| |
VIII
Het was den 19en October 1914, rond drie ure in den namiddag. Van elf ure in den voornoen was de gemeente beschoten geweest, doch slechts met klein geschot, zoodat de schade aan de gebouwen nog onbeduidend was, doch een groote angst had de dorpsbewoners bevangen onder het schuifelen van obussen en shrapnells alover hun huizen heen; nu was er om zeggens geen levende ziel meer op straat; deuren en blinden waren toe en heel Hoogledeplaats was gevaagd.
Het kanongedonder en het geweergeschot had opgehouden en een zware stilte, een nare, bange stilte, een stilte die het bloed deed stijven, hing over het dorp. Diep verscholen in hun kelders, zaten de menschen, met de kleine kinderen op de knieën en hun geld en kostbaarheden binnen greep, huiverend te bidden. Ze waren er eerst in gedaald uit vrees voor de obussen en shrapnells en nu bleven ze er, uit angst voor den naderenden vijand. Sedert een groot uur waren de laatste Franschen verdwenen en elk oogenblik kon de Duits opdagen.
En een dof gedaver ging op in de doodelijke stilte. En een rythmisch stapgedreun klonk naderend, en daar waren ze, in gesloten rangen, heel de Roeselaarstrate vol, zooveel ze slikken kon, een officier vooraan, met den revolver in de vuist, het schuim op de lippen en de oogen zot, den kop van een jaagbalgenden hond in zomerhitte. En, God! bachten hem stapten vijf burgers met de dood overgoten.
Schuw loerend, met wezens verwrongen door angst en razernij, volgde het gros, traag, traag lijk een overgroote
| |
| |
bende sluipmoordenaars, tot het gruwelijkste bereid. En zie, juist aan den draai van het kerkeplein, worden nog twee burgers verrast, die tot bij een huis, door een obus in brand gestoken, geloopen waren. - Hier! klonk het als een beestenschreeuw en de revolver van den Duitschen aanvoerder was op hun hert gericht. Vergruwd sprongen ze bij...
Omtrent den ingang van de Stadenstraat bleef de aanvoerder staan, ontplooide een landkaart, overzag ze en riep een van de twee laatst opgeëischte burgers bij.
- Cheminkelmeule! baste hij.
De aangesprokene verstond noch a noch b.
- Cheminkelmeule! brulde de Duitsche beeste, den revolver opheffend.
Geen antwoord.
Gelijk een wroede rut glariet de aanvoerder in de oogen van den burger, die zijn laatste einde voelt naderen. Doch, neen, de revolver zinkt neer, en marsch! Met de kaart in de hand stapt de leelijke vent voort aan, de Stadenstraat in, en, aan den insprong van een gebouw, wordt een burger verrast.
- Cheminkelmeule! brult de officier.
- Scherminkelmeulen? 't Is altijd rechtdóór tot op den Biebuyck en dan rechts weg, antwoordt de burger, die, als bij mirakel, die Duitsche brabbeling verstond.
Uitgesnauwd klonk het: Vooruit! en de kolonne stapte aan, Stadenwaarts. Op het gehucht Biebuyck sprongen soldaten de bakkerij Lepla binnen, stolen uit den winkel het brood, dat ze op hun bajonetten stekten en stootten er bakker Lepla buiten, tot bij de zeven andere opgeëischte burgers. Voort marcheerden ze, aldoor het gehucht, den grintweg op. Geen levende ziel meer te ontwaren, niets, noch mensch, noch beest, niets, uitgezonderd een gekwetst peerd, dat te daveren stond, niet ver af van den grintweg, op de partij land palend aan het hof Vandevijvere. Tot dan waren de meêzijnde burgers, buiten den blik van den
| |
| |
aanvoerder, erg mishandeld, geschopt, geslegen en bespogen en onophoudelijk met den kogel bedreigd geweest door de soldatenbeesten, maar nu bleven die onmenschen koes en loerden reikhalzend en schuw in de richting van Staden. Niet één soldaat meer die fluisterde, halfluid vloekte of gumde; ze waren stom geworden, doofstom. En rondom lagen de velden verlaten. En over alles hing die nare, zware stilte, die gelijksoortige stilte, die, in bang weder, de groote stormen voorafgaat en met zekerheid aankondigt.
De kop van de kolonne, met aanvoerder en burgers vooraan, is de hofdreve van de boerderij Vandevijvere voorbijgestapt, en: broun! brou-oun! kerrikkerikkerik-pan-pan-pan! Foei-i-ie! Klang! Kanons en mitrailleuzen en geweren, het bromt en tjeft en krikkraakt al dooréén uit de richting van Staden. Op den duur van een oogenblik liggen soldaten en burgers plat te gronde. Broun! Brououm! Het komt en grolt en bruischt en klakt en spettert open om-end-om en op den grintweg. Gehuil en gekerm, gehuil van driftige honden en gesteen van balglijdende peer den en geschreeuw van bij-den-nek gegrepen konijns en gekerm van kleine kinderen, al die vereende klanken stijgen op uit de rangen, gepaard met de ijselijke oorlogs-uitbrakingen, tot één duivelsch akkoord, dat zinkt en stijgt en zinkt en stijgt en zwijgt en heropschiet, zonder maat of palen, zot, wroed, eenig, helsch!
Twintig minuten, een eeuwigheid! duurde de beschieting en dan hield het dreunen, tjeffien, knallen, ploffen en opensmetteren op; slechts het kermen en huilen van de gewonden hield aan. Nog eenige minuten bleven de Duitschers uitgestrekt, en dan, op een kort en kwaad uitgebruld bevel, sprongen ze recht, raapten hun dooden en gewonden op, en, afgeslegen, trokken ze achteruit. Niet één van de meêzijnde burgers was gekwetst en vanher stapten ze nevens den aanvoerder, nu in terugtocht naar Hooglede.
Midderwijl was de avond gevallen, en, tegen dat de kolonne Hooglededorp naderde, had zelfs de duisternis
| |
| |
alles verzwolgen. Rechtover den hof van het kasteel Herbau werd halt gekommandeerd; de acht burgers werden op een partij land gebracht in gebruike door de kinders Lowie Vermeulen en er in één reke gesteld.
- Ge wordt doodgeschoten! Franc-tireurs! Schwein-hunde! greinsden de soldaten.
Vóór de burgers stond een peloton, met het geweer in rust, wachtend op het bevel. Toen riep een van de burgers: Ik wil den kommandant spreken.
- Schweig! klonk het en een soldaat sloeg den burger in het wezen.
- Ik wil den aanvoerder spreken, klonk het vanher, koppig.
Plots smeet een zaklamp stralend licht en de aanvoerder stond voor den burger.
- Kommandant, waarom wil men ons fusilleeren? Niemand onzer misdeed iets. Niemand verdient straf.
- So! Wel, die man gaat. De andere blijven!
De rangen gingen open; de burger stapte er door. De rangen sloten en de andere bleven er...
De andere bleven, maar ze waren mede gered...
Aldoor de Yperstraat ook waren drommen Duitschers gemarcheerd in de richting van Staden, doch evenals deze, die langs de Stadenstraat oprukten, werden ze onder Fransch geschot genomen en weken terug naar Hooglede.
Een groote massa was ook de Dixmudestraat ingetrokken. Op het gehucht Het Hooghe, dwongen ze den herbergier, Victor Verhamme, hun rangen te vervoegen. Aan den Vosseberg ontplooide zich de massa en strengelde aan met de Duitsche strijdkrachten, die Sint-Joseph en Cortemarck zouden bestormen. Op hun doortocht in de velden, verplichtten ze den gebruiker van Volmerbeekmolen, Victor Maes, in hun rangen mede te stappen, maar deze kolonne, evenals de andere, werd achteruitgesmeten. In den aftocht slaagden er eenige meêgesleepte burgers in, door de duisternissen begunstigd, doch onder een regen van kogels, te ontvluchten.
| |
| |
's Avonds werd Hooglede met soldaten bestormd; alle huizen waren er van volgestopt en de straten overstroomd. Gelijk razende honden knarsetandden ze en dreigden alle mannenmenschen met foltering en dood. De officieren vooral raasden om hun tegenslag voor Staden en hadden den muil vol, met het hatelijk geworden woord: franc-tireur! Men hadde gepeisd, dat er noch Fransche noch Belgische troepen bestonden, niets dan vrijschutters. En de manspersonen zwegen dat ze zweetten; ze bleven koes, of zaten verdoken op zolders en dilten, maar de vrouwen en meisjes, ter liefde van man, vader en broeders, klapten letterkundig Vlaamsch, deden water koken, goten koffie op en vulden de Duitsche zoogers op dat hun pense spande en nog spande, tot ze getemd waren, dooiden lijk ijs en begonnen oogjes te luiken - niet van den vaak - en dan bleven de meisjes op afstand.
Doch, hoe de dooiing ook vorderde, bleef de mannelijke bevolking schuil, bevangen dóór en dóór met een onverwinnelijken gruw, immers in den vóóravond hadden twee Duitsche officieren de dorpsplaats afgespeurd en dertien ingezetenen, waaronder burgemeester en secretaris, razend en dreigend opgeëischt, brutaal medegedreven en als gijzelaars opgesloten in het huis van den burgemeester, alwaar ze bewaakt werden door zes norsche soldaten, bajonnet op het geweer, dit altijd onder vervloekte Duitsche doodsbedreigingen.
Op al die gebeurtenissen was de vóórnacht gevallen en nu waren de sukkelaars, op dilten en zolders verdoken, getuigen van het schromelijkste schouwspel dat ooit de wereld met angstgesidder doorsloeg. Om-end-om, Noord, Oost, Zuid, West, overal, dichtbij en véruit, sloegen de vlammen als uit den grond en zetten de geheele lucht in valen gloed; 't brandde hier; 't brandde daar; 't brandde overal en 't was of de geheele wereld aan het opbranden was. En de menschen zaten als ingesloten op een eiland, tusschen een zee van vier en vlamme, omringd van Duitsche
| |
| |
dronklappen, die doodsvoorspellingen uitbasten, vloeken uitbraakten, of geilen klap zabberden met voorstellen tegen de jonge meisjes, die sidderend aandrumden tegen hun sidderende moeder. En de mans, vaders en broeders, die er getuigen van waren, of de vuile labbering tot in hun schuilhoek hoorden, raasden, beten op hun tanden, sloten de vuisten, trokken hun mes open, vloekten binnensmonds... bleven koes... en verouderden met een dag per uur.
Doch niet enkel de verlammende gruw voor de Duitsche benden en geilzakken, noch het zicht van de hooglaaiende branden allenthalve martelden de herten van het rampzalig volk, maar ook het onophoudelijk aanrollen van het zwaar oorlogsmateriaal, de eindelooze processies proviand- en munitiewagens, de aantocht van uit-de-hel gespogen legioenen soldaten, en dan ook, bovenal, de heesche, schravende, verwoed uitgebrulde bevelen van de officieren, dit alles deed het bloed stijven in de aders van de gemartelde bevolking, die met elken beestenschreeuw van die Duitsche kasteeldoggen inkromp van schrik.
En op dien dag dien men, met den rouwzang van de H. Kerk, Dies irae mag noemen, neep de nacht toe en dekte slapeloosheid, angst, doodsgevaar, moedeloosheid en wanhoop en onuitstaanbare foltering uit plots ontstane vaderlandsliefde.
Akelig stonden de menschen op na den akeligen nacht en maar altijd aanhoudend zagen ze de Duitsche machten ten strijde trekken. En nog immer voort krompen ze in gelijk wormen, bij het hooren van de uitgemoorelde bevelen. Nu, nog meer dan gister, hoorden ze de soldaten de zege van Duitschland en den ondergang van België uitbazuinen. - Der Albert war der Dumme, greinsden ze, die moest ons doorgelaten hebben, zoo bleef België gespaard en werd rijk, en nu, nu wordt het bij Duitschland gevoegd.
Ieder van hun woorden doorpriemde de herten, maar zwijgen moest het volk, vooral het mansvolk; zwijgen moesten ze en nog schuil blijven, want steeds heerschte nog
| |
| |
de Duitsche Terreur, die, bloeddorstig, bloed zocht en bloed betrachtte door aanhitsing.
Hoelang, God! hoelang zou die marteling duren? Hoelang zouden de zoo geruste, gemoedelijke, gezellige huizen nog met die verdoemelijke luizepoken besmet en de heerden bezet blijven? Konden ze toch maar achteruitgegooid worden, al ware 't ten prijze van erfverlies. Zoo te leven is geen leven. 't Is lastiger dan sterven of zou het waar zijn, dat hun gezwets op grond van feiten steunt en hun vooruitzicht zeker is? Onuitstaanbare gedachte. En België? En Vlaanderen? En onze jongens aan het front? Wat gewordt er van?
Nu hoorde men niet meer rullen: ze zijn tóch zóó fraai!
Nu hoorde men: er zijn maar twee soorten van Duitschers, slechte en geheel slechte!...
In den namiddag van 20en begonnen de manspersonen uit hun schuilhoeken te komen, doch bleven nog bin' den huize, want het enkel zicht van een burger deed den vijand greinzen en razen.
Met den avond sloegen de vlammen weerom al 't allen kanten tegen den donkeren einder op; de kanonnen donderden, dat de huizen er van huppelden, en, nogmaals als den vorigen avond, was het een gaan en keeren van rollend getuig en een geroep en getier van bevelende officieren, die den ingesluimerden angst scherper mieken, naarmate de nacht vorderde.
In den donkeren kwamen verscheidene inwoners van Staden uit hun gemeente naar Hooglede gevlucht; ze geleken geen menschen meer van uitgestanen schrik en vertelden schromelijkheden die de menschen verlamden. Om hun wraak te blusschen over den tegenstand in Staden, had de kolonne, die al den Biebuyck marcheerde, na inlichting bij een burger genomen te hebben, de eerste hofstede op Stadensch grondgebied, gebruikt door A. Boone, in laaiing gezet. In het dorp zelf hadden ze gemoord en gebrand. Op Mispelaareeke waren ze te werk gegaan als duivels.
| |
| |
- En, oooo! gruwde er een, ze hebben onzen braven onderpastoor, mijnheer Foulon, een heiligen priester, doodgeschoten, vermoord!
- 't Zijn duivels uit-d'hellegespogen! gruwde een andere, z' hebben het op Staden gemunt en ze dreigen geheel de gemeente uit te moorden en af te branden. De menschen durven niet meer roeren; ze kunnen bijna op hun beenen niet meer staan. Maria, Moeder Gods! mijn broeder was in een duiker gekropen met zijn vrouw en hun hondje, een lief beestje waar ze veel van hielden. Door het geloop van den Duits, af en toe, begon het hondje te bassen. Mijn broeder had maar een hand vrij, want de duiker was nauw, en, met die eene hand greep hij zijn pennemes, trok het open en zaagde, fikkelde en snikkerde, tot hij zijn lief beestje, dat hij zoo geerne zag, al snikkend de keel afsneed. Vanavond, in den donkeren, zijn ze uit den duiker gekropen met den daveraar op het lijf, twee spoken gelijk, doodsbleek. Ze zullen nooit een gezond uur meer beleven.
- En weet ge al wat er met Cyriel Zeghers van Sleyhaeghe gebeurd is? vroeg een vrouw van langs den Stadenschen steenweg.
- Met Cyriel Zeghers?
- Ja, Cyriel - 'k zag hem gister rond den noen voorbij ons huis trekken - Cyriel heeft wat te lang in Zarren blijven haperen en is in den nacht doorgereden naar Veurne te wege. 't Ging er dan niet pluis ginder; er werd geschoten van alhier en van aldaar en Cyriel werd juist buiten Eessen nevens zijn peerd morsdood geschoten en het peerd mede, Twee Stadenaars, die ook aldaar op de vlucht waren, vonden hem, dood nevens zijn doode peerd; z' hebben de tante, die te dolen lag op den wagen, afgenomen en in Eessen gebracht, - alwaar ze voorzeker nu al gestorven is, - en dan zijn ze, God weet hoe en door welke gevaren, naar Staden teruggekeerd. 'k Vernam het uit hun eigen mond.
Dit ijselijk nieuws, dat eerst op Sleyhaeghe vermond
| |
| |
werd, kwam ook ter ooren op het hof te Zeghers'. Siske vernam het eerst, en hard op zijn tabakspruime knabbelend, nam hij zijn klak af, miek zijn kruis, liet twee groote tranen over zijn gerimpelde kaken rollen, en: God gaf, God nam, Gods name zij geprezen, bad het vroom. Dan rees een schravende snik uit zijn oude keel, en: Och Heere-Maria, toch! Moeder! steende 't. En 't strompelde in huis.
- Vader, d'r hapert entwat met u, zei Barbara, 'k zie 't.
- Jaa't, moeder, zei Siske, d'r is slecht nieuws. Ge moet sterk zijn.
- Berten? schreeuwde Barbara.
- Cyriel... 'k Geloof... Ze zeggen...
- Cyriel is dood! Cyriel is dood! Cyriel, mijn kind! Jongen!
- Moeder... kwestie...
- Cyriel, mijn kind! Cyriel en Berten! Och, God! Och, Gotte toch!
- En tante... op sterven... in Eessen... En ons peerd... dood.
- Cyriel, Cyriel! kermde Barbara en ze drimmelde in de kamer; de twee dochters kwamen op het geschreeuw uit den stal geloopen en vonden moeder liggen voor haar bedde, met Cyriels portret in de hand. Moeder was doodsbleek en ze roerde niet. De dochters namen haar op en legden ze op haar bedde.
- 't Zal haar dood zijn, zei Siske.
Denzelfden avond nog zond Colette Nolf, die ook het bitter nieuws vernam, Mantje Berteloot naar Zeghers' hof, met de complimenten van haar en Pierke en geheel het huisgezin, dat ze meêvoelden in het ondragelijke wee, dat ze, zoohaast het mogelijk was, troost ten huize zou brengen, en dat ze Mantje Berteloot zond, om tantes hof te gaan oppassen, zoolang het noodig mocht zijn.
En zoo trok Mantje, te Plateeuws weggejaagd, naar het lieve gedoentje bij Hooglede-dorp, vergezeld van Maria,
| |
| |
de oudste van Zeghers' dochters, alwaar ze het moedige koeiwachtertje vervoegden, dat nooit zijn post verlaten had, en er, midden en aldoor de Duitschers, zijn bende koeien bezorgde en bestelde.
Aleer ze dien avond slapen gingen, vertelde Mantje, hoe het door de Plateeuws, om zijn meêspannen met Berten, Maria's broer, uit zijn dienst was gezonden. Het wist ook te zeggen, dat Miel Plateeuw, die een vermaardheid geworden was op geheel Hooglede, Staden, Oost-Nieuwkerke en West-Roosebeke, den 19en geheel Sleyhaeghe afgesleept had achter gezelschap om er mede op de vlucht te gaan, doch allen hadden hem den rug toegekeerd, en als hij, wel gansch alleen staande, eindelijk op zijn velo sprong en Staden op reed, had het volk: Judas! achter hem geroepen...
In den vóórnacht donderden de kanonnen in de richting van Handzaeme en men hoorde klaar het geknal van duizenden geweren. Stil en afgezonderd, ergens in een klein achterkeukentje, gefolterd en gemarteld, vreemdeling in hun eigen huis, alwaar ze voelden slechts nog per gratie te mogen zijn, beten de menschen toch op hun tanden van lust en fluisterden onder elkaar: de Duitsche verdoemelingen krijgen het ginder! Maar dan volgde 't er op: onze arme jongens!
In den nacht, loerend door de zoldervensters, wijl onder hen op straat hemelstorme nieuwe Duitschers aanstapten met oorlogsgetuig allerhande, sidderden de burgers van afgrijzen, de blikken gericht door den nacht. Geheel het Dixmuidsche scheen één monsterfakkel, wiens laaiende klaarte geheel het Noord-Westen beroestte. Het was als een eeuwige weerlicht, die, in één gulpe opengespreid, op den donkeren hemel hing en hangen bleef in sidderend en bevend lichtspel. Erbarmelijk kloeg en steende de wind door de ruimte; soms rukte hij met geweldige snokken en razend gehuil, dat uitstierf in jammerklachten, voorbode van regenslag. En de menschen huiverden; 't scheen hun, alsof hemel en aarde en alle elementen samenspanden met
| |
| |
den meineedigen Duits, om geheel Vlaanderen tot één aschhoop te maken.
Een dooddroevige morgen volgde op een dooddroevigen nacht. Met rukwind gedreven viel een dichte slagregen, ijskoud en zweepslaande. Enkele vluchtelingen, akelig lijk nachtspoken, die, God weet hoe, uit Zarren aldoor de Duitsche rangen gevlucht waren, vertelden huiverend dat geheel Dixmuide afbrandde en de vijand er volk verloor met hoopen op hoopen...
Negen dagen al hield het kanongebulder en het geweergeknetter aan en de menschen begonnen er zich aan te gewennen. Op het gedoe van den vijand hadden ze ook een veel scherperen kijk; nu aanzagen ze de Duitsche strijdmachten, die aanhoudend het dorp doortrokken, niet meer als gedurig-aanvullende strijders, maar als reservetroepen, die draaiden alhier en draaiden aldaar, den eenen steenweg op en de anderen neêr, gedurig in beweging, om desnoods vooruit of achteruit te rukken. Nu wisten ze al, dat de veldkeukens geen mitrailleuzen waren en konden goed onderscheid maken tusschen proviand- en munitiewagens, immers waren de Duitschers hooveerdig met hun boel en toonden aan en legden uit. Hun razernij tegen het mannevolk had als bij tooverslag plaats gemaakt voor ingenomenheid; burgemeester, secretaris met de overige gijzelaars, alsmede de zeven opgeëischten die den 19en bij den hof van mijnheer Herbau den kogel afwachtten, waren in vrijheid terug; niemand werd nog brutaal getergd en nu schenen de Duitschers niets beters te wenschen, dan met het volk te mogen klappen en kleine geschenken te doen, doch ja, de menschen waren te goed ingelicht over al de gruwelen welke het Duitsche leger bedreef, overal waar het gelijk een hellawine door ons land trok en ze aanveerdden die Duitschers met hun plots-ontstane Duitsche bevalligheden, gelijk den boer den os zou onthalen die hem den poot geven zou uit toefdoenerij. Het was immers ook niet geweest om onze jongens te omhelzen op het front, dat
| |
| |
al die Duitsche studenten met monsterbrillen aan, die nu gehavend, gekwetst en gebroken, de zalen van het gemeentehuis vulden, den IJzer besprongen...
De menschen, verhard in eigen lijden, waren gevoelloos en wreedaardig geworden en likkebaardden lijk muizenmoordende katers, als ze, einde October, tot de gaanpaden van de dorpsplaats te Hooglede toe, overdekt zagen met afgrijselijk verwonde soldaten, den een tegen den anderen gereesemd.
- Veel gewonden, deden de burgers tot de Duitschers, in schijn meewarig.
- O! de Belgen veel meer.
- Zoo!?
- Ja. Er is geen Belgisch leger meer. Alle sind kaput!
- Zoo?
- Alle kaput. Dumme Belgier. Dumm, der König Albert! Waar is die Albert nu?
Z' hadden zoo geerne hun vuist opgehaald, onze mannen en jonkheden; z' hadden dan zoo geerne die hooveerdige grootsprekers de tanden uit hun bekkeneel geslegen, maar dan zou er een kogel gefloten hebben.
- Zijt ge al over den IJzer? vroegen ze, met de oogen half toe, zonder schimpplooi, leutig schijnheilig.
't Antwoord volgde uitgesnauwd.
Wir fahren nach Calais und Paris. Pas maar op, die Engelsche Schweinhund, die krijgt de straf: So so! - en dan mieken ze het gebaar van een vader die zijn kind op het broekgat slaat.
- Ja maar, de Engelschen en Franschen hebben ook een leger.
- Das schadt nicht! De Japaner is ook een Schweinhund, die springt ook bij in krieg, aber das schadt nicht. Und die Italiener, Schafsköpfe-Macaronifresser! die worden ook bestraft: so so! - Weerom het strafgebaar. -Die Franzosen dumm! Die moesten met ons krieg maken. Der Engländer,
| |
| |
Schweinhund! blijft in Calais. Die gaat er nooit meer uit. Franzosen dom! Belgen dom!
- Zijn onze soldaten goede strijders?
- Ja wel, zeer goede. O! du lieber Gott! die vloeken, die vloeken!
- Zegdet ge niet dat er geen meer waren?
- Nicht viel!
Deze waren nu de samenspraken tusschen de Duitsche soldaten en de burgers van Hooglede. Telkens, in die samenspraken, was de Duitsch verkocht en geleverd aleer hij het gewaar werd en ook getergd, zonder dat hij de intentie van tergerij vermoedde; jammer, heel dikwijls werden die redekavelingen, met een elleboogstoot van soldaat tot soldaat stopgezet, juist op het gepast oogenblik, als de zwetser de tong te lang zou laten hangen.
- De Duitschers zijn overgekomen! rulden de burgers in hun rake taal, ze zouden taarten voor ons bakken. Ze moeten zeker.
En de menschen raadden juist, want méér dan één soldaat, vooral onder de intellectueelen, fluisterde met katjesgedoe in de ooren van de burgers: wij moeten gemoedelijk met u zijn.
Krak! het woord was hun mond ontvloden en de menschen hadden het in hun broekzak. In plaats van de gevoelens ten gunste van den Duits te wijzigen, verscherpte dit den rechtmatigen haat, die brandde in de ziel, tegenover dat valsch volk, dat, meineedig, wreed, bloeddorstig en laf, met zijn kolossaal Duitsche korpus geheel België overschaduwde en Vlaanderen versmachtte.
De menschen, hoe eenvoudig en ongeleerd ook, verstonden nu reeds zoo goed, dat België het onschuldig slachtoffer van den oorlog was; dat België alleen treffelijk en fataal in oorlog kwam; dat België de kastanjen uit de brandende assche haalde voor Engeland en Frankrijk, in 't bijzonder voor Frankrijk, en, bovenal, dat Vlaanderen aan het overige van België geslachtofferd was. Ze voelden dit zoo wel. Ze
| |
| |
wisten dit zoo vast. Ze waren dit zoo zeker. En ze zullen het nooit vergeten...
Ze voelden ook, dat de Duits, met zijn zeemende muile en zijn schielijke ingenomenheid, den násmaak wilde vernietigen van zijn gepleegde beestigheden, en zoo, voor het aanschijn aller volkeren, die hem streng aankeken, zijn eer wilde kavelen, doch die lompe list lukte noch bij ons volk, noch bij niet één volk van de gansche wereld. Hun verontschuldiging voor de gepleegde gruwelen trachtten ze nu te dekken met de aantijging: die Zivilisten haben geschossen! Toch, ja, man hat geschossen! Dat moest bestraft worden.
- Hier schoot men niet, protesteerde het volk.
- Toch-toch, hielden de Duitschers aan, man hat geschossen. En die Franzosen ook, die dooden onze gewonde makkers. En moest die Engelsche zwijnhond hier tegen u gekomen zijn, die zou veel meer gemoord hebben.
- Mogelijks. Maar de Engelschman is alhier niet gekomen. Gij zijt er gekomen zonder uitnoodiging en gij hebt er...
- 't Is krieg!
Als een Westvlaming uitgeklapt is en niets meer te zeggen vindt in geheel zijn repertorium, dan besluit hij: hewé zi! En als de Duits onder de bezetting door ons volk platgeklapt werd, dan besloot hij: 't is krieg!
- Ik meende dat Krieg oorlog beteekende, bromde een onzer boerinnen, die Duitsche soldaten op diefstal betrapte, maar 'k zie, dat Krieg eigenlijk krijgen beteekent.
- 't Is Krieg! grinnikten de soldaten en ze stolen voort.
Zoohaast de korte zinsnede: 't is krieg! uit den mond van de Duitschers kroop, wisten de burgers reeds dat ze een andere snaar moesten bespelen, wilden ze den Duits zijn mond openhouden, en reeds van einde October belegden ze goed hun spel, om, in hun gewettigde nieuwsgierigheid, toch een weinig oorlogsnieuws te achterhalen...
- Heute kommt unserer Kaiser Wilhelm nach Dixmüde,
| |
| |
fluisterden de soldaten heel stil in het oor van de burgers, op 28en October.
- De Keizer! Komt hij? Zal hij durven?
- Toch. Vast. Die komt. Die is een moedige soldaat. Ja wel, een zeer goede man en onze Kronprinz ook zeer goede man, prevelden ze vroom en in hysterisch gedoe en gebaar.
- Hij komt dan? Enne... zijt ge nu al over den IJzer? Enne... zal uw keizer in Dixmude gaan? Neen, hij, zeker?
- Toch-toch! Vast. Wij fahren over IJzerkanaal naar Calais en naar Paris.
De menschen zwegen, eerst ontsteld, dan, na eenige oogenblikken, vernibbeld, lachziek, zedelijk overtuigd, vast en zeker in de ziel, als bij ingevinge Gods, dat de IJzer den vijand nooit zou doorlaten. Dàt zat in hun kop en in hun bloed: nooit!
- Nooit! knapten ze het af, lijk een vloek.
- Toch-toch, verdammt nochmal!
't Was dan tijd van te zwijgen en de menschen zwegen ook, maar ze voelden miereling in hun vleesch en kitteling in hun lachspieren en ze beten de nog uitwillende woorden tusschen hun tanden den kop af, wijl ze hun hert lieten lachen.
't Was toch waar, Willem was den 28en gekomen, maar, hij moest spoedig afreizen naar Yper, of zijn kolossale Duitsche stiefel liepen vol zeewater en zijn leger bleef vóór den IJzer, zelfs een merkelijk beetje verder af, dit zelfs met klapperende tanden en waterhondhuivering.
Kogge, de sluisbaas van Nieuwpoort, had de waters de kassade gegeven en de zee ging spelevaren in 't Bloote...
In den avond van 31 October zocht de baas uit de herberg Het Lam te Hooglede eenige van zijn vrienden op: Ge moet absoluit komen, drong hij aan, er zijn verscheidene onderofficieren bij mij ingekwartierd. Er moet iets verschrikkelijks gebeurd zijn. Ze zitten al méér dan een uur met den kop in de handen te zuchten en te stenen, en, als
| |
| |
ze opkijken, zijn ze precies verwilderden. 'k Geloof dat ze toppezot zullen worden. Ze lossen geen enkel woord dan: schrikkelijk! en lieve God! Mogelijks, als ze wat gedooid zijn, zullen ze aan het spreken geraken en 't zal voorzeker kruime zijn.
De vrienden gingen gejaagd mede, loerden door de splete van de keukendeur en zagen ze zitten rond de tafel, drie onderofficieren, vuil van hoofde tot voete, nat lijk schoteldoeken, doomend lijk machienen. Hun wezen konden ze niet zien; het lag in hun handen. Geheel hun lichaam was bijwijlen doortrokken van krampesnakken en hun mond loste nu en dan een: Schrecklich!
De vrienden bleven koes in de herbergzaal, rookten wat pijpen en dronken wat potten, wijl de baas in de keuken de mannen aan het klappen zette. Eindelijk, nadat ze ein paar potjes straffe koffie en een paar druppels - een paar in het Duitsch kan tien of twintig beteekenen - gedronken hadden, waren ze gedooid en begonnen te lossen, zonder zelfs nog om te zien wie er bij of omtrent was. En een korte, struische, die zeker een stuk in zijn kraag had, begon de jeremiade.
Ach, Du lieber Gott! Schrecklich! Alles Wasser, alles Wasser!
De burgers hadden het op de lippen om te schimpen: alles kapot! maar ze zwegen, hielden hun adem op en luisterden lijk vinken.
- Al Wasser! Schlimme Ecke! Geheel Vlaanderen moeras. Wij waren met onze kanonnen en machiengeweren bij Ramscappelle. Onze keizer, Willem, die had bevel gegeven aanval te maken den 30en op geheel het front, van Arras tot de zee. Wij vermoedden niet, hoe de grond, die bij den aantocht droog was, slap en slijkerig werd. In onze loopgraven drong zoutwater. De officieren kommandeerden verwoede aanvallen met handgranaten. Wij bespringen de vijandelijke stelling en stormen in Ramscappelle. Nieuwpoort zou omsingeld zijn! Die verdammte französische zouaven
| |
| |
en Algeriaansche soldaten met brokkeltroepen uit het Belgisch leger bestormen ons met de bajonnet op ons lijf. Du lieber Gott! Dat was een hel! Er vielen veel onzere, zeer veel. Zoo een ganschen nacht en tot heute toe om tien ure voormiddag! Und, dan zijn wij uit Ramscappelle geslagen... Ach, Du lieber Gott! Schrecklich! Als we terug in graven wilden, vonden wij die niet meer. Wasser! Alles Wasser! Wasser van Ramscappelle tot Nieuwpoort! Wasser tot tegen Pervisie. Alles Wasser! Onze dooden en gewonden in het Wasser! Onze kanonnen en machiengeweren in het Wasser! Ach, Du lieber Gott! Wij vluchtten, tot de riem in het Wasser. Wij vluchtten, tuimelden in onzichtbare kanalen, zwommen tusschen mannen en peerden; andere mannen en peerden plompten op ons. Duizenden huilden en verdronken! Und, die op de banen boven Wasser klommen of op de boomen, werden door machiengeweren geschossen en vielen dood, zóó veel, zóó veel. Schrecklich! Verdammter Krieg! Beter dood!...
Als de burgers van Hooglede malkander kruisten op straat in den morgen van 1en November, was hun groet niet: goeden dag, maar: Wasser! En dan scheidden ze lachend...
De beestelijke oorlog ging derwijze zijn gang, en, met een dagje teenegader gewenden de menschen zich aan den dwang, aan de overrompeling van hun huis en heerd door de soldaten, aan de niet-te-overschreden begrenzingen, met één woord, aan de miserie van de bezetting, dewelke geen levende ziel kan verstaan, die er niet onder bukte. De hoop op aanstaande verlossing steunde de menschen; de schromelijke slagen den Duitsch toegebracht vernibbelden ze. Z' hadden ook, nu dat de soldaten gedwongen en zelfs geerne gemoedelijk waren, de gelegenheid, om den dag dóór, met het onnoozelste gezicht van de wereld, venijnige pijlen te schieten. De ongeleerdsten onder het werkvolk waren, in die eerste oorlogstijden, dikwijls de beste uitvinders van dóórfijne sneuven, die dan de ronde deden van huis tot
| |
| |
huis en een geestige note smeten door de vele uren van walg. Dat die sneuven met een prikkelsaus en veel Vlaamsche peper overgoten waren, dat spreekt vanzelf.
't Was dan nog de schoone tijd, de tijd van liefde en eensgezindheid, de tijd van aansluiting en samenvoelen en onderlingen steun, met één woord, de tijd van éénszijn.
Dan bleven de hoeren, hoe schaamteloos ook, nog in hun holen, te weerhouden nog door een laatste restje eerlijkheid om hun vleesch aan den Duitsch te verkoopen. Dan sleepten de woekeraars nog de gemeente niet af met pak en zak achter buit. Dan kende men nog al die joden, die parasieten niet, die, in een bezet land, gelijk paddestoelen op een verlaten mesthoop, na korten tijd ook opschieten en een plage worden even slecht als de oorlog zelf.
Dan waren de lichtzinnige, onder de tallooze sterke jonge meisjes, nog onder de schromelijkste aller bekoringen niet bezweken.
Dan stond het volk nog zóó hoog, zóó schóón, zooals het overigens hoog en schoon zou blijven in het gros, heel den oorlog dóór, eilaas! met hier-end-daar een vlek, een onvermijdelijke vlek, die echter de schoonheid van de groote massa te klaarder zou doen uitschitteren.
Wie dit niet ziet, is ziende blind. Wie dit niet begrijpt, heeft geen verstand. Wie het onvermijdelijke niet door de vingers ziet en het kaf van het graan niet weet te scheiden is een kleingeestige. Wie de zwakheid, de kleine lafhertigheden, de geringe toegevendheden - zonder meer - niet kan of wil dóórkijken tot de schoonheid der ziele zelf, is een schijnheilige. Wie de edelheid van zijn volk en zijn trouw onder de bezetting loochent, is een Pharizeër. Wie de loyauteit van zijn eigen Vlaamsche broeders loochent, of boos in twijfel trekt, is een slechte Vlaming en een slechte Belg, slechter, duizendmaal slechter vaderlander dan de armste geitenhouder van te lande die met den Duits deed.
Eerstdaags zal het Vlaamsche volk rekenschap vragen, vooral aan dezen onder hen, die, door fortuin of bediening
| |
| |
hooger rijzend dan het eigenlijke volk, dit volk verloochenden door hun onvlaamsch gedoe, méér! tegen dit volk - dat zoo onmenschelijk leed, 't zij vóór, 't zij bachten de ‘Kupe’ - judasten en tegen hem smaadwoorden uitslingerden, hetzij ze dit deden uit verbastering, of uit lage vleierij tot het oud systeem, dat tachtig jaar lang al de Vlamingen als bastaards behandelde, of, om uit te schijnen in de oogen van zekere Hoogen, van wien eer en gunsten moeten afwaaien, aanvulling van beurzen en bekleuren van knopgaten.
Hoogmoed! Begeerlijkheid! Laagheid! Verbastering!
Einde 1914 was het dus nog de goede tijd; geheel de gemeente was ééns in haat en ééns in liefde. Hoe meer gruwelen de Duitschers bedreven, hoe meer de haat tot den vijand ging en de liefde tot elkander.
Nu deed het nieuws van al de Duitsche beestigheden en moorderijen zijn gang, hoezeer officieren en soldaten ook schermden om dit te beletten en hoe schaamteloos ze dit ook loochenden, verbloemden, of verrechtveerdigden met de beschuldiging: die Zivilisten haben geschossen!
Dit zat nu eens vast in den kop van onze bevolking: de Duits is een ontwikkelde beeste, schijnheilig en in- en opdringend, tot alles bekwaam, een beest, dat zijn beestigheden wil uitvagen met de verrechtveerdiging: es ist Krieg! Maar het volk verstond de eigenlijke Duitsche beteekenis van dit woord: goest, drift, begeerlijkheid, diefstal, hooveerdije, dominatie, verleiding, verkrachting, rotheid.
Hoe meer de soldaten kropten en groote kelen mieken, hoe schooner de officieren hun leerzen met de krawats besloegen en zich spiegelden in ruiten en waterplassen, hoe fijnder saluutjes ze mieken voor de jonge meisjes, hoe honingzoeter ze hun eigen deugden bij het volk ophemelden, hoe hooger ze hun Duitsche Kultur bezongen, hoe platter ze lagen onder de verachting van ons volk. Al hun nachtelijk gezang van Gloria Victoria en Wacht am Rhein, dat ze, met elke troepenaflossing des nachts zongen of huilden,
| |
| |
ingevolge ze nuchter of dronken waren, dit alles hielp niet om ze hooger in het gedacht van ons volk te doen oprijzen; hun triomfgejank klonk in de ooren als een bespotting met ons wee, een kwetsende uitdaging tot onze edelste gevoelens, een De Profundis over onze rampen en een uitzinnige verwaandheid van de Duitschers, als een doodszang, die eerstdaags versmacht zou worden in hun uitgeslingerde ingewanden, hun vet en hun bloed.
En, in hun verkrachte woningen, ergens in een achterplaatsje, dat ze per gratie mochten behouden voor het huisgezin, vertelden de menschen stil onder elkaar de Duitsche heldendaden van tijdens den inval, verslag van schromelijkheden, die, stilaan gekend, met juistheid, zonder vergrooting of verminking voortverteld, de ronde van het bezette gebied deden. Zoo was het geweten, dat te Roeselare tweehonderd vijf en dertig huizen af gebrand - in brand gestoken - en vier en dertig burgers vermoord werden. Onder meer, het geval van E... B..., die den 19en October door Duitsche soldaten uit zijn huis gesleurd met vrouw en kleine kinders, voor de deur morsdood geschoten werd en aan de voeten van vrouw en kinders neerzakte. Nog stierven er te Roeselare acht burgers van schrik en drie vond men verdronken.
De bijzonderheden betreffende de Duitsche gruweldaden in Staden gepleegd, deden nu ook de ronde, met al de bijkomende bijzonderheden.
Karel Bouttelegier werd den 20en October met doorsneden keel op het gaanpad bij zijn huis dood gevonden.
Ten Oosten van het dorp lagen zes lijken van burgers begraven, die in den namiddag van 20en October door den kop geschoten werden. Op dit kerkhofje hadden de moordenaars een pale geplant, waarop een plank met huichelende bekendmaking: hier rusten zes vrijschutters!
De namen van die zes martelaren rolden gestadig van de lippen, als een litanie van heiligen. Het volk noemde ze, met naam en toenaam, zooals ze hier volgen:
| |
| |
1. | Victor Maes, van Hooglede, de molenaar van Volmerbeke, den 19en October door den Duits meêgesleurd; |
2. | Adolf Deblonde, van Hooglede, voor de onderpastorij doodgeschoten; |
3. | Désiré Aerens; |
4. | A. De Jonckheere; |
5. | Michel Roelens; |
6. | Oct. Vandevijvere, alle vier van Gits. |
Al deze brave menschen en veel andere - die het geluk hadden te kunnen ontsnappen - werden den 19en door den invallenden Duitsch uit hun huis of van hun hof medegesleept. En het volk gruwde en somde de moorden op.
Op het gehucht Mispelaareeke werden zeventien burgers vermoord, en ontsnapten vertelden dat Victor Verhamme, uit de t' Hoogestraat te Hooglede, op 19en door den Duits meêgesleept, zich onder die zeventien martelaren bevond; althans staat het vast, dat hij nooit terugkeerde.
Victor Verhamme, die een kranige kerel was, zou uit de rangen van de terdoodveroordeelden - die tegen den gevel van een huis stonden - stil weggeslopen, en, begunstigd door den donkeren, reeds langs achter den hof ingekropen zijn, als hem een Duitsche beest toch ontwaarde en hem terug in den rang joeg, waar hij, mede met de andere rampzaligen, seffens gefusiljeerd werd.
De bijzonderheden, die met den moord op Eerweerden Heer Foulon, onderpastoor van Staden, gepaard gingen, waren ook goed gekend.
De onderpastoor, vertelde het volk, had sedert lang het voorgevoel van zijn dood. Reeds van in de maand Augustus stelde hij al zijn zaken in regel, en, als hij zijn meid uitleg gaf of aanbevelingen, zijn nalatenschap en laatsten wil betreffende, voegde hij er gewoonlijk bij: als de Duits aankomt, zal ik, spijts alles, blijven, om desnoods mijn priesterlijk ambt te vervullen, en, men kan niet voorzien...
Den 19en, in den avond, waren Adolf Deblonde en vrouw Pauwelijn, nicht van Deblonde, gevlucht uit schrik voor
| |
| |
den Duits, in de onderpastorij toegevallen en er gebleven. Den nacht brachten ze, evenals de onderpastoor en zijn meid, in den kelder door, biddend en zich bereidend tot den dood. Den 20n, in den morgen, werden de blinden van de onderpastorij onder gehuil en gebrul ingeslegen en er werd geweldig op de deur gestampt. De onderpastoor, in burgerskleedij, verliet den kelder en opende de voordeur. Hij werd vastgegrepen en weggeleid. Een twintigtal soldaten sprongen razend binnen, grepen Deblonde en de twee vrouwen vast en stootten ze buiten. Met moeite was Adolf op het gaanpad, of: pan!... Adolf viel dood voor de voeten van zijn nicht...
Een weinig later - nieuwe Magdalena - ging de meid op zoek naar heuren heer; ze doorsnuisterde de kerk, de sacristij, loerde links en rechts, stapte buiten en vond het lijk van Eerweerden Heer Foulon aan de doodspoort. Hij had kleine wonden aan den hals en den slaap.
Pastoor Vandenberghe - in burger - en nog een ander manspersoon hebben het lijk binst den dag op het gaanpad gelegd, doch een Duitsch officierbeest schopte het er van in de goot... Drie dagen later werd het lijk begraven op het land nevens de tramlijn...
En de Duits huilde: Man hat geschossen!...
De uitlatingen van een Duitschen wachtmeester, te Cortemarck ingekwartierd, met betrek op den moord te Staden op onderpastoor Foulon gepleegd, vlogen nu ook van mond tot mond, doch heel klaar, als een zeker feit, heeft de vertelling nooit in het licht gestaan.
Volgens den volksmond miek die wachtmeester deel uit van de munitiecolonne nr 57. De kommandant van die colonne was een zekere Rijckskof. De verschillende munitiecolonnen hadden dan voor leider een zekeren Karnbach, die in den Winter 1914 à 15 in Cortemarck Ortskommandant was.
Die wachtmeester - altijd volgens den volksmond - zag er immer weemoedig en soms verwilderd uit; hij liep altijd alleen, sprak met niemand, sliep om zeggens niet en
| |
| |
doolde gansche nachten rond. Een medelijdende huismoeder vroeg hem eens meêwarig: Jongen, ge schijnt te lijden; zijt ge ziek?
- Ik ben een ellendeling! antwoordde hij dof.
- Maar, jongen, toch! Wat misdeedt ge? vroeg de vrouwe.
- Ik ben de moordenaar van de Pfarrer van Staden!
- Gij!
- Ik, moeder! Ich habe den Pfarrer erschossen!
- Waarom? Waarom?
- Die Pfarrer werd uit zijn huis gesleept. Bij de kerk beval de kommandant mij dien man dood te schieten. Dan viel hij op de knieën, en smeekte: ik ben Pfarrer in Staden en bid u om genade voor het volk. Blijft tevreden met mijn dood en mishandelt dan verders niemand meer. En... dan... liet ik mijn pistool zinken.
- Jongen!...
- Ik ben katholisch, moeder, de aanvoerder was evangelisch. Hij bezag mij strak en richtte zijn revolver op mijn hert. En... dan... habe ich geschossen.
- Schromelijk!
- Zoo ik niet schoot, moeder, werd ik geschoten.
- Jesus-Maria, toch!
- En, nu, moeder, nu... ben ik nooit meer alleen. Ik... heb een makker... Dag en nacht... alwaar ik dool... Lieber Gott!... de Pfarrer is aan mijn zijde en staart in mijn oogen...
Zoo vertelde het volk.
Deze gruwelijke veropenbaring deed de ronde en was algauw het geheim van alleman op Cortemarck, Staden en Hooglede.
En zoo, tegen de vuurlijn, versmacht tusschen de soldaten, half doof van het kanongedonder, de ooren vol met de vertelling van Duitsche zegepralen, onzeker van morgen, langs alle kanten bedreigd en nergens geen uitkomst ziende, leefde ons volk, verduikend zijn gevoelens in het bijzijn
| |
| |
van de soldaten, doch, 's avonds, in den familiekring, zijn haat tegen den indringer aanhitsend, met de oprakeling van zijn satansdaden.
Ondertusschen bleven de Duitschers voor den Yzer haperen en ze zwegen er van, maar des te meer klapten ze van Yper, die moest en zou vallen. Calais en Parijs moesten er mede aan, en, van dan af was er geen poort meer aan Europa, zelfs niet aan de wereld. Ze zongen dus van langs om meer en van langs om luider Gloria Victoria en Wacht am Rhein en menige andere liederen, waartusschen sommige zoo melancolisch, dat onze menschen schimpend onder elkaar fluisterden: 't is precies lijk voor een oud-wijfs-kerkgang. Ze zongen en klonken in rusttijd; ze tureletuutten op mondharmonikas; ze roffelden, ze trommelden, en, wel vooral, ze aten, ze aten! dat de menschen, verstomd zulke schelven in één buik te zien verdwijnen, het uitschreeuwden: ze eten zeker te voren! En ze hebben zeker een gebreiden buik! Inderdaad, het was niets raars soldaten aan te treffen, die, op een groote sneê brood, een dikke schel boter spreidden, daarop een lage kipkap, en, boven geheel dien Moerdijk een felle kluif kaas, en, dan rekten ze hun eenlijken Duitschen mond open, wijd lijk een ovengat en beten dwers door geheel den berg. Het was dan ook niets buitengewoons, langs wegen en straten soms verkenskoppen en zelfs koeienkoppen te vinden, want zulke kost was niet fein genoeg voor die lekkerbekken. Met de burgers schimpten ze om hun karige maaltijden: pap en aardappels; aardappels en pap! spotten ze. En dan fluisterden de menschen onder elkaar: ze zullen nog kreveeren van den honger, die mesthoopen!
Midderwijl nochtans hield de Duitsche gemoedelijkheid tegenover de bevolking stand; de burgers hadden slechts te willen om vriendjes te zijn, en, natuurlijk, er waren burgers die in het lokaas beten en andere die er schenen in te bijten om aan de brokke te geraken. Onder de meisjes vond men nu ook al broeihennen die klokten en poeljen met
| |
| |
roode kammen, doch in het algemeen bleef de bevolking koud en ongenaakbaar voor den Duits, spijts al zijn maniertjes.
De openbare diensten, op bevel van de bezettende macht en onder haar controol, waren heringericht; burgemeester, gemeenteraad en bedienden vervulden hun ambt; het gewone leven ging zijn gang door het ongewone, en, men hadde gezeid, dat het zoo eeuwig zou duren, want van den oorlog vernam men al niet veel meer, uitgezonderd wat prullerijen van een overrompelden mijnentrechter alhier en een teruggenomen boerenhof aldaar: 't zal een lang liedje zijn, knulden de menschen.
Met einde November begonnen de pakketverzendingen uit Duitschland over te komen in zeer groote hoeveelheid: kleederen en eetwaren, maar, wel vooral delikatessen. Het was een regen, een regen van doozen en pakken en koffers, maar wat was dit alles in vergelijking met wat er de veertien dagen voor Kerstdag toestroomde; meermaals daags waren de tramwagens manshoogte boven den bak overladen; heuvels waren 't, bergen van delikatessen. En de soldaten proefden, likten, smekten en zogen geheele dagen aan al die zoete affairtjes, gelijk wiegekindjes aan het tepeltje van hun zuigfiesch, genoeg om zelf in caramellen te veranderen. De Duitsche soldaten waren heel zeker de grootste sneukelaars van geheel België en Hooglede, maar gierig waren ze toch niet, uitgezonderd voor elkaar, want een Duitsche soldaat heeft niets over voor zijn soldatenmakkers, maar wel voor de burgers; ja, voor de vijandelijke burgers was hun bucht te grijpen, bij voorkeur wel voor de schöne Mädchen, en men vond nu al schöne Mädchen, die in dat suikergoed beten. Eva zaliger memorie beet wel in den appel, verdammt!
Kerstdag werd schoon gevierd, hier, daar, in ieder kwartier en ook in de casino's. Kerstdag werd gevierd door de hoogere officieren in een groote zaal; ze aten gebradene ganzen met roode koolen en nog andere leelijke dingen die
| |
| |
aan de ribben hielden; ze aten lijk wolven en ze dronken lijk zeugen; ze zabberden veel geile praat, telden beurtelings de meisjes op, die sedert de campagne door hun klauwen passeerden, moorelden heildronken uit op hun keizer, zongen Duitschland boven alles, en, als het twaalf ure sloeg, stonden ze op, zoo zwaar als de vetste stiers uit de Veurneambachtsche weiden, vielen op hun knieën voor den kerstboom, aanbaden den Menschgeworden God en zongen weenend hun kerstliedje, met weeke, mystieke kwezelstemmetjes.
Zielroerend! Schön!
In de kerk, prachtig met dennenboomtjes versierd, werd de hoogdag luisterlijk gevierd door de bezetting, immers hadden wij sedert lang onze kerk voor ons alleen niet meer, nu eens werd ze met peerden volgepropt, dan met doortrekkende soldaten, en, des Zondags, bij afwisseling, nu eens met katholieke soldaten, dan met evangelische. En dan preekten de aalmoezeniers van God en zeer veel van den keizer. En de soldaten hadden schoone manieren en zongen schoon, maar baden niet, niet.
Nieuwdag was er en de bezetting zou vieren, immers wordt Nieuwjaarsavond in Duitschland met furie gefeest. Ieder soldatenkwartier was opgehoogd met delikatessen, en, evenals vele nachten, die geen nieuwjaarsnachten waren, huilden de Duitschers, tinsten ze, deden ze hun bevelvoerders na, bakten ze, aten en dronken ze, zonder ooit te denken, dat ze de bewoners van het huis ontwaakt hielden en deden vloeken in hun slaapkamers.
In Duitschland springen de menschen het nieuwe jaar in. Als de groote wijzer den kleinen boven cijfer 12 zal gaan dekken, klimmen al de leden van het huisgezin, alsmede de feestvierders die er zich bevinden, op hun stoel, en, zoodra de eerste van de twaalf slagen tingelt, springen ze den stoel af en tieren elk van zijn kant weg: Nieuwjaar! Nieuwjaar! Dan grijpen ze het geweer, vliegen er mede buiten en schieten gaten in de lucht. Geheele streken in
| |
| |
Duitschland zijn dan één orkest, één petarade van panpattepanpans.
Dien nieuwdag 1915 lagen de burgers dus te woelen op hun bed, zonder den minsten geestdrift om de jaarvernieuwing en zonder vernibbeling middernacht voelende naderen, toen al op eens, hier, daar, overal, een eenig geknal losbrandde: pan! pan pan! pan pan pan! panpattetetetetepanpanprrran!
- God van den hemel! moorelden de burgers, de Franschen zijn daar! Moord!
Moord en brand roepende wipten ze uit hun bedde, vlogen in vliegende vaandel den boven af, rolden met de kinders op den arm de keldertrappen neer en stonden er, versteven van de koude en vergaan van schrik, te beven lijk waterhonden.
Ondertusschen hield het geschot op bij streng bevel van de legerleiding en zaten de soldaten weerom binnen, aan het opzuigen van hun suikergoed, maar de burgers, wel vooral te lande, stonden te daveren in hun kelders, veelal tot aan de knieën in het water, dit zonder delikatessen.
Neen, de Franschen waren er nog niet. En we stegen uit de kelders, klommen boven en gingen 1915 in.
|
|