Voorwoord
NU zit ik hier - 'k begin geerne te zitten - 'k ben zeventig jaar oud, dus, oud. Hoelang ik nog te leven heb, weet ik niet - 't is mij eender. Dit weet ik: 't kan niet lang meer aanslepen: ik scheer den top. De Toekomst - dat groot woord - houdt mij niet meer bezig. Het toekomende is dichtbij en 'k geef het in Gods handen.
'k Peis op het verleden; 'k wil schrijven van het verleden, van een geheel leven.
Dal geheele leven, 't ligt er voor mij open en 'k zie het; 'k blik er in en 'k zie alles, alles; 'k zie alles en 'k zegge: God lof!
Het Leven is een rook, preêken de zendingspaters. Ik zegge: 't 'n doet! Een zeventigjarig leven is geen rook: 't duurt lang, lang, lang. Als ik nu terugblik op mijn leven, moet ik verre kijken, toch zoo ver!
Mijn leven duurde lang en nochtans jammer ik niet met den profeet: wee mij, dat mijn leven zoo lang duurt! Verre van daar, geen gejammer, maar gejubel past mij: God lof!
Mijn leven was gelukkig; niet dat er bitterheid aan ontbrak, dàt niet, 'k heb veel geleden in ziel en lichaam, ja! Da's waar, maar altijd heb ik vastgesteld, na ondervinding, dat uit het bitterste lijden het grootste geluk werd geboren. God is goed!
God weet ons op tijd en stond te doen voelen, dat wij voor hier niet zijn. Da's goed!
Dat kan te deegbare menschen vellen en in diepten doen rollen - we zagen 't gebeuren - maar echte menschen heft het op, hoog zelfs, boven de slijkerige aarde. 't Lijden doet 't lichaam inkrimpen, soms. 't Lijden zet de ziel uit, dikwijls. 't Lijden geeft hoogte, wijdte, ruimte, lichtheid, vleêren, vlugge vlucht, vlucht naar omhoog.