| |
| |
| |
Derde deel
Voor en bachten de kupe
VI
Na een dag van onuitstaanbare hitte, zooals die heerschte in Oogst 1914, was Leentje Nolf, moede en afgemat van het slavelijk werk te velde en ten hove, mijmerend gezeten op den bank vóór de deur. Haar oogen rustten op den Westen, die vier en vlamme uitsloeg, maar heur gedachten waren elders. Vandage, 1n Oogst, was er immers spraak geweest van oorlog; de gazetten ook drukten vrees uit en het voorgevoel van schromelijkheden overstelpte haar.
- Zie, mompelde ze, zie, hoe brandend en bloedend het Westen zit; schroeiende wind en stovende hitte. Bloed! Misschien een voorbode!
Haar hoofd zonk en haar kinne rustte op de borst en ze neep de oogschelen toe.
- Berten! zuchtte ze, och, Bertje, mijn jongen. Bertje, ge zult komen? Ik voel dat ge komen zult.
Aan den konkel van de beek, terzijden het hof, op de toppen van het kaphout, smeet een merel zijn avondgenei door de opkomende schemering; de veel krekels vijlden hun vooizen uit in de rijpe tèrwe langs den wal vóór de deur en een vledermuis vloog lomp allangs het mijmerend meisje naar de schuur toe.
- Ga voort, vuile Pruus! schold Leentje en het stak de vuist op tot het wegwiegelend monster.
Ginder, te Plateeuws, huilde de bandhond zijn nostalgie uit en het meerlaanwijf tjinkte op den man.
| |
| |
- Vuile Pruus! herhaalde Leentje kwaad. En dan, weemoedig den Westen in starend, nu met de ellebogen op de knieën en het hoofd in de handen, lispelde 't: Bertje! Bertje, de lucht zit zoo aardig. Kijk, al rood en bloed. Bloed! Bertje, toch!
Pickaert, de bandhond, schuifelde door den neus en sprong met rinkelinge van ketens tegen den etenbak op, al loerend naar de poort.
- Pickaert, pak ze! hitste Leentje aan, 't is de Pruus!
Pickaert schoot geweldig uit om te bassen, sprong t' enden zijn keten en miek tuimeletten van 't geweld. Leentje loerde nu al te poortewaart... Hoorde ze niet een doffen stap? Ze keek scherper toe, en ja, door de schemering zag ze een schimme naderen uit de dreve, het hofgat instappen en recht op het huis aankomen... Die stap! Die zwier!... Die grootte!
- Berten! gilde ze.
- Leentje! klonk het heesch tegen.
Onstuimig liepen ze elkander te gemoet. Zot stormden ze op elkander los, met de armen wijd open, wild...
- Wat de merdjiets hapert er daar? riep Colette van in huis.
Niemand antwoordde en de boerin slifferde naar buiten en keek door de schemering, dáár, aan het eerste venster.
- Godjen Heere! schreeuwde ze, Berten! en, voor den eersten keer in lange jaren, geraakte er geen woordeke méér uit de kele van dat taai vrouwtje.
Leer en Jules sprongen buiten, scherden vooruit en Leer greep toe, even met de armen wijd open, en, met de eerste grepe, had hij ze beiden meê, Berten en Leentje.
- Vader! Vader! riep Colette, nu eindelijk tot sprake gekomen.
Pierke dokkerde aan, keek naar dien drieling, die er lijk aanééngegroeid stond en
- Si si! deed het.
| |
| |
- 't Is Berten die komt oorlogen; 'k wist het! zegetierde Colette.
- Be be! zei Pierke.
- Ja ja, be be, kroonhalsde Colette, en Berten zal ze de tanden uit hun smoel slaan, de die van ginder, als ze durven komen.
- Soei, nu! knabbelde Pierke.
- Ja, hij, vader, kakelde Colette, Berten lambooit geerne nieweerds.
Leentje lag nu te krijschen met haar hoofd op Bertens schouder en Berten zelf kon geen woord uitbrengen. Jules stond er ook, te kijken lijk een hond op een zieke koe, maar Colette was nu weer goed ter spraak.
- Ge moet nu niet meer djeemenisteren, zei ze en ze gaf Berten een djok in den rugge met haar linkere hand en een lap tegen zijn kop met haar rechtere hand. Dan drumde ze heel den trio vooruit al keuriënd: alla, teure in huis en spuigt er uw herten uit. Gij, Leer, haal de hespe; ik zal afsnijden en vader kan lichten.
- Si si! zei Pierke en het drimmelde voren in huis...
't Was zoo stille nu buiten; men hoorde noch ruit noch muit meer. De nacht viel en de mane sching door de spleten van de blinden in Nolf's keuken, waar heel het gezin nu te luisteren zat naar de vertelling van Berten Zeghers' gevarenissen.
- Ja, besloot hij, en van zoohaast ik vernam, dat het scheef kon zitten, heb ik mijn haspen en mijn spillen vergaard en ben ik van ginder afgestormd, om mijn steke te staan, en, als 't nood doet, dat gespuis uit ons land te houden.
- Ge zijt ne goên; 'k zegge ne goên, zei Pierke.
- 't Is merdjie al lang dat ik het weet! schoot Colette uit.
- Hewè si! zei Pierke...
Berten at en dronk met zeven haasten, want dien eigensten nacht moest hij nog naar zijn huis, naar Theu- | |
| |
nincks', en, vóór den vollen dag, naar Brugge, om ingelijfd te worden.
- 't Zal lastig zijn te moeders! kropte de jongen.
- De eerste krak is hier al gegeven en ge zult er meê verhard zijn, moedigde Colette aan.
- En ook, ik ga meê, beloofde Leer.
- Moeder, mag ik ook meê? vroeg Leentje.
- Soei! deed Pierke, wat tegenspartelend.
- Maar, ba ja, gij, schaap, tingelde moeder, en ik ook. 'k Ga ik ook meê.
- Be be! Be be! baste Pierke, wijd kijkend.
- Kruip, gij, in uw bedde en trek uw slaapmutse tot over uw ooren en dek u met uw kloefen en slaap, merdjie! Ge zult er deugd van hebben, vader, smeet Colette het al in eens uit.
- Ik zal bij vader blijven, loech Jules, die altijd het goede loodje was.
- Hewè, si! Hewè precies, zei Pierke.
't Was tien ure van den vóómacht als ze vertrokken; Leer stapte vooraan met moeder aan den arm; Berten volgde met Leentje, nog al een tuitje achteraan.
- Bertje, dat we zoo menschen lang gescheiden waren en dat ge mij nu weerom al verlaten moet! kriepte Leentje, 'k wilde vlogen wij, ons getweeën, wel honderd uren verre weg. Als ik peis dat ge kunt doodgeschoten worden! Of... of... van mij afdolen!
- Leentje, ge moogt dat zelfs nooit peizen, 'k laat varen van het te zeggen. Ge moet gerust zijn in mij. Heb ik ooit naar een ander meisje gekeken? G'hebt van over jaren beloofd niet meer jaloersch te zijn. Ge weet het wel.
- 't Was gij, die altijd jaloersch waart, knulde Leentje.
- Zijt ge versmoord, hé? riep Colette van verre.
- We komen alsaan voort, moeder, riep Leentje tegen.
- De slekken kruipen ook voort, loech moeder.
- Mijn zoet engelke! vezelde Berten, en hij drukte zijn lippen al tusschen de wilde krullen van Leentjes kopke...
| |
| |
- Och! Bertje, ge moet beloven, dat ge u niet zult laten doodschieten. Ge moet het beloven. Mijn herte kraakt! steende Leentje.
- Ge kunt dat peizen! Wat zou er dan van u geworden? zuchtte Berten.
- 'k Zou doodgaan. 'k Zou opmijteren en doodgaan van kruisen!
- Gij, merdjietsche jongens! Moet ik misschien met den pomphaak komen om u voort te trekken? riep Colette met geveinsde kwaadheid.
- We komen, Colette, riep Berten.
- Ja, Colette! Ge Colet gij schoone genoeg, maar 't is al kakelinge en geen eiers. Alla, pak het in den draf...
Juist aan den ingang van Theuninck's hof, vervoegden Berten en Leentje, al voortfluisterend, moeder Colette en Leer.
- En nu? vroeg Colette.
- Eerst naar Theunincks', precies in en uit, dan naar moeder, steende Berten...
't Was er ook een groote verrassing en een groote blijdschap om het wederzien, maar dat moest er al rap afgedraaid worden, want de tijd kortte gedurig in en Berten was gejaagd.
- God beware u! en de groeten aan Dolf, René en Fiel, vermaande vrouwe Theuninck.
- 'k Zal ze in de eerste dagen vervoegen, ginder in 't leger, als 't God belieft, zei Berten, al scheidend.
Bertens herte vloog voren naar huis, bij vader en moeder. O! moeder. Ter tijde schreef hij: Als ik eens af kom, zal mijn eerste bezoek naar huis zijn, en, ziet, 't was het laatste. 't Was het laatste, omdat hij van daar zonder verder tijdverlies naar Brugge zou vliegen, maar 't was ook het laatste, omdat, hoezeer de jongen smolt van verlangen om er te zijn, hij toch af schrikte voor de diepe ontroering van het terugzien en de schromelijke scheuring van het afscheid.
En zoo waren ze het ouderlijk gedoente opgetreden.
| |
| |
't Was kwart vóór elf en toch flikkerde licht door de keukenvensters. De hond baste. De voordeur ging open. Berten sloeg zijn arm om Leentjes schouders en wankelde.
- Bertje, toch! lispelde Leentje.
- Wien he'n we daar? klonk het.
- Goê volk. En 'n avond, Sissen. En is Barbara nog op? gebberde Colette.
- Wat de djeemenismenschen! 't Is Colette, geloof ik.
- Jaa 't, gebuur, en... w' hebben hier nog een vagebonde meê op den hoop toe.
- Een vagebonde?
- 'k Wille zeggen... een die u kent... een van over vier jaar.
- Berten! gilde Siske.
Barbara kwam tot buiten getjanfeld, juist als de bezoekers toekwamen.
- Wat hapert er, vader? vroeg ze, wijl ze nevens Siske ging staan.
- Vader! Moeder! schreeuwde Berten en hij schokte geknield op den dam.
- Jezus en Maria! God gebenedijd! snikte Barbara en ze viel even geknield voor haar jongentje; en ze greep het in haar armen; en ze neep het bijkans dood; en ze riep het nog en nog: Jezus en Maria! En ze smetterde haar kind tusschen haar moederarmen.
- 't Zijn éénige dingen! mompelde Siske en 't stond te trappelen en 't was in 't zotte geslegen.
- Vader, moeder, vergiffenis en benedictie! smeekte Berten.
Siske miek een groot handgebaar in de lucht; 't spoog zijn tabakspruime uit, en, perlik-perlik, 't was de pijp uit, al langs den gevel van het huis weg.
- 't Is al vergeven en vergeten en g'hebt ons nooit in niets misdaan, snikte Barbara, die, door Berten gesteund, nu recht, haar jongen door den donkeren met de oogen verslond...
| |
| |
Colette sloeg haar mutse nog een beetje meer achteruit; ze knarste wat met de tanden, sloot straf de vuisten, roefelde de tranen innewaarts en snebberde:
- 't Slaat in mijn beenen van gepaktheid, maar we mogen niet te vele molles maken. We moeten ons verstalen, Barbara. Gauw een beetje bin'.
Geheel de bende zat algauw rond den heerd, met vader mede, die al de achterdeur inslifferde, en Berten moest nogeens bij geheele mondsvullen vertellen en hervertellen.
- En hij moet vannacht nog naar Brugge, zei Colette.
- Moet hij naar Brugge! schrikte Barbara op.
- Moeder, ge moogt er niet in gedaan zijn, middelde Berten, ter contrarie. Mijn eenig lijden, te midden van veel vreugde ginder, was en bleef u te missen en in plichtgebreke te leven tegenover koning en vaderland. Nog een duwke, en al dat verdriet zal gaan vliegen zijn; 'k word soldaat; 'k doe mijn dienst, en, kome wat wil, 'k ben man op mijn plaats en mijn herte zal gerust tokken.
- En moest het dan werkelijk oorlog worden, jongentje? ijsde Barbara.
- Ik zal er bij zijn, moeder, zei Berten, en Dolf Theuninck en zijn broer, René en onze Fiel en veel jongens van Sleyhaeghe zijn er al op hun post.
Berten stond met één schok recht, pijlrecht; zijn oogen straalden en hij galmde 't werkelijk uit:
- Vader en moeder, 'k zou voor u sterven, zóó geerne zie ik u. Hier komt geen Pruus tot u op Sleyhaeghe dan door mijn bloed! Hier blijft de Pruus van af! En komt hij toch, zoo waar ik leef, ik zal steken en stekken en slaan en schieten, dat zijn bloed alover de schachten in mijn schoenen loopt.
- Tut-tut-tut, middelde Colette, stel uw hert gerust; de Pruus zal ons geen oorlog aandoen; ik heb hem nog nooit een strooi in den weg gelegd.
- Laat ons hopen, schuddebolde Berten, doch in alle geval is het voor mij een schoone gelegenheid om mij in
| |
| |
regel te stellen en zonder ongemak mijn eere te kavelen, alla, om weerom mensch te zijn...
Ze zaten er nog lang te klappen; ze aten en ze dronken en ze rookten, maar Berten moest zijn eigen uiterst geweld aandoen om bedaard te blijven; nu en dan sloeg hij een blik op de oude horloge in den hoek, dan ook een vluchtigen oogslag op moeder en Leentje, en, telkens, brak zijn hert. 't Was tijd! 't Was tijd van scheiden! Opstaan en voortgaan, ja, maar hoe? Colette, die hem in 't oog hield, raadde zijn marteling, en, tot bij hem gaande, greep ze zijn oor vast en zottebolde:
- Smout uw beenen met olie-van-haastje-zeere, of ge zult den haan op den mesthoop vinden in Brugge. Maarja, g'hebt uw velo.
Berten stond stenend op en Barbara beefde; Siske smekte den rook van zijn pijpe in en hoestte; de twee dochters kreeschen, en, Cyriel - die, verwittigd, van tantes herwaarts gekomen was, - stond gereed om Berten te vergezellen. Fiel, die soldaat was van 1914, bleef de kranigste en treitte:
- Berten, doe ginder de complimenten dat ik achterkom, om hoofdvleesch te maken van den Pruus, als 't nood doet.
- Die weegluizen zullen nooit hier geraken, kakelde Colette, w' hebben wij ook kanons en savels, peisje. Weetje wat ze zullen doen? Rieken aan de frontieren lijk in zeventig; ja, rieken en naar moeders terugkeeren. Zondag en acht dagen komt Berten al in verlof. Ge zult 't zien.
- Vader en moeder, uw zegen, believe 't u, kropte Berten, staande voor vader en moeder.
- God zee 'ne en beware, stamelde Siske en zijn duim teekende het kruisken op Bertens blanke voorhoofd.
- Wel, Godmenschen, toch! Mijn jongen! snikte Barbara en ze greep haar kind andermaal in de duwende moederarmen en zegende hem, voort kermend: mijn jongens alle twee! Berten! Fiel!
| |
| |
- Leentje! hijgde de jongen.
Lijk een vlage stoof Leentje, met de armen open, op Bertens borst, die het er op sloot en op het voorhoofd kuste.
- Ge moet merdjiets voortgaan, of ge zult te late komen, zei Colette. Ze drumde haar meisje van kant en greep zelve Berten in de klauwen, en, met haar gewoon gedoe, gaf ze hem een geweldigen pieper, die juist op den top van Bertens neuze paste, zoodat hij er wel tien sterren van zag.
- Moord! huilde hij, kwansuis zijn neus rechttrekkend.
Ze loechen al door hun tranen, en, juist op dat gepast oogenblik sprong Berten de deur uit en stapte lijk een peerd, tusschen Leer en Cyriel, de hofpoort uit en den uitweg door, zonder een woord te lossen, tot op den Sleyhaegschen steenweg.
- 't Was boven mijn macht, bekende hij, als ze bij Theunincks' waren.
- Juul, we doen Berten uitgeleide, hé? vroeg Leer Nolf aan zijn broer, die toch, het t'huis wachten bij vader moê, achtergekomen was.
- Of ware 't tot Brugge, antwoordde Juul.
- Of ware 't tot Brugge toe, herhaalde Leer.
- Ja, jongens, stemde Cyriel mee, ik zal ze t'uwent gaan gerust stellen in uw afwezigheid; Juul, neem mijn velo; Leer heeft de zijnen mede en nu adieu!
En daar scheidde Berten van zijn broeder Cyriel, en, na een harden handdruk en met klem in de stem, smeekte hij:
- Broer, wat er ook gebeure, zorg voor vader en moeder en geheel ons nestje. Tot wederziens, hier, of hierboven.
Stap-en-half gingen ze nu, Berten, Juul en Leer, aldoor Hoogledeplaats, den steenweg op naar den Gitsberg, tot op de groote baan, die, van aan het ‘Land van Beloften’ naar Brugge leidt. Dáár sprongen ze op hun velo en reden zoo wel, dat er niet één sprak van terug te keeren, noch Juul, noch Leer, tot de dag priemde, de klaarte daagde en de zon haar hoofd uitstak. Ginder, niet ver meer af, hieven
| |
| |
de Brugsche torens statig in de hoogte. Van den velo afgestapt, nog eens de pijpen doen rooken en stilgestaan.
- Berten, we moeten naar huis, zei Leer, 't deert me, maar we moeten toch eens scheiden.
- Jongens, kropte Berten, hoe zal ik u ooit uw groote vriendschap kunnen vergelden? Zoo menschen ver mede gaan, bijna zeven uren! En nu moeten terugkeeren.
Leer sprak niet. Hij kon niet, en, om het niet uit te snikken, greep hij Bertens hand, drukte die hard en vertrok zonder een woord van vaarwel of tèrugwensch te lossen, nevens Juul, die nu ook zweeg...
Daar stond Berten nu alleen, alleen! Nog éénmaal keerde hij zich om, juist op het oogenblik dat Leer en Juul zich omwendden. Een wederzijdsche handzwaai en de jongen rolde nu voort aan, de stad in. Een groote angst overviel hem en zweet perelde op zijn voorhoofd. Hij miek het kruisteeken, bad en werd verlicht: ik zal mij melden aan mijn medeparochiaan, sergeant-majoor Compernolle, dacht hij, nu betrouwend, en de angst vervloog.
Dáár, vóór hem, is eindelijk de kazerne Poermolen; hij trekt er in, en, wat een kans! daar staat de sergeant.
Wederom overstelpt, nadert Berten; de verlegenheid staat op zijn wezen te lezen en ligt over geheel zijn uitwendige. De sergeant laat de oogen op hem vallen, kijkt scherp toe, stapt hem gejaagd te gemoet en roept blijmoedig:
- Zeghers, ik beken u. O! Dat is wel. Dat is wel! Ik verwachtte niet minder van u. Welgekomen, jongen!
- Dank u, sergeant, stamelde Berten, na gegroet te hebben, en, de hem toegestokene hand drukkende, smeekt hij bedeesd: help mij, sergeant. Help mij; ik ben zóó verlegen.
- Schud die verlegenheid af, jongen, moedigt de sergeant aan, hier blijft de benauwdheid buiten. Met uw intrede in de kazerne zijt ge witgewasschen. Alles is vergeten en uitgevaagd. Ge zijt een felle vaderlander! Hier zijt ge nu een kind van den huize. Nog een weinig formali- | |
| |
teiten en morgen zit ge in de kaders, zonder straf, zonder aanhaling van het verleden, soldaat nevens de andere soldaten.
- Zal het waar zijn, sergeant? Zal ik weerom mensch zijn?
- Dat zijt ge reeds, jongen.
Berten rekte zijn lijf uit, snoof hard dóór, sloeg aan, zwol op en open en tierde: leve de Koning! leve België!...
Den 3n Oogst, na zijn opname in den Dépôt te Sint-Nikolaas, was Berten in Brugge terug en ingelijfd in het 4e linieregiment, kolonel Triest, 1e bataljon, majoor Rademakers, 4e C1e, kommandant Wacquez.
's Anderdaags, 4n Oogst, 's morgens om 2 ure, vertrok het 4e linieregiment uit Brugge; tot aan het statiegebouw marcheerden de soldaten tusschen twee hagen samengepakte burgers, die de strijders met geestdrift toejuichten en zege wenschten. De soldaten zelf waren geweldig opgetogen, vol poer en negge en stapten marschgang lijk naar een kermis. Te Brugge opgeladen, stapten ze in den voormiddag van den trein af tusschen Deinze en Gent en marcheerden op Thienen, waar ze met den avond aanlandden en er op zegegejuich door het volk ontvangen werden. Dien eigensten avond kwam de koning in Thienen toe en werd er met zotte geestdrift ten stadhuize gevierd. Rond 9 ure van den avond vertrok het 1e bataljon naar Hauthem-Sinte-Marguerite en omliggende. In den nacht toegekomen, werden de troepen aanstonds verdeeld en werd Berten Zeghers, op eigene aanvraag, als schildwacht aangesteld. Het is in dien nacht, van 4n tot 5n Oogst, dat daar de jammerlijke vergissing plaats greep en onze schildwachten op elkander schoten, wat voor gevolg had, dat geheel de 4e compagnie, die op het hof van den burgemeester lag, te beene werd geroepen. Geheel dien nacht dóór bleven majoor Rademakers, kommandant Wacquez en sergeant Compernolle aan de schrijftafel.
Tot rond den avond van 5n Oogst bleven ze er op voor- | |
| |
post en dan vertrokken ze, in uitrusting, terug naar Thienen. Den dag van 6n Oogst bleven ze er, en daar, in bijzonderen dienst geplaatst, won Berten de genegenheid van de soldaten, en, nog wel vooral, deze van zijn oversten, wier oog voor de eerste maal rustte op dat onvermoeibaar soldaatje, dat ging en kwam, dat trappelde en trotte, af en toe, bereidwillig en blijgemoed, immer seffens gereed en in der eeuwigheid met een kwinkslag op de lippen.
In den namiddag vertrokken ze naar Wommersom in voorpost, om de stad Thienen te dekken, daar de vijand gesignaleerd werd, als komende in de richting van Thienen. Onder den weg, stappend van Thienen op Wommersom, speurden ze uhlanen op in een boschje links van den weg; verkenningspatrouillen, waartusschen Berten, werden aanstonds uitgezonden, doch de uhlanen verdwenen lijk opgejaagde hazen en de patrouilleurs verloren er het spoor van. In Wommersom zouden de troepen zich des nachts verschansen in nog te maken loopgraven. Er moest ook gezorgd worden voor het ravitaillement, en 't was dien nacht, dat Berten Zeghers voor den eersten keer voelde piot-in-oorlog te zijn. Gaande immers en keerende, ronddraaiend en wijds en zijds loopende, was hij op een boerenhof gaan aankloppen, om, benevens mondbehoeften voor de legerleiding, een tasse versche melk voor hem en twee van zijn makkers te vragen; de boerinne kwam vóór al den vaak uit haar oogen wrijvend, en, als ze de soldaten zag, snabbelde ze vinnig: w'n hebben niets te verkoopen en de melk is zuur.
- 'k Weet er te verkrijgen die zoet is, zei Berten, plots opstandig, als de boerin de deur had toegegrendeld.
- Waar? vroegen de makkers.
- Ginder, deed Berten, den stal aanwijzend.
Een kwartiertje later hadden ze elk een volle pulle warme zoete melk, versch uitgetrokken; ze dronken er van lijk snoeken, en, al het hof verlatend, grepen ze nog een jongen haan bij den hals - die op een karrebak te slapen zat - | |
| |
en namen hem mede, om hem met gelegenheid eer aan te doen.
- 't Is zoo, dat men apen betaalt, zei Berten.
Den 8n Oogst, 's nachts om 2.30 uur, kregen de Belgen de vijandelijke ruiterij in 't zicht, doch, na korten duur, werd die door een peloton lanciers op de vlucht gejaagd.
Van dat oogenblik af, was de bevolking van Wommersom in gevaar en besliste de legerleiding de ontruiming van die plaats. De klokken schoten wakker en galmden den ijselijken alarmnok uit, dien nok, die het hert in het lijf deed stijven van zoo machtig veel menschen, die, onder den oorlog, huis en erve moesten verlaten, om, beroofd van alles, verre weg op den dool te gaan.
Wat leden onze jongens, als ze die menschen uit hun huizen moesten verjagen! Méér dan één onder hen kreesch mede met die rampzaligen en vervloekte den Duits en den oorlog, die zoo onberekenbare en jammerlijke ellende veroorzaakte en nog veroorzaken zou.
Dien nacht hielp Berten Zeghers een huisgezin van vader, moeder en vijf kleine kinderen buitendrijven; de vrouw was wederspannig, klampte haar vast aan meubels en deuren en huilde; in haar wanhoop vloekte ze en vermaledijdde; schuimbekkend vocht ze tegen haar eigen man, die, overstelpt van smert, doch verstandig en gelaten, haar poogde mede te krijgen en zacht dwong. Tegenvechtend en tegenspartelend, was heur haar los geraakt en zwierde op den rug en voor haar wezen.
- 'k Wil worde uw moeder door den Duits de straat op gegooid! wenschte ze Berten toe, die haar zachtjes buiten de deur drumde.
Uw moeder! Met dit enkel woord, moeder, vielen Bertens armen neer, lam en machteloos; een lang versmachte snik, een lang tegengehoudene stroom van tranen sprongen te gelijk naar boven en de jongen vluchtte het huis uit en de straat op, aan zijn makkers de taak overlatend, heel dit huisgezin met de waanzinnige vrouw te verdrijven...
| |
| |
De gruwelijke exode van de inwoners was volbracht en nu vielen de soldaten aan het werk, om, met wagens en karren, alaam en meubels, de wegen en straten af te sperren. Dit alles werd opgeëischt en bijgebracht door de zorgen van den burgemeester, die zich dien nacht buitengewoon lofweerdig en verdienstvol gedroeg, zoodat hij ten volle den dank verdiende, dien de legerleiding hem betuigde.
Ginder, al verder en verder, op den dool, zwijgende en wanhopend, trokken de burgers van Wommersom, geladen met pakken en zakken, door den slagregen. Te Wommersom zelf verzonken de soldaten in het slijk en de moze. Gieten was gieten! 't Regende bij pezen, een echte zondvloed, en de jongens stonden er doorzijpeld, nat lijk dweilen, wroed van den honger, afgemat en afgebeuld, geeuwend van den vaak. Ze stonden er, nog versche oorlogsmannen, ijselijk gesteld, gepijnigd en gemarteld in ziel en lichaam, met schromelijke vooruitzichten, diep ontmoedigd.
Dit was dus voor Berten Zeghers ook de inzet van den oorlog, en, alhoewel hij, spijts en door alles, zijn makkers moed insprak, toch voelde hij ook dit onzeggelijk, dit overstelpend weedom, dat zelfs de dapperste soldaten voelen bij het naderen van de slachting...
De oorlog begon voor goed!
't Was oorlog.
En de eerste hamerslag van het kleine België dreunde op de kruine van den Duitschen hoorndullen stier; het bloed spaarsde uit de wonde; de stier moorelde, plooide op z'n pooten, brieschte en sprong weerom toe, dubbel hoorndul...
Ja, voor Berten Zeghers zou het ook volle oorlog worden, met al de schromelijkheden die den oorlog vergezellen.
Den 9n Oogst werd het 1e bataljon afgelost en trok in ruste naar Hackendover. In dit dorp was de Duitsche ruiterij geweest en de Belgen vonden er een inwoner, met de handen aan een boom genageld, doodgebeuld door de Kultuurmannen!
| |
| |
Den volgenden morgen, 10n Oogst, tusschen 8 en 9 ure, zagen onze soldaten de eerste vijandelijke vliegers boven de streek zweven. 's Avonds werd het bataljon terug naar de loopgraven van Wommersom gezonden. Tot den morgen toe lag Berten Zeghers in bloote voorpost, op vijfhonderd meter af van de schildwachten, om er een brugge te bewaken. Een sectie werd er gesteld met sergeant Compernolle. Het bataljon bleef op post tot in den morgen van 11n Oogst en ging dan bivouakeeren in de velden van Hauthem-Sinte-Marguerite, tot 's anderdaags 6 ure 's morgens.
In den morgen van 12n Oogst, kwam een vlieger de linietroepen te Hauthem-Sinte-Marguerite verwittigen, aanstonds naar Haelen op te trekken, om er de Belgische ruiterij in haar gevecht tegen den Duits te steunen. Een uur later reeds waren de troepen in marsch. Zonder eten of drinken, door de brandende zonnehitte, trokken de jongens op, zot van geestdrift en jeugdig geweld, al beurtelings den Vlaamschen Leeuw en volksliederen zingend. Het 1e bataljon, majoor Rademakers, was voorpost van de bijzondere colonne en kwam nog vóór 2 ure op het slagveld aan, juist bij tijds, om het overige van de Duitsche cavalerie - al vrijwilligers uit den edeldom en hooge standen, die, in hun Duitsche verwaandheid, meenden door België te gaan lijk een mes door de boter - te helpen neerschieten. Reeds van 8 ure 's morgens had de vijandelijke ruiterij den aanval begonnen, en, spijts de schromelijke verliezen, de eene charge na de andere uitgevoerd. 't Was of de Duitsche legerleiding in het zotte geslegen was, want letterlijk werden de Duitsche jonkers - waartusschen zeer veel studenten - weggemaaid. Hun lijken en de lijken van hun peerden bestrooiden het slagveld, en, aldoor de landerijen, doolden, tjoolden, draafden en vluchtten de gekwetste peerden, vervaarlijk hennikend, wild de manen schuddend en doelloos zoekend in schuim en in zweet.
Dit is een der grootste rouwdagen van den wereldoorlog geweest voor den Duitschen edeldom...
| |
| |
Kommandant Wacquez, aan het hoofd van den voorpost, marcheert dus op Haelen. Tegen de hoeve, Het Kasteel genoemd, houdt de voorwacht stand; daar komt kapitein Colpin, hulpkapitein van de 4e Br. M. den majoor Rademakers verwittigen, dat Haelen door den vijand bezet is, doch dat er, mits spoed, mogelijkheid bestaat om het gehucht Velpen te bezetten. Na door de ruiterij de verzekering ontvangen te hebben, dat de vijand in Velpen nog niet nestelt, marcheert de voorpost op voorgenoemd gehucht van Haelen toe.
- Berten, jongen, 't zal er stuiven! fluisterde sergeant Compernolle, al nevens Zeghers stappend.
- 'k Vrees het ook, sergeant, antwoordde Berten, maar we zullen wederstuiven.
- Zeghers, wat er ook gebeure, we zijn parochianen en vrienden; we zorgen zoo veel mogelijk voor elkaar, hé?
- Tot uw dienst, sergeant, en met geheel mijn hert. Dank u...
Bevel is gegeven Velpen te bezetten. Het bataljon ontplooit zich in tirailleur. Alles blijft stil, doch bij de eerste huizen van Velpen gekomen, worden onze troepen plots op geweldig mitraillevuur onthaald. Het regent kogels; het hagelt kogels, en, nu ook, al met één slag, branden de vijandelijke kanonnen los. Het bromt en gromt en dreunt en davert en knettert en klettert alom en aldoor. De Belgische kanonnen spuwen tegen. Het is een hel! Zonder beschutting liggen de voorposten onder de ijselijke uitbrakingen van het vijandelijk geschot, dat afschuwelijke moorderijen in hun rangen pleegt. Welhaast mengt zich het gekerm en gehuil van de gewonden met het gebrom van de kanonnen en het gekrikkrak van de mitrailleuzen. Vlaken rook drijven door de ruimte en poerreuk prikkelt de neusvliezen...
Nevens Berten Zeghers lag een jong soldaatje uit Oost-Vlaanderen, een net ventje, met nog onschuldig kinderwezentje. Onder de soldaten werd het, om zijn fijn muileke,
| |
| |
Het Meisje gedoopt. Zijn voornaam was Alfred, doch Berten noemde hem gewoonlijk met den verkleinnaam Fredje. Onder het ijselijk vuur zag Berten Fredje rillen, stuipen en inéénkruipen van doodelijken angst.
- Fredje, moed! fluisterde hij, moed! jongen, we zullen er wel uit geraken.
Fred antwoordde niet, maar al op eens schoot hij recht, en, met de twee armen omhoog, begon hij een wilden dans en zong dat het galmde.
- Om Gods wil, Fredje, leg...
Meer moest Berten niet zeggen; op hetzelfde oogenblik ontplofte een shrapnell; de rechtere kant van Fredjes wezen vloog lijk een vodde af; één stondeke nog, één seconde, zag Berten het zoo prachtig jongetje, nu met den ijselijken afgeschelferden kop, een half bekkeneel, twee halve reken tanden, wit door rood, en, bloed! bloed! een geslachten dierenkop! Een weerlicht duurde het gruwelijk vizioen en daar stortte het manneke te gronde, dood!...
Een stap vóór Berten lag een soldaat op den rug, de kleederen aan flarden; met beide handen hield hij de ingewanden tegen, die tusschen de slonsen van zijn mantel uitpuilden.
En elk oogenblik verwachtte hij hetzelfde lot!...
- Kom, Zeghers, riep sergeant Compernolle.
Lijk in een nachtmerrie kruipt Berten nevens zijn sergeant vooruit op verkenning, tot ze goed het gehucht Velpen in oogenschouw hebben. Nu zien en weten ze, heel klaar en duidelijk, dat de Duitschers uit de huizen en zelfs van op de boomen met de mitrailleuzen de linietroepen beschieten. Onder onophoudelijk doodsgevaar doen ze den terugtocht, om verslag in te dienen. Bij kommandant Wacquez terug, vinden ze dezen met doorschoten bil. Na de positie van het vijandelijk geschot en ook deze van de mitrailleuzennesten aangewezen te hebben, kruipen de sergeant en Berten terug op verkenning, bij de eerste huizen van Velpen. Een weinig later, dit voor plicht aan- | |
| |
ziende, een nieuwe melding te doen, onderneemt de sergeant, nogmaals van Berten vergezeld, een tweede maal den gevaarlijken terugtocht, en, juist op het oogenblik, dat hij kommandant Wacquez wil aanspreken, krijgt deze een kogel in volle borst en sterft. Door huilende gewonden en greinzende dooden, onder een regen van kogels en shrapnells, kruipen sergeant Compernolle en Berten de straat over, waar dooden en gekwetsten getast liggen, beiden bereiken in twee sprongen den overkant en laten zich op den zomerweg neervallen.
Een shrapnell ontploft!
- Berten, 'k ben zwaar gewond, 'k geloof in de zijde, roept de sergeant.
- Ik ook, sergeant, zegt Berten, ik in den schouder en den rechteren hiel.
- Span al uw krachten in, jongen, en laat ons trachten vooruit te kruipen, moedigt Compernolle aan.
Met bovenmenschelijke krachtinspanning en midden onuitstaanbaar lijden, kruipen ze vooruit tot bij majoor Rademakers, wien ze den dood van kommandant Wacquez melden. De majoor wil tot bij het lijk van den kommandant gaan, maar sergeant Compernolle doet hem opmerken, dat, den weg over gaan, de dood zoeken is, en, dan valt de sergeant in een soort van doodstrijd. Majoor Rademakers buigt zich voor zijn sergeant, legt de plooien van den soldatenmantel schoon op hem open, groet met den savel en stamelt met bevende lippen: Adieu! Sergent-major Compernolle.
Een tijdje later nochtans ontwaakt de sergeant uit de bezwijming; nevens hem ligt Berten, nog roerloos, en, overtuigd dat zijn makker dood is, kruipt hij vooruit en landt aan, terzijden den weg, bachten een boerenhuisje, waar hij ten minste een weinig beschutting vindt. Tien minuten later vervoegde Berten hem.
- God! jongen, wat ben ik blijde, jubelde de sergeant, 'k aanzag u voor dood.
| |
| |
- Niet veel min, kermde Berten.
- Zoolang wij leven is er hoop. We moeten willen leven! We zijn hier toch tijdelijk buiten het grootste gevaar, moedigde Compernolle aan.
- 'k Zie af lijk een peerd! kloeg de jongen.
- Ik niet min! steende de sergeant...
Midderwijl hebben de Duitschers de beschutting van de Belgische soldaten bachten het boerenhuis ontdekt; een obus valt, een tweede, een derde. Een gedeelte van den zijmuur kantelt om en sergeant Compernolle ligt bedekt onder een stuk muur...
Hoe lang hij er onder lag, heeft hij nooit geweten, want, met de omkanteling van den muur en den drum van het gewicht op hem, ving een soort van tweede doodstrijd aan. In hallucinatie riep hij op zijn moeder, - die sedert veel jaren overleden was; - zijn moeder snelde aanstonds toe, en, hem de hand reikend, sprak ze hem aan: kom, mijn jongen! Hij greep de hem toegestokene moederhand en moeder leidde hem mede met haar, verder...
Toen hij uit de hallucinatie ontwaakte, lag hij niet ver af van een weide, met een wilde doornhaag vol bramen omgeven. Hoe hij er kwam, of wie hem van onder den ingestorten muur verloste, heeft hij nooit geweten...
't Was dan omtrent 5 ure van den namiddag en sergeant Compernolle lag er nu voor die wilde haag, voor die inééngegroeide, stekelige haag, dewelke hij moest doorboren, wilde hij niet in handen van den vijand vallen, want het sein tot den aftocht was gegeven, omdat de stand dáár onuithoudelijk was geworden. Aan opruimen van dooden en zwaargewonden viel niet te denken. Hier-end-daar, overal, deed het gekerm en gehuil het bloed stijven van de achteruittrekkende soldaten; de ziele genepen van gruw in hun eigen lot en het herte gebroken van medelijden om het lot van hun gekwetste makkers, gehoorzaamden de jongens werktuigelijk aan de bevelen van hun oversten, en, welhaast, bleef er niemand meer op die echte slachterieplaats
| |
| |
dan de roerlooze dooden en de woelende gekwetsten.
En sergeant Compernolle lag er! En hij lag er met lijken rondom hem, de ooren verscheurd door nood- en hulp-geschreeuw, gevloek en vermaledijding, zelf martelaar.
Dáár, vóór hem, bachten die haag, kon de redding zijn!
Als Roomsche-christen miek hij het kruisteeken, verwekte een akt van berouw en sterkte zijn wil. Gelijk een serpent kroop hij tot bij de haag, gevolgd van nog twee gewonde soldaten, en, liggend op den rug, spijts de onuitstaanbare pijnen, stampte hij met beide voeten een opening door bramen en doorns en kroop tusschen de struiken, gevolgd van zijn twee makkers. Met moeite verschijnen ze al de overzijde in de weide, of, klakklakklak! ze worden onthaald op mitraillevuur, dat losbrandt uit een bijgelegen koornveld, waar nog overblijvende uhlanen verscholen zitten.
- Jongens, bijt op uw tanden! moedigt de sergeant aan. Op Gods genade! In sprongen en neerschoten. Verstaan? Gauw?
De sergeant sprong op, en, geëlektriseerd, alhoewel erg gewond, sprongen zijn twee makkers mede. De kogels fluitten rond hun ooren; 't regende kogels! En maar immer voort kommandeerde de sergeant: Op! Neer! Op! Neer! En, springend en neerploffend, bereikte het drietal eindelijk het open veld. Uit een massief struiken worden ze beschoten door verscholene Duitschers, doch vóór hen ligt een aardappelveld, en, gelijk slekken, liggen ze tusschen de opgehoogde barmen, gedoken in het kruid.
- Hoe we niet honderdmaal neergeveld werden, jongens! fluistert sergeant Compernolle.
- Wie spreekt er daar? vraagt iemand stil van onder de aardappelgroeze.
- Ik, ik, sergeant Compernolle, klinkt het tegen.
- En ik, Berten Zeghers, jubelt de jongen.
- Hoe zijt gij hier geraakt, Berten? vraagt de sergeant.
- 'k Heb u overal gezocht, sergeant, en, u nergens
| |
| |
vindend, ben ik weggekropen, om in geen Duitsche klauwen te vallen, antwoordt Berten.
- 'k Lag onder de steenen van 't boerenhuis, jongen, ijst de sergeant.
- Sergeant, waar nu?
- Naar 't kasteeltje, waar de afdeeling van 't Rood Kruis verblijft, ginder, op vijftien minuten afstand nog. Kunt ge nog kruipen?
- Ja, ja, toch, zegt Berten, maar hier, een barm van mij af, ligt een zwaar gewonde makker die moeilijk weg kan; zooeven sprak ik met hem, maar dan hoorde ik hem knarsetanden...
Alboven hun koppen weg schuifelden de kogels en sneden de stalen af van de aardappelgroeze. En boven het voortdurend getjef van de mitrailleuzen en het geknal van de geweren, dreunde het uitgebromd geweld van de kanonnen.
- Kameraad! Hei daar, kameraad! riep Berten, zijn arm alover den barm leggend en den soldaat aanrakend, met denwelken hij een vijf minuten te voren nog klapte.
De soldaat antwoordde niet. Berten trok hem bij de kapote en heel het lichaam zwendelde mede. Hij voelde metéén zijn hand als met lauw water bestroomd en trok haar terug. 't Was een bloedige schilderij!
- God van den Hemel! Sergeant, kreesch hij, mijn makker is morsdood!
- Gauw! klonk het tegen, vooruit!
Kruipen was nu kruipen! Eindeloos kropen ze, bebloede wormen, al tusschen en onder het hooge kruid. Kruipen deden ze, slechts twee kilometer ver, zoo dicht bij. En toch kropen ze twee eeuwige uren lang. Twee uren! Een eeuwigheid!
Eindelijk!
Eindelijk bereikten ze de ambulantie, en, een uur later, verbonden en verfrischt, werden ze op autos geladen en uit het gevaar weggevoerd, naar Brussel, om er de verfijndste verzorgingen te ontvangen, doch, korte dagen later, kwamen
| |
| |
Cyriel Zeghers en Leer Nolf naar de hoofdstad en bekwamen de toelating Berten naar huis mede te nemen. Sergeant Compernolle was te zwaar gewond om het militaire hospitaal te verlaten en wachtte overigens op een operatie, daar hem een kogel in de lies bleef steken. Wat Berten betreft, hij leed niet te veel in den schouder, alwaar de kogel slechts de plaat ribbelde, maar zijn hiel was erg aangetast; doch, spijts de smertelijkheid van de verplaatsing, sprong zijn hert op in zijn lijf naar huis te mogen gaan, en, zijn eerste woord, eens op den trein gezeten, was: Moeder!
- En Leentje dan? greitte Leer.
- Och, ja, enéé: Leentje! smekte hij.
|
|