| |
IX
Het was nu dus zoover gekomen, dat de Duits in Vlaanderen nestelde en vastzat, en God alleen mocht weten voor hoelang.
Na veel weg- en weêrgeweefsel met zijn troepen, na veel hapering en draling, en, wel vooral, na veel nuttelooze bestormingen aan den IJzer, was de indringer nu wel bewust, dat de oorlog een lang liedje zou zijn en niemand het einde er van kon voorzien. Zeker, de eenvoudige soldaten vermoedden dit niet, vér van het te weten, die spraken van niets anders dan van: nach Paris! maar, in sommige plaatsen, waar hoogere officieren, die betamelijke
| |
| |
menschen waren, eenigen tijd ingekwartierd bleven, hadden de burgers van die gasten kostelijke uitlatingen opgevangen, bekentenissen die het hert deden zwellen van opborrelend genot.
Ja, de Duitschers moesten wel nestelen in Vlaanderen en ze deden juist lijk een henne, die, broeiziek, alle dagen een weinig vaster op het nest blijft, tot ze, klokkend, de vlerken geheel openspreidt en op het ambacht van broeien zit. Zoo nestelden de Duitschers alle dagen een beetje meer, richtten de openbare diensten herin, gaven verordeningen en bevelen, oversloegen met hun meestermaking dorpen en steden, speelden den grooten baas en broeiden op Vlaanderen.
Einde October kwam de eerste kommandantur tot stand in Hooglede. De eerste ortskommandant was oberl. Kipke, een brouwer uit Breslau. Het was een echte heer, in alle opzichten fatsoenlijk en daarbij rechtveerdig, zoodat hij in veel omstandigheden handelend optrad tegen de soldaten in het voordeel van de burgerij. In den aanvang zagen de burgers met grooten tegenzin die aartskommandaateuren geworden, dit niet zonder reden, maar, sedert ze nu met Kipke te doen hadden, rolde 't dikwijls van hun lippen tegen mottige soldaten: 'k Zal u eens voor Kipke doen dansen, en dat hielp seffens.
Kipke werd na eenige weken vervangen door ritm. Stoll. Stoll was een vet dier, een biertonne, die altijd klotste en nooit vol genoeg was. Met dien vent was er niets te maken; hij mestte zich vet, en, ofwel snorkte van den vaak, ofwel grolde lijk een beer tegen al wie hem aansprak.
Het bestuur van Stoll werd bijzonder gekenschetst door de opeisching van peerden en wagens; zoohaast een boer de onvoorzichtigheid beging met een gespan op den openbaren weg te komen, werd peerd en getuig zonder verdere rechtspleging, dit door den eersten den gereedsten sabelsleper opgeëischt en mocht de boer naar zijn hof terugkeeren, met een gestempeld papiertje, in afwachting dat
| |
| |
onze goede vriend de Engel - zoo de Duitschers het tergend uitproestten - alles betalen zou.
Hoeveel arme sukkelaars werden alzoo ook koeien en verkens afgetroggeld door luizepokige feldwebels en ander gespuis, die den gepluimden duts dan met een Schein zonden wandelen, gestempeld met een dubbel markstuk.
Die afgetroggelde beesten vonden dan den weg naar de bevriende beenhouwerijen, alwaar ze, voor een appel en een ei aangekocht, en zoo, van dief tot dief overgezet, de gewetenlooze slachters gingen verrijken, die in het geld moorschten gelijk in de moze, binst de bedrogen boer den stempel van zijn Schein bezag en betastte en bewreef, tot geheel het bewijs zoo vet werd als een oliepulle.
Van dien tijd af begonnen de boeren, die nog schoone peerden bezaten, deze op de onmogelijkste wijze te verbergen, altijd bezield met het vaste gedacht, dat de Duits algauw den kap in den nekke zou krijgen en ook de plate zou poetsen. Sommige boeren stalden hun peerden in een zwijnenstal, plaatsten er een houtvumme voor en bestelden de beesten al de zoldering; anderen verborgen hun peerden in strooivummen of eerdappelkelders, en, 't was, telkens de beesten moesten besteld worden, een echte gymnastiekoefening om er bij te geraken. Hadden ze dan nog de zekerheid gehad, van, tot loon voor zóóvéél moeite, hun peerden te kunnen behouden, maar, de rechtschapenheid, de eerlijkheid, de christelijke liefde en de loyauteit van de eerste lijdensdagen, dit alles was aan het verdampen en reeds begon men de eerste verschijnsels te zien van dien geest van verklikking en judasserij, waarin zich een deel van de bevolking onder den oorlog typeerde, hetzij ze die verdoemelijke ziekte betrapten uit jaloerschheid, nijd of begeerlijkheid, of ook, gelijk bij sommige vrouwen en meisjes, uit kattepoezerije.
Och ja, er liepen al eenige getypeerde kattepoezen, huispoezen voor ergens een feldwebel of onderofficier apart; poezen van effenop voor de simpele soldaten; chieke poezen
| |
| |
voor de Groote Koppen. Die poezen vond men zoo een beetje de gemeente rond bedeeld, en seffens schenen ze uit en blekten zwart-op-wit tegenover het groot getal eerlijke meisjes, die van den Duits wegbleven lijk van een vorten mol. De bijzonderste poesjesrollen werden dan reeds gespeeld door Cordula Draaitop, Gabardine Coco, Violette Frikkelbeen, Zenaïde Lekmenlippe, Angelica Biberon, Suavissima Speculatie en Flista Djaksteert. Ieder dier maagden deed haar functie in nederige of hooge kringen, volgens persoonlijke ambitie, competentie en ding...
Het rijk Stoll's was van korten duur; hij ook werd na eenige weken vervangen en opgevolgd door oberst-leutn. Bürhaus. Deze was Ortskommandant met naam, doch niet metterdaad; hij paradeerde met zijn titel, doch trok zich weinig of niet den gemeentelijken zakengang aan; overigens was hij - zijn uitwendige gaf het uit - een schabouwelijke nul in tel. Weinig burgers weten iets of wats van hem en hij is ongemerkt voorbijgegaan, zonder goed of kwaad te doen, wat hoog mocht geschat zijn onder de bezetting.
Vooraan 1915 werd ritm. Dames ortskommandant. Hij was een hooveerdige uhlaan uit de groote Duitsche wereld, bezorgd met zijn persoon lijk een stadsmeisje en altijd als door een ring getrokken. Groot en schoon marcheerde hij door de straten, zonder ooit een blik op de burgers te slaan, zelfs niet op de vrouwelijke. Van de plaatselijke besturen trok hij zich evenmin aan, zoodat de gemeentelijke diensten, met vrede gelaten, stilletjes voortkrevelden, gelijk muizen in het strooi, met de brandende begeerte, zoo maar zoetjes voort te mogen krevelen en kruipen, zonder door dien Duitschen potuil beblekt te worden. De ambtenaren loechen in hun vuist, dien pommademan, dien eau-de-Colognevent, dien reukfichtre tot tyran te hebben en ze bleven koes en lieten Herr Dames zich bespiegelen in vensters en in waterplassen, al stil wenschende: wél moge 't hém en óns bevallen! En, omdat hij naar niemand omkeek, keek er niemand naar hem om, en zoo liet hij iedereen
| |
| |
gerust, en iedereen liet hem gerust, zoodat er van beider zijden geen klagen was.
Dames was een echte Duitsch, een van die hooveerdige Duitsche pronkers, die geheel Duitschland meêdragen, 't zij ze waken of slapen, 't zij ze gaan of staan, 't zij hier of elders. De menschen noemden hem Madame of Juffer en Fichtre-Napoleon en nogal, maar, als z'r hertelijk om gelachen hadden, kwamen ze tot het éénsluidend besluit: dat er wel slechtere konden komen.
Ondertusschen was het toch vér van aangenaam onder de bezetting. Alle huizen waren kleine kazernen; de schoonste beleid met officieren en burschen, de mindere met hoopen soldaten. Die met dat goed wilde of kon omspringen, stond in gratie en ving, reeds van dan af, Duitsche suikerbucht, alsmede Vlaamsche ditjes en datjes, welke de soldaten scheefsloegen in andere huizen, waar de menschen geen Duitschen dans meêmieken. En derwijze vond men burgers, die uitbundigen lof over hadden voor hun ingekwartierde soldaten, omdat ze hielpen menagie houden, wijl andere burgers uit de buurt diezelfde goede, deugdelijke soldaten verketterden, omdat ze bij hen, 't zij verdacht, 't zij betrapt, wolle kwamen trekken om elders te gaan jongen.
Zoo begonnen de stuiverellen op te komen van burger tot burger, want in veel gevallen werden burgers verdacht, hun ingekwartierde soldaten aangezet te hebben, om elders te gaan stelen, en dergelijke verdenkingen berustten veelal op grond van waarheid. Wat niet min tegenstootte en veete, rinkevijlen en oneenigheden verwekte was de ongelijke troepenbelegging van de kwartieren, en, wel vooral, de onderduimsche werking van sommige burgers bij de hun bevriende Duitsche overheid, om van inkwartierlast bevrijd, of, op zijn minst, niet te zwaar er mee belast te zijn, of ook, desgevallend, om ergens van een lastige officierebeeste verlost te zijn, die dan met vingeraanwijzing naar een ander huis gezonden werd.
| |
| |
Deze veeten, de oorlog en het gedrag van sommige meisjes, gaven nu de bijzonderste stoffe tot kletsen, keuvelen, verleggen, verdraaien, afbreken en geeselen, al naargelang de verhandelde stoffe. Hadden de getypeerde soldatenzottinnetjes moeten hooren wat het volk al op hun kappe deed regenen, zeker zouden ze al dikwijls min sprinkhaanachtig over den grond gedokkerd en ook min lijmachtig gepinkoogd hebben, maar de menschen verjudasten dat goedje wel onderduims, doch zwichtten zich wel dit luidop te doen, want ze voelden, dit met veel gelijk, meer angst voor de hoertjes, dan voor de soldaten.
Het Duitsche volk is een commere-, een kletsersvolk, geen volk op aarde van méér, en, daar juist zat het venijn voor de burgers, immers, doordien elke dorpswijk welhaast zijn madamtje de Pompadour had, met nog een vrouwelijken adjudant twee-drie er bij, vlogen al de kleine parochiegeheimtjes van mond tot mond, zoodat de eerste de gereedste Duitsche soldaat wist, met wie de meisjes vrijden en met wie de vrouwen geroekeloerd hadden en nog al kletspraat op den hoop toe. Doch zulke commeerderij verging nog in leute, maar erger was het met onthullingen van aard Duitsche boeten en straffen kunnende meêslepen; ook zulkdanige werden gedaan, niet altijd juist met slecht inzicht, doch op zijn minst met lichtzinnigheid, meest uit behaagziekte, ook soms wel uit loutere boosheid of wraakzucht.
Een gespeelde grap tegen den Duits, een fijne spotternij op zijn rekening, wel vooral met betrek op den oorlog, werd altijd hoog opgenomen en lokte harde woorden, dreigementen en ook straf uit, want, voor den Duits bestaat er op aarde geen schromelijker schelmstuk, dan een Duitschen soldaat niet serieus op te nemen. In dergelijk geval rekt de beleedigde zijn lijf uit, staat mooi lijk een gedresseerde hond, en, met drie woorden, die als donderslagen klinken, maakt hij den aard van het kwaad bekend en bewijst hij er de gruwelijkheid van door toon en gebaar: Was! ein deutscher Soldat!
| |
| |
Zeer vele menschen hebben zwaar geleden onder de bezetting door de schuld van vrouwelijke langetongen, die, hoe lichtzinnig ze ook waren, toch al veel hun onverstand bekloegen en dit het leven door beklagen zullen...
Het was op een schoonen winternamiddag einde Januari 1915, dat een vreemdeling te Theuninck's in huis stapte en vroeg om de boerin te spreken. De dochter leidde hem in de kamer en riep moeder bij, die ergens op het hof futterde.
- Dag, vriendschap, groette vrouw Theuninck, als ze de kamer intord, 'k 'n hebbe d'eere niet u te kennen.
- Ik u ook niet, vrouwe, loech de vent, maar dat kan er zonder.
- Enne, mag ik weten...
- Niet noodig, vrouwe, ter contrarie, zeg nooit aan iemand, noch dat ik hier kwam, noch waarom, want mijn kop staat op spel. Neem aan.
- Een brief!
- Een brief voor u van al den anderen kant. Neem! 'k Mag geen tijd verliezen. 'k Moet ook naar een zekeren Francis Zeghers. Wonen die menschen hier niet langs deze route? Of zoudt gij zelf er u niet willen meê belasten? 'k Moet trouwens nog wel in tien-vijftien plaatsen. En de schuld is drie frank, vrouwe.
- 't Is gratis-voor-nieten, antwoordde vrouw Theuninck, en laat Zeghers' brief maar hier liggen, ik zal hem seffens dragen. Hier is tien frank voor uw ruize en dank je wel.
- Dank jou zelf, boerinne. En zwijgen hé?
- Lijk vermoord. Zij gerust, man.
De vent was de pijpe uit en moeder Theuninck sloot de kamerdeur, trok den briefomslag open en werd zoo wit als een gekalkte muur. Het schrijven kwam van Dolf en René.
Tien minuten later was boerinne Theuninck te Zeghers'; ze vond er Barbara ziek en zuchtig in den wissen zetel bij den heerd en Siske rookend in den anderen heerdhoek.
| |
| |
- 't Past precies dat g' alleene zijt, begon ze, en 't is alzoo best, want 'k heb hier voorzeker entwat raars meê.
- Raars? deed Siske, wijl Barbara haar zieke oogen wijd openrok.
- Ja, d'r is een aardige vent t' onzent geweest, die mij twee brieven bracht, één voor mij en één voor u, enne...
- En die brieven? stamelde Barbara hunkerend.
- De mijn is van Dolf en René, jubelde vrouwe Theuninck, wijl, spijts haar opgetogenheid, tranen uit haar oogen rolden.
- Van Dolf! Van René! riep Barbara bevend en ze wrong haar mager lijf in den zetel.
- Ja, en ge zult hem seffens lezen. Maar de andere brief is...
- Och! Jesus! van Berten of Fiel, raadde Barbara.
- 'k Peis het, Barbara, knikte vrouwe Theuninck, 'k peis het straf. En hier is hij.
- Vrouwe Theuninck, lees hem, gij, als ge zoo goed wilt zijn, lijk een fraaie, smeekte Barbara, 'k ben er te stïf van gepakt en Sissen is niet geleerd.
- Geerne gedaan, zei vrouwe Theuninck, en ze trok den omslag open, ontplooide den brief en las hem voor.
Lieve vader, moeder, broer en zusters,
Ik weet niet, of mijn brief tot bij u zal geraken; 'k zend hem eerst naar Dolf, die in veel watertjes gewasschen en een fineur is; misschien zal hij daar op het front wel een rieschaalden duivel vinden, die de sluipen kent van over-end-weêr. 'k Voel lijk aan mijn elleboge, dat het goed zal afdraaien.
Om te beginnen, moet ik u laten weten, dat wij van aan ons hof tot over de grenzen gevlogen zijn zonder affronten. Kommandant, graaf Chavaneau de Massigny, heeft mij 's anderdaags naar Calais gevoerd, waar ik nog huizenier, in het militaire hospitaal. Er zit een beetje fernijn in mijn gekwetsten hiel, maar 't zal passeeren, zegt de doktoor. 'k Hope wel hier niet lang te broeien, al speel ik hier toch Fluppe niet in 't havere strooi, want ik help hospitaaldienst doen en 'k doe het geerne, veel liever
| |
| |
dan sommige lemmens hier; nu, als het de luizen niet doen, dan doen het de neten.
Broere Fiel en de twee Theunincks hebben mij geschreven. Z' hebben hun pere gezien aan den IJzer. Fiel is in 't hospitaal met een bajonettesteek in 't vette van den arm, betrapt in Ramscappelle, waar ze den Duits deurwaarderden. René is een vinger afgeschoten en Dolf is er ongebuild van afgekomen. Hij mag zijn engelbewaarder een keersje lichten.
En t'huis, hoe gaat het, vader, moeder, zusters? En met tante en Ceriel? En te Nolf's? Goed, zeker? Ge moet op mij niet peizen, kwaad kruid 'n bederft niet. Fiel zal hem ook wel uit slag trekken.
Doet veel complimenten aan Leentje. Maar ik wil niet fuimelen; indien mijn pakske terecht komt te Theuninck's, zit er een papierke bij voor mijn zoet Leentje.
Ge zult zeker moeilijk een brief kunnen uitblauwen, maar, couragie; de oorloge zal niet lang aanslepen, want de Duitschers krijgen op hun snotters dat ze wateroogen. 'k Heb al veel Duitsche krijgsgevangenen gezien, lange lemmens, met vervloekte groote brillen aan en ze keken berlou. Zoudt ge peizen, dat ze nog zoo stout zijn van viktoorie te roepen?
Wij moeten hier veel kunnen hooren, zien en zwijgen; er loopen hier jonge kadetten van rijk volk entwaar, die vele beter met 't geweer zouden spelen, dan met een potlood bachten hun oor te loopen. Ze noemen zulke pezewevers: embuskees. Zou je gelooven, dat er een van die shotlekkers mij voor boche uitschold, omdat ik Vlaamsch sprak? Maar 'k gaf hem daar alzoo een boche tegen zijn vanooren, dat hij kééroogde en zijn grootvader zag. Nu steekt hij wel goevriend, weeje! Als ge hier entwat wilt bekomen, moet ge fransch spreken, of ze blekken op u lijk een duivel die wijwater lekt. Ik 'n kan dat altemets over mijn hert niet krijgen, klaar omdat ik zie, dat ze ons kleine achten en kleine willen houden, puur omdat we maar Vlamingen zijn. 'k Heb, ik, mijn steke gestaan te Haelen en 'k zal ze nog staan, hoe eer, hoe liever en hoe beter, maar ik wil in de greppe niet getrokken zijn door een schaatsedanser van effenop, die niets anders op zijn kerf heeft dan fransch te kunnen swatelen en te huilen: Vive la Patrie! ergens in een vet en zeker postje, alwaar de Patrie hem lijk een zijdeworm bezorgt, wijl zoo machtig veel Vlaamsche jongens in de Veurnambachtsche weiden
| |
| |
te vorten liggen, of er nog opgemoorscht zijn, zonder Vive la Patrie te roepen, maar zwijgend leven en creveeren, met de liefde voor hun land in de ziele.
En, gij, hoe gaat het met de gezondheid? En hoe stelt ge 't met den Duits? Zijt maar gerust; als mijn voet genezen is, zal ik dat vuil gespuis helpen wegjagen, rotverkromme! maar ge moet er één trachten van over te houden, om te doen opvullen voor oorlogsaandenken. Met den tijd wordt dat ook oude antiek.
Leest een beetje voor mij en Fiel, hé, moedertje lief, 'k peize geheele dagen op U en 'k zie U voor mijn oogen. En gij allen, bidt voor mij, 't zal entwaar deugd doen en God en Onze Vrouwtje zullen voor ons zorgen. Vader en moedertje, 'k mag op den terugkeer en ons samenzijn niet peizen, of 'k voele den grond onder mijn voeten niet. Zullen wij dan zot staan!
'k Moet sluiten, 'k wensch u allen, vader, moedertje, broer en zusters, vele, vele goê dingen. Tot wederziens.
Vader, moedertje, zegen van ver
Uw minnenden zoon,
Berten.
Die jongen! loech Siske, al zijn oogen af vagende en al straf op zijn tabakspruime knabbelend.
- Och Heere toch! Ceriel en tante, kreesch Barbara.
- En onze Dolf stelt het goed. En René is al uit het hospitaal en weerom bon soldat, boertte vrouwe Theuninck. En Fiel laat weten, dat hij ook bijna genezen is. En hij vraagt uwen zegen. En...
- Zwijg, vrouwe Theuninck en steek de brieven weg, fluisterde Siske, verbauwereerd door de vensters loerend, Cordula Draaitop is daar!
- Die vervloekte konte! schoot de buurvrouw uit, haar brieven wegfutselend in den onderrok ergens, z' is in gang met onzen feldwebel.
- En Gabardine Coco met den bursche van onzen onderluitenant, zei Siske.
Vrouw Theuninck was inmiddels stil op haar stoel
| |
| |
gezeten; Siske ontstak een versche pijp en Barbara zat verslonden, weg in droeve gedachten.
- Mag men wel? meeuwde een verkepte stem aan de voordeur.
- 't Doet-'t doet, grolde Siske.
Een twintigjarig meisje, met koeiebloedrood wezen, twee schuwe oogen, een plompen neus en dikke vischlippen tord binnen.
- Morgen, klonk het.
- Zeg maar goên dag, wij verstaan geen Duitsch, zei Siske.
- 't Is maar dat ze dat nu al zoo zeggen, meesmuilde Cordula.
- 't Is dom genoeg, schoot vrouwe Theuninck uit, we zijn vandage morgen niet; we zijn jandorie! vandage.
Cordula Draaitop werd nog een beetje rooder en toonde, in een glimlach, die dwaas of boos kon zïjn, haar witte tanden, een heele gleiwinkel vol.
- 't Is maar dat ik geerne een paar pinten melk zou krijgen, deed ze, nogal redelijk toe aanmatigend, onze geite staat drooge en...
- G' hebt er gister twee pinten gekregen, Cordula, steigerde Barbara, haar zieke oogen verwijtend op de deerne.
- En t' onzent ook twee, schoot vrouwe Theuninck uit, 'k wist niet waarvan uw pele zoo blonk, jong. Wat doet ge met al die melk? Of zijn er hier in 't ronde misschien nog katjes die melk mogen? Of katers?
- Sissen, vul één pinte, zei Barbara, d'andere gebuurs moeten ook hun gerief hebben. En wij en onze beesten zijn er ook.
Barbara keek nu weerom Cordula verwijtend in het wezen en sprak, eer droef dan stuur:
- Meisje, ge moogt geen melk halen voor vreemden; dat is leelijk.
- Ze zoogert ze misschien, schimpte vrouwe Theuninck.
| |
| |
Cordula was op haar ongemak; ze gaf haar kanneke aan Sisken over, speelde met de vingers, en dan, al op eens, fleemende weg, keek ze vrouwe Theuninck aan.
- Louize, wat voor een vieze postenakel kwam er vandage t'uwent aangeland? vroeg ze.
- Een vent met zijn kot vol jongens, om een aalmoes, klonk het ruw.
Cordula gebaarde de pil in te slikken.
- Haja, om een aalmoese, precies. 't Is maar dat de feldwebel, die t' onzent zijn waschgoed brengt, er geen goed oog op had.
- Dat die veldezel hem met zijn luizen bemoeie, snauwde vrouwe Theuninck, en als hij wat te ruttetutten weet, kan hij het met mij af spinnen; ik zit in geen zak, jandorie!
- Jamaar, Louize, die mensch zei niets dat contrarie is, stilde Cordula, 't is maar dat het alzoo ter sprake kwam; mogelijks zou hij wel verder op informatie gegaan zijn, maar hij moest juist naar het front varen.
- Varen! aapte Louize na, sedert wanneer moeten ze nu naar Poelcappelle varen? Of loopt de zee misschien over?
- 'k Wil zeggen, dat hij naar het front moest rijden en...
- Zeg het dan alzoo van eersten af en vraag een sou te meer. Dat is Vlaamsch.
- Heja, wij moeten er toch meê harrebarren met de Duitschers en malkander trachten te verstaan. 't Is maar...
- Ja ja, m'n ooren, jandorie! 't is maar, 't is maar dat ik er niet meê harrebar en er nooit meê harrebarren zal. Daar zi! besloot vrouwe Theuninck.
- Hier zi, jong, uw kanne, zei Sis.
Cordula smeet een stuk van tien centiemen op de tafel, keek vinnig en valsch lachend Louize Theuninck aan en vertrok, met een dank-je-wel, voor Barbara.
- Louize, zei Sissen, als Cordula weg was, ge mist, vrouwmensch, met dat kateil zoo stout te affronteeren; 'k heb er geen trouw in. Men kan al niet weten, jong.
| |
| |
Die sleepteelen zijn tot alles bekwaam. Dat heutepeut met den Duitsch. Ware ik gij, 'k zou Dolf's brief verbranden en Bertens zal ook dien weg ingaan.
- 't Is misschien een goed advies, zei Louise, en 'k zou waarachtig beter mijn tote kort houden, maar, als ik die Cordula Draaitop en die Gabardine Coco zie, zi-zi-zi-zi-zi! m'n bloed kookt.
- 'k Ben zoo blijde, dat Berten en Fiel, Dolf en René gave en gezond zijn. God zij gedankt! En verbrand die brieven, raadde Barbara aan.
Siske rokelde den heerd open, gooide er den brief in, vrouwe Theuninck smeet er Dolfs bij en de vlamme verslond ze...
Louize Theuninck was geen uur van het hof weg, als de bursche van den onderluitenant, die te Zeghers' ingekwartierd was, de keuken inkwam, al mahlzeit wenschende; hij nam een stoel, en, zonder er toe genoodigd te zijn, ging hij bij den heerd zitten.
- Onderluitenant en ik zijn heute naar Poelcappelle gefahren, fleemde hij, onderluitenant is nog niet daar, die is bij majoor op het dorp. Er is een spioen in de streek. Men zoekt hem.
Sissen en Barbara bezagen malkander dievelings en zwegen.
- Dat is een erg geval, vast, vervolgde hij, ja, vast, een erg geval. Dat wordt met de dood bestraft.
- Hebben ze dien spioen vast? vroeg Sissen.
- Neen, aber dat komt. Die is hier door Sleyhaeghe gespazierd. Die werd gezien. Is die niet hier geweest?
- Er is hier niemand geweest, noch heiden, noch christen, beet Zeghers.
- Chja, die is toch van Sleyhaeghe langs hier gekomen. Men zegt, dat die bij Theuninck is geweest.
- Dat gaat ons niet aan; elk het zijne! brak Siske los en het stond op en ging in de kamer.
Barbara nam haar paternosterke en begon te bidden.
| |
| |
De bursche haalde zijn mondharmonica uit den zak en viel aan het turelututen.
- Ga speel een beetje in uw kamer, jongen, zei Barbara, ik kan tegen al dat geruchte niet; 'k ben ziek.
Den volgenden dag was er van niets anders spraak, dan van een spioen, die van al Sleyhaeghe door Hooglededorp getrokken was, Lichterveldewaarts en misschien Brugge op. De Duitsche gendarmen hadden hem achtervolgd doch te Lichtervelde het spoor verloren. Men vertelde geheel onderduims, dat die vent te Theunincks' op het hof geweest was, doch enkel om een stuk eten uit de vuist te vragen. En ja, vezelden sommigen: Theunincks zouden er slecht kunnen meê varen.
Inderdaad, in dien voornoen nog, werden Louize Theuninck en boer Zeghers naar de ortskommandantur geroepen en er gehouden. 't Geraakte avond en donker, en Louize en Sissen bleven weg. De nacht viel en er daagde geen nieuws op. Dan overviel het leed Barbara Zeghers zoodanig, dat ze beefde lijk een riet; ze had geen asem meer en het zweet leekte van haar. De dochter deed moeder te bedde en waakte er bij den nacht dóór, want moeder doolde een beetje.
's Anderdaags in den voornoen kwam Siske t'huis; 't was maar de groote meer van de koffiekan zuiver van uitgestanen angst en 't scheen wel tien jaar verouderd. Z' hadden hem, evenals Louize, met slagen, verbanning en dood bedreigd, bijaldien ze niet bekenden met den spioen in betrekking geweest te zijn, doch z' hadden koppig volgehouden om te loochenen, en, God lof! boertje was t'huis, maar moeder was zoo ziek; moeder was stervensziek; ze verkende nog haar manneke, maar 't was er al meê, en, tegen den noen stierf ze, vooraleer vader en dochter het zoo erg opnamen, zoodat ze zelf noch geneesheer, noch priester bij geroepen hadden.
Siske kreesch bitterlijk en dóór, misschien voor den eersten keer sedert zijn kinderjaren, en, te midden van
| |
| |
zijn lamentaties, stak het de vuisten op, en: die gloeiende verduitschte soldatemokken! huilde't.
Barbara was dood en werd begraven, zonder stoet, zonder geluid, zonder gezang; een kruisgewijsde wijwaterkwispeling op de kist en zoo den kuil in, zonder assistentie van priester, want de priester moest dan met de grootste voorzichtigheid omgaan en de openbare plechtigheden bij het allernoodzakelijkste bepalen.
Wel neen, Barbara was de eenige niet, die zoo eenlijk droevig begraven werd, doch dit nam niets weg van de akeligheid dier teraardebestelling, die, gepaard met de pijnlijkheid van de subiete dood, de familie Zeghers in bitter wee dompelde.
Is het wel ooit in Cordula Draaitop's zotten kop gekomen, dat ze onrechtstreeks de schuld van Barbara's dood was? En heeft de bursche van den onderofficier door zijn liefelijkheid de gewetensknagingen om diezelfde dood kunnen versmachten in de ziele van Gabardine Coco, die veel fijner van geest was dan Cordula? Mogelijks niet, mogelijks wel, althans hebben beide, evenals veel andere zotte meubels, stil hun ambacht je voortgezet tot het einde van den oorlog toe...
Zoodus, midden veel miserie, dwang en met bekommernissen van allen aard, stronkelden de menschen voort, de eene maand uit, de andere in. Van den oorlog wisten ze nog enkel wat de Duits er van vertellen wilde, en ja, de Duits voorspelde zijn zegepraal. Kregen de menschen een Duitsche gazet in handen, daar vonden ze wel verslagen in van offensief alhier en van offensief aldaar, doch de uitkomst van al dien roumedoumdoum was gewoonlijk het bemeesteren van een mijnentrechter en het volk begon te walgen van die belachelijke oorlogsmaren. Van wat er verder op in het Etappen- en vrijgebied van België omging vloog er niets over, en die dit trachtte te weten, moest het gewoonlijk duur betalen. Anders ging het leven zijn gang; elk was aan zijn gewone bezigheid; burgemeester en
| |
| |
gemeenteraad bestuurden zoo goed mogelijk; de boeren boerden; de neringdoenders deden zaken, de eene met den Duits, de andere er zonder; allen trachtten te leven zonder achteruit te gaan en allen ook waren bezield met de zoete hoop, dat de oorlog niet lang meer zou duren, doch de Lente van 1915 was er reeds en 't reusde van Duitschers.
In Maart van dat jaar werd Ortskommandant Dames door ritmeester Blume vervangen. Blume en zijn secretaris, Walter Roseblatt - Rozebladje onder 't volk - zijn twee historische typen gebleven, voor alwie de oorlogstijd in Hooglede doorbracht.
Ritm. Blume was een oude, treffelijke papa, een Duits wel, haja vooruit en vooral Duits. Voor hem, geen twijfel, Duitschland moest en zou den oorlog winnen, en, hij, Blume, zou dan burgemeester blijven in Hooglede. In afwachting van die date, begon hij al seffens te burgemeesteren; hij deed dagelijks zijn toertje door het dorp, vermaande hier een burger, dat er een panne van zijn dak afgevlogen was, zette ginder een aan, om een nieuwe vensterruit in te steken, deed gaanpaden en steenwegen herstellen met steens welke hij liggen vond langs wegen, waar aannemers die in 1914 voor openbare aanbestedingen bezigden, groette de burgers vriendelijk, sloeg een kwinkslag-zonder-meer uit zijn botten tegen de meisjes, stond goed aangeteekend bij de hoogere officieren, voor dewelke hij beste kwartieren bezorgde tijdens troepenverwisselingen, at en dronk wel zonder te veel en ging 's avonds vroeg slapen. Hij meende het goed met de besturen en trachtte op alle wijzen de taak van de ambtenaren te steunen en te vergemakkelijken; daarbij weerde hij al de gemeentelijke lasten af, welke hij afweerlijk vond. Het is dan ook niet te verwonderen, dat Blume, gehaat als Duits, toch niet onsympathisch was als Ortskommandant. Dit wist hij en hij was er fier om.
- Chja, loech hij soms kroppend, ik word burgemeester van Hooglede.
| |
| |
Nevens Blume rijst de schimme van Roseblatt, want die twee zijn onafscheidbaar.
Het ware een lastige taak de persoonlijkheid van dat ventje daar te stellen; het was onder psychologisch oogpunt al te ingewikkeld. Moest er referendum gehouden worden onder de burgerij, zou men over Herr Roseblatt de meest tegenstrijdige oordeelen vellen; 't zou er luiden: Roseblatt was een treffelijk manneke - Roseblatt was een vuiligheid - Roseblatt was een meêgaande ventje - Roseblatt was een nete, enz.
Al deze tegenstrijdige oordeelvellingen schijnen van dat ventje een raadsel te maken, doch, als we weten, dat Roseblatt een intellectueel Jodeke was, dan staat zijn persoontje genoegzaam belicht om de ingewikkeldste type te verstaan en de verscheidenheid en tegenstrijdigheid der oordeelen uit te leggen.
Physisch was die Herr Secretär, alhoewel scheef gelijk een krabbe, toch een sierlijk manneke, een van die menschen, die met een eerste opzien in het oog springen. Fijn van lidjes en leentjes, zwierig in stap en in armgezwaai, bloedrood van wezen, met rappe, booze, doordringende, stoute oogen in zijn kop, zoo fladderde't, gedurig in drukke bezigheid, van de ortskommandantur naar het gemeentehuis, van het gemeentehuis naar den soldatenheim, van daar naar den casino, van den casino naar de legerbakkerij en nog al. 't Was hier, 't was daar, 't was overal. Met hem was het als met de dood: het kwam over als men het minst vreesde. En zoo zwierde't zijn scheef lijf over-end-weer, rijk gekleed gelijk een hoogere officier, met blinkende schoenen, blinkende leerzen, blinkende uniforme, blinkende handschoenen, blinkende képi en rooduitslaande blinkende toot onder zwart blinkend haar. Heel dat ventje blonk en rook lijk een pommadepot, en, spijts zijn kap in het lijf, scheen Herr Roseblatt een fijner modepop dan de figuren op de reklamebladen van de Grands Magasins. De Duitsche officieren zelf, hoe gloriezot en meisjepreutsch
| |
| |
ook, keken om naar dat gesteperd en gepeperd kadetje, dat in kleedij boven hen praalde en kraaide en nog veel meer in fijne gemanierdheid.
Roseblatt was een jonge cosmopoliet, die veel in den vreemde gereisd had en met groot volk uit de hooge handelswereld in betrekking was geweest; dit had van hem den echten type van homme du monde gemaakt en dat was hij ook in volle maat. Noch goed, noch kwaad, toch eer goed dan kwaad, maar uiterst bezorgd om zijn goeden naam en faam, hield hij sterk aan de façade. Geen nood dat Herr Roseblatt hem zou verneukt hebben met een Zenaïde Likmenlippe of een Angelica Bonbon, die als officierespeeldingen gekend stonden; wel neen, die hadden nog in zijn schaduw niet mogen loopen, maar hij spoog niet naar een stil, gemoedelijk wandelingske met een deftig burgersmeisje, zooals een Prudentiatje Virgo, of een Candidatje Flor. Ja, dat ging hem, zoo geheel stil spazieren gehen, al een beetje klappend, zoo innig gemoedelijk, zonder erg roekeloerend. En als het dan gebeurde, hoe voorzichtig hij ook was, dat die wandeltochtjes opgemerkt werden en lange tongen er verslag van mieken, dan trok Herr Roseblatt tot bij voormelde lange tongen en sloeg zijn krawats in hun tanden, om aan die ploerten den eerbied in te prenten voor fatsoenlijke menschen, want Herr Secretär was geen Schweinhund gelijk de officieren en hij stond vast en stijf op zijn point d'honneur. Voor hem was de uiterlijke eer alles, wijl, voor een groot getal officieren, vrouwen, wijn en het ijzeren kruis alles waren.
De eerlijkheid van Roseblatt, evenals deze van Blume, blijft onbesproken. Eerlijk in zaken waren ze en rechtveerdig; het eenige wat men Roseblatt verwijten kon, is, dat hij gemakkelijk en dikwijls aan Blume een pas afdwong voor de vriendjes, dit onder den neus van andere burgers, die er te blinken stonden zonder pas, al hadden ze dit honderdmaal noodiger dan de vriendjes.
Welja, Roseblatt, cosmopoliet zijnde, was breed van
| |
| |
gedachten en dus vatbaar voor vriendschappelijke betrekkingen, zelfs in het bezette vijandelijk gebied. En zoo vaarden er best mede de vriendjes-zaakmannen, voor dewelke er altijd paspoorten te verkrijgen waren en geen politie-uren bestonden. Dit is wel het voornaamste wat men hem verwijten kan en... ga eens elders zien in de bezette gebieden...
Wanneer Blume, voor zijn werktafel gezeten, in volle besef van zijn weerdigheid, aan het opmaken was van verordeningen, dan zat Roseblatt eerbiedig nevens hem, doch al achter den rug van zijn oversten, mieken zijn handen, zijn neus, zijn oogen oneerbiedige gebaren en hielden stil, legden kort, bedwongen of joegen aan geheel het personeel van de ortskommandantur, dikwijls totaal in tegenstrijdigen zin met de gegeven bevelen van Blume. En zoo hoorden bedienden en burgers de uitgesproken bevelen van Blume, doch zagen de uitgebaarde bevelen van Roseblatt, en, deze laatste voerden ze uit.
Achttien eeuwige maanden bleef ritm. Blume met zijn bakkerijkolonne in Hooglede en gansch dat personeel geraakte zoodanig thuis en ingegroeid op de gemeente, dat ze mede Hoogledenaren gewerden, zoodat ze al de wegen, straten, sluipen, huizen en menschen kenden en met een overvloed van familiegeheimen in hun ondervestzak zaten, immers ging hier een van die schoepers ten huize bij Violette Frikkelbeen, ginder spazierde een met Flista Djaksteert, een derde stond goed met vrouw Suavissima, zonder deze mede te rekenen die Cordula Draaitop en Gabardine Coco liebten.
Blume en Roseblatt, die ook Duitschers en dus commeren waren, kenden al dat loopen en lieben, vingen mede de familiegeheimen op, konden al de jongens en meisjes van Hooglede noemen die samen vrijden, en, leefden te midden dat aardig wereldje, zoo snaakachtig gelukkig als een puid, die, in de zomerhitte, op een drijvend nenupharblad gezeten, het achterste in het lauw putwater gedopt,
| |
| |
voelt wat onder hem is, ziet wat boven hem is, en, zijn zekerheid beseffend, het uitkwaakt van pure lust, te midden zijner filosophische bedenkingen. Haja, het was er geestiger te Hooglede, dan te gaan swanselen in het water van den IJzer, of te gaan kreveeren in de woestijne voor Verdun! En beide heeren wisten dit, ook waren ze koeiegelukkig en deden ze niets om anderen ongelukkig te maken, doch, ja, z' hadden rekening te houden met bevelen van hoogere katten, wat voor Blume een echte nachtmerrie was.
Reeds in de Lente van 1915, werd de ortskommandantur van Hooglede bevolen, zonder uitstel de werkloozen op te eischen, om ze, in tegenstrijd met alle volkenrecht, aan militaire werken te bezigen. Doch, dit indruischen tegen volkenrecht en rechtveerdigheid was den Duits niet voldoende, tot overmaat van machtsmisbruik werden de gemeenten gedwongen de opgeëischte werklieden te betalen.
De menschen werden met alle middels uitgelokt, zoete en zure, om zich vrijwillig aan te bieden, doch, noch beloften, noch dreigementen hielpen; dan werden op zekeren dag alle mannelijke burgers, van veertien tot honderd jaar, vermaand zich op vastgestelden dag en uur bij de kerk te bevinden, dit op zware straf. Den bepaalden dag verscheen dus de mannelijke bevolking ter plaats; ortskommandant Blume en Rosenblatt stonden op het gaanpad en Blume deed den burgemeester een verordening aflezen, verklarend, dat het voor het algemeen welzijn en om de zedelijke gezondheid te bewaren, noodzakelijk bevonden werd, een einde aan de werkeloosheid te stellen, daarom werden alle werkloozen verzocht zich aan te bieden; seffens zouden ze schoon werk vinden, dit in de nabijheid van hun dorp en tegen hooge daghuren; bij gebrek aan voldoende aangiften, zouden dwangmiddelen gebruikt worden tegen de wederspannigen, die dan verder op zouden gezonden worden in loonlooze werken. Als die schijnheilige proclamatie afgelezen was, bleef het doodstil, en, uit geheel dien grooten volkshoop, kwamen er twee geheele burgers vooruit. Dan
| |
| |
voelden Blume en Roseblatt zich plots ten volle Duitschers; Blume schoot in een kattekoleire en Roseblatt baste lijk een hondje. In een-twee-drie kwamen soldaten toegeloopen, die geheel dien volkshoop schiftten en er een driehonderd uit de rangen dreven, wier namen als deze van werkloozen opgeschreven werden en die dus ook voortaan verplicht aan den militairen dienst verbonden waren.
Dien dag werden Blume en Roseblatt zoo diep in d'helle verdoemd als een haas in duizend jaren loopen kan, en, van dien dag ook, zagen wij den dagelijkschen tocht van ons eigen volk naar de vijandelijke werken. In den aanvang trokken de jongens er opstandig en vloekend naar toe, doch, helaas! dit werd allengs een slenter; op hen begon de vermaledijde verbastering in te werken, en, voor alwie oog en gevoel had, was het een onophoudelijke marteling, den doodsstrijd van fierheid en stambewustzijn in ons volk te bestatigen en er den gang van te volgen, mede met de uittering van den zedenschat...
- Bezahlen! Bezahlen! klonk het nu ook gestadig.
Niet enkel lagen de wekelijksche loonen van de verplichte arbeiders op den nek van de gemeente, maar ook de kosten van inkwartiering in verlaten huizen, alsmede de inrichtingskosten van casino's en soldatenheims, daarbij de uitgaven voor soldatenbedden, stoven, brandstoffen en peerdenstrooisel. De Pruus molk het parochiekoeike uit dat het droog stond.
Het is zeker, dat al die schreeuwende machtsmisbruiken den ortskommandant Blume ijzer deden knagen; hij leed schaamte en hertzeer, doch het moest er door en het ging er door. Blume had al meer bittere pillen in te slikken benevens deze; hij was wel ortskommandant van Hooglede en hij meende het goed met Hooglede, maar toch moest hij veel onrechtveerdige maatregels toepassen en veel onrecht zien en laten gebeuren, omdat zijn eenvoudige ritmeestersgraad hem machteloos liet tegenover de hoogere katten, die elkander onophoudelijk in de gemeente aflosten
| |
| |
en dikwijls, volstrekt tegen de onderrrichtingen van de ortskommandantur in, hun eigen grillen volgden en om ter meest de burgerij tormenteerden, uitzogen, uitaten en uittartten. Hij kon dikwijls ook niet op tegen de onderduimsche werking van een kliek zijner bakkers, met onderofficier Cadts - een venijnige Jode - aan den top. Dit kliekje comploteerde en miek een geheime macht uit nevens deze van de ortskommandantur en zelfs er boven.
De beschuldiging uitgebracht tegen onzen pastoor, E.H. Van de Lanotte, en zijn aanhouding die er op volgde, werden dit kliekje en allermeest de Jode Cadts toegeschreven.
Het was op een avond in den nazomer van 1915; de oberst Eulert van het 74e landsturm, een oude man, zat te slapen in de kamer bij den ontvanger, waar hij ingekwartierd was; zijn bursche, Aloïs, een katholiek, bereidde het avondmaal voor zijn meester in de keuken, alwaar hij, gemanierde en deftige jongen, midden zijn bezigheid, aan de meid eenige bijzonderheden over hun laatste verblijf aan het front vertelde. Plots vloog de voordeur - die dag en nacht ontsloten bleef, omdat de legerleiding bij den ontvanger ingekwartierd was - met geweld tegen den muur, en een opgewonden onderofficier, die zeker evenveel genever als bloed in had, sprong het huis in en moorelde:
- Ik wil Oberst spreken. Der Pfarrer is een spioen! Die heeft lichtteekens gegeven.
De ontvanger riep zijn meid, styleerde haar, in min tijd dan er noodig is om dit neer te pennen; de meid liep terug in de keuken, styleerde er evengauw den bursche en deze ging recht op den onderofficiersdoghond los, en, zichzelf doghond makend, baste hij:
- Oberst slaapt en die blijft slapen! Verstehen Sie? Op doodstraf verbied ik u, in naam van Oberst, hem door uw gebrul te wekken. Ik evenmin zal hem wekken. Los!
De onderofficier was weg al vloekend; dan wekte Aloïs Oberst en vertelde hem het geval. De Oberst riep den
| |
| |
ontvanger bij en vroeg inlichtingen. De ontvanger verzekerde hem, dat zelfs ingeborene Hoogledenaren soms begoocheld werden door het lichtspel van de maan op de blinkende uurplaat van de kerkhorloge, en, dat ditzelfde lichtspel, heel zeker, de soldaten moest begoocheld hebben, zoodat ze flikkeringen op de plaat voor licht in den toren namen.
Oberst Eulert zette zijn pinhelm op, omgorde zijn corpus met de riem en vertrok. Een uur later was hij terug, en, na wat met zijn bursche gesproken te hebben, ging hij slapen. Dan vertelde Aloïs alles aan den ontvanger. Als zijn meester in de kerke kwam, hadden ze reeds den pastoor, die te bedde was, uit zijn kamer en huis gedreven, hem de torentrappen opgejaagd en hem onder doodsbedreigingen tot bekentenissen willen dwingen; dan was oberst Eulert toegekomen, had wreed tegen de soldatenbeesten gedonnerwetterd en geschweinhund en den ouden pastoor naar zijn huis teruggeleid.
Eenige dagen later verscheen de pastoor voor den krijgsraad, doch werd er door de hooge tusschenkomst van den Oberst, dit niettegenstaande de onderduimsche en dóórvenijnige werking van Cadts en zijn vuile bakkerskliek, vrijgesproken, doch de oude, heilige priester had een schok gekregen, die hem regelrecht naar het kerkhof en het doodsputje dreef.
Neen, vast en zeker hadden noch Blume, noch Roseblatt schuld aan die akelige, snoode en moorddadige poets, die het leven van een heiligen priester kostte, evenals ze geen schuld hadden aan zeer veel ergerlijke voorvallen, hun ten laste gelegd door het volk, dat gewoonlijk met zijn gevoel alleen voelt en oordeelt.
Van de vele banvloeken door het volk tegen Blume uitgeslingerd om beestigheden door de bezettende macht gepleegd, mogen verreweg het grootste getal wegvallen; deze zijn te wijten aan hoogere officieren in rust, die dikwijls buiten wete van Blume handelden en tegen dewelke
| |
| |
de Ortskommandant overigens niet veel vermocht, de baldadigaards met hun baldadigheden buiten zijn bestuurlijke macht vallende...
Intusschen was het een droevig leven voor elk en eenieder, immers ging de tijd wel zijn gang, doch de oorlog niet. De Duitschers aten geheel België uit en de burgers moesten ook eten, doch de Duitsche leiding, die voor alles remedie wist, schikte het zoo, dat de bevolking paal en perk aan den honger, en, dus ook aan de eetwaren stelde: Zooveel voor u, klonk het, en zooveel voor ons. En de koeien gingen hun gang; en de verkens gingen hun gang; en de granen gingen hun gang; en de aardappels, wel vooral, gingen hun gang, en... 't ging al! Aan de overblijvende koeien wezen de Duitschers het rantsoen en bepaalden de te geven hoeveelheid melk voor de koe en de te leveren hoeveelheid boter aan den boer. De hennetjes ook werden belast zooveel eiers in de week te leggen, en, op dit getal, werd de boer gehouden er zooveel in de week af te leveren, dan zelfs al legden de hennen niets dan kromme eiers. Voor al deze diensten werden burgers aangesteld, die verantwoordelijk waren én tegenover de boeren én tegenover de kommandantur. Wat postjes!...
Voor het stelen van de geiten hadden de Duitsche dieven niemand noodig; dat deden ze zelf, zoo brutaal en lomp als een Duitsch dit maar kan zijn, al greinzend en schimpend met de machtelooze woede onzer landsche mannen en met de bittere tranen van de vrouwen, die wanhopend de blikken, van hun geit op hun kinders, sloegen.
Het is in dit tijdstip van de bezetting en door de vervloekte pegel- en taksdiensten van den Duits, om hun leven te rekken ten koste van het onze, dat de verfoeilijke smokkelaars rezen, lijk paddestoelen op een verlaten mesthoop. Er waren twee bijzondere soorten van smokkelaars of blauwers, smokkelaars voor den Duits en smokkelaars voor de burgers. Beide soorten waren een plage voor de landelijke bevolking en beide soorten werden evenzeer
| |
| |
verwenscht, doch de blauwers voor de burgerij uit de steden werden min misprezen, omdat ze toch met hun verholen handel leefte brachten in de centers, waar de menschen hard jeukte kregen tusschen de tanden. De smokkelhandel broeide twee plagen uit: hij deed de levensmiddels te lande opsmelten en dreef de aankoopen tot woekerprijzen.
Benevens de smokkelaars rezen andere walgelijke figuren op; dan immers werd het een toovertijd. De menschen hebben zich nooit, nooit, nergens sedert de wereld wereld is, zóó in hun echte zielsgesteltenis veropenbaard, en dus, zonder er zelf aan te denken, zóó bloot en bluts gestaan. Het was een kurieus schouwspel, voor alwie toezien en zielkundig oordeelen kon, een kijkje in het ronde te doen en de menschen aan te zien in hun innerlijk en natuurlijk wezen, zonder façade. De hooveerdigaards pronkten aan de zijde en in de gezelschappen van Duitsche officieren, feldwebels of zoogenoemde intellectueelen, dit al naar gelang rang en goeste. De gierigaards, ontdaan van het geringste eergevoel, sprongen om met de soldaten, of lagen op hun buik voor den Ortskommandant, de eerste, om van de soldaten verdachte geschenken te krijgen, de tweede om paspoorten te schamotteeren, ten einde geldopbrengende zaakjes te doen. Vooral de smokkelaars zag men thuis in de kommandantur; deze die uitsluitelijk voor den Duitsch kochten stonden er goed aangeteekend en verkregen doorgaans alles wat ze vroegen; deze die enkel of meest voor de burgerij uit de stad zorgden, geraakten moeilijk aan een pas, niettegenstaande hun gekriep en gekruip, doch dit belette hen niet den sluiphandel voort te zetten, spijts de jacht op hen gemaakt en spijts de straffen die op een betrapping volgden. Ze waren zóó gekend onder het volk, dit handsvol loensche, sluwe vossen, die, ten koste van een groot deel der bevolking, hun zakken vulden met verdoemelijk geld. We zien ze nu nog in geeste, schimmen die gleden langs de huizen, die dreven door de vruchten, die kropen door de hagen, en, 's avonds, of 's nachts, in pak- | |
| |
huizen slopen op de grenzen, om er hun smokkelwaren te stapelen. Deze waren nog gedoogd onder het volk, omdat ze slechts ontfutselden voor de hongerlijdende burgerij uit de stad, maar hoe de tweede soort blauwers bestempeld? Die ook zien
wij nog in geeste, met de marktmand aan den arm, vrij en vrank gaande, bij klaren dage, ter dorpsplaats en te lande, langs de breede wegen, zonder vare of vreeze en nog meer zonder genatie. Vloek en verwensching regende op dat volk, alsmede op enkele boeren, die niets overhadden dan voor den Duits, uitgezonderd tegen schreeuwende prijzen.
Nevens de hooveerdigaards en de geldduivels stonden ook op het verhoog, zichtbaar voor den minst oppervlakkigen toekijker, al de geilzakken, zoo vrouwelijke als mannelijke, want niet enkel eenige verdwaalde meisjes en vrouwen visschten in troebel water, maar ook mannelijke posturen blekten klaar afgeteekend op de planken; die kerels profiteerden van de beroerde toestanden om hun vuile perten te spelen, al denkend zeker: de Duits zal 't al betalen, of de duivel zal hem halen! Op die groffijne fuimelaars is de spreuk toepasselijk: Waan d... in 't graan; hij stak het op de kat en hij had het zelf gedaan...
Ook de nijdigaards kwamen op het tapijt. In dien schromelijken tijd knoopten ze vriendschappelijke betrekkingen aan met de Duitschers, om deze te gebruiken tegen gehate medeburgers, wijl zij zelf laf en lomp bachten de gordijnen bleven.
Zoo stond elke persoonlijkheid, onbewust meestal, in klare licht, zielebloot, en, ieder van hen, die ziek was aan eene van de zes eerste hoofdzonden, betrapte ook de zevende: de Traagheid, dit is, de verlamming van het godsdienstig gevoel, waaraan velen nog lijden.
Dat alles moesten de goede burgers zien, zien geworden en gebeuren. Welja, ze moesten alles zien wat ze niet geerne zagen; zien en zwijgen moesten ze, zwijgen dat ze zweetten. En dat moesten ze zien buiten huize, maar ook binnen huize.
| |
| |
In hun huis hadden z'r tot twaalf ure, s'nachts en langer nog, mondharmonicagemeeuwsel, gezang, geklank en getier van half- of geheel dronken soldaten, ook rumoer, gedonnerwetter, gehuil van officierebeesten, die, poepzotlamdronken, op alle uren van den nacht de deuren openbuischten en de trappen opdonderden, al zabberend lijk in een hoerekot. Echte lupanars geleken veel huizen, soms buiten, soms bij de wete van den eigenaar, die, desgevallend, knarsetandend zijn kei knaagde.
Nu ook begon de verbastering haar eigen te beklappen en verschenen op het wereldtooneel de ‘preuven in vleesch van verdoken moorsching’.
Heel de bakkerskolonne van ortskommandant Blume was een vuile boel en een groote plage geworden voor de godsche streek. Die soldaten-bakkers, ingegroeid door het te lang verblijf, plakten hen vast in de huizen lijk eigen volk en groeiden in de innigheid van huiselijke heerden, soms al gedoogd door de mannen en begeerd door de vrouwen en dochters, gedoogd door snullen van mans, die, ofwel ziende-blind van domheid, hun wijf en dochters niet zagen kathalzen, ofwel, vrijwillig blind, het langhalzen wel zagen, doch gedoogden voor vermaledijden buit.
Nog nooit, zooals in dien rampzaligen tijd, zijn de schoone-zedelijke vrouwen, vooral meisjes, glanzend voorgekomen, voorgekomen als op een verhoog, ja, hoogstaande, in aller blikken, en, tusschen dit groot getal onverwelkte bloemen, blekte het handsvolleke verwelkte, lijk inktekladders op wit papier.
Tusschen het verval, de ontaarding, de verbastering en die stelselmatige verbeesting, werd het leven van de trouwe burgers hoe langer, hoe lastiger. Niet enkel uit persoonlijke liefhebberij, in afzonderlijke gevallen, doch ook op groote schaal, bewrocht de Duitsche leiding de verbeesting van onze jongens, opgeëischt voor kleine en groote werken, in magazijns of kampen, ja, zelfs tot op de vuurlijn, alwaar sommige jongens tot het geringste besef van eerlijkheid en
| |
| |
zeegbaarheid, ja, van mensch-zijn verloren en een knak in hun levensrichting kregen, die bij velen een breuke is geworden zoo goed als ongeneesbaar. Dàt is Duitsch werk!
Doch niet enkel het zielelijden om dit verval, maar de knagende angst voor eigen behoud vergiftigde het leven van de goede menschen, tusschen het kale goedje, dat voor geen versleten en blind geldstuk meer te betrouwen was, en, voor min, ja, voor niets, zijn medeburgers aan den vijand hadde verklikt. En toch, hoe ook het gevaar de menschen langs alle kanten bedreigde, toch, al onder den neus van Duits en verduitschte zielhonden en hellevegen, werden gedruksels, brieven en gazetten ingesmokkeld, die, van hand tot hand, in strenge geheimhouding voortgegeven, de herten verkwikten en de hoop levend hielden...
Op een donkeren vóórzomerdag van 1916, wijl een stille regen gezapig neerzabberde, zag Siske Zeghers aldoor het venster een onbekenden man op zijn hof trakelen. Als beschutting tegen den regen droeg hij een zak, hoekte op het hoofd, en, met de rechter hand, hield hij een spade op den schouder gesloten.
- Mag men wel? klonk het aan de vóórdeur.
- Kom bin', riep boertje tegen.
- Goe'n dag, wenschte de vent, zijn spade tegen den muur rechtzettend, 't is hier dat boer Zeghers woont?
- Geheel en gansch en pak een stoel en zet jou, zei Sis, maar 'k 'n hebbe d'eere niet van u te kennen. Zou ik...
De man loerde monkelend rond, al sneloorend naar vóór- en achterdeur.
- Zijt g' alleene t'huis, Zeghers? vroeg hij.
- Moederziel alleen, zei Sis.
- 'k Moet u zeggen, dat ik eigenlijk van tegen den Ruiterhoek kom, nogal een ende ten uitkante Rouselaere, vezelde de vreemdeling.
- Ja, zoo! En hoe zijt ge tot hier gerocht zonder affronten? vroeg Zeghers.
| |
| |
- Mijn spâ! loech de vent, mijn spâ en mijn kloefen enéé? Z' hebben mij overal voor een werkman aangezien, door den stuifregen van zijn land af naar huis gedreven.
- Precies... Enne, mag ik nu weten?...
De vent stopte zijn pijpe vol; Siske reikte hem een schuppe gloeiende houtskolen uit den heerd; hij pafte een trek drie viere, dat de rook tegen de zoldering krinkelde.
- 'k Hebbe twee van mijn jongens die soldaat zijn, ginder, deed hij, al den Westen inwijzend.
- En ik ook, hijgde boertje.
- 'k Weet het, zei de vreemdeling, en 't is juist causa die twee jongens dat ik hier aanland.
- Zoo? hunkerde Siske.
- Ja, causa die jongens, Zeghers, knikte de vent, Sissen dóór-end-dóór bekijkend, vraag mij niet hoe, noch uits, noch haais, maar ik krijg ginder in mijn kot nogal regelmatig nieuws van bachten de Kupe en 't is met nieuws dat ik naar hier afzakte.
- Van mijn jongens? riep Zeghers, in den kop gepakt.
- Zoo luide niet, Djuus! klonk het aafsch weg.
- Zeg, zeg, man, hakkelde Sissen, geheel ingevallen, doch niet t'hoope houdend van ongeduldig verlangen.
- Ze leven nog en...
- Leven ze nog? God gebenedijd!
- Zwijg en houd u, Djuus! klonk het vanher barsch.
- Mijn jongens! Maar, mijn jongens!
- En de mijne de! Maar ge zit g'leên hier lijk op strange, verlaten van God en van den duivel niet gewild. Ik ben met al die dingen verwend en krijg gladdig nieuws van mijn twee fraaiaards.
- Maar, is dat wel zeker? Wie zou er in zulke tijden en tusschen die Duitsche beren zijn vel rischieren?
- Een vrouwmensch. En of het een heilige, een tooveresse, een duivelinne of een paling is, dat doet er niks aan, maar wat ze meedeelt is waarheid, waarheid met preuven.
- Man, vertel van mijn jongens, van mijn twee jongens.
| |
| |
- Seffens. Brieven heb ik niet meê, maar 'k heb ze gelezen, mijn ziertje waar! t Is uw zoon, Berten, die schreef en hij laat u weten, dat hij op eigen aanvraag het hospitaal van Calais verliet en op het front is, gave en gezond, in groote eere gedekoreerd. Uw tweede zoon, Fiel, is ook frisch lijk een bliek en op het front; ze vragen nieuws van vader, moeder, broer, zusters, tante en geheel de familie.
Siske zat te stenen en te zwelgen, maar die vent zag het niet en vervolgde:
- Uw oudste vraagt u zijn complimenten over te zetten aan een zekeren Nolf, ja, 't is toch wel Nolf, dunkt me.
- Ja, Nolf, kropte Siske.
De vreemdeling monkelde hertelijk en deed lachend voort.
- Enne, 'k geloof, dat hij daar ergens een oogske op entwie heeft, want er zijn speciale groeten bij voor een meisjejong. Djuus! 'k heb den naam vergeten.
- Leentje, hielp Zeghers.
- We zijn er boven op! Djuuste, Leentje. En wat moet ik nu al gaan antwoorden?
- Ach, Jesus! Vriendschap, mijn wijf, mijn jongen en tante zijn dood, maar ge moogt het niet overbrieven; de jongens zien ginder al genoeg af.
- 't Zijn eenige tijden, man. Die vervloekte Pruus! Hoor, vader Zeghers, 'k zal laten weten, dat ge allen goed en gezond zijt en...
- En dat wij vele voor hen bidden en toch zoo verlangen om ze weder te zien, snikte boertje.
- Ja, ja, djuuste, precies alzoo. 'k Zal zorgen dat 't wel is, vadertje, fleemde de brutale vent, nu toch in de ziele bewogen, en, opstaande, greep hij zijn spâ.
- Dank jou wel, fraaie man, zei Siske, 'k ben zoo blij, dat mijn jongens nog leven. En hoeveel is de schuld, als 't u belieft?
- Schuld? Wel, Djuus! Schuld? Geen roste sou, noch dit, noch dat. 'k Hebbe ginder ook twee piotten. Als 't past kom ik nog. Dag, vader.
| |
| |
- Dag, goê ziele, maar 'k zou u zoo geerne voldoen.
- Ge moet zwijgen, of 'k 'n kome niet meer. En, nu hier, de vijve...
De vent was weg en Siske zat er alleen met zijn gedachten en gevoelens; 't snikte eerst lang en dóór zijn wee uit over Barbara en Cyriel; dan liet het zijn hert overloopen van zalige blijdschap, om het behoud van Berten en Fiel.
- Mant je Berteloot moet dat weten, riep het, zijn eigen aansprekend, en 't rikkepatjikte blootvoets in zijn kloefen naar tantes hovetje, al tegen zijn zelven klappende.
Mantje sprong bijna uit zijn vel van blijdschap, bij 't vernemen van het goede nieuws. Zijn Berten lag hem trouwens opperst en het aanzag den jongen een beetje als zijn kind, sedert hij op zijn zolder verstoken zat.
- Ons manneke mag dat ook weten, boer, dwong het, 't kadetje sluit lijk een peperdooze; 't heeft zijn preuven gedaan bij 't inbreken van den Duitsch en voorts, met hier alzoo stout en bout, moedermensch alleen, het hof te begaan en alles t' hoope te houden. 't Zou hem levende laten vlaân voor u.
Ons manneke, dat was het kranig koeiwachtertje, nu een zestienjarige jongen geworden, die dagen lang, geheel alleen, midden het beestelijk geweld van den Duitschen inval, tantes hof beging in 1914.
- Roep dat spokejong zei Sis.
't Zat in den stal, doende met zijn beesten en 't kwam uit en op al schuifelend, met zijn klak op z'n een oore en de handen in de broekzakken; een fijntig ding, met een klein mondje en twee fijne lippen, lijk meslemmers; zijn oogen straalden in zijn kop en zijn neuze wipte en 't stond er voor Siske lijk een spook, met pijlende ooren en vragende oogen.
- Berten en Fiel leven, zei boertje, en doen u veel complimenten, maar zwijgen, weeje, manneke.
- Verdimme en zijn wijf! vloekte 't jongetje en 't sprong gaten in de lucht, Berten en Fiel! Ze leven! Wat
| |
| |
zegt ge daar, boer? Zwijgen? Ze mogen mij den hals afwringen, de knuls. Jamaar, de andere ook. Zij gerust, boer.
- Was er geen bonjoerke bij voor Leentje? vroeg Mantje al monkelplooiend.
- Zou 't missen! schoot boertje uit.
- 'k Peisde 't, loech Mantje, en 't zal Leentje zulk een deugd aan doen; 't schaapke treurt, ge ziet het aan zijn fusmus.
- 'k Ga d'r naartoe, zei boertje.
Een half uurtje later was Siske te Nolfs'.
- Enwel, gebuur, wien we daar nu heên, gebberde Colette, zeere, zeere, zet jou; 'k ga een druppel schenken; 'k heb een flessche scheef geslegen van de knuls. Ze zeggen, dat de Duiten bestelen zijn zielezaligheid bewerken is en 'k doe ik geerne goê werken, merdjietsgenaan! - Leer! riep ze, daar de jongen juist over den vóórdam trotte, Leer, Sissen is hier.
Leer tord bin' en zag seffens aan Zeghers' wezen dat er wat op den haspe zat.
- Sissen, g'hebt nieuws meê! riep hij opgetogen.
- Zi! jaa, hij; 'k zie 't nu ook op geheel zijn fusmus, snabbelde Colette, Siske dóórkijkend, 'k ga merdjiets! Leentje roepen.
- Doe maar, Colette, loech Siske.
Leentje was er algauwe en haar oogen waren op Sissen gelijmd; en haar boesem jaagde; en ze stond er lijk een afgelegde zoo bleek, van klare gepaktheid, want seffens had ze den uitleg van Sissens komst in de gaten.
- Zijn d'r geen Dassen in huis? vroeg Sissen, rondloerend.
- D'r zit een bursche in de schuur zijn luizen te pakken, en, àl geteld; d' anderen liggen met hun kadaster in de moze, ginder, in Schlimme Ecke, spotte Leer.
- Berten heeft geschreven, vezelde Siske.
Leentjes oogen puilden uit.
| |
| |
- En 't gaat goed met hem en Fiel. Hij zit aan 't front en hij is geklareerd.
- Gedekoreerd! Is hij gedekoreerd? zegetierde Leer.
- Jaa, hij, hij is gedeklareerd, zei Sissen, en hij groet u allemaal en Leentje apart.
- Die merdjietsche jongen! snabbelde Colette, wat zeg ge? Hij moest het wel tien keers zijn, gedikkereerd.
Leentje, 't meisje, 't 'n sprak niet; twee schoone tranen rolden uit haar oogen en, na die ontlasting, straalden haar kijkers lijk sterren in klare winternacht.
- Bertje! smachtte ze, en dan was haar hert gelost en ze kreeg subiet schoone roode kleuren op de vermagerde wangen.
Ze zaten er nog lang en veel te klappen, van Berten en Fiel, van Dolf en René, van den verdoemelijken Duits, den onbeschoften dief, die alles pakte; en ze pratelden ook van land en zand.
- En w' hebben wij, merdjiets! deze weke nog een koe uitgeblauwd alonder de neuze van de Duiten, vertelde Colette.
- Hoe hee je dat aan boord geleid? vroeg Sissen.
- Leer daar, zi, monkelde Colette.
- Ja, zei Leer, 'k was in afsprake met den kooper, een van Roeselaere; ik liet kwansuis die beeste langs den stratezoom grazen, en, als ik aan de Vergelderwijk kwam, stond er een andere vent gereed, geheel op zijn wekedaagsche, die band en koe overnam en ze kwansuis ook zal laten grazen hebben tot tegen Rouselaere-stad. Kwestie landt ze alzoo niet, van hand tot hand overgeleverd, te Bommelskonten aan.
Z' hoorden juist een lompen stap op den dam en ze zwegen lijk vermoord. De bursche kwam bin' en zag Sissen zitten.
- Bitte Entschuldigung! swatelde hij en ging in den hoek zitten, zonder uitnoodiging.
Siske stond op, want het had geen pas tot daar, al kon het, van aan zijn hof, op Sleyhaeghe spuigen.
| |
| |
- Vader, gij zijt niet van Sleyhaeghe? vroeg de bursche.
- 't Is Alexander de Groote! boertte Leer, om Sissen gerust te stellen, die op zijn ongemak scheen, en, voortboertend, voegde hij er tinsend bij: hij komt ook vechten tegen den Duits.
- Schön! loech de bursche, militair groetend, das schadet nicht, en dan, heel vertrouwelijk tot Siske: ik wil vader wat zeggen: die bakkers fahren weg.
- En Blume? vroeg Zeghers verrast.
- Blume, und Roseblatt, und allen, die fahren weg, morgen vroeg.
Siske vertrok en Colette vergezelde hem tot aan de achterpoort, vanwaar boertje aldoor de velden naar huis zou gaan.
- Sissen, vezelde Colette, als ze buiten huize waren, ge moet nu, merdjiets! in troebel water visschen; steek seffens uw verstoken zwijn de keel af als ge t'huis komt; ge moet profiteeren van de occasie; ze zullen hammelinge genoeg hebben in de kommandateure, met hun verhuis naar elders, en, tegen dat er een andere Loebas komt, zit uw beestje in 't zout en pakken ze 't niet meer. He je't vast? Leer zal morgen komen eer de duivel zijn paneel schudt, om 't vleesch t' helpen kuipen. Zwijg, een mensch moet toch veel uitvizieren den dag van vandage, enée, gebuur?
- Mijn ziertjes waar, schuddebolde boertje, mensche moet te messe en te klauwe staan om zijn eigen goed te stelen. Wie zal d'r onze miserie vergelden? Barbara en Cyriel zaliger, enée?...
- Teur en vaag uw zwijn maar bij zijn duivel, zei Colette, van de bate wegklappende.
- Jaa'k, Colette, zei boertje en 't was de pijp uit, naar zijn hof, alwaar het seffens een hamer greep, zijn verken met een korten slag de ster insloeg en bloed liet, zonder dat 't beestje een grol had gegeven.
| |
| |
Dien eigenlijken namiddag, wijl boertje Zeghers' geslacht zwijn in de beste kamer, onder slot, op een leere te stijven hing, vertrokken Blume en Roseblatt aan den top van hun bakkerskolonne. Weenende vrouwen vergezelden hen tot op den Gitsberg en dan keerden ze terug, om een weinig afleiding en troost te zoeken bij de burgersjongens, die, stomme en verbeeste lummels, opgetogen waren een dag twee-drie die afgelikte boterhammen te mogen smekken, tot andere Dassen zouden aankomen en de Vestalen misprijzend hun rugge naar de inschikkelijke liefhebbers zouden draaien, om hun gratiën aan den Duitsch te verkoopen.
Ze waren dus vertrokken, die vuile bakkers, die zoo machtig veel verkaaide bakten achterlieten, en, uitgezonderd voor een klein getal azers-op-mest, werden ze den wind langs achter gewenscht, Blume, de goedmeenende papa, en Roseblatt, het fijntig pasgevertje, uitgezonderd, want iedereen voorzag, dat er nooit een Blume meer komen zou, zoolang de Duitschers in Vlaanderen boeren zouden, lijk een wild zwijn in de kerk. Ze werden dus ook, als geheel, hun daden daargelaten, gauw vergeten en al de belangstelling ging nu tot de nieuwe tirans, die niet lang wachtten van op te dagen in den persoon van een officier met een compagnietje marinetroepen. De officier-ortskommandant was een ronde kerel; hij liet, dit op raad van den gemeentesecretaris, slachten en malen, loste een Schweinerei! tot eenige straf voor overtredingen en liet soldaten en burgers den teugel. Jammer, dat zijn rijk van zoo korten duur was; na eenige weken vertrok hij met zijn bendeke bloothalzen en liet ons, och arme! vaderloos en weezen achter.
Vaderloos! We zouden een vader gaan krijgen!
Op een voormiddag kwam hij toe, die vader: Ritm. Stephenson, een bleeke pannekoeke, en, nevens hem, zijn secretaris, de reuze Beck, Beck de kwâa Zot. Die twee en hun bureelbedienden namen intrek in de kommandantur, installeerden er al hun gerief, en, als nu alles op zijn plaats
| |
| |
stond, zond de Orts, Stephenson, zijn secretaris, Beck, om den gemeentesecretaris. Algauw - want het bevel klonk hondsch - was de secretaris in de kommandantur. Stephenson bleef gezeten, zag schuins om - zoo Leopold II deed, als hij met hem ongenegen personen sprak - met zijn leelijke grijze oogen zonder glans en beet den secretaris toe: Jetzt weht ein andrer Wind über Flandern!
De secretaris sprak geen gebenedijd woord.
- 't Is Blume niet meer die hier de baas is, maar ik, Stephenson, ik, en 't zal u geld kosten! Wij zullen België uitzuigen. Dit is de wil van onzen keizer, Willem!...
Het ortskommandantschap van Stephenson de Vuilaard en van Beck de Zot, was een Terreur voor Hooglede; de opeischingen van volk en geld gingen hun gang; de hatelijke, tusschen-de-tanden-uitgebeten bevelen van Stephenson klonken nijdig; de uitvoering van die bevelen aan burgers gegeven, werd door Beck bespoedigd met kletsen en fletsen in het open wezen van mannen en vrouwen; het opsluiten van mannen en vrouwen in vuile koten, ja ook dit van jongens en meisjes al dooréén, werd dagelijksche gebeurtenis. Wat de geldopeischingen betreft, dit werd een eeuwige strooptocht; aanhoudend, ja, soms drie-viermaal op een dag, stormde de loopjongen van de kommandantur het huis van den gemeenteontvanger bin' en baste er dogachtig: ‘Ge moet rap met twee, met drie, met zeven of achthonderd, met duizend of twee duizend mark naar de kommandantur.’
Slechts één element vond gratie in Stephenson's oogen: het vrouwelijke. Beck bleef tevreden met zijn zakken op alle wijzen te vullen en zijn buik vol te steken en vol te gieten tot berstens toe, maar Stephenson moest vrouwvolk hebben, liefst schoone en welgemaakte, want hij was een fijne kenner met artiste-gedachten, doch, bij gemis aan een fijne plante, was een leepooge hem ook wel...
Doch Stephenson aasde niet enkel op vakslonsen; soms, en zelfs dikwijls, wandelde hij, in der eeuwigheid blekkend
| |
| |
met zijn grijze oogen lijk een vinnige Oostersche harrielucht, doch zoodra hij een flinke landsche deerne in het oog kreeg, stapte hij op de prooie los en dan glimden zijn oogen en zong zijn mond, maar de meisjes draaiden hem met walg den rug en lieten hem schilderen, want ze kenden hem op den duim, ook schuwden alle treffelijke meisjes de kommandantur gelijk de pest en slopen ze huizen in, of straten op, om dien sloeber niet te ontmoeten en zijn geil smoel niet te zien... En dan had Beck de Zot, die zijn meester in de ziele verachtte, hertelijk leute.
Zulk een marteltijd beleefde nu het volk, en, midden al die miserie, voorzagen ze nu ook allengs het einddrama. Het was dan ook, gezien de groote angst voor verbanning, die elke andere bekommernis opslorpte, bijna zonder gesteen van verlichting, dat het volk de vermoedelijke verplaatsing van ortskommandant Stephenson en deze van zijn verwenscht gesleep vernam, immers zou hem een andere Duitsche hond komen vervangen, en ook, de menschen waren afgebeuld en vol angstig voorgevoel van naderende schromelijkheden, die al het reeds geleden wee zouden overtreffen. Doch zelfs deze kleine troost kwam er niet; Stephenson bleef.
Midden al die ellenden, werd, einde Juli, aan eenige ouders een druppelke troost verstrekt; een man was op de streek geweest met nieuws van bachten de Kupe; hij had mondelings de maren overgezet, en, zoo ook, van mond tot mond, hadden ze den weg gevonden. Niemand wist te zeggen, noch wie die vent was, noch van waar hij kwam, noch wie hem ontving; twee-drie wisten dit, maar die zwegen, met overschot van gelijk...
't Was op een lauwen morgen, nog zeer vroeg, boertje Zeghers had juist zijn beesten besteld, als het een vent van den steenweg af zijn hofdreve zag opstappen. Met een eersten oogslag verkende het hem; 't was de man van den Ruiterhoek, die hem tertijden nieuws bracht van Berten en Fiel. Van ver deed de vent teeken naar boertje, die zich in
| |
| |
zijn stal terugtrok, alwaar de vreemdeling hem vervoegde.
- 't Moet kort keeren, Zeghers, vezelde hij in Siskes oor, want de Duiten zitten achter mij: uw jongens leven nog. Fiel is aan het front. Berten is sedert acht dagen in 't hospitaal Hôtel-Dieu, te Parijs, om wat uit te rusten, daar er bederf in zijn gekwetsten hiel kwam. De twee Theunincks' zijn op het front. Ga, zeg het die menschen. En nu moet ik verder op, naar een ander wijk, om er blijde en ook droeve maren te dragen.
- Hoe zal ik u toch kunnen voldoen, gij brave man! jubelde Siske.
- Met te zwijgen, klonk het.
- En ùw jongens? vroeg Siske.
- Eén dood, mijn Riten, knarsetandde de vent en een ijselijke snik rees uit zijn kele en geheel zijn wezen was verwrongen.
Eer Zeghers tijd vond om meer te zeggen, was de boodschapper weg, weg zonder nog om te zien...
Siske voelde zijn oud hert verjongen en verjeugdigen; 't stak een versche pruime in den mond en 't haspelde naar Theunincks' met de blijde tijding; vandaar schoot het hem naar boertje Nolfs, waar het Colette alleene in de keuken vond, zoodat het zijn hert kon ophalen om het goede nieuws uit te langen. Colette zwol open van geluk en ze stak haar blijdschap onder geen stoelen ook.
- Berten is mij zoo naar als mijn eigen bloed, zei ze, en nu, met die goê mare, zal ik sterk staan om te dolen, want dolen zullen wij, man, allemaal; 'k voel het.
- 'k Peis het ook, zuchtte Siske, en 'k zou er niet veel meer in verschieten ook; dat 'n is hier géén leven meer met al dat gespuis, dat ons de ooren afknaagt en daarbij nog, vrouwmensch, die gruwelijke krakers, nu al dagen lang.
- En die merdjietsche vliegers dan! 'k Wil dat ze van de gloeiende duivels gepakt waren, wenschte Colette, mensche kan d' helft van tijd geen ooge luiken 's nachts. En g' hebt dan die fabriektuiters te Rouselaere, die zoo
| |
| |
djeemenis-menschen eenig moorelen over nachte. En dan die vervloekte ronkers in de lucht; mensche voelt zijn bloed verkruipen. En dan komen nog die eenlijke merdjietsche krakers af: krawoun-rattepoum! Die dàt uitvond moest gerokken zijn lijk een keun, merdjiegenaan!
- Weet je wat er nog 't slechtste van al is, Colette? steende Siske, dat zijn die schabouwelijke geruchtmakers met hun stofwolken, die ginder, al niet verre van Staden, den grond onderste boven keeren. Als dat de Engelschen niet zijn die probeeren om er een schof in te schieten en door te boren, ken ik er niets van. Jamaar, vrouwmensch, de heeren van het dorp peizen van 't zelfde en ze piepen 't ook.
- En zeggen, dat de vruchten zoo rijke staan! kermde Colette, ge zoudt wielen rechten tegen de terwe; ze beurelt in den wind. En de suikerijen en de beeten en allemaal, 't is alle oogen vol.
- Oogen vol en pot vol, knabbelde Siske, 't is toch zoo jammer. Onthoud het, Colette, wij zullen de kassade krijgen en de knulsduivels zullen hier de krabbe scheren.
- En wij dolen, voltrok Colette, wij dolen van Caïphas naar Pilatus, van den ei op den dei, God weet waar al; en misschien kreveeren van den honger ook.
- Als er te vluchten valt, vluchten wij te gaar, zei boertje.
- Alleszins! schoot Colette uit, alleszins, gebuur. En nu tot morgen; morgen na de eerste mis spring ik eens bin' bij u. Zoo, gebuur, toch geen ooren laten hangen; kunnen wij er niet over stappen, we zullen er, merdjiets! over springen.
- Alles lijk of dat God wil, besloot Siske.
Ze gaven elkander de hand en ze scheidden, gesterkt en getroost.
's Anderdaags, Zondag 29en Juli, ging Colette, volgens belofte. Sissen Zeghers bezoeken, met een geheele schorte vol slechte nieuwsmaren: de menschen van Staden
| |
| |
begonnen af te zakken, op de vlucht naar elders, verder op, en, 't slechtste van al nog, geheel de bevolking van Hooglede zou opgeladen en verre, verre weggevoerd worden, naar Meetjesland, peisden ze.
- Waar is dat? vroeg Siske.
- He 'k weet, merdjiets! niet, zei Colette, maar 'k geloove in 't land van de pijpopstekers, entwaar verre van de bate weg, waar dat 't niet 'n deugt zeker.
- Waar de puiden mooi staan van den overlijken dorst in droge grachten, boertte Siske.
- Heja, zeker, loech Colette, en 't is daar wel genoeg voor ons. Nu nu, gebuur, we kunnen zoo goed lachen als schreeuwen ook. Is 't geen waar?
- Jaa 't, zei Siske.
Sissen en Colette scheidden nog eens met de vaste belofte malkander te steunen en desnoods samen te vluchten ook.
Den morgen 30n Juli en de twee volgende dagen dreunde het kanongebulder dat geheel de streek danste; de menschen doolden lijk de mols rond Sint-Jansdag en ze liepen verloren, zonder te weten waar, in 't zotte geslegen, vol angstig voorgevoel. De Duitschers ook doolden en liepen verloren. Er was noch toezicht noch tucht meer. Geheele kudden vluchtelingen van Staden en elders, beladen met pakken en zakken, trakelden langs den steenweg van Staden door Sleyhaeghe naar Hooglede, alwaar de Duits hen voortjoeg, altijd voort, op den dool. En de Duitsche soldaten bezagen ze, even verstompt en uit den haak; ze schudden den kop en gulpten het uit: ge komt hier allen weg en de Engel breekt door!
Den 1en Oogst, in den avond, vlogen de hemelsluizen wijdgat open en 't regende slagwater; het goot hemelsche geute; het kletste, zoefde en trommelde, het zweepte, slag voor slag blazen op het water. Het goot al maar door, den godschen nacht, en, dien ganschen nacht, ruischte een
| |
| |
enkel watergerucht, slag en gekletter en gedans van water-bellen op daken en dammen. Een nieuwe zondvloed! Eindelijk brak de dag door; 't reusde van nieuwe troepen; de boerenhoven waren zwart van de peerden; ze stonden er gebonden aan ijzerdraad van boom tot boom gespannen, één dikte, al op en tegen elkaar gedrongen, lekend van de natte, daverend van de koude, wroed van den honger, nekoorend, met ingetrokken lanken, overdood. In hun hongerfoltering hadden ze de ruwe schorsen van de fruitboomen afgeknaagd en nu beten ze in de sappige stammen, die er wit te blekken stonden, naakt en ter dood veroordeeld. Altusschen de boomen hadden de uitgehongerde beesten in hun wanhoop putten geschard, groot genoeg om er een paard in te kunnen stoppen en nu sloegen ze in dolle razernij de voorpooten in deze plompvolgeregende graven, zoodat het troebel oorsop alover hun lijven en koppen speersde en elk dier woeste beesten in vuilgrijs kleedde. 't Was reeds zóó lang dat ze bitteren honger leden. 't Was reeds zóó lang, dat hun buik aan hun ruggebeen plakte. 't Was reeds zóó lang, dat ze den mest van onder hun balgen trokken, en nu, tot overmaat van ellende, stonden ze er al bijna een dag en nacht in den slagregen, bekletst al boven, lekend al onder, in één zee van water, dicht tegen elkaar geschoord, honderd vijftig tot driehonderd op sommige hoven, geheel de gemeènte door. De maat was vol; ze kregen den genadeslag en ze begonnen, ter plaatse zelf, waar ze malkaar in doodstrijd schraagden, te vallen, morsdood van ellende en miserie. Daartusschen strompelden havelooze soldaten, vuil gelijk dweilen, verstompt en verbeest, dom kijkend met verglaasde oogen, zot. En 't regende maar altijd ruischend, ronkend voort, in pezen, die bellen op het water sloegen.
In den namiddag, door den helschen regen, tjanfelde Collette Nolf tot bij Siske Zeghers; ze greep boertje van tusschen de soldaten weg en trok het in de kamer mede.
- Sissen, zei ze, 'k ga d'r geen doeken rond winden,
| |
| |
morgen laden ze al de inwoners van Hooglede op en vervoeren ze die naar de Kempen. Ga je, gij, meê naar Meetjesland?
- Neen, ik! schoot Sisken uit.
- Ik ook niet, merdjiegenaan, zei Colette, ik van eigen niet. Kijk, gebuur, 'k heb onzen Duitschen onderofficier uitgekocht; hij voert ons in 't vallen van den nacht met peerd en wagen naar Ruddervoorde; we schikken er een tijdeke bij mijn schoonzuster te blijven, tot wij een eigen thuis vinden en dan kunnen wij pot en panne te gare slaan. Maak zeere uw pakken veerdig; t'hier en een paar uren komen wij u en uw pakken afhalen.
- Dank je, Colette, stamelde Siske, 'k zal met alles gereed zijn, ik en mijn jongens, Mantje Berteloot en ons koeiwachtertje.
- Van eigen! Ze moeten al mee; z' hebben gedeugd en wij mogen dat nooit vergeten, zei Colette...
In den donkeren kwam de Duits aan; Siske en dochters laadden hun goed op den wagen; de zweep klakte op de peerden, en, juu! in ballingschap...
Beroofd van alles, plat uitgeschud lijk ijle zakken, volgden de twee huisgezinnen bachten den wagen, aldoor de vuile moze en in den slagregen.
- God gaf, God nam, bad Siske vroom en 't sloeg een groot kruisteeken.
- Gods name zij geprezen. Wel merdjiets toch! zei Colette, - ze miek ook het kruisteeken, - hoe een mensch al vaart. En kwestie geraken wij een stuk land verre, zonder gegrepen te zijn en in den bak te vliegen.
- Be be! knabbelde Pierke...
's Anderdaags, 3en Oogst 1917, in den slagregen, werd geheel de bevolking van Hooglede opgeladen en naar de Antwerpsche Kempen gevoerd.
|
|