| |
| |
| |
X
In min dan een uur en half was de auto van graaf Chavaneau de Massigny de stad Veurne ingestormd en daar stopte hij, want de Fransche kommandant moest terug naar zijn troepen, die strijdend achteruit trokken. Berten werd naar een hulphospitaal gebracht, waar hij verblijven zou, tot de eerstkomende verzending van verpleegde militairen naar Oudewijck bij Calais zou gedaan worden.
Kommandant Chavaneau nam hertelijk van den jongen afscheid en Berten bleef er, in dat in-der-haast-bereide hospitaaltje, midden vreemden, maar toch tusschen broeders, want, die er met hem verbleven, waren ook soldaten, én, soldaten verbroederen overal, zoowel in rusttijd, als onder het geweergeroffel en het kanonnengedonder.
Na een paar weken werden al de verpleegde soldaten opgeladen en per trein weggevoerd, het Fransche in, naar Oudewijck. Daar was het er verre van goed, maar, nogeens, ze waren er makkers ondereen en ze mieken er leute spijts al hun miserie, want, een soldaat, als hij van den troep of van zijn oversten niet klaagt, eet, drinkt, of zottebolt.
Doordien Berten niet zwaar gekwetst en slechts tijdelijk tot dienst onbekwaam was, mocht hij na eenige weken nu en dan eens uitwandelen, zelfs tot Calais toe, en, zoo leerde hij veel soldaten kennen, die, waar hier, waar daar, hetzij in legerkleermakerijen, hetzij in legermagazijnen, hetzij in ongekende postjes rondbedeeld waren. Met de kleermakers en eenige magaziniers was hij algauw goed gemakkerd, doch, tot de heeresoldaatjes van de bureelen en van de ongekende postjes, was er geen toenadering mogelijk, doordien 't meerendeel Walen of Franschsprekende Vlamingen waren, die, als ze dien boerenjongen zagen, van de bate wegkeken, te hoog in hun wapens...
Er vervlogen weken en maanden; 't nieuwe jaar 1915
| |
| |
was ingezet, en, sedert October van het vorige jaar, had Berten niet de minste tijding van zijn familie meer ontvangen. Zoohaast de jongen maar een stondeke alleen was, vlogen zijn gedachten t' huiswaarts; zijn ouderlijk hof, met gebouwen, beesten en boomen rees op voor zijn geest, o! zoo heerlijk en zoo betooverend, en, zie, vader stond aan den stal; en moeder, zijn moedertje zag hij door de vensters; zijn zusters liepen er weg-end-weer; en Cyriel en tante waren er ook met hun wagen, juist zooals z'er stonden in 1914, toen ze vluchtten. Dan was de jongen volop gefascineerd en dan was hij weg, weg, t' huis; al het overige smolt uit, alles, zijn volk en zijn huis en zijn hertvrienden uitgezonderd. Ja, Leentje zag hij ook, Leentje, zijn engelachtig meisje, zijn zuiver blomke, zijn geestig snaakachtig lieveke. Leer zag hij ook, zijn hertevriend, Pierke, Colette en allemaal. Dan was hij gelukkig, zotgelukkig en ook diep ongelukkig en zijn herte snakte toch zoo; hij voelde 't geweldig snakken, om weg te zijn uit dien boel, waarin hij versmachtte. En hij riep met zijn hert naar vader, moeder, zijn huisgenooten, Leentje en Leer en hij sprak er mee. 't Werd soms echte zinsbegoocheling en hij stond er zoodanig in overstelpt, dat hij niets anders hoorde noch zag en vergat te groeten als er een gegradeerde kazernerat, of een vergulde verzorger, of een gepijpmutste hospitaalmaagd nevens hem voorbij stapte; slechts dan ontwaakte hij, als er harde noten klonken om zijn nalatigheid en gemis aan eerbied voor het verguldsel van de in-zekerheid-verkeerende helden en de pijpmutsen van de nursen; dan klonk het aleens: paysan! Spèce de Cornichon! sale Flamin! en, dát moest hij hooren en zwijgen, of!... Hij zweeg, hij stond mooi lijk een gedresseerde hond, maar 't kraakte in hem. En dan gedacht hij Haelen en al zijn overige leed en wee en hij beet op zijn tanden en sloot de vuisten en zijn hert huilde: Vader! Moeder! Leentje! Leer! O! bij
hen zijn, t' huis, t' huis!...
Op een avond in Januari 1915 wijl hij met een nieuwen
| |
| |
makker, Franz, in Calais slenterde, vertelde deze hem dat er mogelijkheid bestond om brieven al den overkant uit te blauwen.
- Wilt ge schrijven naar uw volk, wees veerdig tegen morgen avond; ik zal uwe brieven in vaste hand bezorgen, beloofde Franz.
Seffens vervloog de wandellust uit Berten; hij trok naar het hospitaal, greep pen en papier en schreef twee brieven, een voor zijn ouders en een voor zijn lieveke, en, toen hij die zijn makker overhandigde, stond hij te trappelen en te stampen van ongedurig verlangen, om ze besteld en op weg naar zijn volk te weten.
- Wanneer vertrekt die vent? Seffens? vroeg hij gejaagd.
Morgen, zei Franz, en ze zullen er deze weke nog zijn, of de drager geknipt en doorkogeld, maar hij is er te rap voor.
Morgen! deze week! smekte Berten, want hij had slechts dit gehoord; het overige was hem ontvlogen. Enkel dit was in zijn geest blijven hangen: morgen vertrekt die vent en deze week nog worden de brieven t' huis besteld.
Weerom zat hij nu verdiept in gedachten en t' huis. En hij was er bij, als zijn eigene brieven te vaders en te Leentjes toekwamen; en hij zag het geluk in de oogen zwemmen van zijn volk; en hij zag moeder en Leentje schreeuwen; en hij zag vader op zijn tabakpruime knabbelen; en hij hoorde Colette merdjieteren. O! had hij geweten, dat zijn brief de onrechtstreeksche schuld van moeders dood zou zijn...
Nog geen veertien dagen later ontving hij de blijde wedermare, dat al zijn volk in bloeiende gezondheid verkeerde en dat ook de Nolfs' en de Theunincks' gave en gezond bleven en allen op hem peinsden en met hem bezig waren. Hij werd er een ander mensch door; nieuw leven en versche moed mieken van hem in eenige weken den snaakschen kluchtspeler van voortijds, en, het eene 't ander
| |
| |
helpende, bloeide hij van gezondheid en werd hij dan ook, gezien de vergevorderde genezing van zijn hiel, tot hospitaaldienst gebezigd. Ware hij zoo geen open, pront manneke en zoo geen kranige rasjongen geweest, zou hij mogelijks in Calais gebleven zijn, en er zoo, véraf van vijand en gevaar, gerust den oorlogstijd uitgedaan hebben, maar hij sprong te veel in 't oog van sommige nursen en te veel ook van hun lippen, en, doordien hij niet een beetje nursachtig was, noch dit wilde worden, won hij wrok, nijd en wraak en werd er een verstooteling, dan wel vooral, als hij een beetje te lang wachtte van zijn tanden te toonen. Neen, hij voelde 't, daar was zijn plaatse niet. Doch niet enkel verveling en walg tergden er hem, maar evenveel een ontegenwerkelijk verlangen om terug bij zijn makkers te zijn, dienst te doen in de loopgraven en het vreemd gespuis uit Vlaanderen en België te jagen, doch de overheid vond, dat hij in het hospitaal niet kon gemist worden, en, zoo bleef hij er, reeds meer dan een jaar en nog kon hij niet voorzien wanneer het eindigen zou. Zijn eenig dagelijksch genot was met Franz en soms nog een makker twee-drie, een toertje door de stad te doen; dan mochten ze hun hert ophalen, zonder hun gedachten onder een stoel te steken, en, dan ook, rolde de litanie van dagelijksche en schreeuwende misbruiken van hun lippen.
- Wat duivel richten al die heeresoldaatjes hier uit? vroeg Berten eens botsbollig, wijl hij op een Novemberavond van 1915, met zijn makkers in stad wandelde.
- 'k Weet het zelf niet al te wel, monkelde Franz, maar 'k weet wat sommige kleermakers en magazijniers er doen: zoo weinig mogelijk werken en zoo veel mogelijk drinken.
- Waar den blinder halen ze 't? schoot Berten uit, met onze solden koopt men nog geen puidewijn!
- Kom, zei Franz, ge zult algauw met eigene oogen zien, hoe ze hier munte slaan. Kijk goed toe. G' hebt enkel te kijken.
Ze wandelden de stad verder in, van de groote straten
| |
| |
door de kleine en ze keken scherp toe, van links naar rechts. Het was er een gaan en keeren van wandelend volk, leegloopers, bureelbedienden en zaakmenschen, doch weinig soldaten. Berten en Franz stapten zwijgend vooraan; ze geraakten een weinig ten uitkante van de stad, en, daar, hielden ze stand, aan het kruis van twee dooréénloopende straten.
- Zie nu hier goed uit uw oogen, Berten, loech Franz doende.
- Wat ik gaap of niet, knulde Berten, ik 'n zie hier niets bijzonders, uitgezonderd wat meer soldaten, dan in het center van de stad.
- Is 't daar al het ongewone dat ge hier ziet? Dan zijt ge nuchter, spotte Franz, een soldaat aanwijzend, die met een pak onder den arm voorbij stapte.
- Hamaar, hij is een soldaat lijk de andere, morde Berten ongeduldig.
- En zijn pak dan? schoot Franz uit.
- Zijn pak? gaapte Berten.
- Maarja, zijn pak. Dat pakske is een broek, of een vest, of inleggoed, of 'k weet niet-wat, gestolen in de kleermakerij, of in het magazijn en dat nu zijn weg vindt hier in de straat ergens, mogelijks bij een voortverkooper, misschien bij een burger, veelal bij een herbergier.
- Verdomme! vloekte Berten, hebben de overheden geene oogen?
- Ja, de overheden! schimpte Franz. Meer voegde hij er niet bij, maar, met een korten elleboogstoot, deed hij Berten nog een soldaat ontwaren, die, aldoor den drum van het volk, lijk een krinkelend serpent alover het gaanpad voortschoeperde, even met een pak onder den arm.
- Die vervloekte dieven! donderde Berten, ze zullen België luisarm stelen, zoodat het noch schotel, noch lepel meer heeft.
- Moest ge 't al weten, loech zijn makker, doch met tijd zullen uw oogen wel opengaan en dit niet enkel op
| |
| |
soldaatjes; maar wilt ge weten, hoe het komt, dat zeer veel jongens hier hun scrupulen verliezen? Hoor: nu ben ik hier bureelist, doch in den aanvang was ik in een magazijn; kwam er een arme sukkelaar een baai, of een onderbroek vragen, hij werd er dikwijls brutaal weggezonden en voor karottentrekker uitgescholden, doch kwam er een flinke juffer, of een nette dame, die met veel maniertjes en ronkende airen, nieuw ondergoed voor een fils-à-papa schooide, die kreeg seffens haar armen vol, méér zelfs dan ze vroeg en z' ontving bij het scheiden nog veel saluaden toe.
- Verdomme! hervloekte Berten.
- Wat wilt ge jongen, schokschouderde Franz, dat is dagelijksche kost in 't leger, én, daar heeft niemand zijn neus over te doppen; dat is recht en redelijk; die pakskes werden besteld voor echte soldaten in vel en vleesch, door tusschenkomst van hoogstaande vrouwen, uit de groote wereld, die al haar tijd en vlijt aan goede werken besteden, én, wees gerust, dat goed ging regelrecht waar het moest en alles was regelmatig, zoowel de bestelling als het boekhouden, alleenlijk met dit verschil, dat een arme piot op scheldpartij onthaald werd, dáár, waar een fijngebekte juffer of dame, met groote pakken vertrok, meestal voor rijke jongens, die ergens op een bureel Karel kamden.
- 'k Zou moorden doen! bromde Berten.
- Luister eerst, jongen. Ge kunt wel peinzen, wat er uit zulke misbruiken volgde. Hier-end-daar was er toch een min of meer rechtschapen magazinier, die tegen dat lievekinderenspel in opstand kwam en aan arme verstootelingen onder de piotten rechtherstel deed, met hun onderduims en tegen alle wettelijkheid in, het noodige te bezorgen, en, van daar, de verdere fuimelingen en misbruiken, waarvan ge hier een staaltje ziet.
- Van een voetje een scherde; van een scherde een sprong, grolde Berten.
- Ja, zoo het altijd gaat, maar, beken met mij, dat de groote schuldigen die hoogere beschermers zijn, door wier
| |
| |
toedoen die bekoorlijke juffers en chicke damen handelen; doch nevens die fameuze beschermers rijzen de gegradeerde magaziniers, die doof blijven voor de smeeking van de sukkelaars en al oor en hert zijn voor de eerste de beste indringster, die, in hoogere militaire kringen goed aangeteekend, hier en elders en overal den baas wil spelen en speelt ook, jammer genoeg, negentig maal op honderd, met vervloekte partijdigheid en bijna altijd in 't voordeel van rijke embuskees.
- Dat ze hier al die zoogenoemde offerveerdige vrouwen, die haar neus in iets anders dan in verplegingsdienst steken, den bak indraaien! grolde Berten, dat gesleep zou algauw ophouden en de misbruiken metéén.
- Ja, monkelde Franz, maar deze dame is juffer van, de andere is mevrouw de, een derde is bijkans mevrouw en een vierde is bereid het bijkans te worden. Voeg er bij dat al die damen uit vaderlandsliefde handelen, dat sommige hoogstaande en andere zeer bekoorlijk zijn. Encoetera...
- 'k Ga naar de loopgraven. 'k Ga! zei Berten. En gij? vroeg hij.
- Ik blijf hier zoo lang ik wil, neuzelde Franz een beetje weerhouden, want ik ben er ook door bescherming. Hadde ik u hier niet ontmoet, zou ik hier mogelijks gebleven zijn ook en in mijn duimen gelachen hebben er te zijn, maar sedert wij samen makkeren, voel ik mij hier op mijn plaatse niet meer. Berten, als gij het afstampt, ga ik mee.
- Bravo! riep Berten en hij greep Franz' hand, bravo! We laten den winter over ons bijzen, en dan, naar de Kupe!...
Van bachten de Kupe kwam er nu regelmatig nieuws af, Fiel, Bertens' broer en de gebroeders Theuninck, Dolf en René, schreven dikwijls en elke brief was voor Berten een zegening. De inhoud van die brieven was precies niet altijd gejubel, maar soms ook gejouw, doch ja, het waren soldate-brieven, en, benevens gejubel en gejouw, spookte er de piottenpret in en borrelde er de levenslust uit, zoo eigen aan de soldaten van den Grooten Oorlog, die bijna allen,
| |
| |
de eene min, de andere meer, rare filozoven waren zonder het zelf te weten, want hun piottenfilosofie bestempelden zij zelf met de eenvoudige benaming van plantrekkerij, dit is: de kunst van alles licht op te nemen, hoe zwaar het ook wege.
Regelmatig schreef Berten naar Fiel en de twee Theunincks' terug en in ieder zijner brieven vroeg hij hunkerend nieuws van zijn huis en zijn vrienden te Sleyhaeghe, doch telkens bleven zijn vragen onbeantwoord; niemand kreeg nog het minste nieuws van de overzijde, schreef Fiel en niemand rischierde het nog om brieven over te blauwen.
In den náwinter van 1915-1916, ontving Berten de schriftelijke mare, dit van wegens zijn broer en zijn twee vrienden, dat ze eindelijk de toelating bekomen hadden, bij hem eenige dagen verlof te mogen slijten einde Februari, en dat ze hem dan, benevens verheugend ook droevig nieuws mede te deelen hadden. Dit schrijven overstelpte den jongen, want, met het lezen van die enkele woorden: droevig nieuws, zonk een bitter voorgevoel in zijn ziel: Moeder is dood!
Eindelijk, na veel angstig ongeduld, mocht de jongen zijn broer en vrienden tegemoet gaan. Hoe sterk ook en hoe verhard en verstaald in het lijden en hoe benieuwd ook naar elkander, toch vloeiden er tranen aldoor de vreugde van het wederzien; ze waren er van beider zijden beschaamd om en ze betoonden luidruchtig met harde handgrepen en klinkende verdommen, tot ze hun gevoel bemeesterd en hun zenuwen gestild hadden en dan kruisten de vragen, vele vragen wederzijds, tot het eindelijk ook traag, haperend en benauwd van Bertens lippen viel:
- En t' huis, Fiel, t' huis?
Fiel stak zijn hand in den lijfriem, trok hem scheef en recht en recht en scheef, nijpoogde en:
- 'k Hebbe nieuws ontvangen... door overloopers van ginder... als 't waar is... 't Schijnt waar... en... niet goed.
- Leeft moeder nog?
| |
| |
Fiel keek smeekend op naar Dolf Theuninck.
- Jongen, zei Dolf, en hij lei zijn hand op Bertens' schouder, ge moet u verstalen, en... 't zijn Gods werken... moeder is bij den Heere...
- Och God toch! Moeder! Mijn moedertje! snikte Berten en hij werd kalkwit en hij huilde.
De voorbijgangers keken medelijdend dien groep Belgische soldaten aan, die te midden het statieplein te krijschen stonden, alle vier.
- Die verdomsche gapers! Komt, beval Dolf en hij greep Berten bij den arm en trok hem mede, een spijshuis in, gevolgd van Fiel en René.
- Moeder! Mijn moedertje! Och Gotte toch! kermde Berten tusschen de snikken...
't Duurde lang eer de smertvlaag stilde en dan was er de grondlaag om het overige wee op te stapelen: Cyriel dood! Tante dood! Wat gruwelijke dingen! Maar bovenal, ver boven al, drukte het zware kruis om moeders dood.
Drie dagen bleven Fiel, Dolf en René in Calais en drie dagen zagen z'er Berten opgeëten van verdriet en onderhevig aan stortvlagen van tranen, doch den laatsten dag, bij het scheiden, bleven zijn oogen droog en zijn blik strak.
- Moeder en Cyriel zal ik wreken, ginder bij U. En tot wederziens in het korte, wenschte hij zijn broer en vrienden, al van hen scheidend.
Dienzelfden avond nog zocht hij zijn makker Franz op, en, met de koppigheid uit de kinderjaren, sprak hij hem aan.
- Franz, gaat ge meê, ja of neen? Ik ga naar de loopgraven.
Franz keek zijn makker in de oogen en knikte.
- 'k Ga meê, antwoordde hij kort af, maar zijn blik zei het overige.
Berten verstond dien blik en drukte zijn makker hard de vuist...
In de lente van 1916 kregen Berten en Franz effening in
| |
| |
hun zaken en vertrokken ze samen naar het front; beide behoorden tot het 4e L. en werden bij hun makkers gevoegd in den omtrek van Stuyvekenskerke, alwaar het 4e in den aanvang van de lente aanlandde. Daar wachtten hen Dolf Theuninck en zijn broer René met open armen af en seffens wisten ze groot nieuws mede te deelen: Miel Plateeuw zou in de eerste dagen ook ingelijfd worden!
Fiel, Bertens broer, miek nu deel van het 24e, dat een andere sekteur bezette, doch het duurde al niet lang, eer ze een donker misje vierden en malkander opzochten. Reeds met die eerste samenkomst wist Fiel ten volle het buitengewoon belangwekkend nieuws mede te deelen: Miel Plateeuw, die koes lijk een muis ergens in Parijs wareerde, was bij de ooren gestekt en zou, na zijn straffe uitgedaan te hebben, ingelijfd worden.
- 'k Had hem willen zien bij de lepels vagen, loech Berten.
- Volgens het zeggen stond hij met een goê pele op, maar 't schijnt dat hij al wat afgesmolten is, sedert ze hem met het geweer leeren spelen, zei Fiel.
- Van welken heiligen hebt ge dat aardig nieuws vernomen? vroeg Berten, die buitengewoon belang in de vertelling stelde.
- Fiel heeft er eigenlijk het fijne van vernomen, door een ordonnans, die het van zijn officier wist, zei Dolf.
- Fiel, lang uit, geheel de historie, hunkerde Berten.
- Luistert dus immers, hoe den Evangelist Lucas, dit parabel vertelt aan het vierde kapittel van zijn Evangelie, schertste Fiel, ten dien tijde wandelde Miel Plateeuw in een klein straatje van Parijs. Een Belgische gendarme wandelde in dat zelfde straatje. Die gendarme zag dat die andere jonge wandelaar geen Franschman was en hij sprak hem aan en hij zei: dag jongen. En die jongen antwoordde en hij sprak: dag menheere. En een groote hand, als een klauw, viel op den schouder van den jongen.
- Hij beefde zeker? spotte Berten.
| |
| |
- Lijk een blad op een achtkanter, zei Fiel, en, bovendien, mijn vriend vertelde mij, dat held Plateeuw verscheidene weken half onnoozel liep.
- Een vieze los, lijk aan de duitsche kanonnen op de fameuze forten van Antwerpen in 1914, spotte Dolf.
- Kon hij niet achteruit springen, lijk voornoemde kanonnen? schimpte Berten, al rondloerend of er geen overdragers bij stonden.
- 't Is jammer dat hij ook te Antwerpen niet was in Veertien, morde Dolf, hij zou zeker ook gedaan hebben zoo de brakken doen: gehuild eer hij pijn voelde?
- En de peze gesteken hebben naar Holland eer er pruimen vielen, voltrok René Theuninck.
- Berten, dat is er nu nog aan te kort, dat die katjeduikspeler hier bij ons in 't Vierde komt aangeland.
- Wat zegt ge? vroeg Dolf.
- Wat ik er van zeg? Als 't is om goê soldaat te zijn, dat hij niet te vroeg komen kan; hoe meer volk, hoe meer neringe. We zullen nooit te veel zijn, om ons landeke van dat Duitsch gespuis te zuiveren. En gezuiverd moet het!
- Zoo dat ge hand over herte zoudt leggen?
- Niet vooraleer ik in hem een goê soldaat zie; dan, ja!
- En zoudt ge hem de hand drukken, broere? vroeg Fiel.
- Godjen Heere heeft ons méér te vergeven dan dát, kameraad. Heb ik hem niet betaald, misschien? Tast aan zijn ribbekot! Die knobbel op zijn ribben is mijn handteekening op het kwijtschrift voor te goed van treffelijke daden. Hoort, hij kreeg méér dan zijn goeste. En we moeten toch ook kunnen vergeven en vergeten.
- Jamaar ja, tinste Dolf, hij wilde U Marietje afspelen.
Berten schoot uit in hertelijk gelach en tinste weer.
- Voor zijn moeite heeft Marietje hem betaald met haar refuus en Colette met een merdjiets!
- Zoodat hij mag komen?
- Van morgen...
| |
| |
Dien dag zetten de jongens er een goed glas op. Eer het avond geraakte was hun bendeke fel aangegroeid met vrienden en kameraden, en, hun jong hert, dat zoo dikwijls en zoo lang reeds, soms totterdood toe geprangd werd, rees omhoog; ze waren mensch, geen werktuigen meer aan den willekeur van anderen; ze waren los en vrij en ze lieten dan ook hun hert oprijzen en jubelden hun overdaanheid en hun Vlaamschen trots uit in een dreunenden zang van den Vlaamschen Leeuw.
Dát, dat was te verregaande en viel niet in den smaak van een sergeant, die, in Avecappelle, op het platvloers voor een herberg, zijn sigaar zat te rooken, in gezelschap van andere onderofficieren.
- Tas de boches! klonk het misprijzend.
Alsof ze allen maar één hadden geweest, dit zonder het minste woord te wisselen, waren de piotten gedraaid en stormden op den uitdager los, maar hij zag den storm aanstuiven en vloog lijk een schicht de herberg in en was de achterdeur uit, een muur over en al verre weg en uit de oogen, eer Dolf, die vooraan was, hem grijpen kon. Tegen dat ze van hun raid terugkwamen, waren de gezellen van den sergeant even weggetooverd, maar de baas wachtte de opgewondene piotten af.
- Jongens, opgepast! vermaande hij, 'k heb hier een soldaat blauw zien slaan door Waalsche gendarmen, omdat hij den Vlaamschen Leeuw zong. Ja, 't schijnt dat dit een aanslag is tegen den Staat.
- Ze schelden zij ons wel uit! En waarom? vroeg Berten opstandig.
- Waarom dit en waarom dat? antwoordde de baas, doet wat ik u aanraad en kort uw wegen. Stampt het af, jongens. Ge zijt min of meer buiten de schreve geloopen met tot hier te komen. Zwicht u van piottenpakkers!
De baas zweeg plots, pijloorde al den gevel van zijn huis weg, ging voorzichtig op loer en miek een geweldig gebaar tot de jongens.
| |
| |
- De sergeant en de gendarmen! riep hij in de vuist.
In een weerlicht waren de piotten er van onder, al bachten de huizen en de velden in, al langs hagen en aldoor boerenhoven, uit de oogen en uit de voeten, met een vernieuwing van galle tegen een systeem, dat dom weg gedurig gisting tot misbak leverde. Eindelijk vielen ze, t' enden asem, langs een boomgaardhage in de gracht en bleven er een tijdje koes.
- Vecht u dan dood te Haelen, domme de domme! vloekte Berten tusschen de tanden, is 't daarvoor dat we ons laten uitmoorden?
- La même chose pour les Flamands! siste Dolf.
- Weet je wat, verdomme! ketterde er een van de makkers, we zullen per naasten een smerig fransch liedje huilen en een Parijsche printe op onzen rug hangen, met een Engelin er op in primitief kostuum.
Toen ze eindelijk met zekerheid konden denken, dat de achtervolging ophield, nam Fiel afscheid en sloop langs hagen en kanten naar zijn kantonnement terug; Berten, Dolf, René en de andere makkers rekten ook hun beenen uit en trotten terug naar Eggewaertscappelle, tevreden over het samengesmaakte genot, aangenaam gekitteld in de zenuwen om den neus aan de piottenpakkers gezet, doch eens te meer gebeten, om het misprijzen en de verdachtheid, waarin alle Vlaamsche soldaten als gewikkeld stonden.
In Eggewaertscappelle wachtte hen een aardige verrassing; midden een groep doenderiks, die bezig waren hem door den hekel te trekken, stond Miel Plateeuw. Berten kreeg hem eerst in 't oog, dit van vér.
- Mon, schreeuwde hij, kijk: Plateeuw!
- Die dikke daar? vroeg Franz, 't is lijk een vastenblok!
- Wadde een vastenblok? spotte een van de makkers, zeg een vleeschblok.
't Woord had bijval, en hun gelach bedwingend, stapten de jongens naar den groep toe. Plots vielen Plateeuws'
| |
| |
oogen op Berten; een hoogrood kleurde zijn wezen; een oogenblik sloeg hij de oogen neer, doch seffens, met een links schouderspel, rechtte hij den kop, stapte naar Berten, reikte hem de hand en stamelde toch beschaamd.
- Dag, gebuur.
- Dag, Miel, antwoordde Berten, Miels' hand drukkend.
Nu was het de beurt van Dolf, maar deze gebaarde de uitgereikte hand niet te zien en bromde een wedergroet tegen.
Nevens Miel stond nog een splinternieuw soldaatje met een echt zoetemelksmoeltje, een louter heerenkadetje.
- En gij? monkelde Berten.
- Ik? boertte 't manneke, ik zïn van Brugge.
M'n oukders weune in de Steenstroaakte en doune afferres.
M'n voaders broere es officier; zoo, je ziet, van Soldoatebloed. Zien 'k 'r nog e kerrel uut? vroeg het kluchtig zijn borst vooruitheffend.
- Om te stelen! loech Berten, en zult g' u hier jeunen bij ons?
- 'k Zïn verdoumd blïde. 't Moun vor ol g'lïk zïn en me zan goeie kameroaakjes zïn, zei het pront.
- Jaa w', spokejong! kraaide Berten.
In een-twee-drie had dat prettig ding alle man overmeesterd en was het met den dop de bende ingegroeid en de vriend van iedereen. Met Miel was het een ander paar mouwen; zijn katjeduikspelen om aan den militairen dienstplicht te ontsnappen, was algemeen gekend, en ook, zijn persoon alleen was genoeg, om tot zeugejagen aan te zetten. Stekken en sneuven regenden van in de ronde op hem en hij stond er tusschen dien hoop doenderikken, zichtbaar gekrenkt, met gedempte furieflikkers in de oogen, wat de plagers wel op hadden en te meer aanzette tot tinsen en zwanzen, doch al en meteens rechtte Miel den kop en, witbekte van hitsigheid, snauwde hij de bende piotten toe.
- Verarmoede krottisten! 'k Hebbe meer geld dan gij luizen!
| |
| |
- Verdomme! vloekte Dolf.
De piotten, geheel den groep door, stonden eerst een oogenblik verbluft, maar, na dien korten stond, mieken ze een vlage van overtollige en aanhoudende leute, doorspekt hier-end-daar, met een krakenden Hollanschen vloek.
Miel stond seffens ontnuchterd, uit zijn verwaande hondschheid tot menschelijk besef terug en verlamd onder de reaktie.
- Miel, kom, vezelde Berten en hij greep den onnoozelaar bij den arm en trok hem van tusschen de piotten mee en weg.
- De geldzak gaat op reis! klonk het spottend uit den soldatenhoop.
- 't Is het eenige wat hij kan toonen: geld! geld! geld! riep een piot tusschen de handen.
- Gauw! zei Berten, en ge moet hier meê doen en meê lachen, gebuur, en U nooit hitsig maken en nog min verwijten. We zijn hier op Sleyhaeghe niet, weeje.
Plateeuw begon nu slagwater te krijschen lijk een kerstekind en jankte maar door tusschen de snikken.
- 'k Ben versteken en verstooten van die luizepoken, versteken en verstooten, gaderie-de-dorie! ik, verstooten! Dat ze hun schulden betalen! Kunnen ze? 'k zou meer vijffrankstukken toonen dan zij cens.
- Och, kom, Miel, streed Berten, stop uwen bek en roer dat potje van geld en goed niet altijd aan, dat is domme boereklap en stomme boereglorie. Die maar dát heeft om te pronken is een verarmoede kul. Hoor eens hier, kameraad, hebt ge geld, laat het draaien en win vrienden in plaats van vijanden. Kom, we doen samen een toertje. Peis dat alle geschil tusschen ons vereffend is. Heb betrouwen in mij; ik zal u helpen; g' hebt maar te spreken.
- Berten, steende Plateeuw, doe dat, 'k zal u dan wel een stuk van...
- Stop uw smoel! raasde Berten, ik kom u pas te zeggen, dat ge van uw verdomsch geld moet zwijgen, of 'k noem u
| |
| |
de Geldbok! Kameraad, 'k leg hand over herte en 'k zal u helpen zonder geld, maar ge moet jandikke piot meê zijn, of ge krijgt geheel de bende op den nekke. Toe jongen, ginder drinken wij een pot. En vertel mij nu zeere al het nieuws van Sleyhaeghe, al wat ge weet.
Miel schoot zijn roodje, maar begon toch.
- Uw moeder...
- Moedertje! steende Berten.
- Ja, 't is jammer van Barbara; z' heeft er zooveel moeten voor scharten en ravelen. Een goê ziele was ze; en een bende jongens groot gebracht; en zonder fortuin begonnen. 't Was niet gelijk bij ons. Wij hadden geld, veel geld, Jamaar, veel g...
- Miel, vertel, vertel voort, onderbrak Berten.
- 't Nieuws van uw volk kent ge, zoo ik hoor en wat de andere Sleyhaeghenaars betreft, 'k weet er zelf al niet vele van. Mijn vader en moeder zijn in Staden - ge weet: ons hof is in veertien afgelaaid, door de Duitschers in brand gestoken - Vader en moeder stellen het, volgens laastte mare, geheel goed en zijn gave en gezond; nu, ze kunnen voort, zou ik zeggen, z' hebben geld. Jan oom, vaders broer, mijn peter, die in Sint-Jan woonde en veehandel dreef, verblijft te Duinkerke; hij heeft de dikke beurs meê gevlucht en doet den handel voort. Of hij kluiten verdient! - Ge weet, Berten, hij is jongman en ziet niet op een poote geld. 'k Word er ferme den palme gesmout en 'k mag breed leven en er dóór gaan. 'k Geloof dat hij ook brast; ha! geen pilaarbijter...
- En van andere gebuurs? vroeg Berten ongeduldig.
- Ja, andere? Als 't waar is wat ze zeggen, werden veel Sleyhaegsche boeren door den Duits gedwongen hun hofsteden te verlaten, maar 't schijnt, dat ze nu allemaal zijn mogen terugkeeren, natuurlijk na dat de Duitschers alles gepluimd hadden.
- Die gloeiende dieven! schreeuwde Berten, en, Miel vroeg hij haperend, zou mijn volk ook op den dool geweest zijn?
| |
| |
- Neen, ze zijn nog t' huis.
- God lof! Enne... nader Sleyhaeghe... 'k spreek van boeren eigenlijk...
- Allemaal verdreven, uitgezonderd Nolfs omdat er dan juist een groote Duitsche katte ten hove lag, die voor Nolfskes ten beste sprak.
- Ha ja, precies, een groote katte... enne... ze zijn er mogen blijven... ja... nu... wil ik zeggen... Precies... Enne verders geen nieuws?
- 't Gaat er niet goed ginder op 't kantjeboord; alles afgehaald van den Duits: peerden en koeien, boter en eiers, alles, én, alles aan kleine prijzen. Geen geld te verdienen. Verder op, volgens 't zeggen, zwemmen de boeren in 't geld. 'k Had er ook beter gebleven...
- O! g'n doet, Miel. Ge'n doet! Peis eens, ginder schuimen en geld ophoopen en breed leven en brassen, binst dat het vreemd gespuis geheel onze streke bederft en uitsteelt, binst dat ze ons hier uitmoorden! Uw hert is toch geen steenbrokke zeker? Ik ben blijde en preutsch hier te zijn, hier te staan tegenover den hooveerdigen valschaard en er te vechten lijf om leven voor mijn land en voor mijn volk.
- Dank je! En alle dagen in riesche zijn van een kogel door uw pense te krijgen. 'k Zou niet geerne een boonzeefde laten maken van mijn vel.
- Beter dood dan slaaf!
- Met geld is men overal t' huis.
- Miel, oprecht, hand op herte, zegt u dat niets, vrij zijn in een vrij land? Voelt ge geen kitteling, hier, van binne, als ge peinst, dat de Duitschers nu trappelen op uw erve en goed, ginder, te Sleyhaeghe? Bijt ge op uw tanden niet, te moeten verdragen, dat uw volk ginder tusschen die uitmoorders van België, van ons Vlaanderen, moet leven, nu zoo lang al, dag-in, dag-uit?
- Ze moeten hun plan trekken... 'k Wil ware ik er; 'k zou, ik, er in schijn mee omme springen, met die Duitschers, maar al onder hun neus mijn zakken vullen.
| |
| |
- Miel, is dat gemeend?
- Een mensch moet van de gelegenheid profiteeren. De fortuine vliegt en die ze vangt heeft ze. Zulke gelegenheden lijk nu komen er nog niet ééns in een mensch zijn leven. Alzoo mijn peetom te Duinkerke...
- Verdomme! klonk het, gloeiend heet.
- Wadde? Van wat? vroeg Plateeuw, rondloerend met zoekende oogen, naar de oorzaak van Bertens' uitval.
- Loop naar de verdomnisse! raasde Berten, én, met één zwaai was hij omgedraaid en trok hij terug bij zijn makkers...
Drie dagen later zaten de jongens weerom in de loopgraven te deefelen, zooals 't meerendeel van hen dit zoo nu maanden op maanden deden: tien dagen eruit, tien dagen erin, in marche en parade, bewaakt en bespionneerd; geduiveld en geknoeid boven den grond, bemorsd en beslijkt, gebeten en gebubbeld, beknald en beschoten onder den grond. Ja, maanden op maanden leidden ze zulk helleleven, zonder te weten wanneer en hoe het eindigen zou, zonder te kunnen voorzien, wanneer ze eindelijk vrij, wanneer ze weerom mensch zouden zijn, los uit dat net, dat ingewikkeld net, waarvan de koorden gehouden werden van God-weet-waar en door wie al. Een ding stond vast: zij, de piotten, waren de poppen die dansten, die den doodendans wipten, zij, de kleine, verachte paljaskens, die dansten in de moze, tot ze tuimelen zouden, den neus voren in het slijk, met een brokke lood of ijzer door hun vel...
Zoo ging dit leven voort, dit leven van oorlogssoldaten. 't Was een sport geworden, een ambacht apart en 't scheen de piotten alsof dit nu hun bestendig lot zou blijven, tot de puttenmaker boven hun ingedolven lijk de spâ zou afvagen. En, ja, die puttenmaker had veel werk, veel werk!
Den eersten dag van zijn terugkeer uit de loopgraven van Stuyvekens, was Jefke, het fijntig Bruggelingske, aan Berten Zeghers gaan vragen, of het met hem en zijn vrienden makkeren mocht en Berten had er goedmoedig in
| |
| |
toegestemd, omdat de uitspattende geestigheid van dat jongentje hem beviel. Werkelijk konden ze, hij, Dolf Theuninck, Franz en René geen betere aanwinst doen ook; heel het ventje was fartse en leute, al hert en leven, een beetje kinderachtig soms, maar altijd volkomen eerlijk. Het had nu de groote buischen hooren donderen en de kogels hooren fluiten en 't verschoot er voor geen spellekop in; 't was soldaat met goest en gere en ten volle in zijn klavergers; maar zie, daags aleer het voor den tweeden keer naar het front moest, komt het betutteld bij Dolf en Berten, en, met den krijsch op de lippen, deelt het hun mede, dat het de kompanie moet verlaten, zonder te weten waarom, of waarheen.
- Maa 'k zan jonder schrïven woaa dan 'k zitten, beloofde 't bij het scheiden.
- De Klauw! morde Dolf, als 't jongentje weg was.
- De Klauw? Wat is dat? vroeg Berten.
- De Klauw is een onzichtbare hand, die hier regelmatig jongens uit de rangen grijpt, om ze buiten gevaar te brengen, 't zij die jongens het geren of niet. En Jefke geerde 't niet, maar, ge weet het, zijn oom is officier in het leger en daarmeê weten wij genoeg...
Tijdens de volgende rust kwam er al een schrijven van Jefke, waarin de woorden van Dolf bewaarheid werden.
- 'k Zïn ik tegen mijn goeste weggeschammeteerd, schreef Jef, en ja, 'k zitten ik nu in... met een spaadje en een rakelkje, hoveniertje te spelen in zekerheid, omdat mijn vader 'n broer heeft die officier is, maar 'k zallen, 'k geve God m'n ziele! hier niet vermuffen. 'k Willen d'r bij zijn, als 't 'er stuift...
- Hij zal het ginder niet lang trekken. Hij komt terug, voorspelde Berten.
- Da's gekend, zei Dolf, maar ondertusschen is 't jammer. Hij was een lustig ding en een trouwe makkertje. Berten, jongen, wij zijn een goede kwijt en houden een brokke.
| |
| |
- Plateeuw?
- Ja. En hebt ge 't al in de gaten? Hij is pot en god met den eersten Piet; ze gaan samen uit om groote potten; de Piet mag ze en Plateeuw laat ze draaien. 't Is toch zijn peetooms geld.
- Als dat waar is, Dolf, zullen wij op ons spel moeten letten.
- 'k Spekuleer er op, Berten...
De twee makkers hadden werkelijk juist voorzien en voorzeid; de eerste Piet hield ze beide in 't oog en werd norsch en barsch tegen hen, zoodanig, dat ze geen voetje buiten de schreve meer durfden zetten.
- De vreeze van den Piet is 't begin van de wijsheid, orakelde Dolf.
Verscheidene soldaten werden reeds op de duimen geklopt om hun boerten tegen Plateeuw en, het eene 't andere helpend, werd Miel er aanzien als een hond in den hutsepot.
Op een donkeren en windigen avond, werden Platéeuw en den Piet tusschen Stuyvekens en Eggewaertscapelle geweldig hun vel gesmout. De Piet kwam er van af met een opgezwollene doggeneus, maar Plateeuw had twee paanoogen en twee dikke lippen Er werd een hardnekkig onderzoek gedaan, om de plichtigen te ontdekken wel derwijze, dat Dolf en Berten klaar inzagen, dat ze gevingerwijsd werden en rischieren zouden de gebrokene potten te moeten betalen, hadden ze niet klaar en zeker gansch het tijdsgebruik kunnen aanwijzen. Nooit is er klaarheid in die zake gekomen, en, spijts de onschuld van de twee Sleyhaegsche makkers klaar bewezen werd, moesten ze toch boeten voor het gepleegde kwaad en werden ze weken op weken vervolgd en getormenteerd, tot Dolf op zekeren dag, gloeiende kwaad, bij den Piet trok, hem stout in de oogen gloriede en hem stille toebeet.
- Gij en Plateeuw, let op! 'k Zeg het ééns, verdomme!
En de Piet, die Dolfs' oogen gezien had, trok den nek in. En zelfs Plateeuw ging 's anderendaags Dolf zeemend
| |
| |
aansprèken, maar deze gaf hem een dokkenden dop onder zijn ruggegraat en raapte hem niet op, ginder, een drietal meters verder. En de vervolging was uit.
De eerste Piet gebaarde ook van geen koude meer; sedert Dolfs' dóórspreken was hij geheel ding geworden; soms zocht hij zelfs den jongen op en werd gemoedelijk, zoodat hij hem zijn verdere levensvooruitzichten meedeelde; en die vooruitzichten waren schitterend.
- C'est moi, après la campagne fondre une famille, nom de D., gierde hij het geestdriftig uit in français usuel, of in belge.
- C'est vous qu'avez raison, boertte Dolf. C'est moi aussi prendre une Poese, après fin de roumedoumdoum, gadikke!
- Mais c'est komeem moi m'ameser ici, greinsde de Piot, den brankardier - een Scheutist - aanwijzend.
- Een goede jongen, zei Dolf, die, evenals zijn makkers, intiem met den jongen pater omsprong.
- Un cafard, fieu. Il pue dans mon nez, quoi!
Dolf, die nu de kranigheid en heldhaftigheid van die oude kazernerat kende, riep luidkeels op den brankardier en op Berten, die samen te klappen stonden. De twee jongens naderden al lachende, want ze voorzagen zwans.
-C'est vous taire, hein, fieu? vermaande de Piet.
- Ga je lachen de? monkelde Dolf.
- Ge roept ons bij? vroeg de brankardier.
- Ja w', Cornichon-de-Curé! tinste Dolf, en 't is om in uw wezen te wrijven, dat de chef, hier tegenwoordig, zegt, dat ge stinkt in zijn neuze, verdikkegenaân!
- 't Zijn maar de stinkers die bij hem goed rieken, lapte de brankardier het rad-af, en hij keerde zijn wagen om en stapte er van onder met Berten en Dolf, die hun buik hielden van de leute.
- Spèce de flamingant! huilde de Piet, c'est moi...
- Oui oui, c'est vous, c'est toejoer vous, kraaide de brankardier...
Eenige dagen later zocht de Adjudant den brankardier
| |
| |
op, evenals Dolf, Berten en Franz en hij blies hun in de ooren, dat ze bij de overheid aangeklaagd werden als razende flaminganten en kwaadstokers tusschen de overige piotten.
- Maar slaapt gerust op uw twee ooren, stilde de Adjudant, ik zelf heb den Majoor - een beste vent - gesproken; hij heeft seffens den Piet bij de ooren gestekt en hem den tetschen kop tusschen die twee groote ooren genepen. Plateeuw heb ik zelf de les gespeld en hem in plat Vlaamsch gezeid, dat zijn plaats bij de simpele piotten is en niet bij de chefs. Gaat gerust en hapert er iets, komt het mij piepen.
- Adjudant, zei Berten, met u mogen wij ons herte lossen en onze tote roeren. Is het niet om te bersten? Wij deefelen hier in de moze en het slijk, kruipen in den grond lijk eerdemollen, laten ons dood schieten lijk musschen, dit alles voor het Vaderland, en, zeg, voor wat aanzien ze ons?
- En, ik? Stommerik die 'k was! 'k Heb mij nu laten overklappen om officiertje te spelen! Ik kan geen stap verterden, zonder door spionsoogen achtervolgd te zijn. Mijn beste meeningen werden overechts uitgelegd. Mijn zedelijken invloed - en hij is groot - die ik alleen gebruik om de jongens goed bloed in te pompen, wordt met schele oogen door de legerleiding beglaried. Goddank! w' hebben een Majoor met hert en ziel, die uit goede oogen klaar inziet. Hij is Waal, maar hij hij mag het zijn. Duizendmaal beter een Waalsche, dan sommige Vlaamsche officieren.
- De oorlog duurt niet eeuwig, morde Dolf, maar geraken wij er ooit levend uit, zoo zeker als de zon over den dag schingt, zullen wij den geleden smaad in den zak steken, en, spelen wij dan later knippel-uit-den-zak, die knippeltje vangt zal 't niet gestolen hebben.
- Van 's gelijke, wat mij aangaat, jongen, zei de Adjudant, maar ondertusschen, motus! Later, jongen, later. Eerst de Moffen uit ons land gevaagd, dát is plicht. En, dan...
| |
| |
Eerst de Moffen weggevaagd, ja, maar hoe? maar wanneer? De Adjudant had schoon te zeggen: eerst de Moffen weggevaagd. Ba, tot daar, het beestenleven dus maar voortgezet tot aan den grooten kuisch...
En zoo vervloog het jaar 1916 in aflossen, rusten en weerom vervangen, in schermutselingen en patrouilleeren, in leute en miserie, zonder iets een einde aan den boel liet voorzien. Avecappelle, Ma Campagne, Eggewaertscappelle, Kruisabeele, deze waren nu een paar jaren lang ouasen geweest voor de piotten, alwaar ze, afgelost uit hun stinkende, rotte luizepolken onder den grond, soms wreed hun hert ophaalden, makkers onderéén, buiten de spionsblikken van kwaad beïnzichtigde gegradeerden. Allen verlangden naar het einde van dat vervloekt leven, dat leven van gedresseerde honden, kunsten makend onder den stok van den herteloozen of in schijn herteloozen meester. Gelukkig wisten de jongens niet voor wie, noch om wat ze gebeulemand waren, anders!... Ze streden en vochten enkel voor hun huis, hun ouders, hun vrouw, hun jongentjes, hun lief, ginder, waar de Pruus nu moorschte. Ze beten op hun tanden van hitsigheid tegen den lompen dwingeland, die hun volk tormenteerde en hun huis ontheiligde, ginder. En hun huis en hun volk stond gedurig voor hun oogen; dit was een vizioen van elken stond, dag en nacht - En, dit, was hun Vaderland! - Dit Vaderland wilden ze vrij en daarom trotseerden ze zonnesteekte en regenslag, stofwolken en oorsop, gift en brandgaze, luizen, vlooien en ratten, ontploffers en kogels, wonden, dood, en, aldoor dit alles, veel hondsche meesterschap, met al het tiranische, domme en onrechtveerdige dat hondsche meesterschap inheeft en uitgeeft. Gelukkig, dat er onder de officieren veel goê typen waren, doch, lacij! zonder genoegzame zielkunde van den piot, vooral van den Vlaamschen piot, nog wel in het bijzonder van de intellectueelen onder hen...
Niemand onder de piotten van het 4e verlangde een anderen secteur; 't was daar lijk elders en elders lijk
| |
| |
daar: de Hel! Het was dan ook zonder geestdrift, dat het 4e L. in 1917 uit den secteur van Stuyvekens vertrok, om dezen van Steenstrate - denwelken ze in 1915 reeds bezetten - weerom te gaan betrekken. De loopgraven besloegen er de volle lengte van Steenstrate tot Loo en de rustplaatsen waren nu: Maison du Passeur, Machabés, Maison Brûlée, Ferme de Ravelaere, Le Redan, Yssenberghe, Gijverinchove, enz. Hetzelfde leventje ging er zijn gang als in Stuyvekens, nu en dan een dooden vijf-zes en eeuwig dezelfde miserie.
Midderwijl was het Engelsch offensief ingezet en de uitslag was niet om onze eigene troepen op te beuren. Den 2en Juli verlieten de Fransche troepen den secteur van Nieuwpoort en zouden er door de Engelschen vervangen worden. Zoo maar seffens begon het offensief. De grond daverde, heel het IJzergebied door, onder de ijselijke losbrandingen van het zwaar Engelsch geschot en de vlammen sloegen in de lucht.
Veel kakeling en geen eiers!...
De Engelschen kwamen op, én, hun officieren, al voorbijtrekkend, zwetsten en hielden bij hoog en bij leeg staande dat ze in twee weken te Brussel zouden zijn. Z' hadden kanonnen op kanonnen, groote en kleine, én, ze zouden de Duitschers schieten dat ze aan den grond plakten. Om te beginnen hielden ze Concert op de groote markt te Nieuwpoort, én, in afwachting dat ze den Pruus een dans zouden leeren, dansten ze zelf op de maat en het rythme van het klinkend muziek, dat doordrong, alover bruggen en sluizen voort, tot Lombartzijde toe, waar de Duitschers nestelden, koes bleven en de Engelschen lieten spelen en dansen. Maar als de dans nu uitgesprongen en geflikkerd was en de Engelschen in de loopgraven zouden zinken, mieken de Duitschers muziek met hun kanonnen, zoodanig overweldigend, zoodanig schokkend, dat het van op afstand gehoord, het schromelijk stenen scheen van honderden stoomtuigen.
| |
| |
En, in géén tijd, verloren de Engelschen, wat de Franschen ten prijze van zooveel bloed tot dan behielden: ze moesten achteruit trekken van Lombartzijde weg. De sluizen van Nieuwpoort waren bedreigd! En dan!
Maar neen, de Franschen sprongen weerom bij; de onzen hielden overal stand spijts de helsche Duitsche kanonnade, en de doodelijke angst hield op.
De uitkomst van al dat lawaai: twintig duizend Engelschen verloren onder dooden en krijgsgevangenen, veel van onze jongens onder het groen tapijt en een geweldige ontmoediging onder de soldaten als reaktie.
Dan gingen de Engelschen elders boemboemen, daar gelijk overal bewaarheidende, wat het volk van hen zei: als ze één huis moeten treffen, schieten ze een geheele gemeente in gruis, om dat ééne huis niet te missen.
Het Groot Offensief mislukte ten volle; de Duitschers versterkten hun stellingen en brachten benden nieuwe manschappen bij. Het scheen nu wel, alsof de vijand in Vlaanderen genesteld zat en er blijven zou volgens eigen goeddunken, dit zoo lang het hem passen en believen zou.
En onze jongens gingen door de dagen gelijk wolken voor het spansel: gedreven!...
Einde Juli ontving Berten Zeghers een brief; er was noch postzegel noch officieel gekrabbelsel op, niets dan het adres:
M. Albert ZEGHERS, solledaat bij het 4e L.
Berten beefde, als hij dat vuil voddeke aangreep; hij gaapte onnoozel in de oogen van Dolf, René en Franz, die juist met hem waren en hij stamelde lijk een klein kind, den brief aan Dolf gevende: ‘Dolf, trek hem open.’
Dolf scheurde den omslag, trok er een slonkse papier uit en las luide den inhoud voor:
Zeghers,
Ik, den veronderteekenden, hebt over twee weuken bij joune vader gewist. Joune vader is stïf gezond en joun zusters en geel de manedje van Nolfs en Theunincks zijn stïf gezond. En jou
| |
| |
vader en Nolfs en Theunincks zijn nog op de boerderie. Jou vader heet nog een varwe koe en Nolfs en Theunincks elk twee. En jou vader doe vele koppelamenten. En jou vader weet nie dak te Nolfs en te Theunincks gewist hebt. En Nolfs en Theunincks doen ook vele koppelamenten na jou en joun broere en hulder zeune. Da wuvege van Nolfs zei: Merdjie, dat zei, man ge moe vele koppelamenten doen gunter, en da schoo meisge daa zei: ge moet ook vele koppelamenten doen en 't schreemde. En ik hebt datal blooft. En ze peizen zulder van gunter te moeten vluchten, maar da wuvege van Nolfs zei: me gaan merdjie bij uze famildje en me gaan pot en panne te gare slaan met Zeghers. En als Berten maa gezond were keert, zeit, de reste is kaf. En da meisje van Nolfs schreemde ton nog vele meer.
Zoo tot ziens. Zoo hout jolder kloek. 't Gaat gunter goed. En vele koppelamenten van Ikke
Lotten van Passchendaele.
Berten stond er, bleek lijk de dood en hij loech onnoozel, met de witte tanden bloot, die blekkerig blekten tusschen de kleurlooze lippen en zoo geheel het wezen akelig mieken. En plots bleusde een bloei op zijn wangen en bloeide een blos rond zijn oogen.
- Neem, Bert je, streelde Dolf en hij gaf hem den brief.
Berten bezag het vuil papiertje achter en voren, las hem dan traag al bevend, en, al met één slag, schoot het leven weer dóór; zijn wezen helderde op en groote tranen gulpten uit zijn oogen.
- Vader! Leentje! Mijn Moedertje! snikte hij.
De schok en weerschok waren gegeven en 't hert was gelost: een liefdeschreeuw voor de levenden en een jammerklacht voor de doode. De jongen vaagde de tranen uit zijn oogen, keek zijn makkers aan en:
- Wanneer? Wanneer toch? steende hij.
- In 't eerstkomende jaar, antwoordde Dolf, maar vooraf moeten wij nog in onze vuisten spuigen en al dat gespuis buiten Vlaanderen en België gooien.
| |
| |
- Kon het van morgen zijn, smekte Berten, al moest ik er mijn leven bij inschieten; als vader en Leentje maar vrij zijn.
- Gadikke! 'k hoor u: als Leentje maar vrij is, tingelde Dolf na, gij, kapot en weg, Leentje vrij voor Plateeuw. Is 't dat?
Bertens' vlage was over en nu loech hij dat weerom de tranen uit zijn oogen sprongen, doch nu waren het geen smerttranen, neen, maar bollen lijk knikkers, geestige, zotte, weeldige tranen van jong geluk en overdaanheid.
- On s'amuse, fieux? vroeg een Waalsche piot oprecht meejonstig.
- Zeg dat nu eens in 't Vlaamsch, kameraadje, loech Dolf.
De jongen stapte dichter bij, peisde diep, keeroogde van inspanning en dan kroop het er lustig van onder zijn wollen moustas:
- 't Is gij amuseer?
- Precies, gadikke! schaterde Dolf en hij gaf den jongen een neuke, dat zijn piottemuts afstoof.
- Blijf bij ons, jongen, zei Berten, 'k hebbe goê nieuws van 't huis en we zetten er een pot op.
-'t Is gij krïgte nieuws van de skone maske?
- Ja, kraaide Berten, van vader en de skone maske en nog al veel meer op den hoop toe. En Dolf, hier, zegt, dat ons Vaderland in 't eerstkomende jaar zal vrij zijn.
- De Fàttèrlante! schokschouderde de Waal, een gewezen socialistische jonge wacht.
- Kom, jongen, zei Berten, nu geheel serieus, ik zeg wel het Vaderland. Weet ge wat het Vaderland is? Ik antwoord zelf. Het vaderland is mijn huis en Dolfs hier en dit van al de Vlaamsche soldaten. 't Is ook uw huis, kameraad, en dit van al de Waalsche soldaten, dus, geheel de brokke grond van hier tot aan de Hollandsche, Duitsche en Fransche grenzen, geheel de ronde.
- Ja, knikte Dolf, precies. En we vechten om dat vaderland vrij te maken met al wat er in is. Eerst zult gij,
| |
| |
Walen, onze streken helpen bevrijden, dan wij, Vlamingen, de uwe, en, zoo, geheel den Belgiek, met den Koning, ministers, kamerleden, tribunaalheeren, burgers, boeren en werkvolk, tot de koeiwachters toe, nu, geheel de sankteboutiek en de skone maske vooraf.
- Et les barons Zipe? Alors quoi!
- Vaneigen, zei Dolf, ze zitten tusschen de anderen, maar als er eens af te rekenen valt, zullen ze den fijnen kam door België trekken en al de zeepbarons, zakkenrollers, beurzepakkers, zuuraars, pleuten en voetlikkers van den Pruus zullen er uit vallen.
- En wij, de oudstrijders, zullen ze mogen oordeelen. zei Berten.
- Als 't maar niet omgekeerd is, knabbelde Dolf, ik voorzie dat die kerels alles zullen doodleggen met Vive la Patrie te moorelen.
- Ik ook, zong Franz meê, en 'k heb hier al spiegeltjes genoeg gezien; hier ook zijn de grootste deugnieten even de felste vaderlanders, al waren ze bereid om hun ziel aan den duivel te verkoopen voor een poote geld. Weet ge wat, Berten, we moesten in Calais gebleven zijn en er onze zakken vol gestolen hebben. Die meest zal gestolen hebben, zal meest hebben als de dans eindigt. 't Zal hier zoo zijn en langs de andere zijde ook. Onthoudt dat. De kunst bestaat enkel en alleen in een schoon aangezicht aan te trekken.
- En uw geweten? vroeg de brankardier, die bijgekomen was.
- Menheere halve-paster, schimpte Dolf, we zijn maar een handsvolleke onnoozelaars in geheel ons leger, die nog om een geweten bekommerd loopen. Hebben de anderen niet meer leute dan wij?
- Ge moet dat uzelf afvragen, als ge eens wel alleen zijt en afgezonderd en beantwoord dan ook zelf uwe vraag, antwoordde de brankardier.
- Amen! boertte Dolf, maar ondertusschen worden de brassers doorgaans hier best gezien.
| |
| |
- Da's juist, spande Franz meê, een jongen die voor echte soldaat wil doorgaan en aanzien hebben bij de leiding, moet princiepen en idealen aan de kazernepoort afleggen; hij kan, na zijn dienstplicht, dat pakske weer aantrekken, zoo 't hem nog past. Dat is soldaat zijn!
- Alla alla, haaszakkers, kwam Berten tusschen, vermoordt geen onnoozel Vlaamsch; ge zoudt dit, al is 't niet gemeend, aan uw lieven niet durven zeggen, en, ik, nog veel min aan de mijne. Wij zijn Vlaamsche piotten! Leve Vlaanderen en 't goê bier! Marche!
Ze gingen, de Vlaamsche kerels en de Waal meê en ze tikten op de gezondheid van Vlaanderen en Wallonië, en, zoo, van geheel België; ze loechen en ze boertten en ze vergaten voor den zooveelsten keer den oorlog en al de miserie van hun hondenleven. Ook zetten ze er werkelijk een goeden pot op; ze dronken en klonken; ze wipten en dansten; ze dansten zoodanig, dat Berten dienzelfden avond nog een groote hitte in zijn gewonden hiel voelde steken; 's anderdaags was hij op ziekrapport en de volgende week lag hij in het hospitaal Hôtel-Dieu te Parijs. Een paar weken leed hij er lijk een verdoemde ziel, doch hij leed kranig, niet stoïcijnsch, maar edelmoedig en offerveerdig, wel zoodanig dat hij méér dan de bewondering van doktoor majoor Moenaert won, en zelfs, mede met de warme genegenheid van den majoor, ook deze van den bestuurder Landweert oogstte.
Toen hij na eene maand voorzichtig op krukken begon te springen en op een schoonen Septemberdag rond den koer sukkelde, zag hij een fijntigen Belgischen luitenant opgeruimd tot hem naderen.
- Luitenant Compernolle! zegetierde hij.
- Berten! klonk het tegen.
Ze stonden met de handen inéén en vonden geen woorden, want ze wilden of konden er niet uit.
Eindelijk was de keel ontspannen en pompte ze de woorden uit; ja, het kwam nogeens al op het tapijt: Bertens
| |
| |
eerherstel, hun wederzijdsche oprechte vriendschap, hun gedeelde vreugden en smerten, de slag van Haelen, hun kruipende vlucht en wonderbare verlossing.
- En ge zijt nu luitenant en ridder? vroeg Berten jonstig.
- Ja, jongen, om 't motief: dapper gedrag in den slag van Haelen; gevaarlijke wonden; ontsnapt uit het Duitsche hospitaal te Brussel; het Belgisch leger vervoegd en dienst hernomen.
- En gedekoreerd?
- Ja, ridder der orde van Leopold II en oorlogskruis met palme.
- Proficiat, luitenant. Hertelijk gejond!
- Dank, jongen. En gij?
- Het oorlogskruis.
- Goed. Eer eene maand, wordt ge ridder. G' hebt het evengoed verdiend als ik en méér dan velen die het zijn.
Een uurtje lang klapten de twee medeparochianen en strijdmakkers samen, en, als de luitenant vertrok, met belofte van vernieuwde bezoeken, voelde Berten heropfleuring van moed en nog veel meer van kranig verlangen naar het piottenleven op de vuurlijn, doch zijn hiel wilde maar niet herstellen en het altijd vernieuwde bederf noodzaakte verscheidene pijnlijke bewerkingen, die hem weken en maanden in de ziekenzaal hielden. Eindelijk hield de ontsteking op; de wonde was gesloten en de jongen kon de deuren uit en de straat op, om een luchtje te scheppen langs de Parijsche boulevards...
't Was op een Januarizondag van het jaar 1918, in het hertje van den namiddag, Berten Zeghers slenterde langs een Parijschen boulevard, toen hij door een vijftigjarigen vreemdeling aangesproken werd, die hem een plaatselijke inlichting vroeg.
- Zoldat Pelge? tingelde hij, het gesprek vervolgend.
- Oui et Flamand, antwoordde Berten.
- Sie sprechen flaamsch?
- Zeker, mijnheer, veel liever Vlaamsch dan Fransch,
| |
| |
zei Berten, die de ooren pijlde lijk een haas, die onraad vermoedt en den vreemdeling scherp bezag, om zijn taal.
- Verwond? Aber in rust?
Pas op! dacht Berten, dien Aber klinkt duitschachtig.
Nu begon de vreemdeling vragen op vragen te stellen, alle met betrek op het leger en de fronttoestanden, doch Berten mat en woog zijn antwoorden en hield den kerel bezig, tot hij in de nabijheid een paar politieagenten zag opdagen die dapper naderden. Plots sloeg hij beentje, den rechteren voet tusschen de beenen van den vraagsteert en de kerel tuimelde ondersteboven en de jongen er op; de agenten schoten toe en grepen beide kampers vast, maar Berten spelde hen de les, en, in een ommeziens, stond de vreemdeling geboeid tusschen de agenten en werd hij medegeleid.
Reeds 's anderdaags ontving onze piot de gelukwenschen van dokter majoor Moenaert en bestuurder Landweert, die hem terzelfdertijd meedeelden, dat de aangehoudene werkelijk een Duitscher en waarschijnlijk een spioen was.
Eene maand later, begin Februari, na grondig onderzoek, kreeg de aangehouden Duitscher een kogel door den kop, en, acht dagen later, werd Berten ridder in de Leopoldsorde.
Deze onderscheiding had hij verdiend; hij wist dat hij ze verdiend had en hij was er dan ook fier en gelukkig om, zooveel te gelukkiger, doordien zijn overheden in het hospitaal hem die onderscheiding volop jonden en hem dwersdoor en in volle maat oprechte vriendschap en zelfs innige genegenheid betoonden.
Welja, hij had er nu een heerenleventje, een leventje van groote rust, van goeden kost en van heerlijke wandeltochten, en toch, toch kwam een onverwinnelijke verveling al die goede dingen bederven en plat slaan. Hij moest er uit, terug in den boel zijn, in de hel! Terug moest hij, bij Fiel en Dolf, René en Franz. Terug in den moespot. Terug, daar waar de Duits nestelde, om er zijn man te staan en het land te helpen zuiveren van het vreemd venijn. Hij
| |
| |
had honger ook en dorst naar piotten en piottengedoe, naar stomme regeltucht en broekvagerij, naar automatisch gehoorzamen en karottetrekkerij, met een woord: naar 't ambacht van oorlogssoldaat...
In Maart, op zijn aanhoudend gezeg en gezaag, kreeg hij eindelijk oorlof om naar het front terug te keeren. Eenige dagen vooraf had hij zijn vrienden verwittigd en zoo werd hij ginder dan ook met echt piottengeweld onthaald. Nog nooit was hij op zoo een kermis geweest; nog nooit had hij zulk geweldig kermisvolk gezien; ze grepen hem vast, hieven hem in de hoogte, droegen hem rond in triomf en vierendeelden hem bijna. Hij liet ze moorschen, allemaal. Fiel, uit zijn sekteur weggepoert expres om de terugkomst te helpen vieren, Dolf, met al zijn herkulengeweld, René, met zijn meisjesbedeesdheid, Franz met zijn fijne trekken, kleine Jef, met zijn zotte Brugsche spreuken en zetten, en nog een geheele bende makkers met hun piottenkinderagie. Miel Plateeuw zelf kwam hem de hand reiken en Berten, die goê ziele, drukte ze, algelijk maar een klein beetje en zonder duw.
- Berte, 'k zïn 't ik ontzet gunder; de boaaskes waren stïf kwaad omda 'k 'r mï niet junde en mïn nonkel officiersktje spoog vlamme, moaar 'k he'n direkt noaar de Keuneginne geschreven en 'k 'n goa vo geen levenden duvel meer uut m'n ploaatse. 'k Willen ik geen embuskeetje spelen, voilà!
- Wat voor helden zaten er ginder al te nestelen? vroeg Berten, als 't geweld van het vreugdebetoog wat inviel en ze in ronden te swanselen zaten.
- 'k Zan jou dat uitéénzetten, zei Jef, 'k he'n ik doaar fabrikantzeuntjes gevounden uut ol de steên van den Belgiek, ook wat fine fisterkes met papieren handjes, moaar noch boerezeuns, noch volksjongens. Je most ze zien scharten met hun roakelktje!
- Ze zullen ook het vaderland gered hebben, schimpte Berten.
| |
| |
- Ze zallen 't olgelijk nie lude maggen roepen, of 'k zan der wat een toontje leeger doen kwakkelen! dreigde Jef...
- 'k Ben zoo blijde hier terug in den hoop te zitten, jonge verkens zoeken geerne de bende, zei Berten, en hij keek nooit verzadigd zijn broer en vrienden aan en tikte met hen en dronk met hen en sprong met hen, tot het uur van scheiden sloeg en de vervloekte consigne een einde aan de leute stelde.
Van 's anderdaags was Berten weerom ten volle het frontleven ingegroeid en hij zette dit echt mollenleven voort, nu boven, dan onder den grond, nu staande, dan liggende, nu zottebollend, dan patrouilleerend en dit alles scheen hem zonder einde of uitkomst...
In Augustus gelukte 't hem en nog eenige makkers, een trio patrouilleerende Duitschers bij den kraag te grijpen; de kerels waren babbelachtig en vertelden onder meer, dat er opstand en wrok in de Duitsche rangen broeide en de tucht in duigen viel.
Dit nieuws ging bij de piotten het een oor in en het andere uit. Ze wisten te wel hoe ze zelf waren, vandage zus en morgen zoo; vandage bereid om te moorden en te branden, morgen te lamlendig om te verroeren. Zoo ja, zoo waren ze. En de Duitschers waren zeker in hetzelfde beddeke ziek. Neen, ze geloofden er al niet vele van, maar ziet, toen eenige dagen later de patrouilleurs weerom al Duitschers meêbrachten en deze ook melding mieken van bolchevisme in hun rangen, dan pijlden onze piotten de ooren en kregen ze lust, om eens met den slekkestekker in dat Duitsch nest te gaan koteren.
Rond den 20n September vloog het nieuws van onderstand tot loopgraven rond, dat een schromelijk offensief op het nippen stond, en, dat het einde van dit offensief, slag of val zou zijn. Er liep een zindering door elken piot en een zindering door geheel het leger: eindelijk! En ieder piot zag weerom in geest zijn huis en zijn volk, nu nog in Duitsche macht en onder Duitsche dwingelandij. Ieder piot
| |
| |
zag vader en moeder, broers en zusters, lief, vrouwe en kinders. Dáár, daar stonden ze, voor velen niet ver af, zelfs dichtbij, maar omsingeld van den vijand. En, die vijand moest weg! En hun huis wonk; en hun ouders riepen; en hun lieven en vrouwen wonken en riepen. En, moeder, moeder zagen ze nog eerst en meest: Moeder!
Ieder piot werd een zenuwpak, vol gejachte en gestraal, een pak dat niet meer t'hoop hield, een brokke vleesch bekreveld en gebeten van de mieren, een wilde beeste, die huilen, of bijten, of verscheuren moest, entwat aardigs, dat geen midden hield tusschen kind en tijger, maar nu eens het eene en dan het andere was, een geheel waaruit helden bloeien, of hoe men het ook noemen wil...
- Ze zeggen dat de toren van Hooglede nog pijlboutrechte staat, smekte Berten, wijl hij, met Dolf in rust, de komende gebeurtenissen besprak.
- Is 't dat de groote tralala losberst, 'k vreeze voor zijn vel, schuddebolde Dolf.
- Ik ook, steende Berten, hij staat er lijk een van kijkt-naar-mij.
- Hoogleê de groote pracht, verre gezien en litter g'acht, loech Dolf.
- Och! Dolf, Hoogleê! Sleyhaeghe! Vader! Ons huis! jubelde Berten.
- 't Zal bloed kosten! voorspelde Dolf, op doffen toon.
- Het koste ons leven, Dolf, maar ons land moet vrij.
Zoo Berten en Dolf spraken, zoo spraken de overige piotten en zoo slepen ze malkaar fijn, lijk de slijpsteen een mes. Vechten, lijf om leven, zonder bekommernissen om wat het kosten mocht, dat was hun verlangen en hun smachten. Door ijzer en staal boren, door vlamme en giftgassen wringen, er meê gedaan maken en naar huis gaan, naar huis, naar huis! Zou het eindelijk waar zijn?
Maar de dagen nepen open en toe, het einde van September naderde snel en de piotten begonnen het weerom al aan God op te geven.
| |
| |
Eindelijk, den 27e, was gansch het eer\`ste legerkorps bewust, dat de gruwelijke sprong zou gewaagd worden en de reusachtige poging nakend was.
Het 4e linie was rechts van Merckem en zoo ook rechts van het 23e, dat rond de Ferme des Hiboux lag. Het 4e, 23e en 24e linie mieken de 7e legerdivisie. Het 2e, 3e en 22e linie mieken de 1e legerdivisie, samen vormden ze het 1e legerkorps. Aan deze troepen werd vooral het veroveren van de bergstreek aangewezen en in het bijzonder die van het Vrijbosch en Stadenberg aan het 4e en het 23e linie.
Den 28e September, om twee uur 's nachts, ontwaakte de zware artillerie en een weinig later de veldkanonnen, 't Was grootsch en ijselijk! Een oorverdoovende trommeling van gruwelijke krakers en scherpe bassers. De grond daverde en de afgeknotte boomen wipten; de soldaten dansten; de lucht wemelde en scheen open en toe te slaan: het Laatste Oordeel!
En de piotten kropen uit hun luizepolken en gingen, liepen, sprongen, kropen, gepakt in den kop, zonder gedachten, baloorde en sneeuwblind. Spreken konden ze, doch hun woorden gingen verloren in het helsch rumoer, dat bachten en voor hen hatelijk uitdonderde, en, boven hen, schrikverwekkende voortschuifelde.
Ze gingen geheel den dag wild vooruit; viel er een, de rangen sloten toe. Ze kropen en ze slopen, lijk van de duivels gejaagd. Ze wisten, dat hun lichaam elk oogenblik in riemen kon geschoten zijn en ze dachten vaag aan de eeuwigheid, bevolen hun ziel in Gods handen en vloekten groote Hollandsche krakers, die in de lawine verloren vielen...
Den 29e stond het 4e linie, en het 23e voor Houthulst en het Vrijbosch, een schrikverwekkende trape! En toch moesten ze vooruit. Ginder, ginder, wat verder op, rezen de torens van zooveel kerken, en, rond die kerken, waren er huizen geschaard, de huizen van zóó véél piotten, die hunkerden. Vooruit!
Zóó dapper trokken ze vooruit, dat de officieren verplicht waren paal en perk aan de roekeloosheid van de piotten te
| |
| |
stellen, doch de jongens hadden geen ooren meer voor hun bevelen; het gevaar, de dood, dat alles had geen beteekenis meer voor hen, niemendal, niets. Hun huis, ginder!
In Houthulst waren onze troepen juist de grepe te kort, om een lange reke tramwagens, vol Duitsche bevoorrading te bemeesteren, en, knarsetandend, zagen ze de wagons averechts nog met volle stoom in aftocht rollen, doch wat ze verloren aan buit, wonnen ze aan krijgsgevangenen, immers waren de Duitschers in tegenweer rond het dorp geslopen, maar die vijandelijke beweging was niet aan het oog van onze legerleiding ontsnapt; ongestoord liet ze den vijand door, doch op het gepaste oogenblik begonnen onze mitrailleuzen te knikkeren en op korten tijd werden meer dan vierhonderd Duitschers krijgsgevangen gemaakt.
En daar gruwde nu het Vrijbosch donker op!
Onstuimig, dom en zot, bekropen en beslopen de piotten het logge woud, vol naakt geboomte. Geknal en getjef zaaide dood in hun rangen; piotten tuimelden om nevens Duitschers en huilden met hen mede den doodenzang. En de jongens kropen en slopen, liepen en sprongen eenbaarlijk voort en vooruit, den bosch toe, den bosch in, den bosch door. Er was geen kommando meer; ieder piot deed naar wil en gril, mikte en schoot, laadde, mikte en schoot, bad stil en vloekte luid, kroop door bramen en pinnedraad, schoot recht langs de boomstammen, rustte een stonde en lag weerom plat, kroop lijk een serpent door grachten en obusputten en alover kermende, vloekende gewonden en afzichtelijke dooden.
De Duitsche krijgsgevangenen werden gedwongen brankardier - en ze kwamen er goed te pas - want er was niet één Belgische brankardier waar er tien moesten zijn, en, helaas! niet één doktoor, waar er vijf noodig waren.
Eer den avond op dien bloedigen dag look, was er om zeggens geen obusput in geheel het veroverde deel van het Vrijbosch, waar niet een of meer gewonden te kermen, te huilen of te sterven lagen. De aalmoezeniers liepen krijschend
| |
| |
rond van wijds naar zijds en van put tot put en hun Absolvo versmolt met de verdommen van de gewonden, die jankten om hulp en kreveerden lijk honden, zoo nakend de verlossing, en, voor velen, zoo dicht bij hun huis.
Rond valavond suste het geweld een weinig en dan gelukte het Berten Zeghers met Dolf in aanraking te komen. Ze lieten zich in een obusput glijden en bleven er koes hun hert aan 't lossen.
- We leven al gelijk nog, Berten, vezelde Dolf aan zijn makkers oor.
- God zij gedankt! zei Berten vroom; hij sloeg een groot kruisteeken, en hebt ge Franz gezien en Jefke? vroeg hij.
- Ze leven, antwoordde Dolf, Franz ligt hier dichtbij en Jef wat verder.
- René ligt rechts van ons en zoo leven ze nog al, jubelde Berten.
- God lof! Wat ben ik blijde dat broer René gespaard bleef! juichte Dolf.
- En, Plateeuw? vroeg Berten.
- Plateeuw is gevallen geleden tien minuten; 'k zag het gebeuren; een kogel in den kop ergens.
- Ach, God! Dolf, waar viel hij?
- Niet verre van hier, links weg. 'k Zou hem wel vinden.
- Dolf, gauw, laat ons samen gaan en hem zoeken en helpen; hij is toch van ons volk en een gebuur.
- Lijk ge wilt, Berten, maar we rischieren ons vel.
- Dat we!
- Gauw dan, in Gods naam!
Ze sloegen nu elk een kruisteeken, kropen uit den stinkenden poel en kerpentten er van onder in linksche richting op zoek naar Plateeuw.
- 't Moet hier of daar omtrent zijn, vezelde Dolf, toen ze na een kwartieruurs zoekens bij een obusput landden, met noothout omrand.
Boven hun koppen schuifelden kogels, die in boomstammen beten en ronduit takken afsneden.
| |
| |
- 't Moet alleszins hier zijn, herhaalde Dolf, blijf hier Berten, ik zie twee gewonden liggen en ik laat mij neêrglijden, om van dicht bij te kijken.
Berten wachtte den tijd niet af en gleed met Dolf de diepte neer. Werkelijk lagen er twee piotten; de vorenste verkenden ze voor een jongen van Gent; hij was morsdood; de andere was Lazarus van gestold bloed en leefde.
- Drinken! kermde hij.
- Jesus! 't is Miel, 'k verken hem aan zijn stem, zei Berten.
De gewonde opende de oogen, bezag staal zijn twee makkers, doch verroerde geen vinne.
- Drinken. Om Gods wil, drinken! smachtte hij.
Berten goot hem den mond vol uit zijn flesch; doch de drank bleef den jongen in de keel brobbelen en liep al de mondhoeken uit. Hij opende nogeens wijd de verglaasde oogen en sprak half duidelijk:
- Berten, 'k ben g'absolveerd. 'k Ga dood. 'k Was een beeste!
Tusschen de bloedstriemen die op Plateeuws' wezen liepen, zag Berten de doodsverf liggen.
- Hier! deed de gewonde, en hij keek ook Dolf aan.
Ze gingen nevens hem knielen, gedwee lijk lammen.
- Vergiffenis! Berten, Dolf, vergiffenis! - Berten, mijn gouden uurwerk voor u; neem het in aandenken; ik wil het zoo. Dolf, mijn gouden ring voor u; doe hem van nijn vinger.
Berten, nam uurwerk en ketting en Dolf den ring.
- Danke! kropte Miel, zoo is 't goed.
Hij kreeg stuipen, kromp inéén lijk een worm en jankte stil en zoetjes lijk een ziek kind: vader! moeder! Sleyhaeghe! Jong en rijk! Een beeste! Vergiffenis!
Berten had nu het uurwerk met ketting vastgemaakt en Dolf had ook den ring aan den kleinen vinger. Met verglaasde oogen zag Miel na. Een glimlach speelde op zijn kleurlooze lippen.
- De hand! smeekte hij.
Berten en Dolf drukten hem zachtjes de hand.
- Waar nestelen die verdomsche brankardiers? grolde Dolf opstandig.
| |
| |
- Hier doodgaan, hier. Niet aanroeren, niet. Oei-oei-oeie! kermde Plateeuw.
't Ging zoo eenig, zoo akelig, in dien oorput, tusschen dat krikkrakend hout, waar het nachtduister in viel.
- Oei-oei-oeie!
- Berten, help het lijk van den Gentenaar opheffen, 'k ga zijn deken pakken om Miel te dekken, zei Dolf, gejaagd opspringend.
- Oei-oei-oeie! Oeie!
Berten rees op, en, samen met Dolf, hief het lijk van den dooden piot omhoog, maar op hetzelfde oogenblik boogde Plateeuws' lichaam op, de voeten en het hoofd den grond nakend en zoo reed hij achterwaarts door het slijk, derwijze den kop overgeslagen, dat hij eer met het volle aangezicht dan met het voorhoofd den grond doorploegde.
- Jesus Maria! Moord! gruwde Berten.
De doode piot viel uit hun handen en de twee jongens stonden aan den grond genageld van afschrik, de blikken strak op den woelenden stervende gelijmd.
Plots schokte 't geboogde lichaam van Plateeuw inéén gelijk een slons; armen en beenen krompen in en rekten uit in een laatsten strijd en dan bleef hij roerloos. Nog stonden de twee jongens er boomslagstille, half onnoozel en machteloos het lijk aan te staren en te gapen op dat afschuwelijk wezen, met oorsop besmeurd en doorstriemd van nog loopende bloed, dat uit de opengeretene wonde van den schedel pompte.
Dan ook kwam de tegenwerking; ze knielden bij het lijk en kreeschen geweldig. Dolf rees de eerste op, nog radeloos en besluiteloos; hij bezag Berten en de twee lijken in den put en dan sloeg hij werktuigelijk zijn blikken door den nachtval in het ronde.
- Dolf, schromelijk! rilde Berten en hij wees Miel aan, die er nu stakestijf lag.
- We moeten ze dekken, zei Dolf, al tusschen het kaphout loerende en in de richting van zijn blikken vingerwijzend.
- Wat? deed Berten met de lippen.
| |
| |
- Doode Duitschers, ginder. Kom-aan.
Ze klauwierden samen uit den put, Dolf vooraan, en, vijf stappen verder, stonden ze voor drie doode Duitschers. Ze roofden uit hun boel twee dekens, trokken den obusput weer in, dekten de twee doode makkers en keerden terug naar hun stand.
- 'k Ben zoo blijde, dat hij g'absolveerd werd, Dolf, jubelde Berten, al kruipend.
- Ik ook, Berten, zei Dolf, 't nijpt maar als 't vel afstroopt...
Den volgenden dag reeds liet het 4e linie het veroverd Vrijbosch bachten den rug en marcheerde op Staden-Stampkot, onder een regen van Duitsche ijzerbrokken, doch niets hield de piotten tegen; zelfs dezen onder hen, die het misschien, in de eeuwigdurende vierjaarsche marteling, honderd keeren uitgebruld hadden: kon ik het maar ontloopen!... Zelfs dezen vochten lijk leeuwen, met den reuk van hun huis in den neus. Ze waren helden!...
Ze vochten met alles wat ze hadden en waren, en, vooral aan de voorposten, boorden de bajonetten over-end-weer door het jonge vleesch, gelijk naalden door lijnwaad. En zoo moorschten en leurden en beenhouwerden ze drie dagen dóór, zonder een kruimel brood over hun plakkende lippen te krijgen. Eindelijk, den derden dag van dien helschen strijd, kwamen de vliegeniers bij de Hooge Schuur te Staden-Reke de uitgehongerde en afgebeulde piotten bevoorraden.
's Anderdaags trok het 4e linie voor vier dagen in ruste.
Dien achteruittocht was een echte nachtmerrie; aan Staden-Reke en het Stampkot lagen de lijken opéén, bij plaatsen de grachten vol, en, 't was geen zeldzaamheid, Duitschers en Belgen aanééngeregen te vinden op de bajonetten...
Na vier dagen rust, marcheerde het 4e linie in richting van Thorout, nu den zegeweg op en voort, tot aan de groote plompe tuimeling van den grooten, plompen Duitschen hoorndullen stier.
|
|