misuitgekomen in al haar berekeningen zocht een nieuwen dienst en bleef slavin tot aan haar dood. De gehuwde boer werd uitgebuit door zijn deugniete van een wijf en als ze alles wat hij bezat ingepalmd haid, joeg ze hem weg en smeerde zijn geld alleen op... Op het gewest gebeurde 'r dan nog iets zoo buitengewoons, dat de menschen, ver en bij er van vergruwd waren. Drie makkers hadden op een zondag, zoodanig gebatavierd en gedronken, dat ze al vlechtebeenend naar hun huis trakelden. Langs de straat stond er een groot kruis met Kristusbeeld en daar bleef het drietal haperen. Ze begaapten het kruis en blasfemeerden. Niet tevreden met smaadwoorden te roepen, waren ze van den duivel bezeten om daden te stellen; een van de drie ging op zoek naar een bijstaande kortwoonst en vond er een bold- of aalscheutel, bracht hem meê tot bij het kruis en bekroonde er het hoofd meê van het Kristusbeeld. 's Anderdaags van in den morgen reeds moest mem een priester en een geneesheer bij den heiligschender roepen, hij leed aan zenuwaanvallen en was gruwelijk van aanzien. Na veel dagen week het doodsgevaar, maar de gevolgen van de aanvallen kwamen en bleven: zijn tonge hing uit tot halfwege zijn kin, zoodat hij levenslang niets anders meer kon dan brabbelen. De geneesheeren legden het geval geheel natuurlijk uit, maar de menschen van het geweste niet. De man leefde nog lang en er kwam nooit beternis in zijn staat, maar wel in zijn gemoed. Tot aan zijn dood bleef hij een voorbeeld van vroomheid en godsvrucht. Ik sta in 1e voor de echtheid van de heiligschendende daad, 2e voor de echtheid van hetgeen den heiligschender overkwam. Gevolgtrekkingen laat ik aan anderen over. Dan was er ook buiten onze naaste omgeving, een getrouwd man, dien ik nog als jongman gekend had. Hij was, jong zijnde, een geweldig spook; 't was een flinke kerel, | |
[pagina 39]
| |
geernegezien van iedereen om zijn geestige zetten en zijn pret van alle duivels. Hij trouwde met een gezonde brokke van 't gewest en vergaarde een geheel nest jongens. Iedereen zei dat hij de schoonste kinders had van Vlaanderen en Brabant: 't is al leefaard dat er komt, zeien de menschen en ze zullen later allemaal bloeikes worden. Al goed en wel, maar die man kreeg een puistje op zijn onderste lippe en dat puistje groeide, werd een knobbel en ging open: de kanker! Het lijden van dien mensch was verschrikkelijk. Maar - en 'k herdenk het nu nog zoo klaar - dan zag ik reeds aan dien man, dat zijn zedelijk lijden in geen vergelijking komen kon met zijn kankersmert, omdat het deze ver overtrof. Dan reeds, nog kind zijnde, somde ik de zware faktoren van zijn lijden op: zoo jong nog, zoo leutig en zoo veel leute gesmaakt, en dan zijn wijf, de goê sloore, alleen met den hut op Gods wereld moeten achterlaten; en ja, bovendien nog zijn schoone kindertjes!... Ik heb hem weten naar t'onzend komen, als de kanker bijna geheel den linkeren kant van zijn aangezicht afgeknaagd had. 't Was vooraan oogst; moeder zaliger met tranen in de oogen...
Zaterdag 8 Februari 1930 'k Sta 's morgens ziek en lijdend op en wordt 's anderdaags geöpereerd door heelkundige E. Vandeputte, in zijn cliniek te Iseghem. Ik hervat het werk op St. Jozefsdag 19 Maart.
...schoof een stoel bij en: Leo, zet u, noodigde ze. Leo ging zitten, ons treurig aankijkend, echter een stondeke maar, want dan sloeg hij zijn blikken grondewaarts, zeker onder den indruk en het bewustzijn van zijn gruwelijke afzichtelijkheid, immers, al was de afgeknaagde zijde van zijn aangezicht bedekt, toch zagen wij den mond lippeloos, schromelijk... Hij bleef er gezeten, peizend, diep weg in gedachten. | |
[pagina 40]
| |
- Leo, waarmeê kan ik u voldoen? vroeg moeder. Hij keek op en zijn oogen glinsterden. Hij wilde spreken, doch er kwam niets anders uit zijn mond dan een wanklank, een soort kermgebrul, als van een ziek dier. Tranen van spijt rolden uit zijn oogen. Tenden raad, stak hij den rechteren wijsvinger op, lei den anderen wijsvinger op het bovenste plooilid van den opgeheven vinger en miek dan een armgebaar in de richting van den boomgaard. Moeder peisde en herpeisde, wijl de arme man vanher afschuwelijke grimassen miek onder het geweld om toch een woord te kunnen uitbrengen. Eindelijk kwam het er met halfverstane gebrul uit: pruu... - Pruimen? vroeg moeder. Hij knikte, wijl zijn oogen blonken van begeerlijkheid. Ik liep naar den pruimelaar, gaf hem een schudding, raapte de afgereuzelde vruchten op en droeg ze naar Leo. Wij, we keerden hem den rugge toe, kwansuis van het werk sprekend wijl Leo de pruimen tusschen de tong en het mondgehemelte smeerde. Als hij zijn bekomste had, grolde hij zijn dank uit en vertrok. Eene maand later was hij dood en met eerde gedekt... Dergelijke gebeurtenissen en tooneelen konden mij, hoe jong nog, soms weken lang weemoed brengen en de herinnering er aan bleef zelfs midden spel en verzet in mijn geest hangen. Gelukkig komt er in een jong leven, meer dan in verderen leeftijd, veel afwisseling, zoodat het nijpenste leed, evenals bij de hennen, slechts voor korten duur fel nijpt. De duur van henneleed heb ik eens volkomen nagegaan. W'hadden op ons hof een Turksch haantje en hennetje van de allerkleinste soort; ze leefden afgezonderd van de groote hennen, in stille liefde en gemoedelijken omgang, eeuwig zijde aam zijde en nooit beu van elkaar, noch begoest naar ander gezelschap. Op een zomerschen morgen, zag ik het hennetje gansch alleen, staande bij de hofhaag. Verwonderd ging ik toezien wat er haperde en vond het haantje stuipead tusschen de doornstruiken; ik nam het beestje bezwaard op en streelde 't op het glimmende rugske, maar het strekte | |
[pagina 41]
| |
zijn pootjes uit en 't was dood. Ik lei het oprecht aangedaan terug onder de haag en dan gebeurde 'r iets zoo buitengewoons, dat ik, ware ik er geen ooggetuige van geweest, nooit voor waarheid zou aanveerd hebben. Pijnlijk rekkebekkend ging het hennetje bij het lijk van zijn ventje staan, liet den kop hangen, viel op zijn balgske met opengespreide vlerken en kermde pijnlijk. Ik wilde 't niet meer hooren noch zien en ging mijn gang om er van af te zijn, met het vast gedacht, dat het hennetje even bezig was met te kreveeren. Een uur later hoorde ik het zingen: krè krè krèkekekekre! en zag het levenslustig rond het hof spoeteren. Toen besloot ik: een henne kan gruwelijk verdriet maken, maar 't is gauw afgewaaid. Zoo was het niet gesteld met mij; nu nog heb ik soms den nasmaak van pijnlijkheden uit de kinderjaren, al vloog dit wee dan, evenals bij andere kinders nog al geleidelijk af, ten minste het nijpenste er van, dank de groote afleiding. Wij hadden immers ons warm nestje bij vader en moeder; w'hadden de school, dan ons hof met al dat geroezemoes, dat gekweek en gekwek, dat gekeurie en gekakel, dat gebeurel, gebrul en geblaf; w'hadden de waaiende, wuivende boomen en het open veld, de vliegende vogels en dan nog onze speelmakkertjes. Tusschen die speelmakkertjes was er een uitgelezene, van wien we bijzonder hielden; hij was een boerenkind, gekweekt bij zijn ooms en moeien op een aanpalend hof. Eene der tanten was zijn meter en z'had den jongen ingezwolgen, zoodat de grond te koud was waarover hij ging. Geheel geleidelijk vingen wij een beetje van die groote liefde meê en als we 't onzend niet waren, nestelden wij daar. Die tantemeter was het voldoenste vrouwmensch van de wereld en z'had eeuwig en ervig wat goê dingen voor ons wegzitten, ook waren wij zot van haar en zagen wij haar oprecht en hertelijk geerne, te liever nog omdat ze zoo leutig en verzettig was en kind met de kinders. Op een zondagnamiddag in oogst, kwam die tantemeter | |
[pagina 42]
| |
van onzen makker bij ons op bezoek en nadat we, groote en kleine kinders, lang en veel gezottebold hadden, zelfs tot in valavond, stond zij recht om te vertrekken. - Wardje zei ze, nu moet ge meê naar t'onzend en we maken er leute. - Ja. En hoezoo? vroeg ik. - Hork, zei ze, 't is vanavond oogstfooie bij Lowie D... en Lowie is voor 't moment nog alleen op zijn hof met zijn nichtje. Gij, ge verkleedt u; ge gaat seffens, nog eer het volk toekomt, naar het hof;; ge klopt op de deur en ge vraagt een koekestuite. Ze zullen u in 't avondgrauw niet verkennen en aardig doen, maar dan komen we bij en we zotten allemaal dooreen. Zoo gezeid, zoo gedaan. Ik was algauw in paljas verkleed en we trokken op, tante, haar doopkind en ik. Bij de hofpoort gekomen, stapte ik alleen het hofgat in, recht naar de huisdeur, maar Hemelsche deugd! op den knok, voor het huis, met hun kadaster in het groen, lagen de twee werkmans en een van die twee was het kwaadste ventje van de godsche streek. Ik miek noch praatjes, noch protokollen; 'k hoorde mijn herte kloppen van 't verschot en wijl de twee mannen al over het hoofd geslagen door de aardige verschijning, mij halfopgericht met de oogen volgden, stapte ik het woonhuis in, maar noch in de keuken, noch in de kamer 'n was er een levende ziel te ontwaren - ze waren immers in den stal - Ik riep zoetjes, doch niemand antwoordde. Ik voelde koud zweet op mijn wezen en juist dan hoorde ik het getrappel van de twee werkmans, die zouden gaan instappen. Op één oogenblik nam ik mijn besluit: ik liep door den gang langs de achterdeur uit. Dicht bij het huis, al den achterkant, stond de weidehaag en langs die haag was er een gracht, die al de vuiligheid van het huis loste. Met één wip was ik in die vuilgote, tot aan de knieen in de moze en ploeterde achter houtvumme en schelven, tot tot aan den zijkant van het hof; daar kroop ik door de doornhaag en fladderde naar het hof van ons makkertje. Wel een uur nadien kwamen tante en doopkind terug, | |
[pagina 43]
| |
geheel verwonderd en verlegen; ze waren er zoolang bij dat hofgat blijven staan en z'hadden geen teeken van leven meer gehoord noch gezien van mij, enkel vertelden ze, dat eigen en vreemd volk op het hof van buur Lowie veraltereerd huis en stallen met lanteernlicht doorzochten. Een paar dagen later vernam ik, dat het er spookte op dat hof: de twee daghuurmannen hadden het spook het huis zien ingaan; z'hadden seffens kelders en kamers doorsnoffeld, maar het hellejong was naar de weerlicht. Van gansch dien nacht waren Lowie en nichtje naar hun bedde niet gegaan en aanhoudend nog krompen ze in van alteratie. 't Geestigste nog was dat Pee Djoskes, dat kwaad ventje daar, zijn verdommenesse zwoer dat hij wel en met zijn twee gezonde oogen het spook uit het vertrek - het huizeke - zag komen, dat hij er sitô naartoe sprong, én, saldermenten! er achter greep, én, non de venter! het misgreep, mààr, non de bruu! had hij 't gekregen!... Die spookgeschiedenis deed mij nogeens zweeten, maar, korte raad goê raad, ik vertelde in 't stille geheel den inhoud aan vader, die naar het hof van buur Lowie trok, en er hem de ooren vertinde. Daarmeê was den angst gaan hoepelen en het spook ook, doch vele jaren nadien nog mocht Pee Djoskes met zijn macht en stoute durve niet meer boffen, of hij kreeg dat spook tegen zijn tanden. Vader en moeder loechen tuitetranen met die historie, doch het einde van de leute bracht knoterperen meê voor mij. - Van wie den duivel erft ge al die aardigheden? De vonte heeft toch niet een zier gesmet. Uw peter is de gestableerdste mensch van de wereld en uw meter is een heilig schaap. Vader sprak waarheid; een oom van moeder, dus, een oudoom van ons, Antoon Van Is... was mijn peter en als er een stille, deftige mensch op de wereld wareerde, dan was die het. Zijn uiterlijk gaf zijn innerlijk uit: hij had een echt dekenswezen. Lang boerde hij op eigen goed met zijn broeder en zuster en later gingen ze rentenieren op de | |
[pagina 44]
| |
dorpsplaats in een net huis met een grooten hof, geheel bemuurd, ronduit-rondom. Toone was dus een vroom en welstellend man, voor zijn tijd goed geleerd en ingezien bij het volk; ook was hij lang burgemeester van zijn gemeente, maar een zekere klieke vond dat hij te pastoorsgezind was en miek tegenpolitiek. - 't was dan de -n aanvangstijd van het liberalisms - met het gevolg, dat peter het tegen-offensief verloor en het burgemeesterschap meteen. Den daaropvolgenden dag stond er wel in vijftig plaatsen op de muren van de dorpshuizen geschreven: Antoon
Ligt van zijn troon!
De nieuwe kwamen dus aan en Sarel Lowie B..., hun leider, werd burgemeester. Jamaar, die nieuwe stonden de menschen al niet veel beter aan dan de oude en een versche kliek, met een zekeren Muylle als leider, miek even politiekte en kwam met de volgende verkiezing in het strijdperk. De nieuwe wonnen en den volgenden nacht werden er briefjes rondgestrooid, waarop te lezen stond: Antoon
viel van zijn troon
En Sarel Lowie
Ligt er bi.
Dat was echte parochiepolitieke en peter was er meê gewroken, maar hij zou nog meer kinderagie in dien onnoozelen boel zien afhaspelen, immers werden die laatste parochiehelden ook op tijd hard bevochten; nog voor de volgende verkiezingen werden spotbriefjes gestrooid met volgenden schimp. Acht ezels en een Muyllet
Maken te zamen de Nieuwkerksche wet.
Met de kiezing waren ook de nieuwe wetheeren gaan hoepelen, maar mijn peter was gerust in al dat geweld; hij leefde dan reeds stil en gelukkig in zijn renteniers-gedoentje en zou voor geen pachtgoed nog in de politieke gesprongen hebben. | |
[pagina 45]
| |
Als ik, kleine jongen hem leerde kennen, was hij reeds geen burgemeester meer, doch bewoonde nog zijn hofsteê, waar wij hem nog eenige jaren aldaar met onze nieuwjaarwenschen gingen overladen. Er is sedertdien veel water naar de zee gespoeid, maar de menschen zijn dezelfde gebleven als toen; ieder dorp levert voort zijn kliekskes van domme kloeffen, van beslagmakers en in-den-kop-getikten, van petieterige perluits, die onder voorwendsel het gemeenebest te dienen, zetels én plaatsjes, in-'t-oog-springende-postjes beoogen er toe gedwongen door ijdele zelfzucht, stomme glorie of geest van dominatie, in afwachting er te zullen komen, er te zijn, er te kroonhalzen, er vette kelen te maken en er even met één sakkersche tuimelette van weg te spetteren. God zeêne kameraden!... Jaarlijks dus, met Nieuwdag zelf, deden wij de reize naar Nieuwkerke, ik en mijn jongste broêr, om onze beste wenschen te bieden ik aan Toone-noom en de jongste aan Karel-noom, zonder Mar Threze-moeie te vergeten, die ons ook toch zoo geerne zag. Ik herinner mij nog goed die nieuwjaarsbezoeken, in 't zonder een er van. We stonden op ons pierlaflinke en de peerdeboever, een kort maar struisch manneke, ging met ons, kleine ventjes meê, immers zou er in den terugkeer een vracht van zes kilos te dragen vallen. Dan was het gebruik nog in zwang van aan de doopkinders groote koeken te geven. Die koeken waren langwerpig en versierd met ronde schelpen, veelkleurig beschilderd met peerden, andere beesten, of bloemen. Zulke schelp wordt in het Fransch Coquille geheeten, vandaar de verbastering koekiljekoek ofwel koekilje kortweg. Dus, alle jare kregen wij ook een koekilje van drie kilos en tusschen de schelpen vonden wij dan nog hier-end-daar een dubbelfrankstuk, halfuit-halfin den koeke gedopt. We kregen dus onze koeken en nadat we het geld er uit gepeuterd hadden, werden de pronkstukken in een reuzenhanddoek geknopt en de terugreis ving aan. De boever droeg | |
[pagina 46]
| |
het pak op zijn rug en telkens het te veel afzonk, gooide hij het met een ruggeschok wat hooger op. We stappen toe, want de avondschemering zonk en we moesten onderwege, op de grenslijn van Nieuwkerke-Roeselare, nog onze nieuwjaarwenschen bieden aan de twee zusters en den broeder van moeder zaliger, te weten, aan tante Rooslij, tante Anne-Threze en nonkel Pee. Waarom wij de Van Issackers Toone-noom, Karel-noom en Mar-Therze-moeie noemden en moeders broêr en zusters nonkel en tanten, daaraan dachten wij niet. Slechts veel later hebben wij begrepen, dat dit een vrucht der beschaving was, immers waren de nooms en de moeie veel ouder dan de nonkels en de tanten: 't was dan de opgangstijd voor Vlaanderen en of die opgang ons ver gebracht heeft! We stapten dus haastig voort, als het boeverke almeteens stille stond. - Jongetjes, vermaande 't, wacht hier een keunekoddetijds; 'k moet entwat doen. We bleven op het wegelingske geplant en we zagen 't boeverke tot tegen de hage stappen; 't schokte nog wat zijn pak op en 't zat dan gehurkt gelijk een broeihenne op haar nest. Oei! dacht ik: onze koeken?! 'k Zag het pak zinken, zinken, zinken, bijkans tot tegen den grond, én... zonder er aan iemand van te spreken, heb ik nooit smakelijk van die koeken gepeuzeld... De nieuwjaarwenschen dragen naar mijn meter, vroeg grootere moeite en last, immers moest vader zaliger het peerd aan het rijtuig spannen en ons naar Becelaere voeren ten huize van zijn broer en zuster: nonkel Stijn, tante Rooze en tante Flora, dewelke, sedert ze hun boerderij aan vader overlieten op de plaats rentenierden. Tante Flora was mijn meter; ze was een lang, mager vrouwmensch, indereeuwen blijmoedig als een vogel, koekegoed en eenvoudig als een kind. O! we gingen er geerne; z'hadden een groot huis, vol met oud kateil, rare eikene meubels en zeldzame dingskes in Chineesch en Japoneesch porcelein; z'hadden ook een heelen boel beestjes, | |
[pagina 47]
| |
precies als in een geboerte en al die beestjes waren menschezot, bijzooverre dat ik eens met eigene oogen een hennetje, Koba bij name, keurieënd in de keuken zag komen, op tantes schoot fladderen en er haar eitje in leggen. Al het overige was op zijn avenante, tot de eetmalen toe, àl aardig, anders dan elders, maar fijn en goed. De gesprekken waren er nooit onbenullig, want, de tanten vooral, waren wel geleerd en lazen veel, doch ze bepaalden zich bij godsdienstige lezingen en hoever ze 't ermeê brachten in wetendheden, heb ik slechts later kunnen begrijpen, als ik zelf wat opgeleid was en zij alle drie straatoud waren. Zeker, dan heeft hun kennis en wetenschap mij dikwijls verstomd, maar zij zelf liepen er niet meê op en bleven wat ze waren: groote verstanden, heilige menschen, maar simpel, te simpel om dood te smijten. In geheel onze familie was de eigenaardigste nonkel Pee, moeders broêr, die, zooals hooger gemeld, te Oost-Nieuwkerke woonde. Kijkt, hij staat er voor u, een reus van boven de honderdvijfentwintig kilos, pijlrecht staat hij, de oogen stralend boven den formidabelen arendneus, buik vooruit staat hij, de handen aan de broeklijsten op den buik, groot en machtig, maar wel honderdmaal aardiger nog dan groot en fel. Hij had van jongsaf het leven goed opgenomen en beleefde 't zoo. Nooit is er een ader in hem gespokt van te werken, noch van kwaad bloed te maken. Had er iets aan of in hem kunnen spokken, dan zou het geweest zijn van overtollige luimigheid, welke hij met een geheel persoonlijken rijkdom van taal, mimiek en gebarenspel wist op te dienen. Zooals iedere mensch zijn specialiteit heeft had hij ook de zijne: hij dronk geerne een pot en nog liever een borrel - men vindt nog menschen die van geen droogte houden - en als hij zoo eentje op had en van passe slok was, dan zochten hem de menschen, om den rijken woordenvloed uit zijn mond te vangen en mee te erven van gezonde en overvloedige Vlaamsche leute. | |
[pagina 48]
| |
De heltf van Vlaanderen kende hem onder den naam van Groote Pee. Als kind nog bewonderden wij hem om zijn grootte, zijn kluchtige tronie en zijn welsprekendheid, doch slechts later zouden wij ten volle genieten van al zijne eigenaardigheden.
* * *
De tijd van doorleeren was voor ons gekomen: we waren opgeteekend in de leering, als voorbereiding voor de eerste Communie. Ik mag in waarheid getuigen, dat ik het serieus op had met die voorbereiding en met geheel mijn hert en mijn ziel naar den dag mijner eerste Communie verlangde. Ik was een jongen uit de dozijn, onder zekere opzichten wat anders dan de andere jongens, in dezen zin, dat ik op eigenaardige wijze méér zag en méér peisde dan mijn schoolmakkertjes, die dan ook soms groote oogen openzetteden om mijne aan- of opmerkingen, doch verders was ik een vagebonte als de andere, moorschpeerd en geruchtmaker. Met den aanvang mijner opteekening voor de leering nochtans, kwam er in mij een vast willen de grootsche daad der eerste Communie te stellen zoo volmaakt als dit een kind mogelijk is. Van dan af bad ik alle dage met dit inzicht en zoo zonk in mij, door de genade, een hunkerend verlangen naar de vereeniging en de versmelting in de H. Eucharistie. Deze voorbereiding en dit groot verlangen temperden mij; zij verlamden mijn wildheid, mijn te groote vlugheid en ongebreideldheid; ze legden in mij bijna dood de ingeborene en aangekweekte ruwheid van elken buitenjongen en ze verrijkten in mij, benevens den aantrek voor God, ook dezen tot de menschen, met een groot verlangen vriendelijk, beleefd, bevallig en bedienstig met de menschen om te gaan - dat dit mij ook ingeboren werd is zeker. - Dien tijde - en 't is mij bijgebleven - kon ik zóó spijtig zijn den mij onverschilligsten mensch te kort gedaan te hebben, dat ik er mijn levensblijheid om vergald voelde en | |
[pagina 49]
| |
er mijn slapen voor liet. Reeds van dan ook is mij ingegroeid een diepe -n eerbied voor oude menschen, voor beproefden en voor eerlijke armen. W'hadden, God dank! goê ouders om ons op te leiden en dat deden ze dan ook doch op verschillende wijzen; vader zaliger waakte meest op het uiterlijke en toonde ons aan met handen on vingers, hoe wij ons te houden hadden tegenover de menschen, hoe wij ons moesten aanbieden, ons houden in bezoeken, hoe we moesten zitten aan tafel en op welke wijze wij lepel, vork en mes te handhaven hadden. Ter zijner eere mag ik getuigen, dat hij het kende om lesse te geven en wij deze goed volgden, dat wij ons fixe, met de klak in de hand en de oogen in de oogen ten huize van bijzonderen konden aanbieden, er streng en volgens regel gezeten blijven, vriendelijk klappen en desgevallens aan de tafel zoo onberispelijk spelen met mes en met vork als heerenjongens en zelfs beter. Moeder zaliger hield meest oog en hand op de innerlijk leiding en spoorde elke goede neiging in ons aan. Van haar, geheel zeker, komt dien -n eerbied voor oude menschen en die bezorgdheid voor arme dutsen. Ze wrocht ook gestadig om in ons een druppeltje godsvrucht te gieten en het bleef niet bij woorden, maar om ons te bewerken stelde ze daden en gaf ze bestendig voorbeelden, die, komend van een moeder, moesten inwerken. Moeder verbeuzelde niet veel woorden in onze opleiding; ze prak nooit, maar ze oefende in ons bijzijn. Op een grijnzenden wintermorgen kwam er een arme vrouw uit de buurt - die 's zomers nu en dan bij ons wrocht - om een klikske keernemelk en wijl ze bij de melkkuipe stond, keek moeder haar scherp aan. - Threzeke, zei ze, g'hebt koud; 'k zie 't. - 't Is koud ook, knikte 't vrouwtje. - Enne... haperde moeder, ge zijt zoo dunne gekleed. - 'k Heb het al aan mij hangen wat ik hebbe, huiverde Threzeke. - Nè, zei moeder - en een dikken wollen winterrok los | |
[pagina 50]
| |
makend en hem latend afvallen, wees ze hem aan - nè, doe hem rond u en trekteer met een snuif. - 't Is nu drie dagen dat ik geen zier snuif meer hebbe, kermde 't wijveke. - Zot schepsel! En hoe kondt je 't uitstaan? vroeg moeder. - Met aan de dooze te rieken, zuchtte Threzeke. Moeder keek ons aan. - Hebt ge drinkgeld, jongens? vroeg ze... Sedertdien was dat Threzeke en nog andere Threzekes, nooit meer zonder een pikker snuif en een zeker deel van mijn jongensdrinkgeld vervloog nog lang nadien in aankoopen van snuifpakskes. Het deerde mij dan soms geweldig, dat we geen rijke menschen waren en zelf moesten voor ons zien om er te geraken, want de armoede bij de werkmenschen woekerde gelijk een beeste, toch hoe mikraas het dan was met de boeren, heb ik veel pakskes door moeder gereed gemaakt, al achter vummen en schelven en door de doornhagen van ons hof geschamoteerd en in arme kotjes gebracht: hier wat vleesch, daar wat boter of vet en ook al veel kannekes melk voor oude vrouwtjes en kinders. Een kleine aanhaling om te bewijzen hoe scherp het dan ging in de landsche kortwoonstjes. In de buurt, bij een weduwe, waren er vier kinders, twee jongens en twee meisjes; moeder en de twee dochtertjes - nog schoolgangsters - spellewerkten alle dage tot een gat in den nacht; de twee jongens, even schoolgangers, zorgden voor beesteneten en heerdhout. Wekedag-zondag was de kost er dezelfde, 's noens en 's avonds eerdappels en pap, of omgekeerd, pap en eerdappels, op de andere getijen smouterhams met leek van suikerijsop. Echter, op de groote hoogdagen en met de kermis, kwam er 's noens voor ieder tafelgastje een ei opdagen. Dat ei deed de oogen glinsteren, vooral deze van de jongens en bijna telkenkeer kochten die twee vagebonten het eitje van hun zusters af voor een soutje, dat ze ergens als boodschapsloon ontvingen. | |
[pagina 51]
| |
Moeder kende al die toestanden en alle kleine voorvalletjes in die krottewoonstjes rond ons hof gezaaid on ze vertelde 'r ons van zonder schijn van bijbedoeling, maar toch smeet ze zoo het zaad op bereiden grond en bereikte haar doel. Dit was het verschil tusschen vader en moeder: vader, kort en futselig - zijn grootvader was een waal pursang - drong ons de princiepen op met een kranigen suikerdjabels! vergezeld van wat kletsen op ons gespannen broekgat en moeder bezorgde ze ons geheel stil, in besuikerde pillen. Het eene greep door verschot en pijn, het andere met zoetigheid. Zou 'k zeggen: achter dat 't lukt enee? Zoo groeiden wij op al standvastig onzen oogst opdoende, van wijsheid, wetenschap en kennissen allerhande en al van kind opschietend tot mensch, in den zin van het woord. Nu zit ik soms op die tijden te peizen en den kop te schudden. Het waren dan, ja, miserabele tijden en toch leefden de menschen even blijmoedig als nu, ter contrarie, z'hadden meer leute dan nu. Ze zeien dan wel: achter ons haar een kalote, of: als we oud zijn, het groot huis is er, maar dat belette noch hun geestige doppen, noch hun zotte sprongen. Van haat of nijd tegen hoogere en rijke standen was er weinig kwestie en hadden de rijken en groote Jans hun plichten verstaan, moeilijk zou er klassenstrijd ontstaan zijn. Dan was de spreuk van arme menschen: de rijken hebben het geld, maar wij hebben de leute. En 't was waar! De rijken hadden voor leuze: hebben is hebben en krijgen is de kunst. Krijgen! En hoe? Ziet, menschen, waar we er meê aangeland zijn... Deze toestanden zijn voorbij en gave God, dat ze nooit meer herworden, maar zoo is 't op de wereld: de zotten dansen niet altijd voor denzelfden mans deur. Dikwijls, deze tijden herdenkend, peis ik: waarmede, op Gods wereld toch, kweekten de menschen dan hun kudden van acht, tien, twaalf kinders op? En ze kweekten ze op, knappers met toten lijk gloeiende | |
[pagina 52]
| |
stovepotten en met geheel hun broekgat vol, bloeikes waaruit mannen groeiden lijk boomvellers, gelijk muurbrekers. En zeggen, dat geheel die kweek moest bekosteneerd worden met een daghuurke van acht stuivers. God van den Hemel toch! Gij, die met mirakels spot, legt dat uit! Gij, boeren, weet nog best hoe dit mogelijk was. Eere wien eere toekomt. Doet zoo voort. Noblesse oblige!...
* * *
Het tweede jaar mijner voorbereiding tot de eerste Communie, bleven twee van onze drie studenten thuis - de oudste studeerde voort en was al ver gevorderd in de humaniteiten - Seffens werden de twee thuisblijvers het gareel opgezet; de oudste zou eerst het boeveren leeren, t.t.z. de peerden begaan en het labeur doen; de tweede zou de verschillende akkerwerken leeren: delven, pikken, maaien, vummen, schelven, bemesten en zaaien; na dezen leertijd zou hij de peerden overnemen en boeveren, om den oudste gelegenheid te geven tot het aanleeren der andere werken. Dat draaide nu goed in onze boerderij; de oudste, door een knappen boever opgeleid, speelde algauw met zole, kegge en ploeg, wijl de tweede er een handje voor had om met spade, braakhouw, pikke en zeis te spelen. - 't Zal hier draaien lijk een liere met een wrange! juichte vader. Jamaar, en de keerzijde? Onze twee opkomers hadden algauw hun gepaste makkers en gingen 's zondags en 's misdags op zwier. Op zwier gaan kost geld en dat konden ze niet met den klassieken wekelijkschen frank drinkgeld dier tijden. Er moest dus wat anders uitgevisierd worden. De remedie werd gevonden: konijnen kweeken. Om 't kort te maken, er werd een akkoord gesloten met vader en ze spanden een geheel weideken af, plaatsten er een houtvumme in op blokken, zoodat de beestjes, door hollekes, onder de mijte konden vluchten en belegden de | |
[pagina 53]
| |
weide met een paar honderd konijnen. De overeenkomst luidde: de helft der opbrengst voor vader, 't overige voor de twee broêrs. De keuns kwamen er, werden goed verzorgd en groeiden lijk koolen, tot wij op een morgen zes der schoonste beestjes stokkedood vonden in de weide. - Oei! kermde vader, de marulle komt er! Neen toch; de sterfte hield op met die zes en 't ongeval werd vergeten, echter op een avond, toen we zoo een half uur op onze kamer en te bedde waren, bracht de oudste broer de doode konijns op het tapijt. Op die bovenkamer, die buitengewoon groot was, stonden er drie bedden in verschillende hoeken; in de versten hoek sliep broêr, rechtover zijn bedde stond dit van Ko Lambrecht, de huurknaap; dicht bij Ko's, dit van mij en den jongsten broêr. Het ging er dikwijls nog al schuw in die kamer, zelfs tot een gat in den nacht; er werd verteld, gezongen en gezottebold, maar dien avond schenen ze allemaal vergaapt van den vaak. Als we dus zoo een half uur te bedde waren, hoorde ik den oudste ghummen en zoetjes roepen: Ko! - Wat nu? vroeg Ko. - Slapen de jongens al? - 'k Weet niet; 'k zal 't nagaan. - Jongentjes, slaapt g'al? vroeg Ko, eerst zoetjes en dan hooger op. Ik bleef doof en stom als een erpel. - Henri, zei Ko, ze slapen lijk roozetjes. - Hork dè, klonk het vertrouwelijk: ge weet van die zes konijns? - Die gekreveerd lagen? - Ja en weet je waarvan? - De plage zeker. - Zou 't wel. Ik doodgesneden. 't Waren zes bokken en 'k veurde ze. 'k Peisde ik, dat keuns snijden geen mirakel was, maar 'k was er nevens. - Zoodat het toch een mirakel is? - En geen kleintje, non de djoene! | |
[pagina 54]
| |
- Elk zijn ambacht, jongen. 't Is een schadelijke lesse. Enne, zeg een keer, weet je gij, hoe ze een gesnedén konijnebok noemen? Broere, die bij de walen zijn fransch geleerd had, schoot uit in zot gelach: in 't fransch, letterlijk, zou dat uitkomen op bouc coupé, schokte hij het uit. - En in 't latijn nog aardiger? En hoe heet men een snijder als gij? vroeg Ko. - Een foefelare zeker? - Djuiste! beaamde Ko. Ze zwegen een stondeke en dan ghumde broêre weêr. - Ko, 'k heb nog nen anderen toer tegengekomen: d'r broedde een henne in 't wagenkot en dat duurde al wel veertien dagen, dat z'r maar storme te puiloogen zat in die hangmande, op een vort nestei. Nu ja, 'k werd dat moê, 'k dolf een put, 'k stak er de hen in, 'k lei dwersstokken boven den put en op die stokken een dikke klomp vadde. En weet je wat er gebeurde? - Zou 'k wel! Als ik 's anderdaags ging toezien, was de vadde ingezonken en d'henne versmacht. Jammer, 't was zoo een schoone en ze lei bruine eiers met tikkels d'r op. Nu ghumde ik en rechtte mij op den elleboog. - Wat zeg je! Wa zeg je! riep ik gekkend. Broêre verschoot, dat hij uit zijn bedde wipte. - Ziet, da je joun bek houdt! riep hij, of 'k verwijt jou geheel mijn leven da je nen babbelare zijt en 'k maak een fokkedijze zoo groot als een keerne en, 'k geve God m'n ziele! 'k wringe ze in je smoel, wee'je! Geen nood, dat die straffe mij ooit toegepast werd; noch dan, noch later, werd het gemist mirakel uitgebeld; nooit - ik ben het zeker - heeft vader 't geweten. Ik kon zwijgen als 't moest. 't Was best, dat ik hand voor tonge kon houden, want als er een rooiende spook op de wereld liep, dan was het broêr in vel en vleesch. | |
[pagina 55]
| |
En vader, die peisde dat hij alles wist, hoe werd hij soms achter den vlierboom geleid! Broêr moest eigenlijk tzar van Rusland geweest zijn, zoo voerde hij zijn wil en gril uit, dikwijls op den rug der jongeren, die het moesten bekoopen en soms uitboeten ook. Die jongeren trokken dan even dikwijls den nek in, maar hadden ze er tijdelijk druk om, ze zouden er later oneindig meer goed dan kwaad door inoogsten, want dit leerde hun 't leven inzien. Het is van dien tijd af en dank aan de spookachtigheid van den oudsten broêr, dat ik mijn karakter begon te vormen. 'k Werd hoorndul tegen dwingelandij en overrompeling, zeker, doch te veel, want ik voerde soms wrok en opstand, bijgevolg: bitterheid. Dan was ik ongelukkig, want hoe week van gezondheid ook, was blijmoedigheid mijn hoofddeugd. Ik moest met den geest opwaarts en had gedurig behoefte aan gezang in mijn hert. Nu voel ik nog juist hoe ik dan was. De bitterheid moest uit mijn leven en als gevolg bepaalde ik mij niet meer bij het voelen er van, maar, hoe jong nog, begon ik mij zelf te beredeneeren. 'k Wist dat ik teergevoelig was en lichtgeraakt en 'k bekende 't mij zelf: 'k ben te teêr, te futselachtig; ik wil niet verdragen dat iemand mij te naar komt en ik stel zelf belet aan innigheid en levensblijheid door overdrevene kittelachtigheid. Kon ik er toe geraken de overheerschingen en de soms wat ruwe uitvallen van broêr lachend op te pakken, zou ik én zijn spartelachtigheid én mijn bitterheid verlammen. Van dan af stelde ik mij te weer en ondervond algauw, dat ik de koorde bij den knoop had. Bijna telkenmale broêre mij kort inschoot, keek ik lachend in zijn oogen en zette hem tenden met een leutigen: zizi, potdikke! of een gekkenden: zoei zoei! Bijna iederen keer viel zijn futje als bij tooverslag af en schoot hij uit in hertelijk gelach, want in den grond was hij een goede, luimige kerel, die zijn korte | |
[pagina 56]
| |
vlagen van bitsigheid te niet deed met broederlijke betoogingen van innige genegenheid en vriendelijkheid. Met dit systeem heb ik het zoo ver gebracht, dat hij het hoog op kreeg met mij en ik later en gedurende zijn geheele leven zijn vertrouweling en dikwijls zijn raadgever word. Dat was dan reeds en bleef voor mij een groote les en aanwijzing welk ik trachtte te volgen. Niet altijd nochtans had ik de vereischte zelfbeheersching, doch telkens ik weerlicht tegen weerlicht stelde, brak er onweêr los met schadelijke gevolgen en dan woelde bin' mijn innerlijkheid bitter zelfverwijt op: 'k was laf geweest en schuldig; 'k moest mijn lichtgeraaktheid verwinnen, ze den kop smetteren en tot mijn doel geraken. Ja, dat moest ik, 'k wilde 't, was 't niet in één dag, of één jaar, dan toch met den tijd. Was 't niet met kappen en kerven dan toch geleidelijk, maar zeker. Dit is in die jaren mijn kapitaalste karaktervorming geweest. Van mijn twee andere broêrs moet ik niet spreken: we reden op één karreke. Doordien ik begon te ondervinden wat wilskracht vermag en ook zelfbeheersching, trok ik er moedig op los tot het bereiken van ieder doelwit dat mij ter herte lag en zoo bereikte ik deze dan ook meermaals door stillen, geduldigen doch taaien aanleg en uitvoer, zelfs in bijna onmogelijke gevallen. Wat is dit voor mij in mijn verder uiterlijk en innerlijk leven een hefboom geweest! Midden dezer karaktervorming, naderde de dag mijner eerste Communie, en, God zij gedankt! ik bereidde mij goed. Moeder zaliger, moedertje hielp mij vooruitgaan in godsvrucht en haar woorden, maar vooral haar voorbeelden daakten. Vader, zooals reeds aangestipt, hield oog en oor op het uitwendig leven en spaarde zijn lessen niet. Hij was een hevige vijand van vloekwoorden en van alles wat er meê verwant is; een ruw woord was voldoende om hem in zijn garen te jagen en hij hield zelfs zijn verontweerdiging | |
[pagina 57]
| |
niet tegen, noch tegenover ons dienstvolk, noch tegenover bezoekers. Eens nochtans zag ik hem stopgezet en 't was een vies geval ook. W'hadden al ons vlas-in-droge-bondels verkocht; 't werd geladen en de kooper kwam met zijn facteur, mààr om welke redens weet ik niet meer, gaf hij zijn facteur niet den gewonen eereloon. Deze was eerst verontweerdigd, dan kwaad en eindelijk razend; hij sprong recht, keek lijk een hoorndulle stier en lei er wat groote krakermors door. 'k Zag vader blekken en verwachtte harde noten, maar de vlaskooper vaagde zijn achterste in zijn armen en stormde buiten en de poort uit, wijl de facteur nog slagwater te verwijten stond. - Alla alla, al die groote woorden, stilde vader, ge moet... - Moeten? onderbrak de vent. - Al dat vloeken! keef vader. De facteur wees een pupiter aan tegen den muur, waarop een Sint Antonius-beeldeke stond. - Vloeken? zei hij na, vloeken? 'k Zou moorden ook en had ik mij niet ingehouden, 'k sloeg hem de ster in met dat ventje dat daar op den piano staat. Vader betrapte een overtollige lachbui; hij vergat er van te sermonneeren. Als de vent weg was, loech hij nog maar toch al schuddebollend. - 't Is al als ik op dat ventje en dien piano peize, jammer algelijk van dat leelijk vloeken, kopschudde hij. - Ba, zei moeder, 't zijn slechte opneemsten; ze kunnen anders toch brave zijn. Werkelijk, korts nadien zouden wij het zoo ondervinden, even met een vlasfacteur. Dien dag, een speeldag, was ik rond het veld gaan slenteren en als ik op het hof terugkwam, zag ik precies een vent het deuregat ingaan. Ik vroeg aan den koeiwachter - een buitengewoon eigenaardig jongentje: - Riten, wie was die vent? - Pietje de facteur, die vuiligheid! riep hij. | |
[pagina 58]
| |
- Uust! Waarom noemt ge dat ventje een vuiligheid, streed ik. - D'r 'n zit in dat geneuk voor geen halven cens regilie! knapte hij. Averechts zijn en averechts spreken was gewoonte bij dien jongen en van religie regilie maken, dat was hem eigen, maar deed lachen. Ik ging het huis in en vond er Pietje, klappend met vader en moeder zaliger, al smoorend lijk een Turk. Ze waren doende met handelen over het ongeluk dat Pietje dichtbij gevangen had met, al bedronken zijnde, in een poel te vallen. - Pietje, g'hebt er bijkans uw endeklokke aan gehaald, zei moeder. - Ja. En dan van de groote koude in de groote hitte, knees vader. Pietje ving den stek; 't was immers een dronkaard, vloeker en vuilklapper en er voor gekend gelijk Kwaâ Penninck. - Je, d'hitte, da'je zegt de boer, 'k peisde 'r wel een beetjin up, man, weersprak 't fakteurke, op zijn Roeselaarsch en al zijn oogen openrekkend. - Gij! kwelde vader, gij d'r op peizen! Op wat? - Up m'n zielki, zei Pietje. - 'k Zou willen weten waar 't zit, gekte vader, maar alla aanveerd dat g'r een hebt: wat deê je als je in 't water perlompte? - Geleesd he'k, de djou! geleesd, bevestigde Pietje. - Alla ja, t'akkoord, maar herhaal een keer dat gebed, monkelde vader. - Hewe, zi, de boer, zei Pietje, os ik voor den tweeden keer boven water rees, tierde ik dat m'n kele er van scheurde: Ons Lieve Vrouwki, non de djie! help me dè! en d'r kwam daar e mannegi en 't trok mij d'r uut. Daar zi, pertank! - Wat krachtig gebed! bofte vader. 't Was loutere waarheid dat Pietje sprak; we wisten 't, maar dit te hooren uit zijn mond was buitenextra lekker. Als 't ventje weg was, schudde moeder het hoofd. | |
[pagina 59]
| |
- Zie je wel, dat er nog altijd entwaar een gezond plekske aan de menschen blijft, filosofeerde ze. Vader liet haar woorden vallen en trotte voort, van het hof weg, naar de veldwerken; dan keek moeder ons aan. - Dat kan een vermaninge zijn voor Pietje, om beter op zijn spel te letten. God borgt wel, maar Hij 'n scheldt niet kwijte, zei ze. Dat was een vatjevous voor ons en 't deed ons peizen. Ja, dan peisden wij eigenlijk al veel, want de groote dag onzer Eerste Communie was nakend. We waren dan immers bijna twaalf jaar oud, dus, kleine menschjes, die konden peizen, peizen en overwegen, peizen en onderscheiden, peizen en inzien. Dat God de Heer, Jesus Christus, zelfstandig tot ons en in ons zou komen, vervulde ons met ontzag, gemengd met een beetjen angst en dit zette ons aan om alles te vermijden wat de innigheid der heilige versmelting met God hadde kunnen hinderen of schaden. En zoo was er eindelijk de langgewenschte, groote dag waarop ik welgesteld en wonderbaar gelukkig mijn Heer en God in mij mocht leiden. Hoe ik uiterlijk was heb ik elders beschreven, maar wil ik kort herhalen: 'k stak in een zwart laken broek en vest, meesterlijk gemaakt; de vest was langs achter zwaluwsteertachtig en al voren was ze maar met twee knoppen toe en liet mijn witte onderveste zien. Aan de voeten droeg ik verlakte schoenen en op het hoofd een buishoedje. 'k Was preusch, doch meer voor God dan voor de menschen en da's oprecht waar! En als de menschen boften en zeien, da 'k vervloekt schoone stond en mijn buishoedje goed zat op mijn krullebol en mijn bleek muileke, kittelde 't in mijn hert van genot, doch bovenal om den Grooten Gast die in mij kwam, jaa 't. Dien avond, na de laatste plechtigheden in de kerk, kwam ik danig welgezind thuis en: daar zi, kroonhalsde ik, nu ben ik geen jongen meer, doch wel een jongman. - Gespogen! gekte mijn oudste broêr. | |
[pagina 60]
| |
Hemelsche deugd! hadde ik dan eens moeten kunnen voorzien, dat ik acht en vijftig jaar nadien nog altijd, immer stabel, eeuwig voort jongman, doch nu met een woordje er bij, oudejongman zou zijn! Het is gekend en zoo aanveerd te lande, dat de vogels, vooraleer den broei aan te vangen, zich een vollen speeldag gunnen. Voor mij zou nu een volle speeljaar volgen, eer ik in de kostschool gaan broeden zou op cijfers, woordenboeken, omterbesten en nog dingen en andere dingen. Dit jaar werd vooral een speeltijd in den winter, inzonderheid bij avonde rond den gezelligen heerd, immers waren de twee oudste broêrs zich aan 't beoefenen van muziek; de oudste leerde de viool spelen en de tweede den accordeon. Regelmatig kreeg de violonist lesse van een jongen boer uit de buurt - die een echte kunstenaar in 't wilde was - en de tweede deed voort zonder leermeester. Wekelijks bijna kregen wij alzoo een muziek-avond, want, na de les viel het zagen stil en speelde de leermeester ons zijn schoonste deuntjes voor zonder te kijken hoe laat het was. Daarbij hadden wij nog onze kaartavonden en ook nog, nu en dan, een vertelavond. Dien tijde hadden wij op de streek twee vlas- strooi- en hooifacteurs, de gebroeders Meersseman; beide waren lekkere vertellers, die dikwijls op de boerenhoven gevraagd werden tijdens de winteravonden om er hun grijpende vertellementen af te rollen. Bij ons viel gewoonlijk toe de jongste der twee: Felix. Felix was een eigenaardige verteller; ik zie en hoor hem nog en 'k zie ook nog hoe oud en jong als aan zijn lippen hing. Eeuwig begon hij zijn vertelseltjes in dezer voege: ge moet mij ne keer weten, alsdat er over lang en veel tijden een ridder was... D'r was natuurlijk bijna telkens een ridder in 't spel, 't zij de Ridder met de Zwaan of een er zonder en die gingen altijd ergens een verwenschte prinses verlossen, die in een versterkte burg, onder de hoede van een reus of van een zevenhoofdige draak te kwijnen bleef in gevangenschap. Dat de koene ridder dan op die prinsesse verliefd werd en zij | |
[pagina 61]
| |
nog meer op hem, da's klaar. En dat die prinsesse zoo schoon was als een blomme en dat er gebruiloft werd, dat volgde en was het slot van de historie. Dan droomden wij, jongens, ook van een prinsesje te gaan verlossen, al hadde 't drie honderd uren diep in de ingewanden van den aardbol geweest. En dan verbeeldden wij ons ook dat prinsesje zoo schoon als het schoonste eerstecommuniekantmeisje van 't verleden jaar; het trok er zelfs zoo goed op, dat het eindigde met ineen te smelten met het betooverd prinsesje en dat zette ons geweldig aan om de zevenhoofdige drake te gaan bekampen en haar te bekappen en te bekerven met bijvoeging van harde scheldwoorden en verwijtingen: nè, gij duivelsmoêre!... Benevens deze soorten van avondgenot vonden wij er nog een andere. Dien winter na mijn eerste Communie hadden wij op ons hof een vijftigjarige onnoozelaar van Becelaere, Sarel-Lowie bij name. Sarel Lowie was eigenlijk een uitbesteedde van den Disch, immers, dien tijde was er te Becelaere geen ouderlingengesticht; de oude menschen werden er uitbesteed bij de burgers of wel werden ze met drievier samen in een vervallen huizeke geplaatst waar ze, stijf-moederlijk gesteund door de overheid, zich moesten zien uit slag te trekken. Sarel Lowie was alzoo in een krottekot geplaatst met een gewezen onderofficier, stekeblind geworden, benevens deze twee, was er nog een zot, een reus vol woest geweld en dan nog een zestigjarige vrouw, dun van koorneerde, die voor den kook zorgde. Denkt een oogenblik na, wat een boel het er was, niet vergetend meê te tellen, dat het viertal alles verdronk wat rond was. Als Sarel Lowie dan soms geheel uit was van drinkgeld en daarbij uitgehongerd, kwam hij naar ons hof te Becelaere, om er met koeienverzorging en koeienwachten aan een pootje kleutergeld te geraken en daarin gelukte hij altijd door moeders goedheid. Hij stond onder haar bescherming en telkens wij, kinders; of het volk hem plaagden, kwam moeder zaliger tusschen met haar goedige vermaning: Jaat Sarel | |
[pagina 62]
| |
Lowietje gerust! Moeder deelde zoo veelvuldig deze vermaning uit, dat onze tamme -n ekster het achterleerde en wipsteertend op den huisveust nabootste: lat Sowietje gust! Toen wij naderhand Becelaere verlieten, om naar Hooglede te gaan boeren, kwam Sarel Lowie regelmatig alle jare achter in Oogst en bleef er, om dagelijks de koeien naar het nagers te drijven in de meerschen, ze daar te bewaken en ze dan ook vandaar terug te drijven naar den stal. Dat spel duurde tot einde September en dan vertrok Sarel Lowietje naar Becelaere, maar dàt jaar - na mijn eerste Communie, was hij gebleven en werd op het hof met kleine karweitjes belast; 's avonds stookte hij den heerd onder de marmiete met koolzaadstrooi, wijl wij, grooten en kleinen, hem zaagden en plaagden en onzen buik volloegen met zijn gebaren en spartelingen. Op een avond zat een der oudste broêrs in den heerdhoek en gloeide den langgestaafden koterhaak in de heerdvlammen, tot het uiteinde er er van zoo rood was als een hanekam in de lente; met dat gloeiend ende dreigde hij den onnoozelaar die zich, tot onze kinderachtige leute, met grimassen, uitvallen en lijfswrongen tegenweerde. Moedertje was al meer dan eens tusschengekomen met de gewone vermaning: laat Sarel Lowietje gerust, maar dat was olie op vuur. Binst dat de -n onnoozelaar, voor een oogenblik verstrooid, de loerende oogen van den koterhaak afwendde, had broêr dezen omgekeerd en tikte den armen bloed met het koul ende tegen het voorhoofd. Huilend en moorelend sprong Sarel Lowie op, met beide handen zijn voorhoofd bedekkend en stabel kermend: foband! foband! Dat huilen en kermen hield aan, tot moeder zaliger haar eigene lachbui beweesterd had en met behulp van een spiegel Sarel Lowie kon overtuigen, dat er geen brandwonden op zijn voorhoofd te bespeuren waren. Niet altijd liepen die plaagpartijen even goed af, want de -n onnoozelaar kreeg soms aanvallen van echte honden-razernij. 't Gebeurde eens dat de huurknaap hem wat al te veel betinste - hij had namelijk een vuil hemde, waarin | |
[pagina 63]
| |
Sarel Lowie entwat verloren had, hoog aan den schuurgevel gehangen - en toen de knaap - bijna te laat, - bemerkte, dat hij den onnoozelaar uit zijn grendels gegooid had, vluchtte hij in den peerdenstal en gooide de deure toe; op hetzelfde oogenblik smeet Sarel Lowie met een engelschen greep, die met de tanden zoo diep in het hout van de deure drong, dat hij er als in geplant bleef. Eenige jaren later vond men Sarel Lowie dood in een schuur te Becelaere; hij zat er met zijn rug! tegen den muur geschoord en 't was klaar te zien, dat hij er dood ingedragen werd. Onderzoek op onderzoek volgde, doch het drama werd nooit opgeklaard, althans niet door de tribunalen, maar bij het volk stond het vast, dat sloebers den onnoozelen bloed drank ingegoten hadden tot hij morsdood viel... Die laatste winter van mijn schooljongensleven ging voorbij en de zomer was er. In de school hadden wij het nu hard met de fransche lessen; bijna dagelijks deden wij luidop voorlezingen uit Télémaque en daarna vertalingen. 'k Weet nog goed, dat ik dat jaar, met het klein beetje aangeleerd fransch, er toe gerocht, het boek op zijn geheel te lezen en er den zin van meê te hebben. Het beetje waalsch bloed in mij, was mij zeker een hulpe...
* * *
Met het klein ziereltje wetenschap in de school geoogst, trokken wij in den herfst naar het klein Seminarie van Roeselare, én, met de inbete daar, zelfs van den eersten dag, was het er: parlee françee contre alle menschen. Een geraziaan! Den eersten dag hielden wij den mond zooveel mogelijk toe, maar, als we door de stoutste jongens kemels genoeg hadden hooren schieten, rischierden wij ons ook om van dat fransch te schruwelen op den koer: c'est votre toer! Ca, il est mon balle, garçonsgje! Je dis à vous... Aan onze tafel in de eetzaal, hadden wij een boerenjongen van Lapscheure, die van den eersten dag met fransch speel- | |
[pagina 64]
| |
de; tijdens het middagmaal riep hij achter de teljoore met brood: donne la pain! 'k Heb er hem twee jaar weten blokken, maar in zake fransch heeft hij het al niet veel verder gebracht dan op den eersten dag. En als hij thuis bleef, kon hij zijn fransch, maar hij kon geen Vlaamsch, en zijn fransch jandomme? Daarmeç? stond hij even ver als veel menschen in 't Fransch Noorden; die spreken hun moedertaal: Vlaamsch, maar kunnen ze noch lezen noch schrijven; fransch kunnen ze spreken maar schrijven? Een zeer groot getal, zelfs groote handelaars en rijke boeren, schrijven meer kemels dan woorden. Dat ondervond ik, toen ik als voorzitter van den bond der tijdelijke uitwijkelingen naar Frankrijk, met de menschen van ginder in briefwisseling was. Dat wij, leerlingen van het klein seminarie, op koer en in wandelingen van dat fransch swatelden, is niet te verwonderen, want de fameuze Signe deed de ronde en die betrapt werd op Vlaamschspreken, werd dat ding in de vuist gestopt. - Dat vervloekt ding! - Dan moest de bezitter van dat ding spionneeren en mouchardeeren om het kwijt te geraken, of anders zou zijn drinkgeldbeurs het bekocht hebben en dien tijde groeide het drinkgeld op ons hoofd niet. Eigenlijk - en nu begrijpen wij het beter dan toen, al voelden wij het dan toch - was dit een kras stelsel, dat de jongens tot valschheid, bespieding en bedrog aanzette; nu, achter dat we toch maar fransch leerden! Mogelijks hebben sommige jongens met dit stelsel hun roeping tot de diplomatie gevoeld en die treffelijke roeping gevolgd. God zeêne! 'k Heb elders mijn studietijd beschreven, maar ik wil hier kort herhalen. Als kleine student in de fransche afdeelingen, werd ik reeds de vertrouweling der studenten van den grooten koer; 'k werd met geheime zendingen gelast en natuurlijk met propagandawerk ten bate van den Vlaamschen strijd. Toen ik in den eersten franschen koers was, dichtte ik zelfs een strijdliedje, dat, ter gelegenheid van feestviering, door onze klas gezongen werd, zonder de jon- | |
[pagina 65]
| |
gens wisten wie de karrelapper was die het liedje timmerde. Ik was dan een beetje meer dan middelmatige student, gewoonlijk in het eerste tiental op zoo wat dertig studenten, maar ik kreeg den eerselaar in de volgende jaren, toen wij op Deus creavit botsten. Toch, in zaak van talen en opstel was ik aan den top en konden er mij moeilijk mededingers vellen. 't Was dan de grootste periode in 't klein seminarie, de tijd van leeraar Hugo Verriest, Alfons Vanhee, Alexis Decarne, Demonie en nog - 'k zie die priesters nog voor mijn oogen. - 't Was dan ook de tijd van studentenhelden als Albrecht Rodenbach, René Devos, Constant Vancoillie. Emiel Lauwers, enz. Rodenbach zie ik den koer der fransche afdeeling dwerschen, op weg naar de kerk; hij is korrekt, fijn uitgeborsteld, chiek, ernstig, de lippen gesloten; hij ziet niemand aan en schijnt weg in gedachten; als het goed gaat met hem, draagt hij zijn charpe rond den hals; als 't min wel gaat, is ze al over kop en ooren onder de kinne toe. René Devos - later om zijn Vlaamsch-zijn weggezonden en Capusijn geworden - scheen altijd met een peerdespreuk op de lippen te spelen; hij dopte er dikwijls eene af tegen ons, al over den koer stappend. Constant Van Coillie, een prachtmensch, pastoor van Iseghem gestorven, was de liefelijkheid in persoon eeuwig blijmoedig, monkelend, lachend, verzettig, maar, garde a vous! d'r zat wat onder dat van geen mul was. Emiel Lauwers, nog een prachtkerel, hoog in gezag en rijk aan invloed zoo bij groot als bij klein, scheen immer ernstig, doch zijn ernst was toch getemperd door vriendelijkheid. Mervillie, de muziekant en dichter, eeuwig op dool met zijn gedachten, eenvoudig en suikergoed, leeft nog jeugdig als oude pastoor en werkt nog stabel ook. Bijna al die menschen zijn dood. Met verschilligen bleef ik in betrekking, doch allermeest met priester Alfons Vanhee, die om zijn Vlaamsch-zijn uit het klein seminarie ver- | |
[pagina 66]
| |
wijderd te Wijtschaete onderpastoor werd. Hij haalde er bijkans zijn endeklokke aam en bekende 't mij in een schrijven, dat lijden en hertpijn uitzweette. Die brief bewaarde ik, doch met de verbanning tijdens den oorlog ging hij verloren. 'k Bleef in verderen leeftijd met hem in briefwisseling en zond hem bijdragen voor 't Manneke uit de mane en Loquela; deze laatste verzond hij naar deken De Bo. Pastoor Vanhee bleef zijn leven lang guitige snaak; zijn broeder Edmond zond hem eens een brief uit Veurne met volgend adres: E.H. Alf. Vanhee, onderpastoor te Watschijte. De brief naar Watschijte verzonden, landde goed te Wijtschaete aan. Per keerende post zond de -n onderpastoor er een terug met adres: Mijnheer Edmond Vanhee, voorzitter der deputente permanatie van den provincieraad. Met dergelijke luimigheden hebben familie en vrienden gewedijverd om den priester uit zijn neerslachtigheid op te helpen. Zijn hertevriend E.H. Decarne zond hem wekendurend alle dagen een brief van 'k zal u gaan heên! Het pogen van al die brave menschen werd dan ook beloond; E.H. Vanhee fleurde op en sleet overgelukkige jaren te Wijtschaete, waar hij de god van het volk werd. Hoe leeft de herinnering aan al die schoone zielen met de gebeurtenissen errond toch zoetwerkend voort in mij. Ik heb verders weinig te zeggen over mijn studiejaren, doch dit moet van mijn hert: het klein seminarie van Roeselare kan op zedelijk en wetenschappelijk gebied nooit hooger gestaan hebben dan dien tijde. Binst mijn vierjarig verblijf aldaar heb ik zooveel flinke jonge krachten zien opschieten en heb ik nooit van duistere zaken gehoord, noch een enkele student weten de deur wijzen, Rene Dévos uitgezonderd, doch dit was enkel een straf om zijn durvende Vlaamsche houding. Uit hem is later gerezen de vermaarde Capusijn, pater Devos, apostel van Wallonië. Welke tegenstelling! Zoo is 't: al 't geweld van de jongens werd opgeslorpt door de Vlaamsche Beweging. Slechts vele jaren later gingen de oogen van Superior Delbare - die een waal was - | |
[pagina 67]
| |
open en dan ontviel het hem: on ne me ferait plus faire ce que j'ai fait! Dan dacht hij geheel zeker aan pater Devos. Dit staat onwankelbaar vast en de levensondervinding leerde 't ons: ontneemt jonge menschen - in eerste plaats studenten - hun geordende idealen en ze worden of lamzakken, of gelukzoekers, of fuimelaars, of gemeene kerels. Gezegend de oversten en leeraars die dit verstonden en nu nog verstaan. Indien Vlaanderen herleeft en aanlegt om de kroon te spannen boven veel landen - ze mogen groot zijn en stoffen op hun kultuur - is dit ontegensprekelijk te danken aan de studentenbeweging onzer gezegende jaren. Alles voor Vlaanderen en Vlaanderen voor Christus! En God zij gedankt! Doch ter zake: het einde van 't vierde studiejaar naderde; w'hadden 't vijfde latijn uitgedaan en we kregen nog een buitengewonen verlofdag ter gelegenheid van 's superiors naamfeest. Welgezind lijk een leeuwerke spoedden wij naar huis en zooals elken verlofdag, gingen wij ook op bezoek bij de buren. Dicht bij het hof, bijna er op, woonde er een stokoud man met zijn twee kinders, een zoon en een dochter. De dochter was liefhebster van bloemen en z'had dan precies een grooten cactus in vollen bloei. Ik stond die prachtplant te bewonderen en bemerkte, hoe in het hert der bloemen druppels honig blonken; ik nam een van die druppels met den vingertop, liet hem op mijn tong vallen, proefde den smaak er van en spoog hem uit. Als ik 's avonds vertrok, was er niets ongewoons aan mij te bespeuren en voelde ik niet de minste buitengewone onpasselijkheid, maar als ik in het Seminarie kwam, bekeek mij de bewaker zoo aardig, dat ik hem vroeg: wat hapert er, mijnheer? Hij trok mijn schelen open, bekeek strak mijn oogen en zei: ge zijt vergiftigd! - Vergiftigd! gilde ik. - Vergiftigd, herhaalde hij uw gezicht zit vol met violet- | |
[pagina 68]
| |
ten koekenazen; het is opgezwollen en uw oogen puilen uit Rap naar de ziekenkamer! Ik zend om den doktoor. De doktoor kwam, deed mij te bedde en legde lijklakens. Tot dan voelde ik nog geene onpasselijkheid, doch reeds van den volgenden dag was ze'r en dat nam met de komende dagen toe; 'k werd maar huis gevoerd en hield er mij koes, zoodanig, dat ik na verloop van een week op mijn plooi was. Aan terugkeeren naar het Seminarie, dachten noch ik, noch mijn ouders, immers was het Schooljaar tenden en zou het groot verlof na een paar weken volgen. Ik jeunde mij thuis in het zachte nestje en bij het volk; ik ging meê te velde en hielp er met ons volk de verschillende oogstwerken verrichten en ik was werkelijk in mijn klavergers. 't Groot verlof kwam er en vervloog, doch aan herneming van Studie dacht ik niet meer: 'k was te gelukkig! Mijn hert zwol open midden Gods schoone, blijde natuur en bij het goede volk, dat ik toch zoo geerne zag. Gewezene leeraars, allemaal mijn groote vrienden, kwamen op en porden mij aan tot voorzetting der studie, maar dat hielp allemale niet; 'k was te zotweeldig en leefde, zooals het landsche volk zegt, in abondus. 'k Schreef ergens het volgende: 't is misschien zoo best, want, was ik priester geworden, zou ik het eigenlijke volk te geerne gezien en mijn tote niet genoeg gesnoerd hebben. Ik hoop dat de goede God het van mij niet kwalijk nemen zal, maar dat alles uitdraaide volgens Zijn schikking, gen. Ik dank Hem voor alles en... peis nu op het in pace. Adieu dus, mijn schoone droomen van priesterschap en zendelingsleven, van toewijding en Sacrifitie! 'k Was thuis en jeunde mij. Ik peisde voor geen zier op den dag van morgen, droeg geen vooruitzichten, noch in kop, noch in hert, joeg niets na, niéts; 'k was vrij, zoo vrij als een vogel in de lucht; met een herte vol zang en een gemoed vol gezonde leute, tevreden in den-dag-van-vandage; gelukkig! Waren vader en moeder er immers niet en wij er nevens? | |
[pagina 69]
| |
En vooral en bovenal, was God er niet, op Wien wij steunden en van Wien wij, ons op Hem verlatend. Hem vreezend, eerend en beminnend - alles mochten vragen en verwachten? Zoo was vaders geliefkoosde spreuk: die op God betrouwt, heeft op een rots gebouwd. En moeder zaliger voegde er dan dikwijls - doch meest in bijzondere gesprekken - aan toe: vraagt alles aan den Heere wat ge wilt en vraagt het, alsof alles van Hem alleen zou afhangen, doch handel ingevolge, alsof het alleen van u zou afhangen. En zoo deden wij. |
|