| |
| |
| |
Vierde deel
De verlossing
XI
Pierke Nolf, met zijn wagen vol goed, was nog aan de Lichterveldsche Kruiskalsijde niet, als er twee Duitsche veldgendarmen opdaagden en halt! riepen.
- Godjen Heere! ze zullen ons in 't drooge steken, mommelde Colette.
- Vrouwe Nolf, zwijg, gromde Ciske Zeghers.
De gendarmen waren al doende tegen den voerder, die mooi stond lijk een hond, eerst veel schöns loste en eindelijk uitleg gaf. Z'hoorden hem ratelen van oberluitenant, majoor en nogal, tot eindelijk de gendarmen hem lieten staan en de meêzijnden inspekteerden.
Z' hadden algauw Leer en Juul in de gaten, maar Colette, die den hutsepot rook aanbranden, sprong tusschen de Duitschers en haar jongens.
- Menheere de sjanderme, fleemde ze, die knechten werken voor den Duitsch, maar ze zijn van onzen officier mogen meêkomen om den wagen te lossen en ze zullen dan sitó naar Sleyhaeghe weerkeeren.
- So?
- Jaa z', menheere de sjanderme. En 't zit ginder scheef, weeje. Schieten!
- Er is gevaar, moeder?
- Gevaar! Den eenen kraker verbedt er den anderen niet. Peis ne keer, menheere de sjanderme, 't nuchtend
| |
| |
spetterde en op ons hof een kanonbal die opensprong en onze koeiewachter werd z'n een been afgeslegen. De Duitschers, die fraaie menschen, hebben hem naar 't Lázeret vertransperteerd.
- Só! Ja wel, dan is er gevaar, zei de gendarm vergruwd, en hij keek zijn makker aan, met een blik en een mik, die 't geluk loste er zoover van af te zijn.
- Moeder, uw paspoort.
- Merdjie! Menheere de sjanderme, 't gâ wel dat ik er op peisde; 'k hebbe z'al in één grepe meêgeschart, buiten deze van de jongens daar. Met dat ze voor den Duits werken, zitten hun pampieren altijd, toejoer, in hun wekevesten, maar in de verbauwereerdheid van dat eenig malheur t' nuchtend, hebben z' het vergeten meê te pakken; ze zitten nog in hun werkvesten, ginder t' huis, menheere de sjanderme.
De gendarmen zagen de passen na, keken nog een beetje achterdochtig naar Leer en Juul, doch lieten de processie eindelijk door...
Rond een ure van den nacht kwamen ze te Ruddervoorde toe op het hof van boer Steelandt, die getrouwd was met Pierke Nolfs zuster, Rooze bij name. De honden huilden seffens dat het vereend was; de luiken van 't kamervenster vlogen open, 't venster zelf werd opgeschoven en Djoos Steelandt stak zijn kop buiten, gepint met de pullemuts.
- Wien heên we daar? klonk het.
- Goê volk, riep Leer.
- En doe maar zeere open; 't is koud dat de honden greinzen en we zijn merdjiets! zijpende nat, snabbelde Colette.
- Wel, gatdikkegenaân! 't is Colette zoo 'k hoore, jubelde Djoos.
- Jaa 't, broere en spoed u een beetje.
- Seffens, seffens. En welgekomen. We verwachten u al lange.
De deur werd ontgrendeld, en, geen vijf minuten later,
| |
| |
lag er al een groot koolzaadstrooivier te branden; de moor zong algauw boven den heerd; de koffiereuk sloeg door de keuken - al was er veel gebrande rogge bij - en Rooze kwam het afgeslifferd met een koekebrood, dat ze precies daags te voren in 't duikertje gebakken had, van weggefuimelde bloeme. 't Rook lijk een specie in huis en 't water kwam in den mond van de vluchtelingen.
- Wel, merdjiets! smekte Colette, nu nog zulk een koekebrood; 't lacht naar de menschen. Waar steelt ge dat? 't Is al een rond jaar dat wij slijpsteengruis in onzen trommel slaan.
- Te dichte bij de Knuls, jong, loech Rooze, maar hier is voor 't moment geen Das op ons hof en we zuren, dat de duivels om de brokken komen. Alla, allemale Gods welgekomen en schuift rond de tafel.
- En eet buik-sta-bij. En peist dat er geen vergaan aan is, zei Djoos.
- God lof! deed Pierke vroom, we zijn toch voor een tijdeke bij eigen volk.
- Voor een tijdeke? glarieoogde Rooze.
- Maarja, zuster, kwam Colette tusschen, we zijn van zinne, te gare met onzen gebuur, Cissen' Zeghers, zijn twee meisens, Mantje Berteloot en dat notekrakertje daar, die huns getweeën het hof van Cissens zuster begingen, ievers in 't een of 't ander huis te gaan en er pot en panne dooreen te slaan.
- Wadde! schoot Rooze uit, g'n doet! Dat zijn zeker van onze Pierens daar?
- Waar d'r leefte is voor ons, is er gatdikke! leefte voor u ook, zei Djoos, en 'k mag dat nooit meer hooren noemen. Ge zijt hier en gij blijft hier. En al die fraaie menschen daar en tot dat fijntig jongetje toe, dat Colette notekraker heet, zullen werk vinden, hier op mijn hof, zooniet in 't ronde.
- Hewè, ge zijt goê zielen, knikte Colette, maar we zullen algelijk van conditiën moeten spreken.
- Jaa w', 't naaste jaar, als we ne keer overschote van
| |
| |
tijd hebben, spotte de boer, maar ondertusschen vult eerst uw lieren...
Na hun buik een zielmis gedaan te hebben, viel geheel de kudde aan den arbeid, en, tegen dat de dag priemde, was er een bedde voor Pierke en Colette in de beste kamer, een voor Juul en Leer op de vaute, een voor Ciske op dezelfde vaute, een voor de twee dochters Zeghers in een achterkamertje, met een kleinder er nevens voor Leentje en een op den zolder voor Mantje en Stafke; 't eene was wel maar een matrasse op een ressortbak en 't andere een kafzak op versch strooi, maar 't waren toch gezonde en zachte slaapnesten en ze zaten in 't droge.
- God lof! zei Colette tegen Ciske, als 't al op zijn pootjes stond.
- Enne... Colette, vezelde Rooze, dat gedacht van hier weg te gaan, dat kwam zeker van onzen Pieren? Hij is altijd zoo een krèzer geweest.
- 't 'n Doet toen nog, Rooze, verschoonde Colette, dat was eigenlijk van mijne uitvindingen.
- Ha, 'k peisde dat 't van Pieren kwam, met dat ik hem kenne. In onze jonge jaren was het te veel, dat ik een lintje of een strekske droeg. Altijd cijferen, enéé? Altijd vreezen van te kort te komen. Hij peist zeker dat de menschen allemaal op hem trekken. Wilt ge wedden, dat hij gepijnd is van ons te ondereten, of te veel te moeten opleggen.
- Maarja... ennéé, Rooze... schaap Gods... zou 'k zeggen... heja... merdjiets!... Is 't geen waar?... Die zijn neus afsnijdt schendt zijn wezen, schuddebolde Colette.
- 't Is toen nog waar ook en we zullen hem toch niet meer bekeeren met er van te ruttuttutten, zou 'k zeggen; 't zit in hem vergroeid, loech Rooze...
In acht dagen tijds waren de Hoogleedsche vluchtelingen tusschen in het huisgezin Steelandt versmolten. Djoos en Rooze zaten er immers als verlaten; van hun vier kinders hadden ze enkel hun dochter bij hen; de oudste zoon was getrouwd en woonde in het Thieltsche; de twee volgende
| |
| |
zoons waren soldaat en alleen hun dochter, Irma, was nog t'huis. Deze was een prettig meisje van rond de twintig, middelmatig van grootte, wel gevleeschd, met een lief rozerood tootje, een lachend mondje, duivelsche zwarte kijkers en donker haar, een echte landsche schoonheid. Leer Nolf, tertijden, zei dikwijls aan Berten Zeghers: 't Is jammer, dat Irmatje Steelandt mijn nicht is, anders...
Na de eerste maand, spijts het tegenstribbelen en tegenspartelen van Steelandt en Rooze, werd de bakkeuken opgepoetst, voorzien van stove, stoelen en tafel en huizenierden de Nolfs en de Zeghers' apart; Pierke had het zoo gewild en praten hielp niet, 't moest.
- Onze Pieren zal Pieren sterven, pruttelde Rooze tegen Colette, maar ge'n moet daar niet zitten te vinnigen in die kamer; ge moet veel bij ons komen. Pieren kan er zelf zijn kei zitten knagen. Hij zal godsche dagen op zijn verliezen magineeren.
Rooze had goed voorzien en voorzeid; Pierke zat geheele dagen den heerd af, te razianen van al wat ze achterlieten en verloren en nooit meer zouden weêrvinden, maar Colette plakte zijn jeremiaden aan heur ooren, zorgde voor het eten, wijl Leentje nevens Maria en Silvie Zeghers stopte, breide, naaide, en, samen met Irma en Rooze, bracht ze veel genoeglijke achternoentjes over in de groote, luchtige boerekeuken bij de Steelandts.
Leer en Juul gingen bij dage de boerderij oppassen van een oude vrouwe, nicht van Steelandt, op een kwartiertjen af stand, en, Mantje Berteloot en Stafke, het koeiertje van tantes, of 't Notekrakertje, begingen de beesten die er nog waren, zoodat papatje en mamatje Steelandt op hun pantoffels mochten leven.
't Zou al wel en goed gebleven zijn, hadden de Duitschers zoo geen grooten honger gekregen, maar die honger was er en werd in 1917-1918 een echte wolvenhonger. Werden de Nolfs en de Zeghers in Hooglede geduiveld door den Duits, boer Steelandt werd nu ook alle dagen meer en meer
| |
| |
getormenteerd met inleveringen van boter, eiers en zelfs van melk, zoodanig, dat er voor zijn eigen huisgezin al niet veel meer overschoot, en, zelfs, dat hij soms de smokkelaars moest aanspreken om het tekort aan te vullen.
Met de vluchtelingen was het nog slechter gesteld; na een paar maanden verblijf in Ruddervoorde, moesten ze stilletjesaan voortdoen met wat ze in het Comiteit kregen, het meel en de patatten uitgezonderd, want boer Steelandt had er een goê smutse weggefuimeld en hij deelde mild uit aan zijn schoonbroeder en meêzijnden.
In het Comiteit kregen ze nu en dan spek, vet en honing, maar geheel dat boeltje was ver van pluis.
- 't Vet van dat Cominneteit is merdjiets! lijk wagensmeer, ketterde Colette.
- Zwijg, maseurtje; 't zal beteren, zei Djoos, ge moet weten, als er geen Dassen op mijn hof nestelen, doe ik een zwijntje dood, dat wij gevet hebben in den patattekelder en we deelen het...
't Zwijn werd gekeeld en eerlijk gedeeld en de weelde kwam in huis, maar, de boter mankierde, zoowel bij Steelandt, als bij de vluchtelingen.
- Da's niks, zei Mantje Berteloot, geef mij geld, ik verbeure mijn hoofd, dat ik met boter inkom. Hier zi', onze Notekraker heeft kennis gemaakt met den jongen van een blauwer, die d'affaire doet in boter en scheutelvleesch.
- Dat ware merdjiets! een kunsttoer, zei Colette, maar, hoe dat hier gekregen, tusschen al die beren van sjandermens?
Mantje riep het koewachtertje bij.
- Stafke, vermaande't, let op uw spel: ga ne keer tot aan Singels' en vraag of ik morgen boter kan krijgen. En ge moet den prijs weten.
- Seffens, zei 't jongetje, en 't was de pijp uit.
Een half uurtje later kwam het schuifelend weêr.
- Is 't van een goên? vroeg Colette.
- Nummer een! loech de jongen en hij stak zijn twee
| |
| |
handen op, met de tien vingers open, neep ze toe, zette ze weer open en dopte ze dan in de broekzakken.
- Twee keers tien is twintig; hier zi, zei Colette en ze gaf 't jongetje twee briefkens van twintig mark.
's Anderdaags pakte Mantje een lap geölied lijnwaad, greep Steelandts' marktmande en vertrok.
- Ge zult mande en geheel de processie kwijtgeraken en in den bak vliegen toe, voorspelde Colette.
- Wacht, vrouwmensch, 'k 'n hebbe nog al mijn akkebiliën niet t' hoope, loech Mantje.
- Wat de merdjiets hebt ge nog te kort? vroeg Colette, g'hebt uw mande en een doek om er de boter in te wikkelen. Is dat niet genoeg, schrijf naar Brugge!
- Neen 't, zei Mantje, maar g'n moet er niet meê inzitten, 'k zal er niet veel hammelinge meê heên.
Mantje was weg al door den koeienstal, en, een uurtje later was het terug in huis.
- Hier zi! kroonhalsde't, en 't zette de mande op de tafel en 't smeet een blauwe schorte af, die er boven op lag.
Rooze en Colette langhalsden naar de mande; en daar verscheen van onder de schorte een groote konijnemoer op een nestje van strooi.
- 't Is pardjikke! ons konijn van in den koeienstal. Ha, gij, blikslager! schoot ze uit, ge speelt ons toeren?
- Dat zijn van uw poetsen, hé, Notekraker? tinste Colette en ze neep Stafke, die te giegelen stond, in zijn oorlap.
Mantje greep het konijn bij de ooren uit de mande, smeet het hooi er uit en haalde uit den grond van de mande een platte pak te voorschijn, in een geöliede slonse gedraaid.
- Heeft de beeste per malheur lament gegeven, 't zal toch tot aan de boter niet geloopen zijn, monkelde 't.
- En is dat nu eigenlijk boter, alla, boter? vroeg Colette.
- Jaa 't, Colette, zei Mantje, 'k hebbe ze ginder met een
| |
| |
hamer platgeklopt, in den grond van de mande gekletst, hooi er boven bedeeld en 't konijn op geheel den Sankteboutiek getroond.
- Ge zijt waarachtig een fineur, bofte Colette.
- Maar, Mantje, hoe hebt ge u zonder arretten tusschen de zjandermens gevlochten? vroeg Rooze.
- Jamaar, vrouwe Steelandt, zei Mantje, dat 'n heeft precies niet al door een gootje geloopen; 'k was niet halfwege in 't naar huis komen, of 'k werd al g'arreteerd; een van de sjandermens hief de schorte op, en: wat is dadde? vroeg hij. 'k Zegge: een konijnemoere zeker. Zegt hij: van waar komt ge met dat konijn? 'k zegge: van den buk, menheere.
- Merdjiets! schetterde Colette, en zocht die Knul niet dieper in de mande?
- Zoud hij? kraaide Mantje, hij loech lijk een pijkezot, en: lós! zeid hij en 'k was de baan op naar huis. En, daar zi!
- 'k Zie ik, in mijn fizioen dien Duitschen potuil te lachen staan, snabbelde Colette.
- Ja, pronkte Mantje, 'k heb in mijn leven vele poetsen gebakken, maar, sedert de dood van mijn wijf, Threze zaliger, God wil haar ziel heên... En mijn jongens - ze zijn elk met zijn boer meêgevlucht - ge zult later ook van hun toeren hooren.
Steelandt was ondertusschen bijgekomen en Pierke Nolf en Ciske Zeghers met zijn twee dochters en Mantje moest maar gestadig vertellen en hervertellen van zijn heldendaad.
- 'k Mag er deze week nog halen, als g'r nog wilt, zei het.
- Haal maar, zei Rooze.
- 'k Wedde dat ik er meê onder de neuze van de Dassen kome, zonder dat ze lont gerieken, zwetste Mantje.
- Als ge dat kunt, vijf frank drinkgeld voor u, beloofde Djoos...
Op het einde van de week, vroeg Mantje geld voor vier kilos boter; 't voerde een rollewagentje tot in den peerden- | |
| |
stal, vulde het ten halven met peerdenkrot, lei er een versleten spaâ op en vertrok. Geen uur later lande't aan op het hof, nu met het wagentje hoopendevol peerdevijgen; 't keerde den boel om op den mesthoop en er rolde een pak uit in blauw papier gewikkeld. Alleman was seffens te beene op het hof en Mantje gaf, preutsch lijk dertig verslag van zijn mirakel.
- 'k Heb er vier kilos mee, en ge moet er niet vies van zijn, verzekerde 't, z'is gebundseld lijk een kerstekind. Zwijgt! 'k heb gaan peerdevijgen scheppen tot onder den neus van de Knuls en z'n hebben van geen eentje gebaard.
- Enwel zoeten Heertje! riep Colette in bewondering.
- Hier zi, Mantje, zei Rooze, Djoos heeft het beloofd en ze gaf het ventje vijf frank.
- Hoeveel kost die boter? Zeker stukken van menschen? vroeg Pierke Nolf.
- Geen roste sou! schoot Colette uit, Mantje heeft ze uit den aalput geroerd.
- Si si!
- Eet z' op en zwijg, Pieren, zei Rooze, en peis dat er een karre met goud achter komt.
- Be be!
- Pieren, Pieren, 't zal uw leven kosten dat ge Pieren zijt en 't zal d'r moeten uit vorten, uit u, schuddebolde Rooze...
Van dien dag af, werden Mantje en Stafke een vermaardheid op het gewest; hun fisjouwestreken immers gingen over van mond tot mond en ze werden van alle kanten aangesproken voor moeilijke karreweitjes, die opbrachten en hun spaarpot deden zwellen. Geheel het huisgezin Steelandt, met de meêwonende vluchtelingen, werden regelmatig van alles voorzien, en, zelfs in het omliggende, was er niks te kort; Mantje en Stafke bevoorraadden er elk en eenieder.
Op een donkeren winterdag zouden de twee smokkelaars zes kilos boter afhalen, die ze te koop wisten bij een smokkelaar in 't groote, op de grenzen van Hersberghe en
| |
| |
die ze beschikten voor de drie geestelijken van het dorp Stafke, die alle dagen in durve aangroeide, deed een wedding, en tegen den pastoor van Ruddervoorde, én tegen den pastoor van Hersberghe, dat hij de boter bij klaren dage en dwers door de dorpsplaats van Ruddervoorde, al onder den neus van de Duitsche speurhonden zou insmokkelen.
In den achternoen van dien dag, ging er plots geweldig lawaai op in Ruddervoorde, én, van al den kant van Hersberghe kwamen een zestal jongens aangestoven met een dooden hond, dien ze over de straat voortsleepten bij een lange koorde; twee jongens, van zwepen voorzien, kletsten en klikklakten op de vier peerden, die aan een dwersstok gespannen het kadaver voorttrokken. De-n hond hotsebotste over de steenen; de jongens huilden en moorelden; de zwepen kletsten en klakten en... de soldaten en gendarmen loechen lijk de zotten, met het helsch lawijt en de geweldige hitsigheid van die schuwe, Vlaamsche jongens. Inmiddels trok Stafke naar de pastorij.
- Menheere past ere, hé je ze zien passeeren met uw boter? treitte het.
- Mijn boter? gaapte de pastoor, maar neen, absoluit niet. Waar is die boter?
- In 't vel van een dooden hond! riep de jongen...
De pastoors verloren hun wedding, betaalden de twee smokkelaars en waren eens te meer van boter voorzien.
Dat geestig smokkelspel had nog lang kunnen duren, hadden er geen verraders opgedaagd; maar in Ruddervoorde was het lijk elders: tusschen de veel goede vrouwen en meisjes, zaten er ook hellevegen...
Op zekeren dag kwam een simpele soldaat, boodschapper in de kommandantur, te Steelandts' op het hof en vroeg om den boer te spreken. Rooze leidde den jongen in de kamer en Djoos ging er hem vervoegen.
- Vader, vezelde de soldaat, er zijn hier twee smokkelaars. Djoos verschoot geweldig, doch bemeesterde zijn ontstel- | |
| |
tenis. In een weerlicht was zijn besluit genomen: hard tegen onzacht! Stout gesproken, half gevochten!
- Wie zegt dat? vroeg hij.
- Een slechte vrouw, moeder van vier kinders. Haar man is soldaat in het Belgisch leger. Zij liebt een onzer.
- Ha! Die vuilsause ken ik! schoot Djoos uit.
- Vader, monkelde de soldaat, ik noem haar niet.
- Waarom komt ge mij dat zeggen? vroeg Djoos.
De soldaat schoot zijn roodje, speelde wat met de voeten, keek grondewaarts, en, dan al op- eens, met bespannen wezen en natte oogen naar Djoos opziende, liet hij het van zijn lippen vallen:
- Mijn moeder is een Belgische vrouw!
- Wat raadt gij mij aan, mijn brave jongen? vroeg Djoos aangedaan.
- Niets, vader. Zeg eenvoudig aan die twee, dat ze zouden koes blijven. De gendarmen bewaken ze, en zoo ze die niet betrappen, blijft mogelijks alles dood.
Djoos schoot met de hand in den zak, maar de soldaat zag het gebaar.
- Neen-neen, vader, zoo niet! riep hij, ik wil geen belooning. Ik zal alles aan moeder vertellen, en moeder zal mij loonen, kreesch hij, en hij vertrok na een harde handgreep gegeven en weer ontvangen te hebben...
Mantje en Stafke bleven koes lijk loodjes; ze zagen nu werkelijk een ongemeen weg- en weergeloop van gendarmen, maar ze rischierden geen voet buiten de poort en lagen al dikwijls met den daveraar op het lijf.
Eindelijk, na een paar weken, werden ze naar de kommandantur geroepen, en ondervraagd en beschuldigd van smokkelhandel, doch z' hadden tijd gehad om hun spel te beleggen en ze kenden hun lesse vanbuiten, wel zoodanig, dat ze terug naar hun kwartier mochten, al bulderde de ortskommandant - om niet te moeten lachen: Waart ge niet te oud, zwijnhond! en, gij, niet te jong, schapekop! 'k zond u beiden naar Verdun.
| |
| |
't Was uit met blauwen voor een tijdje, maar... eenige dagen later, op een helledonkeren Zondagmorgen, kreeg de fameuze moeder van vier kinderen een vollen emmer koeiedrek op al haar beste kleederen, en zelfs tot in haar oogen en haar neuze...
De twee smokkelaars waren het gevaar ontvlogen, maar 't ging er nu op het onverwachts slechter met Leer en Juul; de Duits immers eischte van langs om meer volk op en hun oogen vielen op elk en eenieder. Geregeld elke maand moesten de weerbare mannen in volle getal op de marktplaats verschijnen en rekenschap van hun bezigheid geven, alsmede de noodzakelijkheid bewijzen van hun onmisbaarheid ten eigen huize. In Vlaanderen noemde men zulke schouwing Toondag, en niet een van die verdoemlijke Toondagen ging voorbij, zonder er nieuwe slachtoffers gemaakt werden, vooral onder de jonkheden.
In den winter van 1918, op den Toondag van de maand Februari, werden Leer en Juul, spijts hun verzet en niettegenstaande het zekere bewijs van hun noodzakelijke tegenwoordigheid op het hof van weduwe Steelandt, als vrijwillige arbeiders in dienst van de Duitsche bezetting aangeteekend.
't Luidde er met al de klokken, als de jongens t'huis kwamen; Colette kreesch eerst een vlage, dan schoof ze haar mutse achterwaarts, dopte de vuisten op de heupen, keek links en rechts als om een uitweg te zoeken, snoof hard door en pijloorde, lijk een jachthond, die vierkant op zijn pooten geplant, stakestil en den neus in den wind het wild speurt. Rondom haar stonden de Steelandts, de Zeghers en geheel de kudde vluchtelingen te lamenteeren, maar Colette zei noch ruit, noch muit; gelijk op een tinnen pateel, zoo kort-af, was ze plots omgedraaid, vloog in de kamer, en, zonder hond of beest te zeggen, was ze de keuken weer in, met den kapmantel aan en stapte ze te wege buiten.
- Colette, wat hebt ge in de mot? vroeg Pierke, al in zijn kop schartend.
| |
| |
Colette liet het haar sliffers hooren en ging door.
- Colette, maar, Colette, wat de serniedjabels gaat ge nu uitmeten en waar naar toe? vroeg Pierke gejaagd.
- 't Land uit, als 't nood doet, merdjiets! ketterde Colette, maar mijn jongens blijven t' huis, al koste 't een pachtgoed!
- Be be!
- Da's gesproken! riep Rooze, 'k ben ook alzoo. En ge moet op geen poote geld zien, 't is er voor.
- Si si si!
- Jaa't, onze Pieren, en laat, gij, uw wijf maar los, zei Rooze.
- Hewè zi!
- Colette heeft gatdikke! overschote van gelijk, riep Steelandt.
Gelijk of ongelijk, vrouwe Nolf was er gerust in; z' had gewikt en gewogen en ook besloten en ze was de baan op, wijl eigen volk en medevluchtelingen te Steelandts' in het huis en op het hof werkeloos ronddoolden, zonder een strooi te verleggen.
Leer en Juul hadden maar één dag uitstel verkregen, vooraleer naar de Duitsche werken te gaan en nu stormden ze aan met kousen en zokken, kleederen en schoenen, en dit alles lag in hun keuken op hoopen, om het, na een laatste onderzoek van moeders en meisjes, in pakken te vergaren en in gereedheid te brengen tegen den volgenden dag, want op een gunstigen uitslag van moeders werking rekenden de ontmoedigde jongens niet.
't Was donker als Colette op het hof terugkwam, waar ze allen ongeduldig op haar terugkomst wachtten; z' hoorden ze merdjieteren tegen Stafke en Leer, die haar tegemoet gegaan waren en ze kwam in de keuken tusschen de twee jubelende jongens, met een bloeiend wezen, waaruit men een vlam hadde geslegen.
- Moeder, ge zijt er serniedjabels in! 'k Geloof dat 't van een goên is, zei Pierke.
| |
| |
Elk troppelde rond haar en verwellekomde haar en vroeg en taalde.
- Ge moet me merdjiets! laten asem halen. Ge valt op me lijk tegeldekkers! knotterde ze, al preutsch lijk een hondsjong in het ronde lachende.
Ze liet haar op een stoel vallen met den mantel aan en ze lapte in één reke het verslag van haar geloop af.
- Jaa 't, 't is van 'nen goên. 'k Was 't lijk ingegeven, hoe ik dat spel moest afhaspelen. En, weet je nu te finitieve, wie d'r mij uit de klodden hielp? Die zelfde fraaie jongen uit de kommandaateure, met zijn Balzieksche moeder. Ja, den dien! 'k Ging rechte naar hem toe, 'k deed hem het vertellement van onze tegenkomsten, en, 'k zei: jongen, ge moest een handje toesteken. 'k Had het seffens in de gaten, da 'k gaai bolde. De jongen loech, en, zegt hij alzoo: moeder, wacht hier een momentje en hij kwam subiet terug met een officier, voorzeker een groote katte, een vent lijk een gaaiperse, met een bril op en brilleglazen de grootte van onze vertrekronde.
- Moeder, dat is de secretaris van den aartskommandant, zei de soldaat.
- Wilt ge dien menheere zeggen wat er hapert, jongentje? vroeg ik, ge kunt, gij, beter duitsch dan ik.
Als hij nu het fijne van die historie kende, greep hij zijn kin in de hand, zat een schietgebed lezens te peizen en monkelde:
- Moeder, hebt ge geen schinkel? vroeg hij.
- Schinkel, dat is hespe, moeder, vezelde de soldaat.
- 'k Peisde in mijn eigen: dat zal hier draaien lijk een spinnewiel; de-n eenen schinkel zal er den anderen in balgen en mijn jongens blijven vrij.
- 'k Zegge: menheere, w' hebben wij daar een prinse van een schinkel, de grootte van een kanon.
- Só! En die is te koope? waterbekte hij.
- Neen, hij, menheere den officier, die schinkel is voor u, als mijn jongens mogen t'huis blijven.
| |
| |
- Schoone! zeid' hij, zwijgt dan allen; deze soldaat komt den schinkel bij nachte afhalen en de namen van uw jongens worden van de werkerslijst afgeschrabt. Dag, moeder.
- Dag, menheer den officier! riep ik, én, 'k had hem willen een tote geven.
- Si si, nu! knotterde Pierke.
- En ge moet die fraaie jongen t' avond ook een schotel gerookt vleesch geven, beval Colette.
- Be be! Be be! ruttelde Pierke.
- Maar Pieren toch!... streed Rooze...
's Anderdaags was het kermis te Steelandts; Rooze biek pannekoeken om 't welgelukken van Colettes werking te vieren en z'aten allen buik-sta-bij, al kluchten verkoopend bij de voere, uitgezonderd Siske Zeghers, die met lange tanden at.
- Sissen, ge moet toetrekken. Of deugen ze niet? vroeg Rooze.
- Berten en Fiel, enee? 'k Peize op Berten en Fiel, kropte Siske.
Rooze en Djoos vergaten plots ook te eten en keken malkander weemoedig aan.
- Sissen, eet maar dat uw trommel spant; Godjen-Heere is veel te fraai, om die jongens niet te bewaren. Ik voel die knechten al komen, troostte Colette.
Leentje liet den halven pannekoeke uit haar handen vallen en drimmelde van tafel weg. Colette volgde haar met de oogen, tot ze verdween in het slaapkamertje, dan schudde ze den kop, at voort, klapte en loech nog een beetje met de bende meê en sloop dan even in het kamertje, waar ze Leentje dweepende zitten vond op de sponde van haar bedde, met Bertens' portretje in de hand. Colette zag wel, dat haar meisje gekreeschen had, maar repte er niet van. Ze ging nevens Leentje zitten, pakte het portretje uit haar handen en bezag het sterrelinge.
- Is dat nu niet jammer en zonde, dat die vagebonde
| |
| |
hier niet is, om met ons te zottebollen, op zoo een geestigen avond! begon ze.
- Och, Heere! moeder, kwestie...
- Kwestie! Wadde van kwestie? Maar 'k zie hem ginder. Hij komt van de jare nog t' huis, zeg ik, merdjiets! schoot moeder uit, enne... ge zult alle twee nog wel bij tijds komen.
Leentje monkelde, streek nogeens den rugge van de hand over de oogen en loech dan dóór.
- Uw koffie staat uit te koelen, én, koude koffie is een spuigdrank. Alla toe! aan tafel, bij Sissen. En ge moet hem een beetje plagen, tinste moeder.
Leentje zat algauw terug op haar plaatse nevens Siske en plaagde 't manneke, dat de doom in zijn oogen stond, en, nu, smaakten hem de pannekoeken.
Vadertje Zeghers vond nu zóó véél beschotten in Leentje. Nu twijfelde't niet meer aan haar standvastige en onverbreekbare trouw en het zat zoo geerne met haar sneê en sneê bij de stove, als buiten de wind jankte 's avonds, te dweepen aan zijn twee afwezige kinders en te vertellen met geheele mondsvollen van al hun doendigheid en kwaâjongensstreken en ook van al hun deugdelijkheid. En Leentje luisterde dan nooit verzadigd, sprak meê, beurde 't ventje en ook haar eigen op, boertte, kalijnde en betroetelde Siske zoodanig, dat het meisje eindigde met geheel versmolten te zitten in de groote vaderlijke liefde, welke 't ventje zijn eigene kinders toedroeg.
Zoo waren de vluchtelingen te Steelandts' ingegroeid, en dus, zoo gelukkig als een mensch dit maar kon zijn, in die beroerde tijden.
Leer en Juul waren bijzonder in hun schik; bij dage wrochten ze op het hof van vrouwe Steelandt, en, 's avonds, vlogen ze het nestje in, bij vader, moeder en al de meêzijnden. Z' hadden er nu ook tot vriend een hoogstudent, Robrecht, met wien ze veel genoeglijke uren sleten, en, zoo bewust werden, door en door, van zeer veel zaken en toestanden.
| |
| |
De ortskommandant der plaats was een Elzasser, ingekwartierd ten huize van Robrechts' ouders. Hij was een gemoedelijke vent, tegen wil en dank meêgedraaid in het Duitsche raderwiel, en, zoo ook, in den oorlog. Al zijn neiging vloog naar Frankrijk, want, zijn vader was van gemengd Duitsch en Fransch bloed, maar zijn moeder was een volbloed-Fransche. Hij had een diepen haat tegen den Pruis en het Pruisisch systeem en verdook dit niet in vertrouwbare Vlaamsche middens.
Met Robrecht wond hij geen doekskens om zijn woorden, en, nadat hij Leer en Juul, eenige keeren in Robrechts' gezelschap gevonden had, stak hij ook zijn woorden niet meer onder zijn stoelsporten en vond smaak in hun gezelschap.
Op een lentezondag van 1918, daar hij met de drie jongens te klappen zat van den oorlog, vroeg Robrecht hem onbewimpeld zijn gedachte over den algemeenen toestand.
- Ge geeft uw woord van eer, dat alles onder ons blijft? vroeg hij.
De jongens gaven hem de stellige verzekering.
- Zoo goed, knikte hij, en, nu, spreek ik ronduit: le Prussien est fichu!
- Maar, mijnheer de ortskommandant... deed Robrecht haperend.
- Robert! snakte de Elzasser, uw maar mishaagt mij. Er valt hier niet te maarmaren. Ik spreek ronduit: de Pruis is verloren; hij is het reeds met den Marneslag en ik spring uit mijn schoenen van geluk! Gelooft ge dat?
- Stellig, mijnheer, verzekerde Robrecht.
- En ge meendet nochtans een maar te moeten plaatsen, alsof ik een plaaster noodig had. Neen. Vive l'Alsace libre!
- Aldus uw voorkeur gaat tot een onafhankelijken Staat? vroeg Robrecht.
- Vast, jongen, klonk het, al mijn bewondering en genegenheid gaat naar het ridderlijke Frankrijk, maar, en let wel op, zit er veel Fransch bloed in ons volk, er zit ook veel Duitsch in. We zijn noch dit, noch dat, dus, we zijn
| |
| |
een volk apart en we zullen Frankrijk veel liever zien op ons eigen, dan er meê versmolten.
- Zijn de menschen in het algemeen bij u franschgezind? vroeg Robrecht.
- Zouden ze wel! ontkende de Orts, de Pruis heeft na de desannexatie te veel zijn voorzorgen genomen, met er alle slag van diensten te volzetten uitsluitelijk met Duitschers en er alles op zijn Pruisisch in te richten. Hij heeft het ook zoo geschikt, dat alle schoone eigendommen in het bezit van Duitschers kwamen. Met korte woorden, hij heeft den Elzas verpruist. Er is geen natie op aarde, die er een handje voor heeft, om zoo zijn volk in één vorm te gieten.
- Hier probeeren ze dat ook allang, mijnheer, onderbrak Robrecht.
- Mogelijks wel, schokschouderde de Orts, doch ik ken uw toestanden niet goed; 'k weet enkel, dat deze streek door en door katholiek is, 'k wil zeggen christelijk; hewel, jongen, loof God, dat de Duits verpletterd zal worden, want eerst zou hij u uw geloof ontnomen hebben...
- Maar, mijnheer, wedersprak Robrecht, het katholicisme staat er toch schoon op in Duitschland.
- Ja, jongen, omdat er jeugd in steekt, anders... Gedenk Bismarck! En vergeet niet wat ze met Polen deden en ook met den Elzas. In schijn was er gelijkheid van behandeling doch met een echten toovertoer bouwden ze kapelle tegen kapelle; zelfs in de volbloed katholieke middens kwamen er Lutheraansche tempels. De katholieke geestelijkheid had in schijn niet te klagen, z' had een goed bestaan en werd hoffelijk behandeld, om oogen te verblinden en monden te stoppen, doch in het geheim wrocht het Staats-Lutheranisme dag en nacht, stuurde Lutheraansche bedienden in katholieke middens, bewrocht gemengde huwelijken en zaaide geld om het Roomsche geloof op alle mogelijke wijzen te ondermijnen.
- De Pruis kan dus ook soms voorzichtig te werke gaan? loech Robrecht.
| |
| |
- Ja, doorgaans, doch als hij primus is, of dit meent te zijn, lijk Bismarck in zijn tijd, dan doet hij geen handschoenen aan, zijn voorzichtigheid vliegt naar de weerlicht en hij gaat er met zijn meesterachtigheid en zijn sectarisme op los, met de uitvalligheid van een stier in een porceleinwinkel. Kijk naar Leuven! Dat is de oude veete, de eeuwendurende razernij, om den pennestrijd tusschen het Lutheranisme en de Leuvensche Hoogeschool. Ja, dat is die eeuwenoude haat, die er de onvergelijkelijke boekerij in brande stak, dit nog wel het meest, om de kostelijke archieven te doen verdwijnen, waarin Luther met zijn leering en zijn zwijnachtige caricaturen zoo meesterlijk plat geslagen werd. De Pruis immers wist dat geheel de documentatie met de smerige caricaturen er bij, op het punt stond van in groote uitgave te verschijnen, en dat moest vermeden worden.
- Die verdoemden! grolde Robrecht.
- En, weet ge, wat ze u ook zouden ontnomen hebben? Uwe taal! vervolgde de Orts.
- Waarschijnlijk, stemde Robrecht meê, maar 't gaat al kaal genoeg met onze taal zonder den Duitsch, doch, dit zou ons te ver leiden en...
- En... er zit een Duits bij, nietwaar? greinde de Ortskommandant, ja, er zit een Duits bij, een vijand, een die met de anderen meêgerelcend wordt, deed hij, spijtig opstaande, maar toch de jongens de hand reikend, algelijk met een verwijtenden oogslag op Robrecht.
- Robrecht, wat rolde er te wege van uw tong, als ge uw woorden daar insliktet? vroeg Leer, als de Orts weg was.
- Dat ze'r hier zoo Pruisachtig doorgaan om een volk te herbakken als ginder. Peist eens, jongens, gij, die den Vlaamschen strijd meêleeft, wat een einde weg het Belgisch geutersysteem afgelegd heeft, sedert Rogier, sprekende van onze jonge prinsen, die later Leopold II en de Graaf van Vlaanderen zouden worden, baste: ik wil niet, dat onze
| |
| |
prinsen in het Vlaamsch, die bespottelijke taal! opgeleid worden. Is dat niet om een volk razend te maken?
- 'k Geloof u! En sedertdien hebben veel Rogiers elkander opgevolgd, zei Leer.
- Ja, en den vervloekten wantoestand zoo kolossaal gemaakt, dat een Vlaming, al ware hij nog een geleerde bol, die in een Vlaamsch nestje, zooals Kortrijk, Yper of Veurne, in zekere middens, het zou durven Vlaamsch te spreken, voor een gloeiende boer zou aanzien worden.
- Indien wij niet wisten, dat het zoo is, zou het ons onmogelijk schijnen, stampvoette Leer.
- 't Moest er van komen, deed Robrecht, met een vuistslag op de tafel, het Belgisch bestuur heeft zijn gietvorm, en, alwie iets of wats worden wil in België, in de eerste plaats de Vlaming, moet den vorm in, om er alle rasgevoel te verliezen en er enkel Belg, kamper voor het centralisme uit te komen. Dus vinden de oolijkaards goed hun jongens zelf van de kindsheid af in dien vorm te doppen, en... zoo sterft een ras uit! En, zoo ook vallen wij van de taalkwestie op de huishoudkundige.
- Djùù! vloekte Leer, 't moet ons niet verwonderen, dat de hoogere klassen al op een leest geschoeid zijn: 't is de mode en 't brengt geld op.
- Wat zegt ge, mode! schoot Robrecht uit, mode! Zeg godsdienst! Ja, zoodanig godsdienst, dat alle Vlaming, die blijven wil wat God hem schiep en dit ook toonen durft, als ketter verketterd wordt.
- Precies, zei Leer, het hondsch misprijzen van de Hooge Caste der hergotenen en artificieelen tegen het Natuurvolk.
- Zeg liever: het misprijzen van de potuiteters tegen de potteschrepers.
- En als het Vlaamsche volk eens ten volle ontwaakt, wat dan? vroeg Leer.
- Dat komt! Maar wat er dan gebeuren zal, weet 'k niet, schuddebolde Robrecht, één zaak is zeker, vervolgde hij,
| |
| |
en wel deze: een volk sterft taai uit als ras, en het onze herleeft! en wordt beu van te staan waar de bezem staat, in het Belgisch huishouden.
- En 't gevolg.
- Mijn meening? Ziet wat er elders aan 't gebeuren is! Doch, wat er ook gebeure, niet wij, bewuste Vlamingen, maar wel de grilmannen, de pronkers en náapers, de postjesjagers, de chick- de kasteel- de snobventen bewrochtten dat, door rechtsmiskenning en misprijzen.
- Ge zoudt dit nog niet luidop mogen zeggen, Robrecht.
- Ze zouden mij steenigen, zelfs hier, 'k weet het, maar laat de oorlog eens uitgewoed zijn! We zullen mogen tasten achter den dank en den loon van het Vlaamsche bloed van de tachtig Vlamingen per honderd strijders in het Belgisch leger. Dan, jongens, zullen er veel begoochelingen wegvallen. 't Zal een echte ontwaking zijn en er zal in korten tijd veel weg afgelegd worden, spijts tribunalen en gevangen, want dit zelf helpt een beweging die rechtveerdig is vooruit. Jongens, David heeft onze Belgische stelselmannen in de afgoden bezongen: z' hebben oogen en z'n zien niet; z' hebben ooren en z'n ooren niet. - 't Loopt mij de keel uit! Komt, ik vergezel u naar moeder Colettes.
Ze vertrokken samen, en, als ze te Steelandts toekwamen, zaagden ze nog voortdurend aan hetzelfde bul, en, zelfs in de keuken gezeten, gaven ze 't nog niet op.
- Is dat liedje merdjiets! haast uit? streed Colette, ge zijt alle drie zot! Wadde! Hebben wij klagens? Was 't niet van dien merdjietschen oorlog, we waren zeker wel de weeldigste boutjes van de wereld, alles naar wel-hertje-wel-lustje.
- Lijk de vette zwijntjes in den stal, hé, moeder? schertste Leer.
- Precies alzoo: wel en warm en weeldig. Met al die studenteprullen, merdjiets! Die noch ruize noch rooi heeft, zoekt er. He, g'heel de wereld was jaloersch van den
| |
| |
Balzieke; 't stond te lezen in de gazetten. Maar wacht! Onze Balzieksche soldaten zullen er wel een schof in schieten. Eet en drinkt en zwijgt.
- Stuuten, met smeer van koppekeien, moeder? tinste Juul.
- Uust! deed Colette, den vinger op den mond leggend, die soldaat uit de melkerij brengt vandage nog een pot boter aan genadigen prijs. Heja, 't is toch al profijt dat hij er aan doet enéé?
- Jaa 't, moeder, hij heeft ze voor 't pakken, máár, is dat niet tot stelen helpen? vroeg Juul comisch.
- 't Is merdjietsvan den Duits! 't Is een verdienstelijk werk, loech Colette aldoor de vensters loerend.
- Komt er een dondervlaag op, moeder? vroeg Leer.
- D'r komt een Knul recht naar ons hof. Kijkt, 'k geloof een officier.
- Een veldwebel, Colette, zei Robrecht.
Ze zagen hem nu allemaal naderen, in strenge veldtenue. gepinhelmd en geleênriemd.
- 'k Versta er mij niet aan, kopschudde Robrecht, die vent heeft kwaad in de mot, alzoo geleersd en gespoord, geriemd en gepinhelmd. Hij komt in zending.
De deur ging open en de Knul kwam bin'.
- Morgen! grolde hij.
- Dag, menheere de veldwebel, groette Colette vleiend, pak een stoel en zet je.
De Knul ging niet zitten, maar vroeg barsch: waar is die vader Nolf?
- Pieter, kom eens hier! riep Colette.
Pierke kwam het af uit de kamer in Steelandt's keuken. De Duitsch deed een stap nader, al blekkend lijk een schaliedekker, wijl al de anderen op hun ongemak elkander verlegen aankeken, en Pierke zelf den soldaat bezag.
- Ge wordt beschuldigd een vrouw, een zeer goede vrouw, hier uit de buurt, mishandeld te hebben, snauwde de Knul; g'hebt haar met drek begoten en...
| |
| |
- Wie? Ik? gaapte Pierke, die lijk uit de lucht viel.
Robrecht smeet een luikertje naar Leer en monkelde, volkomen gerustgesteld.
- Wat de merdjiets! schoot Colette uit.
- Is dat misschien van die sleepteele, die met den Duitsch heutepeut, da' je gij spreekt, menheere? vroeg Pierke.
- Was? schuimbekte de soldaat.
- Ja, van dat vuil model, uit dat geiteboerderietje ginder.
- Ge wordt bestraft! huilde de soldaat.
- Zoei nu!
- In 't gevang vliegt ge, te water en te broode.
- Be be!
- Voor den krijgsraad komt ge. Betalen!
- Serniedjabels!
- Doodgeschoten!
- Si si!
- Maar, menheere toch, gij fraaie man... middelde Colette te wege, maar Robrecht deed haar teeken den mond te stoppen. Plots stond hij recht en ging vlak voor den onderofficier staan, hem het zientje uit de oogen kijkend.
- Wie zond u hier, veldwebel? vroeg hij.
Verbluft keek de Knul hem aan, bleef een wijle zonder woord, en, dan plots, brulde hij: zwijg!
- Is het de Ortskommandant, die u met die zending gelastte? vroeg Robrecht koelbloedig.
- Zwijg! moorelde de Duitsch schuimbekkend, en pas maar op! Gij ook vliegt de doos in.
- Wijl ge niet antwoordt, zal ik zelf naar de kommandantur gaan om uitleg, dreigde Robrecht en hij stapte naar de voordeur.
Met den dop lag de Knul plat lijk een zeske.
Colette zag nu ook seffens waar de wind zat en kreeg al haar doendigheid terug in één geute; ze slifferde tot bij den veldwebel, sloeg hem gemeenzaam op den schouder en
| |
| |
kakelde: zeg aan die zeer goede vrouw, dat ze tot bij onze pompe zou willen komen; 'k zal ze merdjiets! afspoelen met een sulle klaar water vijf-zes.
Plots vervloog de spotglim uit haar oogen; ze glariede door het venster verder, de straat op, drimmelde van den Duitsch weg, gaf Leer een kneep in den arm en trok hem de kamer in.
- Zeere-zeere! jongen, vezelde ze gejaagd, die deugniet uit de melkerij komt met onze boter en we gaan seffens met twee stoelen in d' asschen zitten. Kan die veldezel daar hem gewaar worden, wij zijn foutu!
Leer was al weg, de achterdeur uit en op de straat. Een armsmete van hem, en, de melkerijbaas, die te wege al de groote poort op het hof ging, deed keerom, ging zijn weg voort, drimmelde al het achterpoortje in en bleef stil met Leer in de achterkeuken.
In de voorkeuken was inmiddels ook het spel afgespeeld; de veldwebel liet eerst den hoogen toon vallen, dopte dan wat vaderlijke vermaningen af, ging over tot gesmeek, eindigde met gekruip en verliet het hof, lijk een hond, die een schop in zijn achterste krijgt, zonder nog om te zien en zonder te vermoeden, dat hij nooit een schooner gelegenheid bijderhand had, om wraak te nemen, én op boertje Nolfs' die zijn lief met saus overgoten, én op den melkerijbaas, die niets overhad voor de soldaten, maar de boter aan de burgers verkocht en zijn zakken vulde, tegen dat hij naar lief Vaderland terug zou trekken.
De Duitsche melkboer kon nu vrij en vrank in de voorkeuken gaan; hij goot er een snaps twee-drie in zijn pense, besprak het uur, waarop een soldaat uit de melkerij dien avond de aangekochte boter zou brengen en vertrok al likkebaardend lijk een kater.
- Moet een mensch het uitfineeren den dag van vandage! clameerde Colette.
- Ja, vrouwe Nolf, beklaag u niet, we zullen hardere noten te kraken hebben, zei Robrecht.
| |
| |
- Wat nog al, mensch? vroeg Colette.
- Als 't waar is, wat we lezen in de Duitsche gazetten en hooren uit Duitsche monden, begint er een geweldig offensief. De keizer wil de groote kuisch voor goed.
- Hij zal verliezen, merdjiets! sakkerde Colette, ze zeggen dat de Franschen een kanon uitgevonden hebben, dat zeven keers schiet in één minute. En de Balziekenaars versmooren de Duitschers in 't water van de Moeren. D'onze zullen fiktoorie roepen. Godjen-Heere zal er zijn polst onder steken.
- 't Is alleszins vast en zeker, dat ik mij hier nooit verveel en er altijd welgezinder wegga, dan ik er toekom, loech Robrecht opstaande, en, een hand reikend naar allen, vertrok hij, hertelijk lachend...
Diezelfde week nog bromden de kanonnen lijk beren! 't Werd een robbelgebrobbel zonder weergâ in dien afschuwelijken oorlog. De Duitsche soldaten liepen lijk pauwen. Het Fransche front zou doorsneden worden. De Duitsche strijdmachten rukten op naar Abbeville. Daar was het te doen! Niets zou weêrstaan. 't Moest er door!
Ja, 't zou nu wat anders zijn dan aan Verdun, waar de Groote Niêuweerd, die er met den naam baas was, het spel halfwege moest laten. 't Moest er door!
Het ging er door ook. De Franschen trokken achteruit en de Duitschers rukten op, overrompelden streek na streek en mieken rijken buit. De oorlog liep ten einde; de Duitsch was gewonnen. Willem de Hoorndulle zond een draadmare naar 't wijf: met Gods hulp behalen wij in 't kort de eindzege.
Maar na eenige weken vol gezang van Gloria! Victoria! zweeg de Duitsch van Abbeville, doch kropte te meer om den Kemmelberg. Weerom al gromden en bromden de kanonnen; het brobbelde tot in de ingewanden van den grond toe, en, de menschen, die wisten waarom het ging, vochten meê en ruifelden in geest de Duitschers van de bergflanken neer in de vlakten en al verder nog op de vlucht.
| |
| |
In geheel den duurtijd van dien vervloekten oorlog, heeft niets ontgoocheling en ontmoediging veroorzaakt, zooals deze teweegbracht bij het hooren van het verpletterende nieuws: de Kemmelberg is veroverd!
Geheel Ruddervoorde liet de ooren hangen. Welhoe! de Kemmelberg gevallen! Het was er dus meê gedaan. Nog eenige weken en de vijand zou in Calais en Parijs zijn, en: uit, uit! Konden de verbondenen dan niets!
Maar de dagen gingen voorbij en de Duitsch repte niet meer van den Kemmelberg. De Kemmel, dat was toch zonder belang ook; dat was niets, een molhoop. Ja, de Duitsch zweeg van Verdun en den Kemmelberg en hij pochte zelfs op niets anders meer. Hij zweeg dat hij zweette.
De Duitsche gazetten meldden nu veel wetensweerdigheden van een zekeren Foch, een Franschen generaal, die tot opperbevelhebber aangesteld werd van al de vijandelijke strijdmachten, waaronder er eindelijk éénheid heerschte. Ja, dat schaadde juist niet, maar, ziet ge, dat werd toch slim, chja, slim! En dan nog: America, slim!
De weken vlogen voorbij; de oogst rijpte en spokte en 't mommelde, grolde, donderde langs alle kanten. De Duitschers liepen met wezens van een elle lengte, leefden met bitterraapsop en verstaken hun luizen op hun magere ribben, van de linkere zijde naar de rechtere...
De inwoners, na de uitdrijving van 't vorig jaar in Hooglede teruggekeerd, vluchtten voor den tweeden keer. Ze vertelden, dat het dorp onder schot genomen was en de eerste obus van groot kaliber er in de Yperstraat viel, verschillende Duitsche soldaten doodde, die in die straat wandelden en het huis, door weduwe Emiel Rommelaere laatst bewoond, deed inéénstorten. Anders bleef de dorpsplaats tot dan gespaard en de huizen waren er ook min of meer bewoonbaar, met uitzonderring van vier schoone woningen, tegenover het gemeentehuis, dewelke door een vliegersbom vernield werden.
Verkest, een Sleyhaeghenaar, uit Hooglede verdreven,
| |
| |
viel bij de Nolfs' en de Zeghers' op Steelandt's hof toe en voorspelde den ondergang van geheel Hooglede-dorp.
- 't Zijn lijk serpenten die door de lucht schuifelen, 't eene verbeidt het andere niet: ioeisei doen ze, en dan: kran-kraoun! deed hij na, 't spettert ten allen kanten; 't is lijk van de duivels uit d'helle gewalgd!
- Godjen-Heere! schreeuwde Colette, de wereld zal vergaan. Djeene Couhier heeft dat voorzeid; z' had, zij, de profezieën gelezen en 't stond er klaar in: als alle wegen met steenen geleid zijn en de wagens er over loopen, zonder peerd of steert, dan komen de Engels met de trompetten aan de vier hoeken van de wereld.
- Maar de wereld is rond, moeder, tinste Juul, maar nu alla, als de Engels komen, volgt het Laatste Oordeel en er zal veel volk zijn, als 't schoon weêr is.
- Ge moet er niet meê lachen, merdjietsche jongen! streed moeder, dat 'n zijn geen dingen om er den zot meê te houden. Hoort: boum! Kijkt hoe de ruiten daveren.
- Moeder, zei Leer, als 't moet en moet, en als 't al vergaat, vergaan wij meê, maar als er doen aan is, zal ik er mij uitwikkelen; 't ware wel raar schoot er geen meisje over, en dan is geheel de wereld het onze.
- Ge zoudt beter uw paternoster lezen, dan zulken papwei te verkoopen. Zwijgt! ge'n hebt allemale voor geen spellekop religie meer, gromde Colette.
Leer keek door het venster, zoodat hij vergat voort te plagen. Hij ging nader, keek nog scherper, en: gauw! Verkest, duik u, fluisterde hij gejaagd, de Ortskommandant is daar, en, ziet hij u, ge wordt verder op verbannen. Toe! 't ware jammer, want het loopt naar zijn endeke.
Verkest sprong uit de keuken en was algauw den zoldertrap op. De voordeur ging open en de Orts was er.
Sedert Leer en Juul met Robrecht makkerden, was de Ortskommandant méér dan eens te Steelandts' geweest en hij vond er buitengewoon smaak in met Colette te bab- | |
| |
belen en haar een beetje te doen gaan, maar nu zag hij er geheel ding uit.
- Menheere, zei Colette, ge ziet er miskonfiet uit; pak een snaps, 't zal beteren, of zit het misschien scheef?
Dat scheefzitten verstond hij niet goed, maar Leer verfranschte't en de Orts knikte ernstig, zelfs somber.
- Ja, bromde hij, het is zeer slecht. Tommy komt! Stellig, hij komt. De Pruis is er aan en wij zijn hier niet lang meer, máár, voor u volgt het slechtste.
Uit de bakkeuken was geheel de familie Zeghers en Nolf bijgekomen, alsmede Mantje en Stafke. De Orts bezag de jonkheden, wrong spijtig de schouders, en:
- Ik moet een schandalig bevel uitvoeren, morde hij, ik moet al de weerbare mannen kortzetten.
- Godjen-Heere! schreeuwde Colette en ze bezag haar jongens.
- Ja, ik moét, zei de Orts.
- En ge komt mijn jongens pakken? Merdjiets!
- Moeder, stamelde de Orts, ik ga mijn plicht te buiten als Duitsch; ik doe mijn plicht als bevriende Elzasser. Die jonkheden zijn verwittigd en z' hebben een paar uren tijd, om ergens een schuilplaats te zoeken.
De Ortskommandant aanveerdde noch snaps, noch iets; hij stond op en vertrok moedeloos.
- Zeere, jongens: weg! schreeuwde Colette.
- Waar? vroeg Leer wanhopend.
- In een mollegat ergens? knorde Juul ongeduldig en gejaagd.
Op een oogenblik was het geweldig harregewar; de eene raadde dit aan, de andere wilde dat en ze eindigden met er besluitloos te staan lijk loodjes.
Colette draaide rond lijk een klokhenne; haar mutse hing bijna in den nek; ze koterde in den heerd, pakte den moor af en hing hem weêr op, stak aan het tafelschof dat niet open stond, en:
- Merdjie! vloekte ze, die gloeiende ruts!
| |
| |
- Jamaar, moeder, dat 'n zijn geen aviezen, knoterde Leer.
- Ga maak eerst elk een pak met kleêrs en t' eten en laat mij magineeren, kropte ze, en, ze viel op een stoel neêr en kreesch lijk een kind.
- Moeder, troostte Pierke, dat 'n zal serniedjabels! zeker zoo slecht niet gaan; ge moet korazie heên, jong.
- Teure in de kamer, vader, en laat mijn hoofd gerust, snakte Colette, 'k moet al mijn zinnen t' hoope houden om entwat uit te vizieren en ge zijt, gij, maar goed om mij d'r uit te smijten.
- Be be!
- Ga je ze misschien in uw broekzakken steken?
- Zoei nu!
- Vader, ga smoor en warm uw kuiten!
- Hewè zi!
Pierke stampte't af naar de bakkeuken en Colette bleef er in diep gepeis, wijl Leentje bij de andere meisjes te krijschen zat. Moeder zag het; ze versmachtte een oogenblik haar eigen leed, en:
- Ge moet merdjiets! niet schreeuwen, riep ze, 't komt al op zijn plooi.
Ze verviel weerom in diep gepeis, en, plots: Leer! tierde ze.
- Wat belieft, moeder? riep de jongen tegen.
- Zeere! Vlieg! 'k Heb het vast.
De jongen sprong uit de kamer en stond bij moeder.
- Zeere! Naar Coolscamp. Loopt allemale bij Richard Degeytere, onzen kozijn en vraag hem hulp, hij zal niet riffezeeren. En de burgemeester en zijn secretaris rischieren daar ook geerne hun vel, om de menschen uit de klodden t' helpen.
- We zullen nooit buiten de grenzen van Ruddervoorde geraken; 't krielt van gendarmen, zei Leer ontmoedigd.
- Al de kleine wegeltjes en door de stukken land, moedigde Colette aan, ik zal voorop gaan en kijken waar de wind zit.
| |
| |
- En als ge dan bij de lepels gevaagd zijt, moeder?
- Wat doet dat, een vrouwmensch? 'k Ben oud en leelijk. En ze zouden mij moeten den kost geven, en, peist: z'n hebben er zelve geen, die verarmoede luizekrakers!
- Jamaar, moeder...
- Ga je merdjiets! haast zwijgen en gehoorzamen?...
Leer, Juul en Stafke stonden gereed, zichtbaar uit hun grendels gegooid, maar Colette was ook gereed, en, nu, vastberaden.
- Vader, vermaande ze: een kruiske.
Pierke kwam haperend bij, dopte op het voorhoofd van zijn jongens, en zelfs van Stafke; zijn duim, miek er het kruisteeken en trok snikkend in de kamer.
- Gauw! beval Colette, en, als er wat hapert onderwege, laat u vallen.
Buiten deed ze de jongens een paar boogschoten achter haar blijven, en, zij zelf, ging loerend en poerend door den vallenden nacht voorop, aldoor de veldwegen en alover het land, in de richting van Coolscamp. De jonkheden stapten bevend van koortsige onrust en volgden moeder van ver.
Ze waren, zonder een grol of een bas te geven, aan de uiterste palen van Ruddervoorde gekomen; Colette sprong de gracht over, op de groote baan.
- Halt! klonk het beestachtig.
De drie jonkheden vielen plat te gronde, luisterden toe met kloppende herten en hoorden de gendarmen bassen en moeder sabatteren.
- Wie zijt gij?
- Een vrouwmensch, merdjiets!
- Waar gaat gij?
- Achter de vroedvrouwe, menheere de sjanderme.
- Waarom?
- Wel, wat de merdjiets! om een kind t' helpen koopen. Ge kunt dat zelven wel peizen zeker.
- So!
| |
| |
- Ja. En trantel niet te lange; ge zijt er ook moeten komen.
- Ge kunt gaan.
De jongens hoorden de wegdreunende stappen van de gendarmen; eerst kropen ze nog wat op handen en voeten, en, eer ze nog recht waren was Colette er bij.
- Toe! jongens, moedigde ze aan, nu zijt ge bijna op strange, smout uw beenen en vliegt door de velden voort. Nog een tuitje en ge zijt in Coolscamp.
Ze gaf de jongens ook een kruiske, dopte haar mutse, die afhing, wat vooruit, en: God beware u alle drie! wenschte ze. Ze was omgedraaid en weg en verdook zoo haar tranen.
Vrouwe Nolf geraakte zonder onraad te huis en stelde er iedereen gerust, met de verzekering, dat de jongens aan de klauwen ontsnapten.
Intusschen trakelden Leer, Juul en Stafke door den helledonkeren voort, zonder nog een levende ziel te ontmoeten. Gelijk jachthonden die op wild speuren, naderden ze Coolscamp-dorp, slopen er langs huizen en hagen tot tegen de dorpsplaats en zouden den binnenweg volgen, die voor de bakkerij van Richard Degeijter ligt, als 't al op eens halt! klonk.
Eer ze tijd vonden om te peinzen, waren ze tusschen twee gendarmen ingesloten en meêgeleid naar de dorpsplaats, waar ze met veel andere jonkheden den nacht overbrachten onder de waakzaamheid van Duitsche soldaten, met de bajonnet op het geweer.
's Morgens werden al de jongens, gedurende de laatste mis in de kerk gedreven; de burgers, nog in de kerk, werden brutaal buitengejaagd; de kerkedeur werd gesloten en twee soldaten stonden er voor de wacht, maar, als de onderpastoor zijn mis geëindigd had, sloop hij tot bij een van de vorenste jonkheden en vezelde hem in het oor: 'k zal de sacristiedeur ontsloten laten; wacht nu een paar minuten, en, als ge durft, poets de plate.
In een weerlicht liep het rond de kerk: de sacristiedeur is open! Wie durft er?
| |
| |
- Ik! zei Stafke, en, omkijkend naar Leer en Juul: gauw! riep het, kranig en zelfs bevelend.
- Die niets rischiert heeft niets, mommelde Leer, en hij sloop Stafke na met Juul.
Tegen dat die eerste drie buiten waren, brobbelde't aan de deur van aandrummende jonkheden. In vijf minuten tijds waren er minstens twintig jongens de baan op, maar de wachten roken lont en kwamen aangestoven; alwie uit het oog was, bleef weg, doch de steertslepers werden met kolfslagen de kerke weer ingejaagd, bij de benauwderikken, die er nog in waren en niet verroeren durfden.
Eerst te vluchte en dan sluipend en kruipend, bereikten Leer, Juul en Stafke de bakkerij van Richard Degeijtere, waar ze hertelijk ontvangen werden en op den zolder een veilige schuilplaats vonden, niettegenstaande Degeijtere wel wist, dat hij er zijn kop bij rischierde.
Dienzelfden dag werden de nog overblijvende jonkheden in de kerk opgesloten, door de Duitschers naar Thielt geleid. Moeders en zusters waren toegestroomd en gehuil en gekerm weerklonk, als de gevangenen uit het kerkportaal stapten, maar het bleef er bij. Ook vervloekingen en vermaledijdingen uit moedermonden en kwetsende beleedigingen uit meisjesmonden regenden op de Duitsche soldaten.
De onderofficier - een beeste - met de verdere verdrijving gelast, bromde en gromde, baste en huilde, vloekte en dreigde, tot geheel die kudde rampzaligen, met den doodsangst, of de razernij op het wezen, door het dorp stapten.
Hoogere officieren, bij de burgers ingekwartierd, lagen door de vensters van de verdiepingen dien aftocht aan te gapen, de eene met spottend gebaar, de andere met afkeurend, doch geen woord losten ze, zelfs niet de simpele soldaten, die de zielaangrijpende exode begaapten, met niet verdoken afgrijzen.
Dienzelfden dag ook kwam Mantje Berteloot uit Ruddervoorde te Coolscamp aan en bezocht de jongens bij Richard
| |
| |
Degeijtere op den zolder verdoken; daar vernam het al de bijzonderheden van hun vlucht, aanhouding en bevrijding en keerde door den donkeren terug, zonder door hond of beest verontrust te zijn, naar het nest bij Steelandt, waar het blijdschap en ruste bracht...
Einde September voelden de menschen met zekerheid de ontknooping naderen; Belgische krijgsgevangenen trokken nu en dan onder sterk geleide door de dorpen; de Hollandsche gazetten hadden ook een anderen toon aangepakt, en, zelfs de eenvoudigste landeling voelde met zekerheid het naderend einde in zijn bloed.
Doch, al hadde er niet het minste nieuws doorgedrongen, de lange wezens van de Duitsche officieren en de verlegenheid en schaamte, die in hun oogen zwom, was genoeg voor het volk, dat nu in gedurige spanning en gejachte, de komende grootsche gebeurtenissen afwachtte en er naar smachtte, hoe gruwelijk die ook mochten zijn.
Er was nu een buitengewone bedrijvigheid onder de Duitschers. Het werd een gedurig gaan en keeren van legerbenden. De koorts - een kwade koorts - zat iederen Duitsch in het bloed en speelde zijn perten; walg en afkeer lag op de wezens; geknor en gemor viel van hun lippen; opstand lag in hun gebaren. Het kon zoo niet duren...
Op een Zondag kwam de Ortskommandant naar Steelandts, en, nadat hij een druppel gedronken en een weinig gepraat had met de leden van de drie huisgezinnen, liet hij het stil zijn mond ontvallen: toekomenden nacht vertrekken wij.
- Gaa je voort! menheere de Kommandant, gilde Colette.
- Moeder, loech de Orts, ge zijt oolijk genoeg om te weten, dat het voor tijd niet is. Tommy komt!
- Komt hij, menheere?
- Ja, hij komt, stellig, moeder. De rollen zijn t' enden gespeeld. De Pruus ligt op zijn rug.
| |
| |
- Hoe lang zal dat nog aanslepen, menheere? vroeg Steelandt.
- Dat kan alle dagen uit zijn, antwoordde de Orts, ten langste duurt het nog een veertien dagen. Zwijgt dit, en, vooral, vertelt het niet aan de soldaten, 't zou mij rouwen.
De Orts nam afscheid, reikte aan allen de hand en vertrok aangedaan.
Werkelijk, den volgenden dag waren er omtrent geen soldaten meer in Ruddervoorde, maar 's avonds kwamen er versche troepen, die hun intrek namen bij de burgerij en er huis begonnen te houden, alsof ze er voor eeuwig waren, doch na twee dagen vertrokken ze en werden bijna onmiddellijk door andere vervangen.
Op het front was het een helsch lawaai en een gebommel en gedommel van de andere wereld: de Bondgenooten zongen er de Praefatie!
Vluchtelingen kwamen er nu afgestormd van de vuurlijn, en, te midden van al dat gejachte, geloop en gedrets, lag het werk stil en leefden de menschen lijk doolaards, getikketakt door hun zenuwen, reikhalzend en kijkend met de oogen van het vleesch en van den geest, om te ontwaren van welken kant de verlossing komen zou.
Eindelijk werd het zichtbaar, dat de vijand in aftocht was; nu verving de eene bende nog wel de andere, doch geene trokken nog het Westen in, maar wel het Oosten, en, dit, met groote haast. Het werd een gerij en geros als in 1914, de eene wagen hing aan den anderen door dag en door nacht. Geheele processies munitie- en proviandewagens, geheele ketens kanonnen en mitrailleuzen rolden over de groote banen voort en de zwepen kletsten op de magere peerden, die nekoorden van de pijn en hun lanken trokken van overwerk en honger.
De soldaten ook vergingen van den honger en stolen al wat niet te zwaar of te heet was. Geen koe, geen peerd, geen zwijn, geen henne schoot vrij, niets, van al wat ze zagen of vinden konden; zelfs speelden ze nu zóó den baas,
| |
| |
dat ze in sommige plaatsen de commodeschoven opentrokken en er in snoffelden, op zoek naar geld.
Den 16 October, in den avond, viel een bende vijandelijke soldaten toe bij Djoos Steelandt; ze gingen er den heerd afzitten, verstaken er hun luizen en gaapten waterbekkend naar de tafel, waar de drie huisgezinnen samen avondmaalden.
- 'k Geloof dat ge merdjiets! versteven zijt; ge davert lijk waterhonden, zei Colette.
- Chja, moeder, steende een van de bende, 't is koud en wij hebben honger.
- Kook een marmiete pataters, beval Steelandt aan zijn dochter.
De soldaten zagen den aanleg, waterbekten algauw op de patatten die te koken hingen, waren seffens gedooid en vielen aan 't klappen.
- Waarom beschieten de Belgen ons nog? Er komt wapenstilstand, verzekerde een oude papa, en, wij vragen niets beters, dan naar huis te mogen gaan.
- 'k Kan 't gelooven, zei Colette, 'k verlang merdjiets! zelve, tegen dat wij u kwijt zijn, zou 'k zeggen.
- Best in de Heimat, moeder.
- Ja, ja, niet voor de gaaimat, papatje.
De patatten met de kazakke waren algauw zachte en de Duitschers vielen er op lijk wolven; ze aten, tot er geen knikker meer overbleef en dan klommen ze op den dilte om te rusten. Een van de bende bleef wat trantelen, én, als hij wel Duitsch alleen nog in de keuken was, fluisterde hij tusschen de handen: dezen nacht, of morgen vroeg ten langste, komen de Belgen. Gaat en rust in den kelder.
De soldaten waren even weg, als de-n hond streelend baste en schuifelde; de voordeur ging open, en:
- Godjen Heere! de jongens! schreeuwde Colette.
En daar verschenen ze alle drie: Leer, Juul en Stafke. Ze waren weggevlucht op het aanraden van Duitsche soldaten, die de nachtelijke beschieting van Coolscamp voorzeiden.
| |
| |
Werkelijk, rond middernacht, klabetterden de mitrailleuzen om prijs en meeuwden de obussen lijk kwaâ merriën. 't Werd een paternoster van geklak en gebruisch en het ijselijk geschuifel kruiste noersch en dweers alover de geheele streek, door den helledonkeren nacht.
- We moesten nu nog op onzen zolder zitten! huiverde Leer.
De honden begonnen zoodanig te huilen en te janken, dat Steelandt de deur opentrok en buiten ging loeren. Door den donkeren zag hij de Duitsche soldaten in allerijl het hofgat uit stormen en vluchten.
- Wat hapert er, Djoos? vroeg Rooze, als de boer terugkwam.
- De Duitschers steken de peze en rekkebeenen er van onder, den Oosten in, zei Djoos.
Boem! klonk het dicht bij en de ruiten sprongen uit in scherven op de tafel.
- Moord! Godjen Heere! schreeuwde Colette en ze kroop bachten de deur.
- Gauw! menschen, elk een stoel en in den kelder beval Djoos.
Elk greep een stoel en sprong om ter eerst den kelder in. Dan keerde Steelandt gerust naar de keuken terug, hing den moor op, goot dan koffie op en liet de obussen alover zijn huis meeuwen, al smakelijk zijn pijpe rookend in den hoek van den heerd, geleund tegen de standfijke. Leer, Juul en Stafke hielden er hem algauw gezelschap, en, intusschen baden de oude mannen en het vrouwvolk den paternoster in den kelder. Mantje Berteloot bad vóór en de overige ná, doch het nábidden van Colette was met de koddigste uitroepingen doorspekt: geef ons heden ons... Merdjiets!... dagelijksch brood en vergeef ons onze... Godjen Heere!... schulden, gelijk wij vergeven onze... oeie! Moord!...
Zoo vorderde de nacht traag-traagzaam; de uren kropen voorbij en de mannen in de keuken rookten, dronken, of sliepen. Djoos goot de eene kan koffie na de andere op en
| |
| |
droeg provisie in den kelder, waar het vrouwvolk ook dronk, bad, snoof, of sliep, maar vooral snabbelde, uitgezonderd moeder Steelandt en Leentje, die gedurig met de namen van hun geliefden op de lippen lagen.
- 'k Ga eens naar buiten gaan loeren, zei Djoos, als de horloge ontsloot voor vijf ure van den morgen.
Hij trakelde te wege naar de deur, maar op hetzelfde oogenblik donderde een kanon los zoo dicht bij het hof, dat hij den grond onder zijn voeten voelde dansen. Na het eerste schot, volgde een tweede, dan een derde; eenige minuten later, weerklonk een verwijderd kanongedonder, en, bijna op hetzelfde oogenblik, scheurde een ijzingwekkend gekraak geheel het hof uiteen; een regen van zware gewichten viel op het huis en de dammen; een klomp metselwerk plompte door de schouwpijp in den heerd, en, Steelandt, met de drie jonkheden, wipte de keuken uit, naar de keldering.
- Godjen Heere! Ze zijn daar! moorelde Colette.
Rrrran! Palapata-kraoun! kraakte't ijselijk en eenig, en, van in den kelder hoorden ze duidelijk de ineenstorting van een gebouw op het hof.
Niemand meer die sprak in den kelder; ze stonden allen recht, de eene tegen de andere geschoord, te schudden en te beven. Colette drumde Leentje en Pierke in den hoek van den kelder en ging er voren staan, tusschen Leer en Juul, die nu vergaten te gekken, en, evenals de anderen, hun rekening met God effenden.
Nog een schromelijke losbranding daverde dicht bij, en, eer het geraas er van ophield, sloeg Colette een groot kruis, en:
- 'k Ben gereed, als God wil, zei ze vroom, maar, moet ik verongelukken, mijn uiterste begeerte is, dat Lena met Berten Zeghers trouwe en Tantes hof betrekke. Is't wel, vader, vroeg ze?
- Jaa't, moeder, snikte Pierke, maar Ons Heere zal ons bewaren. Hoort!
| |
| |
Klak-klak-klak-klak! klakte't
- Mitrailleuzen! zegevierde Leer.
- Van ons volk! jubelde Juul.
Nog een uur klabetterden de mitrailleuzen heel dicht bij, maar het kanongebulder daverde nu verwijderend al den Oosten.
Z' herleefden in den kelder en ze waren zóó zéker, dat de Belgen op het hof waren, als van hun eigen bestaan. Ze konden het in dien kelder niet meer uithouden en gingen in de keuken, voortgestuwd door een ongekende macht die in hen wrocht en hen zot miek.
- 'k Hoor volk op het hof, zei Steelandt, die tegen het vòòrvenster stond.
Werkelijk, stemmen galmden op het hof en volk naderde. De deur werd geopend, en:
- Is hier iemand t' huis? klonk het.
- Godjen Heere! Vlaamsch. 't Zijn Balziekenaars! moorelde Colette.
- Komt maar bin', riep Steelandt, die geen voetje meer verzetten kon.
Een officier kwam lachend en groetend in de keuken, gevolgd van twee jonge soldaten.
- Mijn jongens! rochelde Rooze en ze stond er verlamd, te beven lijk een riet.
Één seconde, en, vier armen te gelijk steunden haar, en, twee jonge blonde koppen lagen van weerzijden haar grijzen kop, en: moeder! moeder! klonk het heesch.
Moeder zat eindelijk neer, te stamelen lijk een kind en zoet te schreien, en, nu hingen de jongens aan vader, die ook zijn hert loste en herloste, met enkel vier woorden, altijd dezelfde: gatdikke! mijn jongens toch...
- Menheere den officier, zet je, deed Colette, een stoel bijschuivend...
Als de eerste uitboezemingen eindelijk wat susten, en Irma, mede met vader en moeder, haar deel aan zoenen en liefkozingen had gekregen, vielen de oogen van de jeugdige
| |
| |
soldaten op de meêwonenden, en, weerom was het een jubelen van eindelooze vreugde; nonkel Pierke en tante Colette, Leer, Juul en Leentje, alsook Siske en dochter, kregen doende neuken en warme handgrepen. De jongens waren nooit t'enden den schat van teederheid, dien ze vier jaar lang opéénstapelden, zonder te kunnen lossen.
- Enne... weet je gij d'r niet, waar Berten en Fiel Zeghers zijn? stotterde Siske.
- Maar zeker! jubelden de jongens door malkaar: Berten is al den kant van Thourout, wielrijder sedert de verovering van het Vrijbosch, en dus, buiten gevaar. Fiel is zuidwaarts, de kanten van Meenen.
- God lof! stamelde Siske en 't loech onnoozel.
- En Berten Zeghers is een van de beste soldaten van ons leger; ik ken hem en hij is van iedereen gekend, monkelde de officier.
- Ik kan dat merdjiets! gelooven, zegetierde Colette.
Siske stond te wateroogen en te zwelgen, maar sprak niet.
- Zeere aan tafel, gij daar, menheere, en gij, jongens, noodigde Colette, die wel zag, dat Rooze alles vergat, om naar hun jongens te kijken.
In een-twee-drie had ze een voer koekeboterhammen gereed, en, de drie mannen smulden hartelijk, wijl Rooze, nu eindelijk versterkt, met al het ander vrouwvolk, Leentje uitgezonderd, er rond draaide en vragen en antwoorden door elkaâr kruisten, lijk uitgedorschen boonen op den schuurvloer.
- 't Zal tijd worden, jongens, zei de officier, rechtstaande. Rooze viel op een stoel en kermde.
- Zij gerust, moeder, troostte de officier, w' hebben den Duitsch op den loop en hij loopt nu lijk een haas. Nog een paar weken en we krijgen den wapenstilstand...
't Ging slecht in 't scheiden, maar de officier beloofde verlof voor de jongens en hij gaf ook zijn woord aan Siske Zeghers, Berten 's anderdaags reeds te zullen verwittigen van vaders t' huiswijs te Ruddervoorde.
| |
| |
- Waar is Lena? vroeg Colette rondloerend.
Leentje kwam uit de kamer; de twee jonge Steelandts grepen haar plagend aan en verzekerden haar, dat Berten speurde lijk een jachthond en hij haar zoeken en gemakkelijk vinden zou...
't Geluk was te Steelandts in huis gekomen langs deuren en vensters, en, zeker ook, allangs den huisgevel, want hij lag omgeschoten. Een deel van den koeienstal was ook ingestort en een obus had de schouwpijpe beschadigd, maar, wat was dat allemaal: de jongens leefden!
- Die Pruus is weg voor goed en gevierendeeld; en de Balziekenaars jagen hem 't land uit. Ik ga vandage naar ons hof kijken, zei Colette.
- Be be! vandage al? vroeg Pierke.
- Vandage nog. Seffens, merdjiets!
- Hewè si...
Colette was algauw gereed. Al het jonge volk zou haar vergezellen, doch als ze nu op het punt stonden van te vertrekken, kwam een soldaat-rijwieler aangestoven, met de verwittiging vanwege de militaire overheid, dat de vijand waarschijnlijk met stikgassen zou schieten en er dus doodsgevaar kon bestaan.
- Wat moeten wij doen, jongen? vroeg Steelandt.
- Als ge wilt en wilt blijven, stop de keldervensters goed af en gaat er in, maar best nog ware, een beetje den Westen in te vluchten, raadde de jongen aan.
- Is 't gevaar oprecht zóó gróót? vroeg Djoos.
- Geheel de dorpsplaats is ontruimd, zei de soldaat, doch mogelijks zal het gevaar, hier zoo ver ten uitkante, minder zijn. Ge zijt verwittigd.
- Ik stelle voor allemale naar Hooglede te gaan; de stinkballen zullen nooit tot daar geraken, snabbelde Colette.
- Wil ik blijven? vroeg Mantje.
- Nee'g, nee'g, schoot Colette uit, er is hier noch kind, noch kraai en we pakken de twee koeien meê; ze mogen nu uitkomen, de Knuls zijn weg.
| |
| |
- t' Akkoord, zei Steelandt.
Ze waren algauw op reis, voorzien van eten en drinken, op weg naar Hooglede, doch moeder Steelandt, spijts den steun van vader en dochter, had al veel moeite om tot Lichtervelde te geraken; de aandoening der laatste dagen verlamde haar. Korte-raad-goê-raad; de Steelandts besloten in Lichtervelde te blijven en er in den avond de verder-reizenden af te wachten, om dan samen naar Ruddervoorde terug te keeren.
De Nolfs, de Zeghers, Mantje en Stafke reisden voort, aldoor Lichtervelde, naar de Kruiskalsijde, en, van daar, alover den Brugschen steenweg, tot aan Het Land, van Beloften. Van daar af, werd het een kruisweg; de velden lagen verwoest, met onkruid overgroeid en doorwoeld, vol putten en dalen, vol hoogten en leegten; de lijken van Fransche soldaten lagen gezaaid langs den weg en t' alle kante donkerden kanonnen, mitrailleuzen, munitiewagens en ander oorlogsmateriaal op, verlaten in het wilde veldgroen.
Hooglede daagde op; de toren zonder spits nog bezet met drie geschonden zijtorentjes, stond er als een ijselijke vormlooze klomp, vol blekkende wonden, rood op grijs.
Sprakeloos zetten ze hun tocht voort, naderden het dorp, dat maar één puinhoop was, trokken met moeite al tusschen de steenhoopen die den weg belemmerden en hielden stand voor de kerk, die er nog stond, doch deerlijk gesteld.
- Da's hier voor eeuwig uit en amen; gauw! zei Colette, mijn herte doet zeer. Godjen Heere! Wat staat er ons nog te wachten.
Altijd voort tusschen heuvels en bergen van steenbrokken bereikten ze den eigenlijken steenweg naar Sleyhaeghe.
Van tante Zeghers' hof bestond er niets meer; alles was plat. Op de hofplaats lagen vijf doode peerden met opgezwollen balgen, en, tegen den grooten appelaar voor de deur, vijf lijken van Duitsche soldaten.
| |
| |
- Gauw-gauw! gruwde Colette en de processie zette aan, nu naar boertje Zeghers.
God dank! Rechts stond het hoveke van Theunincks bijna ongeschonden; slechts een zijgevel weg en veel dakpannen af. Boertje Zeghers' doeninge bleef ook tamelijk gespaard; mits de pannen te herdrijven, was het huis bewoonbaar, maar de schuur lag plat, afgebrand.
Op Sleyhaeghe stond er niet één huis meer; geheel de wijk was een enkele puinhoop. Het hof van Plateeuw, plat; de doeninge van boer Nolf, plat, uitgezonderd het huis, dat ook, mits veel nieuwe pannen, bewoonbaar kon gemaakt worden...
't Was zes ure van den avond, als de reizigers in Lichtervelde terug waren. Nu was Colette tot sprake gekomen en ze begon maar seffens de lamentatie.
- Als ge nu peist, Rooze, schreeuwde ze, dat geheel de streke te platte kouteure gerinneweerd is; noch huis, noch t' huis, noch boom, noch tak; 't land in bergen en dalen; en verlaten! maar, verlaten! Noch mensch, noch beest; geen vliegende vogel; geen hond die bast; geen haan die kraait: een verlatenisse! En lijken! Wel honderd! Het hol van Pluto! Godjen Heere zij bermhertig!
- Ja, vrouwmensch, 't is bij ons ook miserabel, steende Rooze, en 't gaat wel, God lof! dat we vluchtten. D'r zijn dertig menschen versmacht door de gassen. Een familie van Gits, tot hier gevlucht, ten getalle van zeven, is geheel uitgestorven en d'r zijn verschillende huizen ingestort op de Plaats.
- Godjen Heere! ik ga naar Ruddervoorde niet, gruwde Colette.
- Vaneigen, masoeurtje, zei Steelandt, we'n gaan gatdikke! den wolf in den bek niet loopen; 't kraakt nog alsaan voort en morgen komt ook alhier.
Zoo goed als ze konden, brachten ze den nacht in Lichtervelde over, en, 's anderdaags, met de eerste dagklaarte, zetten ze toe naar Ruddervoorde, klappend met monds- | |
| |
vollen, van al het ijselijke dat ze die laatste dagen te hooren en te zien kregen. Leer was precies aan het vertellen van het aangrijpend schouwspel op Zeghers' hof, als er plots een velobelle bachten hen klonk. Colette, de eerste, was met een korten snak omgedraaid, en: Godjen Heere! gilde ze, en ze bleef roerloos, met opengespalkte oogen, lijk een beeld.
- Berten! schreeuwde Leentje.
Als verdonderd viel de jongen veeleer van zijn velo, dan hij er van stapte; de velo zelf viel uit zijn hand en poefte op den steenweg.
- Jongen! kreunde Siske.
Berten sprong recht en liep kreupelend naar zijn vader, dien hij in de armen sloot; dan vielen zijn oogen op Leentje, die bleek als een doode hem afwachtte. Met de armen open schoot hij toe en ving haar en drukte haar wild op zijn jagend hert.
- Leentje!
- Bertje!
Rond stonden de anderen te lachen en te krijschen, te krijschen en te lachen, onnoozel en kinderlijk.
- 't Slaat merdjiets! aan m'n herte, hakkelde Colette.
- Moeder! rochelde Berten, en, Leentje in den linker arm houdend, sloot hij Colette in den rechteren.
- Merdjie! jubelde ze.
- Zoei nu, kropte Pierke, 't zijn eenige dingen.
Berten vloog nu, met Leentje bij de hand, naar zijn zusters, naar Leer - die kreesch lijk een kind - en Juul en ook naar Pierke.
- Zeg: vader, vezelde Colette.
- Vader! kreunde Berten.
- Mijn jongetje! kreesch Pierke....
Door het toedoen van Steelandts' soldaten werd Berten verwittigd waar zijn familie verbleef; seffens kreeg hij twee dagen verlof, want hij was niet enkel de groote vriend van al de soldaten, maar ook het lieve kind van de over- | |
| |
heden, die niet wisten wat ze het meest in hem moesten bewonderen, zijn stiptheid en dapperheid, of zijn eeuwige opgeruimdheid.
- En Fiel komt morgen ook voor geheel den dag! jubelde hij.
- God lof! 'k Verlang het hert uit mijn lijf, smachtte Siske...
Ze waren lang op weg, en Bertje en Leentje sleepvoetten nog het meest.
- Die merdjietsche jongens! 'k Geloof dat ze lood in hun schoên heên, loech Colette.
's Avonds biek Rooze pannekoeken en 't was al ver in de kleine uurtjes, als ze slapen gingen. Toch waren ze den volgenden morgen al vroeg op, en, wijl ze hun nuchtenmaal namen, kwam Fiel aangestoven.
Als de tranen om 't zalig wederzien nu afgedroogd waren en de jongen, mede met de anderen, aan tafel was, zat Steelandt hem sterreling te bezien.
- Hadde ik geen kinders en was ik schatrijk, 'k gave u, gatdikke! de helft van mijn fortuin, knikte hij, want, is 't dat we nog iets zijn, 't is aan onze soldaten te danken.
- 'k Zou liever entwat anders van u krijgen, monkelde Fiel, en hij keek naar Irmatje.
- Kijk, gatdikke! zei Steelandt, die Fiels blik volgde, als 't haar wel is, mij ook.
Fiel bezag Irma en Irma Fiel; ze schoten hun roodje, keken diep in malkanders oogen en lagen vast voor goed...
Ginder, in den boomgaard, wandelden Berten en Leentje, arm en arm, aangesloten. De herfstzonne hulde ze in getemperd melkwit licht; de vliegende vogels kruisten boven de twee jeugdige wandelaars; de tinsende wind trijfelde met het goudblad van de appelaars, én, daar gleden ze over het groene tapijt, Berten en Leentje. Z'n spraken geen woord en de wereld smolt weg voor hen.
|
|