| |
VII
Nu waren de menschen bijna allen renteniers geworden, heel Vlaanderen door; enkel de boeren bewrochten nog hun akkers; de volle vlote van het werk was er immers; de beetwortels verlangden om uit den grond te zijn en op hoopen te liggen en 't bloote land wachtte ongeduldig op bezaaiing, doch er was zóóveel verlet, immers kwam er alle dagen nieuws op, verblijdend, of bedroevend, en, dat moest beklapt worden, gewogen en gewikt tusschen twee werken, onder een pijpe rookens. De gazetten waren de eene na de andere achtergebleven en de nieuwstijdingen vlogen nu voort van dorp tot dorp en aldoor de velden heen.
De menschen nochtans verschoten weinig in het achterblijven van de gazetten; ze werden weken op weken bedrogen met heele hoopen valsche nieuwsmaren, en, 't was zoo ver gekomen, dat ze niets meer geloofden, dan wat ze met eigene oogen zagen. Eén zaak wisten ze stellig en geloofden ze vast, dat de Engelsche troepen toegekomen waren, om de Belgen te steunen in de verdediging van Antwerpen, bijaldien ooit een vijand deze stad durfde aantasten. Dit was nu de groote voldoening, te weten, dat het overblijfsel van ons dapper legertje binnen de muren van de oninneem- | |
| |
bare sterkte der groote wereldstad was en er rusten mocht en in zekerheid verkeeren, want aan Antwerpen kon geen vijand, dan na maandenlang beleg, ten prijze van honderdduizend slachtoffers en het Duitsche leger zou zijn macht nooit laten verbrijzelen tegen de zware muren en de stalen platen van die ontzaglijke forteressen.
't Was een groote troost voor de ouders, die zoons in het leger telden, te weten, dat hun jongens nu ten minste rusten mochten, na meer dan twee maanden lang dag en nacht gestreden te hebben lijk leeuwen, immer bestormd en achtervolgd, lijk wild in de velden. Zeker, dat wisten ze wel, velen waren gevallen aan de forten van Namen en Luik, in die onophoudelijke schermutselingen, die voor gevolg hadden den aanhoudenden achteruittocht van ons legertje voor de vervaarlijke strijdmacht van de Duitsche legerbenden, doch de hoop sterkt, en allen hoopten, dat hun jongens gespaard werden, te meer daar geen doodsberichten verzonden werden.
Ja, nu zouden de Engelsche en Fransche troepen het overige verrichten; ze zouden met hun eigen oorlogsmateriaal Antwerpen verdedigen, en: garde à vous! 't zou er stuiven!...
Den Zaterdag, 10n October, werd het een gaan en keeren van Belgische soldaten, af en toe de groote banen van Vlaanderen en nu viel het werk lijk bij tooverslag geheel stil.
Langs den grooten Brugschen steenweg vooral waren de herbergen den dag door proppensvol, en, zoohaast een soldaat of een militaire rijwieler opdaagde, sprongen de huishoudsters met een pot of een pan in de hand buiten hun kotje, gevolgd van een nest kleine bobbels met opengespalkte oogen.
- Maar, soldaten, hé? Soldaten! riepen ze.
- Ja, klonk het tegen, 'k geloof dat er vandage al wel honderd voorbijgetrokken zijn.
- Er zit voorzeker wat op den haspe.
| |
| |
- Ja, voorzeker. De Duitschers zouden het nu niet rischieren zeker?
- 't Zou hun vel varen!
Het deed de eenvoudige landsche menschen toch zoo'n deugd aan, nu eens hun eigene soldaatjes te zien in vel en vleesch en niet meer op printjes, uit de eene of andere gazette gesneden. Als ze er tien zagen, sliepen ze op hun twee ooren, vast overtuigd, dat de vijand niet roeren zou uit vreeze voor de overmacht.
Den Zondag, 11n October, wijl Zuidwaarts het kanon gestadig bromde, wandelden zeer veel Hoogledenaars naar den wijk Wijnendaele te Beveren, immers liep het te woorde, dat groote legermachten langs den Brugschen steenweg zouden voorbijtrekken, doch alles bleef bepaald bij wat patrouillen, die er ernstig en bekommerd dienst deden en streng de consigne uitvoerden.
't Was nu al een tijdje dat de menschen niet de minste krijgsmaren meer ontvingen, en dat ongewoon weg- en weergeloop van soldaten met gespannen wezen begon de landelingen ongerust te maken. De gefabrikeerde rust, waarin ze vrijwillig hoorende-doof en ziende-blind zich weken lang al lieten wiegelen, begon te vervliegen; ze schudden den kop en losten hun hert onder elkaar, stil slenterend langs de banen en bekommerd de schildwachten aanstarend, die hier-end-daar pal stonden op het kruisen van de wegen.
- Wat beteekent dat nu allemaal? ruiden ze.
- Niets goeds, zeker; 't zit niet fijn, was 't antwoord.
- Ba? En waarom toch? Als we geen soldaten zagen was 't niet wel, en nu, dat w'r zien, is 't ook niet wel, sprak soms een optimist tegen.
- 't Is waar ook. Ba ja, zoolang er de onzen zijn, moeten wij geen Duitschers vreezen. Maar, algelijk...
- Tut-tut-tut! Wilt ge mijn gedacht kennen? Dat ze hier een groote macht vergaren, om den vijand uit Vlaanderen te houden.
| |
| |
- Of ten ware dat ze Vlaanderen aan België zouden slachtofferen. Ginder verder hebben ze de Schelde, waarom dáár geen halt geroepen? Moet Vlaanderen in der eeuwigheid het schaap zijn?...
Zoo gingen de samenspraken hun gang en elk legde uit op zijn wijze. In Hooglede zelf waren nog weinig soldaten te zien geweest; slechts een zevental flinke lansiers draafden den 11n October door de dorpsplaats, maar op de parochie Sint-Jozef was er een afdeeling ruiterij van honderd mannen met twee mitrailleuzen; deze hadden al de moeite van de wereld, om de nieuwsgierige rondloopers te doen begrijpen, dat ze beter in hun huizen hadden gebleven en dat ze bovendien in doodsgevaar verkeerden, bijaldien de vijand plots mocht opdagen.
- De vijand! deden de menschen, aardig opkijkend. Is er dan waarschijnlijkheid dat die al hier komen zou?
- Men kan al niet weten, was het doffe antwoord.
De gejaagdheid onder het volk steeg nog, als ze vernamen, dat geheel een processie mitrailleuzen op hondenkarren gedurig den ommegang deed langs den Brugschen steenweg, en ja, dat zelfs zeer veel automobielen vol met Engelsche officieren voorbijronkten; maar die gejaagdheid steeg ten toppe, als ze hoorden, dat gansche legerbenden Engelsche soldaten op marsch waren en zeer veel van dezen den Dinsdag, 13n October, langs de Brugsche heirbaan zouden voorbijtrekken.
Dit nieuws liep rond lijk de wind, en, 's anderdaags trokken de Hoogledenaars als in stoet naar Wijnendaele. 't Was lijk een ordewoord op het dorp: naar Verbekes op Wijnendaele!
Dien namiddag goot het water, doch het volk, dat er van Zuid en Noord toestroomde, dacht noch aan regen noch aan slijk, want daar mochten ze een schouwspel bewonderen, dat ze nooit 's levens vergeten zouden. Rond den avond ging er plots een dof rumoer op, dat, nader en nader, uit de richting van Beveren overdreunde; stilaan
| |
| |
werd dit rumoer een gedaver, een gedommel, een geronk en gekletter, een oorverdoovend gesteen, gestommel, geruisch, gerol en geklingklang, waartusschen het gekletter van hoefslagen hoog op domineerde. En, daar kwamen ze af, in eindeloozen stoet, de flinke Engelsche ruiters, in hun splinternieuwe eerdekleuren dracht, omgord met de gele riemen en overdekt met kostelijke regenmantels. Ruiters volgden op ruiters en allen zaten er jeugdig-lenig, slank, koelbloedig en streng-beleefd groetend in den zadel, of, met stil dankgebaar, de welkomroepen van het volk te beantwoorden. In den plassenden regen schudden de ranke, volbloedpeerden den langen, fijnen kop, pijlden de ooren en trippelden voorbij op maatslag, met koddig-dansend juffersgedoe, dat hun ruiters in rythmische kadans op en neêr schommelde en dommelde.
Na ruiters op ruiters volgden wagens op wagens, al splinternieuwe, kostelijk gemaakt en opgehoogd met voorraad allerhande. En monstergroote autos ronkten voorbij, afwisselend met ruiterij en bevoorradingswagens. Het koortsig gehinnik van de vierige peerden versmolt met de klare, korte, koude bevelen van de officieren, en immer rolde, stoomde, trippelde en danste de tooverstoet voorbij; en het volk stond er sprakeloos te gapen, verwonderd, verbaasd, verstomd, doch medegetrokken en gereed om in geweldige geestdrift los te bersten.
Eindelijk was de stoet voorbij, Roeselaere op, en stilletjes aan kwamen de menschen tot spraak. Hoe lang het gesleep duurde, wisten ze niet juist, misschien twee uren - misschien meer - en hoeveel ruiters er voorbijschommelden, wisten ze ook niet zeker; ze vergaten die te tellen en 't was te laat als z'r aan dachten, maar, er moesten er veel zijn, duizenden en duizenden, en, volgens het zeggen, zou er nog een veel grootere stoet van al Ardoye door Roeselaere trekken, al flinke ruiterij in prachtige tunieken, versch uit Engeland toegekomen.
- Bravo! klonk het eindelijk uit één mond, dan uit
| |
| |
tien en honderd. En de menschen waren niet meer houdelijk.
- Laat ze nu eens opkomen tegen zulke legerbenden! zegetierden ze.
- Ja, laat ze komen! Tot op vandage vonden ze niets dan ons klein legertje van afgematte doodgekerbeulde jongens, maar nu!...
- 't Zal er stuiven! En ze zeggen, dat er gedurig kanons en mitrailleuzen ontschepen in Zee-Brugge.
- Kanons en mitrailleuzen, baja. En volk dan!
- Ja, vaneigen, volk, soldaten.
- Bij duizenden, zeggen ze.
- En te Calais ook.
- En in Oostende.
- Ze zullen hier hun pere vinden in Vlaanderen!
- 't Is jammer, dat ze zoo djeemenis-menschen lange wegbleven.
- Jamaar, ze zitten toch in Antwerpen ook.
- En daar zullen de Duitschers pruimen eten, komen ze dicht.
- En misschien op den hoop toe nog langs achter gevaagd worden door deze versche troepen hier?
Elk zong zijn voois, krom en recht, aldoor elkaar, en, hoe onnoozel de vooisjes ook, toch waren 't al triomfdeuntjes tot er plots één kopschuddend opperde: 'k wil was er nooit een soldaat in Vlaanderen te zien geweest!
- Neem, nu! Hoor dien pruttelaar, klonk het nijdig tegen.
De pruttelaar, hoe spijtig ook tegengesproken, stopte niet en het redekavelen ging zijn gang voort.
- 'k Houd staande: 'k wil had ik hier nooit een soldaat gezien, want, onthoudt het, eerst Engelschen en Franschen en dan Duitschers. Ge zult het zien, menschen.
- Dat ware een mirakel ook, dat we niets te zien kregen, maar ze zullen toch niet inkomen zonder klinken en dan zullen de onzen weerklinken en die indringers buiten jagen.
- 'k Wil dat ik mijn leven lang niet één soldaat meer zage; 'k heb er genoeg van tot over mijn hoofd!
| |
| |
- Ga slaap, onnoozelaar!
- Ba ja, ga slaap! Wij zijn gekomen om te zien, en hoe meer soldaten wij zien, hoe liever en hoe beter.
- Ge zult er te veel zien, vrees ik.
Neen, neen, vér het meerendeel wilden van geen slechte toekomst hooren; ze hadden nu zoo machtig veel goedgewapende en bevoorrade Engelsche troepen gezien; ze hadden gehoord, dat er langs verscheidene kanten strijdmachten ontscheepten; dát was ten minste iets dat zeker was; dát kwam uit de gazetten niet; ze hadden nu deze Engelschen zien voorbijtrekken, en vrienden en kennissen hadden er zien ontschepen, of hadden het van geloofbare menschen vernomen. Ja ja, heel zeker was er iets op handen. Maar, van waar kwamen nu al die versche hulptroepen? kwamen ze uit den grond gerezen? Geleden twee dagen wist er niemand het ontstaan van, en, poef! zonder juut of gub, daar waren ze, lijk een bende spoken.
Na zoo langen tijd niets dan onbeduidend of leugenachtig nieuws gekregen en veel slecht geraden te hebben, gingen de herten open tot blijde verwachtingen, en 't was jubelend, dat heel een gezelschap vrienden en makkers dien avond van Wijnendaele naar Hoogledeplaats terugtrok. Na het avondmaal zouden ze vergaren op staminee en een glas drinken op de gezondheid van de bondgenooten in het algemeen en op deze van de Engelschen in het bijzonder. Zou het aangenaam en opbeurend zijn!
Neen, 't was niet opbeurend; 't verging al in vijlen en zagen, immers, in den vóórnacht trok een lange stoet Belgische ruiterij, waaronder jongens van de streek, met o.m. Jules Roelens en Alberic Maertens van Hooglede, door het dorp, den Noorden in. Och ja, er waren vereende slechte maren in omloop: Antwerpen zou gevallen zijn en heel het Belgisch leger op de vlucht, alsmede de Engelsche hulptroepen. Het stoof er! Vragen en antwoorden kruisten door elkaar en 't geleek er ook een kleine oorlog.
- Zoo dat die frissche Engelschen vluchters zouden zijn!
| |
| |
Wie zou er dat durven staande houden? bruisde er een op.
- Dat is pertank het waarschijnlijkste, klonk het tegen, van waar zouden ze komen dan van Antwerpen? Niemand tot nu had ze gehoord of gezien.
- Sedert wanneer moet er ruiterij in de forten zijn? En zoo véél!
- Dat weet ik niet, maar vast ben ik overtuigd, dat de troepen welke gij op Wijnendaele gezien hebt, in Antwerpen ontscheept zijn, en dat ze, God weet hoe, van ginder afkomen! 't Spel is verbrod!
- In Antwerpen ontscheept! Maar de Hollander zou ze niet doorlaten. Waar zijn uw zinnen?
- In Antwerpen of elders. Ze komen toch van Antwerpen. Punctum!
- Wie bracht er hier het nieuws van de capitulatie? 't Is pas één dag dat we, zonder het te gelooven, van de belegering hoorden ronken. Of kan ons leger niets? En zijn de Engelsche en Fransche hulpbenden nog in den hoek van den heerd? Hewel, dan kunnen ze ginder blijven en dat de onzen ook hun kuiten komen warmen eer ze voor Engeland en Frankrijk uitgebloed geraken! Maar, ik her-vraag, wie er het nieuws van de capitulatie bracht.
- In de Hollandsche gazetten stond het wit op zwart, zegt men.
- Hebt gij het gelezen?
- Neen, ik, maar...
- Maar telt niet. Veel Hollandsche gazetten zitten in Duitsche klauwen en zijn van-onder-tot-boven Duitschgezind.
- Of wordt dat niet uitgestrooid omdat ze de waarheid drukken?
- La la! Antwerpen, de sterkste stad van de wereld zou na twee-drie dagen belegering ingenomen zijn! Maak dat de gaaien wijs, mensch!
Neen neen, op tien waren er acht die al die nieuwsmaren
| |
| |
voor fabels hielden. Antwerpen kon niet ingenomen zijn, neen, al waren alle Duitschers duivels.
Nu, tijd zou nieuws meêbrengen en morgen zou de zaak mogelijks opgeklaard zijn.
Morgen, de 14n October, bracht inderdaad nieuws mede; gedurende de zesuurmisse kwam heel het dorp vol Belgische soldaten; ze vielen lijk uit de lucht; de straten konden ze niet slikken en de eene automobiel hing aan den anderen. Daar stond nu al dat oorlogsvolk in de straten rond te draaien, een mengelmoes van alle regimenten, vuil, bezweet, zwaarmoedig en in slordige versletene uniformen. En nu, nu raadde het volk de waarheid. Ze raadden alles, heel de rampzalige gebeurtenis...
's Achternoens reeds vertrokken de voetgangers met al hun oorlogsmateriaal en 's avonds krioelde 't op het dorp van ruiters, die haastig, haastig, slaping zochten voor mannen en peerden. Helaas! van dan af was de schrikkelijke waarheid gekend.
In ieder huis werden onze jongens lijk broeders onthaald, en als ze, na een warm avondmaal, stil hun sigaretje te rooken zaten, kwam het er van zelfs uit, somber en dof:
- Weet ge 't? Antwerpen is gevallen!
- Gevallen? Antwerpen?
- Ja, een enkel schot dier helsche Duitsche machienen vernielde soms een gansche fort. Och, kom, waarom de waarheid nog verdraaid? Wij zijn tegenwoordig misschien door de Duitschers omsingeld!
- Antwerpen gevallen! Ons leger omsingeld! God! Wat zal er op volgen? Arm België! Arm Vlaanderen! Arm vaderland! Arme jongens!...
's Anderdaags, van 's morgens vroeg, vertrokken een groot getal jonkheden van Hooglede, uit vreeze door de achterkomende Duitschers medegenomen te worden en vluchtten het Noorden in, tot alles bereid, liever dan hand te moeten leenen aan den vijand; immers zaten de Duitschers met groote macht de Belgen op de hielen; van
| |
| |
's voormiddags reeds bulderden onze kanonnen op den Vosseberg, brakend in de richting van Beveren-bij-Roeselare, en 's achternoens vertrokken de Belgische soldaten, even als de anderen, het Noorden in.
Verscheidene Sleyhaeghenaars waren tot de dorpsplaatse gekomen om de militaire beweging te zien en vrienden en kennissen tusschen de soldaten op te zoeken. Leer Nolf was er ook, meer nog om Berten Zeghers - die nu bij vader en moeder in verzorging was - te voldoen, dan uit eigene nieuwsgierigheid. Hij bleef er tot al de Belgische soldaten vertrokken waren en hij was juist bezig met zijn glas te ledigen in de herberg Sint-Amand als Leo Steen binnen-sprong en angstig uitriep: de Duitschers!
- Doet de deur toe! Doet de deure toe! riep de bazinne veraltereerd.
De deur werd voorzichtig toegedaan - zelfs gegrendeld - en alles bleef stil; niet één meer die sprak; niet één meer die hoestte of niesde; niet één meer die zijn stoel liet schraven op den vloer. Waar ze zaten, bleven ze gezeten, met de pijpe in de hand, zonder er aan te trekken, en met hun glas op de tafel, zonder er uit te drinken. En daar naderde het gedreun van een groote menigte op stap, met streng-rythmischen voetslag, en, boven het stapgedreun, klonken sture, scherpe bevelen, in schijn razend uitgeschreeuwd, en, poef! ging het op de deur. Een zindering doorliep al de aanwezigen van koppe-tot-teene, doch niemand verroerde om de deur te openen. Poef-poef-poef! dreunden de slagen vanher. De weerdin sprong van het plankier, ontgrendelde de deur, en
- Morgen! groette een Duitsche onderofficier, die de herberg instapte, gevolgd van tien simpele soldaten.
- Morgen! Morgen! groetten ze allen, lachend in 't ronde en naar iedereen.
't Waren de eerste Duitsche soldaten in vel en vleesch, welke de inwoners te zien kregen. Bij reputatie waren ze gekend, en die reputatie was alles behalve goed. Juist
| |
| |
alles geloofden de menschen niet wat er van geschreven werd en menigeen hield voor vast en zeker, dat een soldaat een soldaat is, dat de onze en de Fransche en de Engelsche soldaten even goed en even veel soldaat waren als de Duitschers; nochtans, de nagedachtenis van hun eersten inval in België, met al de commentaars door de gazetten opgezant, miek, dat een groot deel van de landsche menschen met onzeggelijken angst hun aantocht te gemoet zag. En, zie, daar stonden ze nu, al op eens, en ze glimlachten naar elk en eenieder; en ze groetten: Morgen!
De weerdin, die tot dan de koelbloedigste was, verloor nu plots de kluts; ze draaide rond de tafel, kwam tot bij den onderofficier, en
- Dag, menheerè, groette ze weer, en: gaat 't nog een beetje? vroeg ze, zóó kinderlijk weg.
- Was? vroeg hij, pitsche, pitsche? Kein Angst, Mutter. Einkwartierung zehn Mannschaften.
- Wat belief, menheere? Kan niet verstaan, stamelde ze, als antwoordend aan een Waal.
- Zehn Männer, Mutter!
- Dat ze plaats vragen voor tien man! zei de baas, die beter raadde wat ze vroegen dan hij het verstond.
- Ja wohl! deed de onderofficier.
Kijk, ze waren t'huis; ze smeten hun ransels af, plaatsten hun geweren in den hoek en zaten algauw in 't gezelschap, met elk een glas bier en ze deelden cigaretten uit. In een-twee-drie waren de burgers ook op hun gemak en de kluchtigste samenspraken van de gansche wereld vingen aan, onderbroken nu en dan met schetterend gelach, om de aardigheden van het misverstaan.
Leer Nolf zat tusschen twee jonge Duitschers, physionomisten, die zagen, dat ze een gemoedelijken jongen voorhanden hadden, en het duurde geen tien minuten of Leer wist, dat de eene de rechten studeerde aan de hoogeschool en de andere de zoon was van een grooten boer. De twee soldaten wisten ook, dat Leer een boerenjongen was van
| |
| |
Sleyhaeghe - op twintig minuten afstand van de dorps-plaats - en dat hij naar huis niet durfde gaan.
Een van de twee stond op, ging tot bij den onderofficier, sprak er een weinig mede, en, bij Leer terugkeerend, stelde hij den jongen gerust, met de belofte, dat hij en zijn maat hem naar huis zouden vergezellen, zoohaast hij dit wenschen zou, doch met de verzekering dat er geen haast bij was en hij volstrekt gerust mocht zijn.
Nog een half uurtje bleven ze al onderéén klappen, burgers en soldaten; dan vond Leer dat het jongenstijd was. Volgens belofte trokken de twee soldaten met hem mede, gezellig klappend en met mondsvollen vertellend van alles wat ze gehoord en gezien en gedaan hadden en van wat ze nog zouden doen te Calais en te Parijs. Bij de hofpoort scheidden ze, en, Leer mocht het wenschen of verwenschen, de twee Duitschers beloofden, hem 's anderdaags te zullen bezoeken ten huize en ten hove.
Den volgenden dag kwamen ze er inderdaad en ze gingen met Leer om als met een makker, zonder den schijn te hebben zijn terughouding te zien. In Nolf's voorkeuken zaten ook een twintigtal ingekwartierde soldaten, maar Leer ging met de twee versche kennissen in de achterkeuken, alwaar een kanne koffie te doomen en te geuren stond. Colette was er algauw bij en ze snabbelde en ze babbelde en ze draaide rond lijk een raap op het water. De jonge Duitschers loechen tranen met haar gedoe; en ze mutterden dat het klonk; en ze konden in de eerste tien minuten al merdjiets vloeken.
- Fraaie jongens, algelijk. Ze mogen nog komen, zei Colette, als de twee soldaten vertrokken waren.
- Niet contrarie, zei Leer, maar toch vijanden.
- Ze vragen ook niet om er in te zitten,. knulde Colette. Ze moeten. En ze zijn ook iemands jongens.
- 't Is al waar, moeder, maar ze zijn vijanden, herhaalde Leer koppig.
Geen half uurtje later kwamen de twee soldaten terug
| |
| |
op het hof; ze drimmelden - met de rasse opneming der plaatsen, eigen aan het Duitsche volk - al rond het huis in de achterkeuken en vroegen er aan Mutter om Leer te spreken.
- Kijkt, hij is daar in den groentenhof, zei Colette, het hovetje aanwijzend.
Colette muisde ze af al door het keukenvenster; ze zag hoe de twee vreemdelingen en Leer in ernstig gesprek waren en hoe Leer de armen open smeet en met de vuisten op de knieën sloeg. Ze was betinteld en bezeten om te vernemen wat er op het spit zat en ze trappelde lijk een henne die nest zoekt.
De soldaten namen eindelijk afscheid en Leer drentelde in huis, bleek en getrokken lijk een doode; hij sprak geen woord, maar trok de kelderdeur open en wonk op moeder. Colette, nu ook ontsteld, volgde den jongen, tot heel t' enden in de donkere plaats.
- Jongen, wat hapert er? vroeg ze schrikkend, ge snikt!
- Berten is verklikt door Plateeuw, hakkelde Leer tusschen de snikken.
- Wat! verklikt?
- Die twee soldaten zijn hun makkers gaan bezoeken, die te Plateeuws ingekwartierd zijn, en één van de onderofficieren heeft hun verteld, dat hij van den jongen Plateeuw vernomen had, dat er, op een hovetje in de buurt, een Belgische soldaat in verpleging was en dat ze hem zouden gevangen nemen.
- Die merdjietsche Judas! vloekte Colette en ze spoog op den grond.
- Die jongens alle twee waren wroed van verontweerdiging, fluisterde Leer, en ze kwamen expres terug en raadden mij aan, indien er werkelijk een soldaat verscholen zat, hem te verwittigen. Wij zullen zwijgen lijk twee vermoorden, beloofden ze, doe, gij, wat ge goedvindt en zwijg ook, maar, moesten wij hier eenige dagen verblijven, die Judas, ginder, die zijn eigen volk verkoopt, zou het niet wit hebben. Wij zijn ook soldaat!
| |
| |
- Zie je 't nu! schoot Colette uit, 'k heb het altijd gezeid. Vaders oogen zullen nu zeker open gaan; best dat ze al wat open stonden. En, wat nu gedaan, jongen? Wat de djeemenismenschen nu gedaan?
- Ba, zei Leer, zijn tranen afdrogend, ze 'n eten niemand op, die Duitschers; 'k ga één gang naar Zeghers; dáár zullen wij beramen.
In de keuken ging er juist gerucht op van lichte kloefstapjes, die naderden.
- Wie zit er hier in de kelder? vroeg Leentje.
- Ik en Leer. En kom eens hier, riep moeder.
Leentje was algauw de trappen neer en werd stil over het gebeurde ingelicht.
- Die verdoemelijke boef! schoot het meisje uit.
Haar oogen laaiden, doch ze kreesch niet, geen traantje; ze dacht na, diep, diep, en, plots den vinger opstekend, met verhelderd wezen: 'k heb het vast! juichte ze.
- Wat? vroeg moeder.
- Seffens met Berten weg, seffens, herhaalde Leentje, weg van zijn hof! Gauw, mijn schoenen en mijn commissie-mandeke.
- Schaap, toch! Wat zijt ge van zinne? vroeg moeder.
- Ik ga om Berten. Ik draai al de Duitsche soldaten rond mijn vinger, - ge ziet het wel. Ik ga om Berten; 'k doe hem voor mijn broêr doorgaan en we fileeren er van onder.
- Waar?
- Om te beginnen, voor een verbeî, bij de eerste kennis de beste, - 'k zal dat met Berten bespreken onderwege, - en dan, als de wind goed zit en er geen look in den meersch is, kan hij verder op gaan, het zij bij zijn vrienden op de dorpsplaats, het zij op 't een of 't ander boerenhof.
- Doe wat God u in 't herte steekt, schaap, zei moeder.
- Ja, knikte Leer, 't vrouwvolk passeert waar wij tegengehouden blijven.
Leentje was de pijp uit. 't Was dan 5 ure van den na- | |
| |
middag. Rond 7 ure kwam het terug, stout en bout door den donkeren, mensch alleen, dwersdoor nat van den kletsenden regen, doch stralend van groot geluk. Moeder en Leer zaten seffens met haar in de achterkeuken, en, dáár, bij het flauwe licht van een armoedig petrollampje, legde Leentje den vinger op den mond en fluisterde.
- Zwijgen lijk vermoord! Berten zit in 't wolvenhol zelf.
- Waar? Waar? vroegen Colette en Leer samen, ongeduldig.
- 'k Ben veranderd van gedacht, al doorgaande. 'k Zei in mijn eigen alzoo: Berten is gekend lijk Kwaâ Penninck op de dorpsplaats, en, gezien de menschen er dicht op malkaâr wonen, ware 't een mirakel zag er ons niemand, en, als er ons bij ongelukke iemand ziet, 't zal rondloopen op wieltjes...
- Da 's waar, zei moeder.
- En, 'k peisde: wacht! Hard tegen onzacht! 'k Zal het lam tot bij den wolf zijn bekkeneel leiden, zonder dat de wolf het weet en waar hij nooit zoeken zal, en, 'k heb hem...
- Waar? Waar?
- Te Mantje Berteloots.
- Op Plateeuws hof zelf! Tegen de achterdeur!
- Ja menschen, en Berten zit er lijk een prins. Geheel de zolder is zijn eigendom en hij is er gerust, want, in dat arme kot heeft er nog niet één Duitscher zijn voet gezet.
- En Mantje?
- 'k Wilde hem een vijffrankstuk in de vuist stoppen, maar 't miek hem dikke: peisde je, gij, dat ik ook een Plateeuw ben! schoot het uit, 'k ben 's levens nooit preutscher geweest dan nu, nu ik dat schoon werk kan doen en 'k 'n koos geen koningskrone. Wadde! Plateeuws hebben Bertje Zeghers verklikt! Dat is van hun force. Maar bij zulke Iscarioten blijf ik niet; 'k wil van hun brood niet meer knagen; 'k wil van hun verdoemd geld niet meer
| |
| |
leven; 'k wil geen voet op hun hof meer zetten en 'k ga er van onder, zoohaast ik een ander kot vind. Liever droge stuiten knabbelen dan nog zulk jodenvolk te dienen, dan nog hun asem te gerieken. En aan Bertje komt er niemand dan alover mijn lijk!
- Merdjiets! Leentje, onze woonste komt open te Bâmisse en z' is voor Mantje, zei Colette.
- En we zullen hem nog een striepe van ons land geven, juichte Leer.
- God, toch! God toch! stamelde Leentje, nu krijschend, eindelijk, 'k heb zóó in nesten gezeten. Berten! Bertje!
- Ge moet nu niet meer bleten, schaap, suste moeder, de jongen is nu in zekerheid en God en Onze Vrouwtje zullen wel een handje toesteken. Ba jaa'z!!
- Colette! Maar, Colette! Waar de serniedjabels zit Leentje? riep Pierke van in den gang.
- Hier, vader, piepte Leentje, haastig heur tranen afdrogend.
- Vader, hork, deed moeder kort af.
Pierke kwam slepend af en moeder vezelde hem de ooren vol. De woorden Judas, verklikker, zielhond en nogal veel andere vlogen lijk hagelsteens door elkander.
- Ja, ja, vader, besloot Colette, zoo is 't en zulk volk is dat. Ziet ge nu? En was het niet van mij, ons Leentje was misschien al met die vuile jode gestraft.
- Be be. Be be! knabbelde Pierke.
- Ik? Nooit! sprak Leentje tegen, want hoe geerne ik vader ook zie, toch zou ik, kwaâ-raad-goê-raad, hem ongehoorzaam geweest zijn. 'k Ware liever dood, zes keers dood!
- Si-si-si!
Pierke knabbelde zijn pruime, spoog een klad op den vloer, schartte nijdig bachten zijn ooren, en, al op eens, greep het de mutse van zijn kletskop en gooide ze tegen de achterdeur. Dan brieschte 't in manke woorden, geradbraakt in den tandenloozen mond: Serniedjabels! 'k Sla dien verklikker de hersens door de keel!
| |
| |
- Zwijg, vader, ze zouden 't hooren, middelde Colette.
- Dat ze! schreeuwde Pierke, en die luizepoke zet geen voet meer op ons hof.
- Enne... Berten? vroeg Colette, uit plagerie.
Pierke raapte zijn klak op, dekte zijn kalen kop en trok te wege de gang weer door, bij de soldaten in de voorkeuken, doch aan de deure deed het keerom en pruttelde:
- Ze zijn geen vijf minuten alleen te betrouwen. Enne... Berten, zegt ge... We zullen alsaan zien, zou 'k zeggen.
- Vader is in 't overkomen, loech Colette.
- Is lang weg dat nooit komt, besloot Leer, maar, dát apart en op zijn eigen, ik vraag mij af, hoe lang Berten op dien zolder zal moeten broeden.
- Een dag of vier ten hoogste; de soldaten verzekeren mij, dat ze regelrecht Frankrijk ingaan, dat het hier maar een doortocht is en dat ze in de eerste vijf dagen Engeland zullen beschieten van op de Fransche kusten. Als 't waar is, spotte Leentje.
- 't Bijzonderste voor 't oogenblik is dat Berten verdoken zit, zei Colette, en laat ons nu niet te lang parlasanten, die grijze smeerders in de keuken zouden wel achterdenken krijgen.
- Ze zijn te verlaân met hun... ding, ding, alla, patatteschrepeling in smout, loech Leentje.
- Haja, precies, zei moeder, hoe is 't nu weer? Kartuffelpoef, ja. Alla, elk op zijn post nu.
Moeder en Leentje deden voort aan pot en pan en Leer slenterde nog wat rond op het hof. Zoo viel de nacht en elk trok te bedde zonder verder aan onraad te denken, maar rond 11 ure werden ze allen met groot lawijt opgeroepen. Een wacht van Duitsche soldaten deed intrede en de bijzijnde wachtmeester beval alle plaatsen van geheel het gedoente te openen, om aan onderzoek onderworpen te worden. Geen enkel kamertje, noch geen enkel kot ten huize en ten hove schoot vrij; alles werd doorzocht en doorsnuisterd, en, als de wacht vertrok, werd Pierke eerst met
| |
| |
den revolver op het hert bedreigd, morsdood geschoten te worden, indien het naderhand bevonden werd, dat hij schuilplaats aan een Belgischen soldaat verleende.
- Ge moogt geheel mijn hof doornaaien van den kelder tot den zolder en van kot tot schuur, en als ge'r een soldaat vindt de groottevan een hazelnote, schiet mij serniedjabels luizedood, zei Pierke.
's Anderdaags was het mondsgemeen op Sleyhaeghe, dat de Duits opzoekingen gedaan had om Berten Zeghers te vangen, doch dat de opzoekingen mislukten en Berten zeker de plaat had gepoetst, om ergens op de dorpsplaats een schuilhoek te vinden.
Leentje beleefde drie angstvolle dagen; den 15n, 16n en 17n October bleven de Duitschers standvastig op het hof en ze werd haar ooren afgezaagd met de verhalen van de Duitsche zegepralen en ook met de bittere meêdeeling van al de gruwelen, welke van een groot deel van België reeds één puinhoop mieken. De soldaten hielden haar tegen, wijl ze weg-end-weêr drilde en 't was immer van: Leuven, alles kapot! Luik, alles kapot! Namen, alles kapot! Dendermonde, alles kapot! Mechelen, alles kapot! Die alles kapot wrocht op haar zenuwen, dat ze'r van raasde en op haar tanden moest bijten om het niet uit te schruwelen. Daarbij ruischte het gedurig aan haar ooren: ze zullen Berten vinden! Ze zullen Berten vinden! 't Was lijk een duivel, die op haar schouders zat en haar onophoudelijk tergde, dag en nacht, zonder haar ooit een oogenblik met rust te laten. Moeder kwam er nu en dan bij tijds tusschen, dan, als ze zag dat Leentje te geweldig overdaan was.
- Ge moet, merdjiets! den moed in de schoên niet laten zinken, beurde ze op, Berten is in zekerheid, en ook, ze zoeken er niet meer achter.
- Algelijk, moeder, steende Leentje, moesten ze hem eens vinden! En nog, al die soldaten hier...
- Maar maar, die jongens zijn niet contrarie, zei moeder, laat ze wat boffen met al hun preutschslagen, als ze hier
| |
| |
betamelijk zijn. En ze zijn 't. Heja, al van treffelijke familiën.
- Precies, monkelde Leentje, al ingenieurs, architecten; ge ziet dat aan die vervloekte groote nagels die ze noesch en dweers door muren en deuren slaan. En dan groote slachters, groote handelaren, groote boeren en niet één werkmanskind. Groot volk, alla!...
De dagen vlogen traag voorbij en de buren kwamen op het hof om melk en boter en ze vertelden van hun ingekwartierde soldaten. Wel-wel-wel, ze waren tóch zóó fraai, zóó fraai! Die-n toch, met klemtoon uitgezongen, deed Leentje uit haar vel springen. Leer was niet beter gesteld; zoohaast een gebuur hem het vervelende deuntje zong: ze zijn tóch zóó fraai! morde hij: fruit ze en eet ze op! en wat hebben ze al kapot gemaakt?
- Haja, loechen de buren: alles kapot!
- En hoeveel krijgsgevangenen hebben ze al?
- 'k Weet niet, bijna geheel het Russisch leger en een groot deel van het Fransche. En de Engelsche vloot is bemeesterd. En de zeeën zitten vol met hun schepen. Maar, algelijk, ze zijn tóch fraai!
- 't Is jammer dat ze niet vroeger kwamen, die fraaie jongens, maar g'hebt ze nu toch en houdt ze, spotte Leer.
- Leer, ge zijt een aardigaard, rulden de buren, als ze nu toch redelijk zijn, mogen wij het niet zeggen? Mag de waarheid niet voortverteld worden? Alla, ze zijn toch ook menschen en ze vroegen niet om te oorlogen. Mochten ze maar naar huis gaan, ge zoudt wat zien. Ze zeggen het zelf genoeg: beter bij moeder!
- Dat ze dan, vernom! bij hun moeder blijven. Niemand vroeg ze.
Er was geen klappen aan Leer en nog min aan Leentje; 't meisje twistte zelfs niet, want, wijl de buren met haar doende waren, was ze met haar gedachten te Mantje Berteloots', op den zolder, bij Berten. En ze keek er, ook in gedacht, door het dakvenster, de straat op, om te zien of er geen verraad opdaagde.
| |
| |
- Berten, Berten, zuchtte ze, hoe zal dat eindigen?
Den Zaterdag hadden de ingekwartierde soldaten vernomen, dat de opgezochte Belgische soldaat Leentjes minnaar was, en, van dan af, regende 't wreede spotternij op haar. Ze zouden hem wel vinden en hem dan aan een boom binden, en, pan! dan zou ze met een van hen moeten vrijen en trouwen en naar Duitschland varen.
Ze bekeek ze een oogenblik streng en misprijzend, en
- Levende nooit! kookte 't uit haar mond.
- Gij zijt een meisje! Een soldaat zijt ge! riep een jonge Duitscher in bewondering, en 'k wensch dat we uw jongen niet vinden...
Den volgenden dag, 18n October, trokken de menschen bijna lijk op gewone Zondagen ter kerk, vertellend bij mondsvollen van al wat ze in de drie laatste dagen te hooren en te zien kregen. Langs wegen en straten krielde 't van Duitschers en de herbergen op de dorpsplaats zaten vol lijk biekorven. De Duitschers begaapten glimlachend het volk en 't volk bezag lachend de soldaten; kwinkslagen kruisten, en 't scheen of heel dat vijandelijk leger Hooglede in pacht had.
- En ze zijn tóch zóó fraai! klonk het hier-end-daar.
- Als 't niet waait, klonk het al woest tegen.
- Ja, als 't niet waait. Gaat eens zien naar de verlatene huizen en spreekt dan, dan, als ge die uitgekapte keldermuren gezien hebt en den hutsepot dien ze mieken van geheel den inboedel.
- Ze doen toch niemand leed aan, dáár waar de menschen in hun huizen bleven; 't slechtste is, dat ze den heerd afzitten en altijd versteven zijn van de koude.
- Kijkt, ze zouden boven op kachels en stoven kruipen louter van verstevenheid, maar, algelijk, ze zijn tóch fraai.
- Als ze maar fraai blijven.
- Ze zullen den tijd niet hebben om kwaad te worden; deze week nog zitten ze in Frankrijk en van daar naar Engeland.
| |
| |
- Met hun mond? Of op een mosselschelpe?
- Ze zeggen 't, zij, dat ze 'r zullen zijn. En van daar naar Amerika en Japan, zegt er een; wij zullen geheel de wereld veroveren, zei hij alzoo.
- En nog een parochie er bij. En, dáár mogen ze blijven wonen.
- Van eigen, zoo een bende, moest dat hier lang vertoeven, z'eten ons op met huid en met haar, maar, algelijk, ze zijn tóch fraai.
Zoo was het al van fraai zijn dat de klokke sloeg. In den morgen nochtans waren eenige inwoners van de dorpsplaats in de huizen van de gevluchte medeburgers geslopen, en, de tóch daalde van een redelijk toontje. Toch zegden sommigen: die menschen hadden beter niet gevlucht; de Duitschers doen niemand kwaad aan, en ook, plunderen in verlatene huizen is veroveraarsrecht; de onzen zouden het ook doen en zeer waarschijnlijk nog erger. Alevenwel sloegen de menschen de handen inéén bij het zien van de verwoestingen en begane plunderingen.
- Zooveel wijn, klameerden ze, en zooveel kleêrs; en alles open gebroken; en de muren doorkapt; en al de bergplaatsjes ontdekt; en alles meêgenomen en scheef geslegen; en tot de deuren toe ingestampt; ja, deuren en vensters en meubels vergruisd en verdemolierd en verbrand; en die vervloekte groote nagels in de muren. Wel wel wel!
- Hadden ze t'huis gebleven. Wij bleven wel.
- De tijd moet nog uitwijzen, wie er meest verstand gebruikte, wij of zij. Maar ik sta in alle gevallen verstomd te gapen op al die verdestruatie. Hoe hebben die schoepers in twee dagen tijds al die oolijk-toegestopte bergplaatsen kunnen ontdekken?
- Zouden er wel verklikkers zijn op de parochie?
- Men vindt overal rebuut. Ik toch peis dat er zijn.
- Tut-tut-tut, menschen; de Duitschers zijn slim genoeg. Z' hebben dievenbloed in.
- Berten Zeghers is toch verklikt geweest.
| |
| |
- Ja, door dien vuilen Judas van Plateeuws'. En kwestie loopen er hier nog geen Judassen?
- 't Is nu eigenlijk, dat we de menschen te gronde zullen kennen.
- Is 't algelijk peizelijk, dat er zulke Vlamingen te vinden zijn!
- Ja, die hun eigen volk aan den vijand overdragen.
- Maar als het eens al te finitieve klaar komt, zullen die padden voor geheel hun leven lang stinken.
- En na den oorlog zal er veel twist oprijzen tusschen buren.
- Best ware, konden wij dat vreemd gespuis kwijt geraken, maar ja, ze broeden hier nu al drie dagen.
Zoo praatten de menschen onder elkaar, scherp rondloerend, of ze niet afgeluisterd werden. Ze zetten hun gesprek in met de verzekering dat de Duitschers tóch zoo fraai waren, maar ze eindigden met de vraag: Wanneer zullen ze 'r tóch van onder trekken?
En zie, 's achternoens smolten de Duitschers weg, een weinig alhier, een weinig aldaar, en, plots, lijk bij tooverslag, regende 't Fransche kurassiers, die in vollen draf door de dorpsplaats renden, naar Roeselaere toe. Twee bleven bij de kerk; één van de twee hield de peerden vast en de andere klom de torentrappen op. Op de dorpsplaats was er geen levende ziel meer te zien; al de burgers waren in hun huizen en loerden - die 't zien konden - naar het gedoe van de twee Fransche soldaten. En daar lag het groote kerkplein bloot, gevaagd. Een uurtje geleden krielde 't er van Duitschers en burgers, en, nu, geen levende ziel meer, niets, niemand meer dan die Fransche kurassiers, dáár, één vóór de kerk, én één op de torentrappen. Waar vlogen de Duitschers weg? Waar vlogen de Franschen weg? Is dat de oorlog? 't Is gelijk katje spelen. Aardig! Wie legt er dat uit? En wat verrichten die twee daar?
En de vijand zou nu eens moeten terugkeeren!
God! zij die het zien konden, ijsden. Van al de Beveren- | |
| |
straat kwamen vier uhlanen aangerend, en, dáár, vóór de kerk, stond de Fransche kurassier, met twee peerden bij den toom... En hij hoorde, noch zag de Duitschers... En, pan-pan!...
Een groote sprong en de Franschman zat verscholen bachten den Noordzijdelijken kerkmuur.
Pan-pan-pan! klakte 't uit den toren, en, al over de straatsteenen, klabetterden de Duitsche peerden weg, de Beverenstraat in, en pan-pan! allangs hun vodden vlogen de kogels en doorboorden de blinden van de herberg, thans eigendom van Bruggeman, op een honderd vijftig meter afstand, in de Beverenstraat.
Dit was de inzet van den oorlog te Hooglede.
- En, wat nu nog? vroeg het volk, stil-aan huizen en herbergen verlatend, om ondereen te klappen op straat, en 't ging er van:
- 'k Heb toch zoo verschoten. Die jongen dáár kon er nu liggen.
- Kwestie zien we nu nog Duitschers.
- Hoor! Hoor! Peerden op marsch. Ginder, van al Sleyhaeghe. Hoor!
Feitelijk, daar naderden ze, stil, scherp loerend, veerdig met de wapens, twee Fransche ruiters, met beroeste kurassen, doch flink op hun draver, de Yperstraat door, tot op den knok van de dorpsplaats, en dáár bleven ze, loerend in alle richtingen.
Met moeite hadden die twee post gevat, of daar stoven er nog twee aan, die verder de plaats doordraafden; dan nog en nog, tien, twintig, die het dorp doorkruisten en de zijstraten in doolden.
Nu kwam het volk voor goed buiten. Peist, Franschen! vrienden! verlossers! Alle gevaar was geweken. De Duitschers waren gevlucht en de Franschen waren er. Alom rezen de armen op in zegegebaar en 't klonk er, geestdriftig en zot uitgeschreeuwd: Leve Frankrijk!
Nu zei er niemand meer dat de Duitschers tóch zoo fraai
| |
| |
waren, wel integendeel, nu kloegen de menschen den Duits bij de Franschen aan.
In een uur tijds was de dorpsplaats letterlijk bezet, en, in den blek van de petrollanteerns ketterden de zilveren kurassen van de officieren. Prachtig volk! Elk sprong bij om slaping te bezorgen, en, 's avonds, was er niet één huis, waar niet hertelijk, op de gezondheid van de Fransche gasten en de neêrlaag van de Duitsche woordverbrekers getikt en gedronken werd...
Dien nacht logeerde de Fransche kommandant van het 7e dragonders, graaf Chavaneau de Massigny, bij den heer gemeentesecretaris. Onder het avondmaal, dat heel gezellig verorberd werd, antwoordde de graaf op een vraag naar inlichting van wege de huismeesteres: Mevrouw, wat ik mag zeggen, zal ik zeggen: ginder Noordzeewaarts hebben wij te wege bewonderensweerdige verschansingen, en, later zult ge verstaan, waarom wij tot hier gekomen zijn.
- Wij zijn toch blijde dat ge 'r zijt, mijnheer de graaf, meende madame.
- En later zult ge misschien onze tegenwoordigheid in uw dorp vervloeken, madame, antwoordde Chavaneau somber...
Onder het rooken van een lekkere sigaar, vertelde de heer secretaris de geschiedenis van Berten Zeghers en zijn laatste avontuur met de Duitschers. Graaf Chavaneau schrikte op, en: die jongen moet morgen mede met ons, sprak hij op bevelenden toon.
- Gaat ge morgen al verder op, mijnheer de graaf? vroeg de huisdame.
- Waarschijnlijk, madame. Doch zwijg, ik bid U, antwoordde de kommandant, en dan, den heer secretaris aanblikkend, vroeg hij hem: Mijnheer, zoudt ge dien Belgischen soldaat niet willen verwittigen, dat ik hem dezen avond nog hier verwacht?
- Hij is nog al erg gekwetst en kan moeilijk gaan, mijnheer de graaf, antwoordde de secretaris.
| |
| |
- Het moet nochtans. Zoudt ge mijn chauffeur willen roepen, bad de graaf.
De chauffeur werd geroepen en door zijn meester belast aanstonds den auto, die in de poort stond, gereed te maken om een haastige boodschap te doen.
- Heer graaf, het valt nu nog te betwijfelen, of die jonkheid t'huis is; hij zat verdoken en mogelijks houdt hij zich nog verscholen, zei de secretaris.
- Laat ons hopen dat hij zijn schuilplaats zal verlaten hebben bij het vernemen van onzen aantocht, en, in tegenovergesteld geval, zullen zijn ouders ons zijn schuilplaats kunnen aanwijzen. Is het ver van hier, mijnheer? vroeg de kommandant.
- Heel dicht bij, mijnheer de graaf, op een kwartiertje afstand.
- We gaan samen, heer secretaris.
- Tot uw dienst en zeer geerne, mijnheer de graaf.
De auto stond te dansen voor de deur; de twee heeren stapten er in en 't gevaarte ronkte weg.
Tegen dat ze goed neder zaten stopte de chauffeur al voor Zeghers' huis. De deur vloog open en 't was juist Berten, die in de klaarte verscheen.
- Kommandant, ziedaar uw man, zei de secretaris.
Berten naderde kreupelend en bezag heel vernesteld die twee laattijdige bezoekers, waarvan de eene een hooger Fransche officier bleek te zijn. Plots verkende hij den secretaris en blijde riep hij: Wel, donders! mijnheer, zoo laat nog op reis? En hier! Welgekomen en gaat binnen, als 't U belieft.
- Spreekt hij fransch? vroeg de kommandant.
- Un petit peu, loech Berten.
De graaf bezag even lachend dat flink, pront manneke, een weinig bleek en getrokken van het lijden en dan vroeg hij schertsend:
- Zoudt ge soms de schoenen van de Duitschers niet willen poetsen?
| |
| |
'k Viele nog liever dood! bromde Berten.
- Als 't alzoo is, moet ge morgen mede met ons, dwong de graaf, want morgen reeds zullen de vijanden hier zijn en nu voor lang, voor zeer lang waarschijnlijk.
- Mijnheeren, komt binnen, als 't U belieft, noodigde Barbara uit, de deur aanwijzend, met lief gebaar.
De Franschman verstond wel de taal niet, maar hij zag het gebaar.
- Zeg aan madame dat we geen tijd hebben, mijnheer de secretaris, bad hij.
- Zoodat ik morgen moet gereed zijn? En wanneer, mijn kommandant, vroeg Berten.
- Mogelijks om korts vóór of korts ná den noen weg te reizen met de Fransche ruiterijafdeeling. Zult ge gereed zijn? vroeg de graaf.
- Of ik! mijnheer, zei Berten, 'k zit niet geerne op zolders. God verleene mij leven en gezondheid om te herbeginnen, ginder. Dat vuil gespuis moet hier weg!
- Eerst recht en flink te beene zijn, jongen. We zullen U bij uwe oude makkers brengen, beloofde de kommandant.
- En hoe stelt het uw beste vriend Emilius Plateeuw? schertste de secretaris.
- Spijtig, dat ge niet een stondje wilt binnen komen, antwoordde Berten, 'k zou u dat in 't lang en in 't breede vertellen, maar nu, om 't kort te maken, hoor: Leer Nolf kwam mij verwittigen te Berteloots' op den zolder, dat het gevaar voor mij geweken was met den aantocht van de Franschen. Ge ziet van hier hoe ik sprong! Kon ik te voren niet gaan, ik kon dan bijna loopen. En dan juist volgde het komiekste van de historie. Miel Plateeuw, die Leer Nolf te Mantje Berteloots had zien intrekken en betinteld was om te weten wat die daar uit te meten had, kwam op zijn zokken afgezakt; eerst trantelde hij wat in het voetwegeltje, als in balans: zou ik, of zou ik niet? maar, te finitieve onder de bekoring bezwijkende, kwam hij recht op het huis af. We stonden juist te klappen bij de stove, Mantje, zijn
| |
| |
wijf, Leer, ik en Mantjes oudste zoontje, dat koeiwachter is te Pecceus', en, 'k zal 't nooit 's levens vergeten, 'k zegge haastig tegen Leer: spreek hem van mij, en, in twee schreden zat ik gedoken in een zijkamertje. De deur ging open en Miel's stemme klonk:
- Mag men wel?
- Doe maar, riep Mantje.
Miel deed zijn intrede, linksch wel, maar toch onbeschaamd.
- Kijk, 't is Leer, geloof ik, deed hij schijnbaar verwonderd.
- Ge moet u niet onnoozel gebaren; ge wist het, snauwde Leer.
- En, wat nieuws al?
- Dat de Franschen er zijn en dat Berten Zeghers zal mogen uit komen.
- Ja, kijk, 't is waar, Berten Zeghers, enéé? En ja, enéé, ze zeggen dat ik hem aankloeg... Maar 'k zou willen weten waar hij verdoken zat, 't uwent zeker, Leer?
- 't Uwent alsaan niet! beet Leer.
- Hier is hij, verdjabels! vloekte ik, en, met één sprong stond ik voor hem; mijn twee wisten tegelijk bokten op zijn hert en hij robbelde in den hoek van den heerd.
- Berten, 't is genoeg, zei Leer, en hij hield mij vast.
- 't 'n Doet! schruwelde ik en 'k sprong uit Leer's handen, maar 'k was juist de grepe te kort en die verdomde verklikker vloog de deur uit, en, loopen! maar loopen! En hij was niet meer rood, zulle! Maar, 'k voel algelijk dat ik mijn gekwetsten hiel misdaan heb; hij is aan 't pinsen.
- Bravo! jongen, riep de secretaris, Berten bij zijn oor grijpend.
- Filons! kwam de graaf tusschen, en, tot den secretaris gewend, sprak hij heel ingenomen: Je vois que c'est intéressant; tu vas me raconter ça tantôt.
| |
| |
- Heel geerne, mijn kommandant.
De heeren bestegen het ronkende getuig.
- En nu tot morgen. En wees veerdig, hé, jongen. Adieu! wenschten de heeren en 't gevaarte duivelde weg.
Nog een oogenblik stonden ze ondereen te klappen voor de deur, heel de familie Zeghers en Leer Nolf, die van Mantje Berteloots' eerst het drollig nieuws naar huis was gaan vertellen, en van daar naar Zeghers' was afgestormd.
- Nu moet ik naar huis, zei Leer, 't is al bijna twee uren dat ik hier hurk en ze zouden wel gaan peizen dat ik medegenomen ben.
Berten kreupelde mede tot aan de hofpoort, en, bij het afscheid, beloofde Leer hem voor heel den volgenden voormiddag terug te komen, tot het scheidingsuur zou slaan.
- En Leentje zal meê komen. En moeder zal er ook bij zijn, beloofde hij vast.
- 'k Zou toch zoo eenlijk blijde zijn, Leer, zuchtte Berten.
- Jamaar, jamaar, dat moet en dat zal zijn, Berten, knikte Leer, en ook, tien mitrailleuzen zouden Leentje niet tegenhouden. En ge weet ook hoe moeder bestaat... Jongen, nu vlieg ik met al dat goed en slecht nieuws naar huis. Berten, slaap wel, en, op Gods genade!
- Leer, slaap wel. En de groeten aan Leentje. En 'k zegge evenals gij: op Gods genade!
Die nacht was kort, want, Klaai-de-Vaak bleef ten achteren; 't was laat als ze gingen slapen te Nolfs' en 't was dag eer de zonne rees. Van vóór 8 ure kwam Leer te Zeghers' op het hof. Colette zou later achterkomen met Leentje en zelfs Pierke deed veel complimenten doen aan Berten: dat hij den jongen den God-beware-u wenschte en dat hij veel moed moest hebben en zien dat hij gave en gezond terugkwam, als 't eens betere tijden zouden zijn en vrede. Dan volgde het laatste nieuws, dat Leer opgezant had.
- 'k Heb al een ritje gedaan tot op Karel Leins hovetje,
| |
| |
in de Diepestraat, begon Leer, en daar stonden wat Fransche artilleurs rond te draaien. Ge hadt ze moeten zien! niet te grijpen met een tange van de vuiligheid, met hun achterste door hun broek, 't uniforme vol lappen en tappen, bijna zonder knoppen en zoo onbermhertig ontmoedigd. De dood stond op hun wezen en hun mond sloot lijk een peperdoze. Alla, ze zagen geen mensch van klare sentieloosheid. Z' hadden drie veldkanonskens mede, klein poppegoed, klakkebussen. Bij een van de kanonskens stonden twee Duitsche krijgsgevangenen; z' hadden juist een zuigtuitje in hun mond te kort, om, onder hun belachelijke muts kleine kindjes te gelijken met een valhoed op. Ge moogt gelooven, dat ze getemd waren en er geen gezwets van alles kapot meer uitkwam. Op een van de kanonskens zat een Duitsche krijgsgevangene gebonden en die keek lijk een aap die pruimen eet, immers zou hij vandage nog voor den kop geschoten worden, omdat de Franschen op hem gestolen juweelen en fijn kindergoed ontdekten.
- Die deugniet! Maar algelijk enéé, Leer? Doodgeschoten! zinde Berten.
- 't Is wreed, ja, maar ze moeten 't weten. Hebben ze ook al geen moorden genoeg op het geweten? Kan er in ons hert nog medelijden voor een Duits zinken?
- 't Is waar, bromde Berten.
- Maar nu moet ge uw ooren openrekken, vervolgde Leer, als ge nu ne keer peist, dat die stoute beeste van Plateeuws' gisteravond naar ons hof gekomen is, wijl ik hier was.
- Heeft hij dat gedurfd? schruwelde Berten verstomd.
- Dat heeft hij gedurfd. Rond 8 ure hield de hond zoo machtig veel embras, dat moeder buiten ging loeren; z' hoorde iemand aan de poorte futteren om de keten los te maken en ze verstond aan den diepen, dempigen hoest, dat het Miel Plateeuw was.
- Die onbeschofterik!
- Zwijg ne keer, Berten, en verlies geen woord. Moeder
| |
| |
heeft niet te verletten, ze springt in huis, en, zegt ze alzoo: Miel Plateeuw is daar. Be be! Is Miel Plateeuw daar? zegt vader. Zegt moeder: Ja hij, hij is daar, zegt ze alzoo. Zegt vader: Serniedjabels! Zegt moeder, met de handen op de heupen en haar mutse achterwaarts, zegt ze: ga je, gij, hem pakken, of moet ekkik hem eigenlijk vagen? Zegt vader alzoo: Sî Sî! zegt hij. Hij knabbelde zijn pruime hersens door de kele, smeet zijn klakke in den heerdhoek en sprong op. De deure draaide open, en: elk ne goên avond, fleemde Plateeuw alzoo. 'k Zal u, semiedjabels! gaan goênavonden, tierde vader alzoo, en, hij met den kotteraar achter Plateeuw! En 'k zal, ik, merdjiets! nog een handje toesteken, gebberde moeder alzoo. En Plateeuw weg! G'hadt hem moeten zien uitwinden!
- En Leentje? vroeg Berten, tranen lachende.
- Berten moest dat gezien hebben! zong ze.
Barbara, die alles afgeluisterd had van in de waschkamer, schudde lippespelend den grijzen kop, zoodat er haar hangende kaken van lodderden en deed voort met haar bezigheden, stil in alleenspraak: zou het wel gaan dan met mijn jongen?
Z' had nu al zóó veel gekreschen en ze wist wel, dat ze vandage nog vele krijschen zou, maar ze wist toch ook, dat haar Berten nu slechts vertrok om in veiligheid te zijn, dat dit nieuw afscheid maar een kwestie van tijd was, en dan, dan zou haar lief jongentje misschien zoo groot verblijden oogsten, als hij lijden had gevonden. God! kon het bewaarheid worden...
In de keuken zaten de jongens al twee uren aan één stuk te vertellen; Berten was soms een beetje verstrooid en loerde door de vensters; dan schimpte Leer goedig:
- Kameraad, ge zit op heete kolen, hé?
- Ze zit lange weg, steende Berten.
De horloge ontsloot voor 10 ure; de hond snakte aan zijn keten en sprong, toef doende al de poortewaarts.
- Ze zijn daar! juichte Leer,
| |
| |
Ja, ze waren er, Colette, het sayettene mutske op het achterhoofd, een verschgestrekene blauwe schorte boven den korten rok en een paar zwarte kloefjes met breede leêren, en, nevens haar, Leentje, met de misdaagsche kleêren aan en blootshoofde, net lijk een koekeboterhamtje.
- Och, Heere, toch! kriepte Berten.
- Zie toe dat ge u sterk houdt, tonnene! vloekte Leer, stuur lijk een bijtepauw.
- Elk nen goên dag, kakelde Colette, de keuken instormend, en ge moet nu ne keer hooren... Of heeft Leer het al uitgelangd? vroeg ze, al in één asem.
- Met kanten en abouten, Colette, loech Berten. Zet u, zet u, deed hij, stoelen bijschuivend.
- En dat hij alzoo durfde komen, die merdjietsche zielhond! schold Colette, neerzittend, maar w' hebben hem geambacht! En was hij niet buiten gehinkeld, we zouden hem afgezwingeld hebben en zijn vel getouwd hebben ook. Nu weet hij...
Colette werd het woord afgesneden door een dreunend kanongeschot, dat uitdaverde van al den Noordkant van de gemeente, tusschen Gits en Cortemarck.
Ze waren allen lijk van de hand Gods geslegen en ze bleven sprakeloos, met de oogen opengespalkt, door de vensters te gapen, en, daar dreunde't weerom, in dezelfde richting: boemgnroenrrron!
- God van den hemel, de-n oorlog is daar, schruwelde Colette.
- Bertje! snikte Leentje.
- Wees gerust, mijn engelke, troostte Berten, om mij moet ge niet krijschen; 'k zal aanstonds buiten alle gevaar zijn. Maar gij? Gij!
- De Duitschers doen het vrouwvolk geen torment aan, als ze er niet voor gereed zitten, zei Leentje. Als gij maar van hier weg geraakt, gij, Bertje! Wanneer komt die edelman u afhalen?
Boemgnroenrrronrr! dreunde 't vanher.
| |
| |
- Maar hoort toch! ijsde Colette.
Leer greep Berten bij den arm en samen trakelden ze buiten en tot aan de poort.
- Heer der Heeren! Berten, hork, gruwde Leer, hork, ginder al Beveren. Hork, herhaalde hij, het gerucht nabootsend: rrrik-rikkerik-rikke-pan-pan-pan-bourelou-pan-pan-klak-klak-klak-klak.
- Mitrailleuzen en geweerschoten. Oude kennissen, monkelde Berten.
- En men zou alzoo dood zijn zonder dat men het weet.
- 't Is dicht bij, zulle, niet verder dan Wijnendaele.
Boum! Klak-klak-klak! spokte 't, Gitswaarts.
- Shrapnells, zei Berten dof.
- Brand! Brand! moorelde Colette verveerd, 't Noorden aanwijzend.
Ze keken al verbouwereerd in die richting en zagen dikke rookwolken omhoogkrinkelen.
- Wat eenlijke dingen! Wat eenlijke dingen! Kermde Colette, en kwestie geraken wij nog t'huis.
De Franschen moeten eerst wijken eer de Duitschers er zullen komen, moeder, suste Leer, en kwestie hoe het eindigt; misschien wordt dat gespuis nog achteruitgesmeten.
- 'k Zou het straf betwijfelen, schokschouderde Berten, 'k heb niets anders gezien dan een weinig voorhoede, al ruiterij, met wat veldgeschut, eenige automitrailleuzen en wat ledige autos. Ik versta er mij niet aan. Zou het toch waar zijn, dat ons legertje ingesloten is? Maar, waarom zei die Fransche kommandant dan, dat hij mij terug bij mijn makkers zou brengen?
- Hoort toch! Maar, hoort toch, menschen! lamenteerde Colette, hoort toch; altijd den eenen boem achter den anderen. En dan ook dat eenig klak-klak-klak! Als dat geen zonde is, bestaat er geene. Alzoo de menschensjongens vermorsakreeren! Kweekt er dan zoo lange aan!
- Kijkt, bakker Vanneste komt daar in velo van al te plaatsewaart, zei Leer.
| |
| |
Remi! Heila, Remi! riep Colette.
Remi draaide het hofgat in en stond op een oogpink voor de deur.
- Wat gaat er om op de dorpsplaatse? vroeg Colette.
- Op de plaatse? Niets, vrouwe Nolf, maar 't spokt al Beveren en al de Leenbosschen. De Franschen, volgens het zeggen, lagen met achterdenken, dat er Duitschers in de bosschen verscholen zaten en ze zijn die aan 't beschieten. Vluchtelingen van alginder zeggen dat het er vereend gaat. Maar nu, als ze ons maar bevrijden... Zoo, de groeten, want mijn wijf zit alleen met de jongens.
- Och, Berten, Bertje! zuchtte Leentje, den jongen de hand drukkend.
- Mijn jongen toch, kloeg Barbara, die ook het werk liet wachten en nevens haar ventje stond, zou die edelman u dan wel vergeten af te halen. Och! Heeremenschen allemale.
- Maar, moeder, stilde Siske, dat gerucht is nog ver verwijderd. Die man zal wel komen. Zulke groote katten weten wat ze zeggen en doen.
- 't Was alsaan maar van hooren zeggen, maar 't is er nu op. En wat staat er ons nog te wachten? Godjen Heere! steende Colette.
- Wij zijn in Gods handen, Colette, zei Barbara gelaten.
- En kunnen ze maar de jonkheden niet meêpakken en doen vechten tegen hun eigen volk? 't Zou'n kunnen de beste zijn die het opgesteken zijn met de eerste Belgische soldaten. Leer! riep Colette, g'hebt nog tijd om Veurne-Ambacht in te vluchten.
- Ik blijf bij u, moeder, zei Leer, 'k zou niet geerne dolen van Caïphas naar Pilatus en 'k zal hier noodig zijn. Dat is adders voor Berten; ze zullen hem ginder brengen waar hij zijn moet. Veel van de gevluchte jonkheden wisten ook waar naartoe, maar wij hebben noch vriend noch maag alginder, en ook, 't zal ginder overloopen.
- 'k Raad noch 'k onraad, zei Berten, maar, moest ik
| |
| |
geen soldaat zijn, 'k zou rap zeggen: Leer, maak uw pakske; we gaan.
- Ba, w' hebben ze nu al drie dagen aan 't werk gezien en z'n hebben niemand opgeëten die Duitschers, stribbelde Leer koppig tegen.
- Maar hoort toch: boem! Maar hoort toch: klak-klak! deed Colette, Leer! riep ze gejaagd, korte-raad-goê-raad, wind uit!
- 'k Blijf hier, kopte Leer, 'k ben er noodig, voltrok hij, een bezorgden oogslag op Leentje slaande.
- Menschen, 'k zou in huis gaan, raadde Siske aan, 'k hoor, ik, daar alsaan aardige schuifelingen in de lucht, maar ge moet bachten 't huis zijn om dat te hooren.
- Wat? Schuifelingen! schrikte Berten.
Ze stapten de-n huisgang door, bleven dan buiten stil aan het luisteren, en, werkelijk, na een groote kanonlos-branding, hoorden ze een scherp en zoevend geschuifel, dat, van al Gits afkwam en uitstierf een weinig terzijden van de dorpsplaats. 't Was dan omtrent 11 ure van den voormiddag, en, ginder, al den Oostkant van de gemeente, was het een oorverdoovend gerucht geworden van rikketjikkende mitrailleuzen, openklakkende shrapnells, dreunend kanongebulder en buischende geweerschoten.
- Jongens, gauw, naar huis! hakkelde Colette, gejaagd.
Weerom drilden ze door den gang tot voor de deur en troppelden er al dicht bijeen. Leentje stond schreeuwend nevens Berten, die haar met stille woorden moed trachtte in te spreken, haar kleine handjes teeder drukkend.
- Ja ja, jong, zei moeder Colette, los maar uw hert, kwestie wat er al achter komt...
- 't Is toch een wreed schieten, Berten, gruwde Leentje.
- Ons Heere zal alles in 't beste keeren, Leentje, troostte Berten, ge moogt niet meer schreeuwen, dát snijdt dóór mij.
- Och! Bertje.
- Couragie! Leentje, wij zijn van Godjen Heerens liefste kinders en Hij zal ons sparen. 'k Voel het hier in mij,
| |
| |
Leentje, dat ons lijden en scheiden niet eeuwig zal duren en dat wij allen levend weerom zullen vereenigd zijn, in blijdschap en liefde.
- Och! Bertje, wanneer zal die pak van ons herte vallen?
- Wat duivel is er daar langs de steenweg? 't Is lijk processie, zei Siske.
- God-Maria! vluchters! Ze vluchten! schreeuwde Colette, kijkt, ze vluchten met pak en zak. Gauw, jongens; vader zit alleen. Kwestie moeten wij ook onze pakken niet maken. Leer, jongen, ga gareel de peerden. Oeie! moord, toch.
- Moeder, voor zoo een g'ass'reerd wijveke, knulde Leer, ge zijt dezelfde niet meer. Kijk eens naar Barbara, hoe gestableerd.
- Ze vluchten! Ziet ge merdjiets niet dat ze vluchten? Kijkt, met groote pakken. Kijkt-kijkt! hondenkarren. En daar ook Cyriel Vereecke, met een plompendevollen camion volk. Godjen Heere sta alle menschen bij!
- Wel, laat ze vluchten. Zooveel te dommer zijn ze. Hoe geraken ze t'huis?
- Jamaar, en de kanonballen!
- Colette, g' hebt u maar in de kelderingen te houden onder de beschieting; ge zijt er in veiligheid, stilde Berten.
- In Gods naam, komt, jongens; we zouden nog onder de voeten geraken. Komt, herhaalde Colette.
- Ja, vrouwe Nolf, zei Barbara, g' hebt gelijk, surtout nu, dat Pieter alleen is, maar ge moet dat zoo hoog niet oppakken. God leeft die alles geeft. Als Berten maar weg is, zal ik in alles gerust zijn en herden wat er te herden valt. Wij deden niemand kwaad. Waarom zouden ze er ons vrijwillig aandoen?
- Mijn wijf is altijd gerust. Een gelukkige ziele! Zei Siske.
- Jongens, toe! beval Colette.
Leer sprong tot bij Berten, drukte hem hard de hand.
| |
| |
- Berten, kropte hij, ik schei van u lijk van mijn ziele; 'k moet het u niet zeggen; ge weet het, maar mijn plicht roept mij naar huis. God beware u en brenge u gave en gezond bij ons terug; 't zal de schoonste dag van mijn leven zijn. Die vervloekte oorlog! Kom, Leentje.
De twee dochters kwamen juist op het hof, terug van tantes, alwaar ze een deel van den voormiddag bleven, om pakken te helpen maken, daar tante absoluit vluchten zou. En daar kwam Cyriel aan met wagen en peerd, en, op den wagen, tante gezeten op een matras.
- Sissen en Barbara en jongens, we komen goên avond wenschen; we vluchten, zei tante.
- Stap eerst af en blijf en wacht een beetje, raadde Barbara aan, misschien verandert ge van besluit.
- Ik kan noch gaan noch staan meer, kermde tante, de alteratie is in mijn beenen geslegen. Toe! Cyriel.
- Vader en moeder, uw benediktie en tot bin' een dag twee-drie. En allemaal veel couragie. Toekomende week is de storme voorbij. Ik hadde liever gebleven, maar tante was te gepijnd. Nu, we gaan voor een dag drie-viere in 't Veumeambachtsche, zorgt voor ons hof...
- God zegene en beware.
- En de wagen rolde voort...
- Zeere! Zie je dat? Gauw, jongens, we kunnen ook nog het Noorden in, riep Colette.
Berten en Leentje stonden er nu al een half uur hand in hand en z' hadden bijna niet gesproken. Z' hadden nochtans zóóvéél te zeggen, maar het draaide al door malkaar en 't kon er niet uit; 't bleef in hun hert, vernesteld onder den zwaren pak van doodenden angst, die in die gruwelijke dagen alle menschen zoo onzeggelijk bezwaarde, en, ze scheidden met deze enkele woorden, uit de ziele geschreeuwd:
- Bertje!
- Leentje!
Moeder, zoon en dochter vertrokken al het uitwegeltje weg; aan den steenweg bleven ze een oogenblik staan en
| |
| |
groetten met wijde armsmeten. Geheel het huisgezin Zeghers, Berten vooraan, zag ze staan en groette weêr al druipoogend, Siske uitgezonderd, die zijn aandoening op zijn tabakpruime vermoordde.
- Komt in huis, menschen, en laat ons bidden en alles gereedmaken om in de kelder te schuilen, zei vader.
Eer ze nog bin' waren, ronkte er een auto; en daar stormde hij aan langs den steenweg; en daar krinkelde hij den uitweg in, op het hof toe; en daar stopte hij aan de hofpoort.
Berten greep moeder in de armen en steende.
Kommandant graaf Chavaneau de Massigny stapte uit den auto, het hof in.
- Fieu, il est temps, filons!
- Vader, moeder, uw benediktie! snikte Berten.
En Siske en Barbara zegenden hem.
- Filons! Filons!
Berten kreupelde in den auto, en, met een krassend geschreeuw, was de auto gedraaid en stoof hij van het hof weg, de poort uit en den steenweg op, ginder al verder en verder, naar het onbekende, naar den gruwel der gruwels, naar de slachting, naar den oorlog!
Berten neep de oogschelen dicht en hij zag zijn kranig vadertje, zijn wee verknabbelend; en hij zag zijn moeder, moeder met haar lang mager wezen, de roode tint op de hangende kaken, de goedheid in de wijde oogen en de moederlijke, zoete, teere liefde op de zware lippen; en hij zag Leer, den schoonen, blonden jongen, zijn hertvriend; en hij zag Colette, het spartelend ding, zóó goelijks; en hij zag tante en Cyriel wegdolend op hun wagen; en hij zag zijn twee openbloeiende zusters... En hij zag Leentje, zijn zuiver, maagdelijk engelke, zijn zwierig, zwart meisje, Leentje, met haar pikzwart haar, haar appelrond wezentje, haar donkere, diepe, diepe kijkers, zoo eindeloos liefdelossend op hem, haar Berten.
Zoo hij zijn volk nu zag; zoo hij Leentje nu zag, zóó, dat
| |
| |
voelde hij, zóó zou hij ze allen zien, zooveel en zoo dikwijls als hij het geeren zou. Zóó zou hij ze zien, door lief en leed, door rust en arbeid, door dag en nacht, door leven en doodsnood...
En de auto ronkte stormend voort.
|
|