| |
V
- Dag, Barbara. Goê weêr, enéé? En kan ik een klikske melk krijgen? gebberde vrouwe Candaele, al in het deurgat van Zeghers' keuken haperend en er loensch rondglariënd.
- Ba ja g', Silvie, knikte vrouwe Zeghers, de kernte is juist af. We zijn vroeg aan; kijk, nog geen zeven ure.
- Op met de hennen, loech Silvie, en, altijd rondloerend met fouine-oogen, liet ze 't onachtzaam van haar lippen rollen: zoodat Berten t'huis is?
- Berten? deed Barbara, verwonderd opkijkend, Berten is hier geleên veertien dagen in verlof geweest.
- Ha, ja, 'k meende dat hij er nu was, gisteren zou 'k zeggen...
Silvie bleef in haar woorden haperen, daar juist vrouwe Singels in de achterkeuken verscheen, even om kernemelk.
- En zijn dat nu dingen, enéé, te Plateeuws, moe' 'k zeggen, begon ze zoo maar seffens.
- Te Plateeuws? vroeg Barbara.
- Oprecht, Barbara, neuzelde vrouwe Singels, 'k sta er in versteld, dat ge nog van niets weet.
- Van wat, Slie? vroeg Barbara, al melk scheppend.
- He, van Miel, enéé, die gisteravond zoo leelijk geám- | |
| |
bacht werd. 't Schijnt dat geheel zijn ribbekot vermorsakreerd is. Hij ligt te bedde met peerdekoortsen, en, ze zeggen, dat er twee dokteurs aan meesteren.
- Godjen Heere! kermde Barbara, en van welk een sloeber kreeg hij dien draai?
- He, ja, enéé, zou 'k zeggen,... haperde vrouwe Candaele.
- Ja, van wie? 't zijn al vieze toeren, knabbelde vrouwe Singels.
- Dat 'n is algelijk van zelfs niet gekomen, zei Barbara, nu recht staande en de twee wijven in 't gesloten wezen kijkend.
- 't Zal wel uitkomen waar 't gebrand heeft, besloot vrouwe Candaele, al voorttrappelend met haren emmer.
Slie Singels bleef, reikte haar snuifdoos over aan Barbara, stak ze dan traag weêr in den schortezak en
- Barbara, is Berten gister in verlof gekomen? vroeg ze.
- Maar verdikke! neen, hij, schrikte Barbara op, en waarom vraagt ge dat, Slie? Silvie vroeg mij hetzelfde. Wat beteekent dat allemaal?
- Hoor, Barbara, ge móet gij dat weten, vrouwmensch, zei Slie, Miel Plateeuw is in den voornacht leelijk afgetrommeld geweest, en, ze zeggen, dat 't van Berten is.
- Van Berten! kreesch Barbara.
- Jamaar, vrouwmensch, ik 'n geloof dat niet, riep Slie, maar de menschen zijn droef den dag van vandage en men kan geen slot aan hun muile leggen.
- Dat 'n is geen waar! geen waar! schreeuwde Barbara, al bevende op geheel haar mager lichaam.
- 't Zijn vaneigen leugens, zei Slie, al haar oogen afvagende, ik en mijn vent zeien het ook: Bertje is er geen jongen voor...
Eer het avondluchtte, was het gebeurde geen nieuws meer, noch voor den Sleyhaeghewijk, noch zelfs voor Hooglede-dorp, en de beschuldiging tegen Berten Zeghers liep van mond tot mond, als evangelie.
| |
| |
Te Zeghers ging het slecht; Barbara lag te bedde; Siske rikkepatjikte half onnoozel rond, en niet een van de kinders dierf nog zijn aangezicht buiten de poorte toonen. 't Was een geluk benevens een ongeluk, dat Barbara te bedde lag, want reeds dienzelfden dag kwamen de gendarmen op, om een eerste onderzoek te doen over de gewelddaden door Berten op Plateeuw gepleegd, en, twee dagen later, om een onderzoek wegens desertie. Geheel het huisgezin Zeghers lag plat, maar, Goddank! Barbara wist er niets van; de vrouwe bleef te bedde en al die haar omringden zwegen lijk vermoord en leden lijk martelaars.
Nu was het er boven op te Nolfs'.
- Daar, zi! kraaide Pierke, dat is nu het werk van dien besuikerden jongen. En is dat geen schande, te moeten peizen, dat zoo een zwalpei de makker van onzen Leer was.
- En nog is! Moest onze jongen misschien makkeren met Miel Plateeuw? vroeg Colette, opstandig en kwaad, omdat ze onbermhertig leed in haar vrouwelijke en moederlijke liefde voor Berten.
- Dat is ten minste treffelijk volk en geen moordenaars, tergde Pierke.
- Wie? Miel? Treffelijk! Merdjiets! Als hij slaapt, zeker? Of wilt gij niet weten, waar hij al gaat rieken?
- Klaps van vuile tongen! Jaloerschheid van krottevolk! Leugens! Maar van Zeghers' snotter, dat zijn feiten.
- Wacht van kraaien tot ge 'r 't fijne van weet, beet Colette, en, wat Plateeuws' rieker aangaat, ik zeg voor mijn redens; ware ik een jong meiske, hij zou mij nog niet mogen bezien, of mijn kloef lage in zijn nekke. 'k Betrouwde hem nog geen vingerbreedte ver. Ge zult er nog wat van hooren, wacht maar!
Boertje voorzag dat zijn boerinne te peerde ging springen en dat het tijd was om te vluchten voor de vlaag; 't peuterde in de heerdasschen, ontstak zijn pijpe en ging te wege buiten, maar bij de deure bleef het haperen.
- Hoe is 't met Lena? vroeg het.
| |
| |
- Niet pluis, zei Colette, bekommerd en bedroefd.
- Waarom krijscht ze zoo maar godsche dagen, zou 'k zeggen?
- Van 't zeer, zeer in 't hoofd en geen honger. De maag, zei Colette.
- Of entwat anders, knabbelde Pierke, en 't kloefte te wege voort.
- Vader, ge moet in de keuken blijven, zei Colette, 'k ga vrouwe Zeghers bezoeken.
- Ga' je vrouwe Zeghers bezoeken! 'k Zou wel weten!
- Ha, ge zoudt, gij, weten! Peist je gij, omdat er nu sommige koekedoezen die fraaie menschen verketteren, dat ik ook zoo een laffe zak zal zijn? Die menschen hebben verdriet en 'k ga.
- Hewe' zi, zei Pierke, ga, gij.
En Colette ging en draaide er te Zeghers' het huis rond; ze hing Barbara een hoop leugens-om-beters-wil op, liet ze gepaaid, troostte Siske, kakelde wat met de kinders en goot geheel het huisgezin een gulpe versch bloed in. Als ze vertrok, deed Siske haar uitgeleide tot aan den steenweg, om toch eens zijn hert te kunnen openen.
- Och! Colette, steende 't, Berten, enéé?
- Zwijg, tot ge méér weet en oordeel noch veroordeel dien jongen, tot ge 'r reden en recht toe hebt, middelde Colette.
- 'k Heb het altijd voorzien, gebuurvrouwe, schuddebolde Siske, die jongen had het beste herte van Vlaanderen, maar te vive, vrouwmensch, te kittelachtig, moe 'k zeggen.
- Wacht, Sissen, wacht. Onthoud het, Berten zal er niet leelijk uitkomen, misschien schoon. Ik ken hem.
- Dank je, Colette, kropte Sissen, en, Barbara?...
- Houd haar op de vaute zoolang ge kunt, gebuur, intusschen zullen wij misschien méér weten dan nu. Berten zal schrijven; ik voel het. En ge zult het seffens laten weten, hé, gebuur?
- Seffens, vrouwe Nolf, beloofde Sissen.
Nog vóór het einde van de week kwam Zeghers' koei- | |
| |
wachter te Nolfs, met de complimenten van den boer, dat er nieuws was.
Aanstonds was Colette gereed, en, in een aai en in een draai was ze te Zeghers'. Sissen zat in de keuken te rooken en ze zag met den eersten oogslag, dat hij gekreschen had, maar er toch een zweem van rust en vrede op zijn wezen glimde, die er geleden eenige dagen niet was. Boertje Zeghers stond op, monkelde, en, met een goedendagwensch, schoof hij een stoel vooruit en haalde een brief uit den zak.
- Van hem? vroeg Colette.
- Ja, knikte Siske, en, g'hebt het voorzeid, vrouwe Nolf.
- Merdjiets! geef, geef, smekte Colette en ze greep den brief en ontplooide hem.
- En lees hem als 't u belieft luid op, smeekte Siske.
- Met plezier, gebuur, zei Colette en ze zette den bril op en las:
Lieve Ouders,
Ik vrage geknield vergiffenis. Believe 't u, vader en moeder, vergiffenis!
Wat heb ik gedaan! Wat een groot kruis heb ik op u doen wegen en wat een schande! Ik heb gepeisd het te besterven. Ik kan niet gelooven, dat ik dát gedaan heb, bijna gemoord en dan gedeserteerd, ik! 'k Zou in den grond zinken van schaamte en verdriet. Ik kan met dat gedacht aan mijn daden niet leven. Ik kan het niet verdragen.
Vader en moeder, schrijft, dat ge mij vergeeft, believe 't u, om Gods wille, dan zal ik kunnen leven en lijden en moed scheppen, want mijn zwaarste kruis is uw verdriet... Moeder! Moeder!
Vader en moeder, hebt toch compassie, ik heb noch willen moorden, noch willen deserteeren. Ik ben van de kazerne zonder permissie afgekomen, om Plateeuw op zijn plaats te zetten, die mijn Leentje niet gerust laat en smerigheden tegen haar durfde uitzabberen. - Leentje had het mij geschreven. - Dan was ik mij zelf geen meester meer; 'k was lijk betooverd en met een zweep voortgekletst en 'k liep de kazerne uit, met een ijdel hoofd zonder gedachten, maar met een hert dat kookte.
| |
| |
Ik heb Plateeuw afgewacht in den donkeren en hem rekening gevraagd, en, vader en moeder, ik durf hier niet schrijven wat hij uitzabberde, maar hij zei met leelijke woorden, dat hij meester was van Leentje. Dan wist ik niet meer wat ik deed, vader en moeder; dan draaide 't al wat ik hoorde en zag en 'k greep; 'k had hem vast en 'k sloeg, 'k stampte, tot hij daar lag, en dan gingen mijn oogen open en 'k vluchtte, tot ik viel en liggen bleef in den grond te bijten.
'k Geloof, dat ik dan in slaap viel, of, tusschen waken en slapen, tot de dag klaarde. 'k Wist niet waar ik was en 'k vroeg het aan volk dat naar hun werk trok: te Westvleteren, zeien ze. Dan heb ik voortgetjoteld, het Fransche in, recht naar Rijssel. 'k Ben er seffens naar een bureel van plaatsbezorging geweest en nu ben ik bij Monsieur Demadé, op een groote boerderij in Tremblaie. Vijf jaar zal ik hier blijven, want ik wil geen gevang in; dan, na de vijf jaar, kom ik naar huis en doe mijn legerdienst. Dat staat vast.
Vadertje, moedertje, wat eenlijke dingen!
En Leentje, Leentje, die nu voor mij verloren is! Leentje, die den dompelare, nu voor moordenaar uitgegeven en deserteur geworden, zal moeten vergeten. Mijn herte kraakt en breekt en 'k voel mijn bloed verkruipen. Voor mij zinkt alles weg. 't Is overal donkernacht.
Mijn eenige troost zijt gij, vader en moeder. Bij u zal ik later mijn leven slijten en mijn hert sluiten voor de wereld.
Vader en moeder, wilt ge als 't u belieft zeggen aan vrouwe Nolf, dat ik Leentje haar woord en vrijheid teruggeef?
Ik smeek u ook mij te laten weten, hoe het is met Miel Plateeuw. Het deert mij, dat ik hem zoo wreed gehajierd heb. Hij zal er zeker toch niet van doodgaan? 'k Voel zoo een bittere knaging en 'k ontwaak dikwijls 's nachts lekend van het zweet, na gruwelijke droomen.
Vader en moeder, zendt mij een briefke, met zoete woorden van vergiffenis en liefde; 'k heb het zoo noodig. En vraag aan die goede vrouwe Nolf, dat ze mij niet zou misprijzen; ik deed een ongeluk uit liefde tot Leentje.
Vader en moeder, groet broeders, zusters, tante, vrienden en kennissen van mijnentwege en zegen
Uw minnenden zoon,
Albert Zeghers.
| |
| |
Colette zweeg en vaagde haar oogen af met haar schorte. Siske zat stakestijf te knabbelen op zijn tabakspruime.
- Merdjiets! schoot Colette uit. 't Is precies lijk of ik het peisde. Berten is een kerel! Wadde! zijn woord teruggeven? 't Ware maar dát er aan te kort! 'k Zie hem nu nog vele liever. En ons Lenatje? Zus of zoo, recht of krom, zou ze Berten nooit laten schieten, maar, nu!...
Siske was lijk verrezen als Colette vertrok: zijn jongen had een schoonen misslag begaan; het voelde dat; het bebroeide dat; het beloech dat en 't was voor goed getroost.
Intusschen kwam Colette t'huis en vond er Pierke in den heerdhoek.
- Hoe gaat het te Zeghers'? vroeg hij.
- Slecht! zei Colette, en hoe wilt gij, dat 't er zou gaan? Dat eenig ongeluk en toen nog kwalijk bezien zijn door die domme menschen op den hoop toe.
- 't Is de schuld van hun snotneus. Zijn dat nu menschenmanieren, alzoo een treffelijken jongen ambachten en bijkans dood moorschen?
- Een treffelijke vuilbaard, merdjiets! vloekte Colette.
- Be be, zei Pierke.
- Een snuffelare, een rieker, met een mond lijk een aalgote bij de jonge meiskes, merdjiets!
- Moeder, dat is commeerderij. Dat is al uitgesponnen door riftjeraftje van klein volk uit jaloerschheid.
- Een keer betrapt, is tien keers gedaan. Daar zi!
- Soei! Pak nog dat 't waar is, moest Berten daarom moorden? En wat gaat hem dát aan?
- Watte! moorden? Dat 'n heeft hij niet. En, weet je wat? Hij moest nog veel meer gestampt hebben!
- Be be, be be!
- Jaa, hij. En wilt ge weten waarom? Niet om al zijn konkelfoezelinge met hun maarte, maar om zijn vuile, stoute durve tegen ons eigen kind. Daar zi!
- Soei! wat beteekent dat? En van wie weet ge't?
- Roep Lena.
| |
| |
- Lena! riep vader.
Leentje kwam uit de waschkamer. Ze geleek hetzelfde meisje niet meer; haar aangezichtje was verminderd en scheen uitgelangd; ze was zoo bleek en haar oogen waren opgezwollen.
- Lena, zeg hier plat-uit plat-af, heeft Miel Plateeuw u onbetamelijk durven aanspreken? vroeg moeder.
- Jaa, hij, moeder, schaamteloos, verwaand en vuil.
- Hé, vader?
- Soei! En 'k mocht, ik, dat niet weten.
- Ge doet, vader, zei Leentje droevig, maar ge wilt van Plateeuw geen kwaad hooren, en ik wilde ook geen woorden nutteloos vermoorden.
- Hoort ge dát, merdjiets! schreeuwde Colette, en weet ge nu waarom Berten slag leverde?
- Berten? vroeg Pierke, aardig opkijkend.
- Ja, Berten Zeghers, merdjiets! zei Colette, stout en bout.
- Si si! siste Pierke, 'k peisde, ik, dat ons jong, dáár, ging gaan nonne zijn.
Colette beet op haar lippen, en slikte een hoop woorden in, doch voor niet lang, plots stond ze met de handen op de heupen, en:
- Z' 'n doet, riep ze, ze is veranderd van gedacht. Ze ziet entwie geerne, een fraaie jongen, die om haar eere te kavelen nu doolare loopt.
- Soei, soei, een dizateur!
- Precies, merdjiets! een dizateur. En hij mag duist keers dizateur zijn; hij haalt er eere van bij eerlijke menschen.
- Be be, be be!
- Zonder be be! En Plateeuw? Die haalt eere van zijn daden dat 't een schande is, een gloeiende schande. Da's erger dan een kwalijk slagske.
- Si!
- Ja, merdjiets! 'k zeg het nog: eere dat 't een schande
| |
| |
is. En g' hebt alsaan op Berten Zeghers' kappe gereden, omdat hij dizateur is, maar Berten kan dat herstellen en hij zal het, maar Plateeuw?... Weet ge wat dat Plateeuw zal doen? Herbeginnen zal hij! De uitvalligheid hangt aan dien loeder.
- Be be, be be!
Pierke stond recht op de vlucht gereed en Leentje was terug in de waschkamer, waar ze toch alles hoorde.
- Be be op, be be nere! gebberde Colette, met den kop achterwaarts staande voor Pierke, die de deur zocht, zonder be be! ik hebbe mijn oogen en 'k zie dien snotlekker liever buiten onze doornhaag dan er binnen.
- Maar, Colette, toch! suste Pierke.
- Colette aan mijn ooren! En 'k zou, ik, hem drie ribben afstampen, da 's ééne méér dan twee.
- Si si, dé! knabbelde Pierke en 't poetste de plaat, naar buiten...
Pierke kloefte naar zijn velden en Leentje kwam in de keuken, ging zitten nevens moeder en kreesch een stil vlaagske van zalige traantjes uit op moeders hert...
Zoo was het op Sleyhaeghe met die droevige historie, zoo 't altijd gaat in de wereld: na een goê veertien dagen waren de menschen er van uitgeklapt en de wereld bestond nog en ging zijn gang. Op geheel Hooglede bewonderden en bekloegen de menschen Berten Zeghers en zagen ze Miel Plateeuw scheel aan...
Ginder, in zijn ballingschap, had Berten al een brief ontvangen gehandteekend door Barbara Zeghers, door Colette, Leer, Leentje en Jules Nolf, door Dolf en René Theuninck, en gekruisteekend door vader Zeghers. Méér nog, hij had er al een ontvangen, door Leentje alleen onderteekend, vol uitstortingen van pure, teedere liefde, vol medelijden, bewondering en dank, en ook, met sterke beloften van eeuwige trouw. Niemand wist dat, dan moeder Colette en
| |
| |
Barbara Zeghers, maar elk en eenieder had het óp, want Leentje herleefde en herbloeide, was gerust en bedaard en ging haar wegen in stille afzondering, verre weg van toeloopen en feesten.
Berten was weg voor lang, maar de toekomst loech schoon en de tijd ging voorbij en stilde de eerste smert en zalfde de wonde.
Dagen, weken en maanden verliepen en 't werd een aardige tijd; ja, een wonderbare wereld was 't geworden, vol gisting, zoo in de hoogte als in de leegte. 't Was een tooverwereld, die, onvast, als op sprieten stond, vol uitgerokken toestanden, waar wetenschap aan zotheid paalde, macht aan verlamming, pracht aan naaktheid, weelde aan uithongering.
Wetenschap, macht, pracht en weelde spanden de kroon over de wereld en de menschen leefden lijk dronken goden. De wetenschap bestraalde de wereld. Nu hadden de geleerden de diepten der aarde en der zeeën en de hoogte en wijdte der luchten doorpeild; z' hadden het ontstaan aller dingen nagegaan; ze waren alwetend; z' hadden God buitengecijferd!
Het heerlijk streven naar eigene grootmaking was trapsgewijze overgegaan tot eigene vergoddelijking, en, zoo stonden ze tegenover elkaar, veel kleine godjes, opgeblazen in het besef van hun alwetendheid, maar, dan zond de levende God de verwarring der gedachten en de kleine godjes scholden de eene de andere uit voor onwetend en zot.
De wetenschap diende de macht, zocht en vond in de algeheelheid van de schepping veel bestanddeelen. Daar, waar God goede en kwade elementen samen schiep, om, door inéénvloeiing en samengroeien en samenwerken Zijn scheppingswerk voort te zetten, daar stolen de geleerden vooral de elementen met eigenschap van verdelgende kracht en legden ze neder aan de voeten van de machtigen en heerschzuchtigen. Zoo stonden deze nu bek en bek, lijk tijgers die elkaar te lijve willen, doch verlamd door de
| |
| |
tegenmacht, valsch miauwen en kalijnachtig kwispelsteerten met uiterlijke bevalligheden, in afwachting dat ze den sprong wagen, malkaar invliegen, grollen, snauwen, bijten, verscheuren en er liggen hun lanken te trekken, uitgeput en machteloos.
Macht en rijkdom, pracht en weelde zaten nu niet meer verdoken, zooals in vroegere tijden, tusschen de muren van heerenhuizen en paleizen, maar de geheele wereld was er één uitstalling van geworden, één kamp van oogverblinding door meerdere toogplooi.
De hoogmoed spelevaarde nu ook rond door steden en dorpen en doodde er, al voorbij pronkend en ronkend, den erfelijken eenvoud van het landsche volk. En de oude menschen zochten malkaâr, bleven afgezonderd en losten hun hert in beeldrijke spraak:
- Nooitgenoeg is in de wereld.
- Ja, maar er komt een tijd, dat de menschen van verre zullen moeten terugkomen.
- Duren is een schoone stad.
- 't Zal ne keer een grooten buisch geven en g'heel de wereld zal in gruis springen.
Zoo rulden de ouden, doch de jongeren juichten in 't volle besef van hun genot: wat heerlijke tijden!
't Waren inderdaad heerlijke tijden, voor alwie wist het goede uit het kwade, het schoone uit het leelijke en het ware uit het valsche te scheiden, en, met al de menigvuldige middelen, die de wonderlijke tijd ter hand stelde, het verstand trachtte te ontwikkelen, het hert te veredelen en zoetjes mede te varen, zedelijk medegenietend, met den stroom van weelde en genot, die lang en wijd scheen zonder palen.
Ha, ja, dat was nu de miserie te lande: het grootdoen. Dat de genotzucht in die woorden besloten zit, spreekt van zelf. De werkmansjongens vlogen het Fransche in, wel om méér te verdienen - en daarin hadden ze gelijk - maar in den grond nog véél méér, om tijdens het doode
| |
| |
seizoen, er breed te kunnen dóór gaan en alhier geld te mogen zaaien.
De boerenjongens zagen de burgersjongens paradeeren en werden in hun bloed gekitteld. Waarom moesten zij zelf vermuffen tusschen de doornhagen van hun gedoenten? Vijftig, zestig jaar eerdemol zijn en dan nog een spaâ eerde op uw ribben toe! Is dat leven? Wat een ander kon, dat zouden ze ook, en elk-end-een greep naar den stok en naar schoone moden; elk betrapte zwier en zwaai en allure, veelal niet schoon, en: vivat de Commerce.
Vader en moeder hadden wel te pratelen; er kwamen nieuwe peerden op het hof en automobielen achter die peerden, en 't ronkte en 't stoof en 't stonk er. Dat was ten minste een ander leventje. Boeren, wat is dat allemaal? Pap en eerdappels, eerdappels en pap! Het stokske, het stokske, dat moest de geld winner zijn.
Hoeveel en waar er van die fameuze winsten aan de bramen bleef haperen, dat wisten de jongens wel, maar vader en moeder niet. Maar, bij hoeveel jonkheden de werkader er door brak, dát wisten de ouders wel. Hoepel dan nog achter de peerden door het labeurland, als ge gewend zijt den mooien man uit te hangen!
- 't Land gaat om zeepe! kloegen de boeren, onze jongens zijn lijk van de mieren gestraald, om op de bane te zijn. En de koning moet er dan nog hebben om soldaatje te spelen.
Die militiewet!
Deze van 14 December 1909, die den oudsten zoon opeischte, had al dat boer en burger was, geheel Vlaanderen door doen rekkebekken, want Vlaanderen is van zelfs antimilitarist tot in het bloed, máár, wat was al dat verloren Vlaamsch nog, bij het lawaai dat opging, tijdens het stemmen van de nieuwe militiewet in de historische kamerzitting van 21 April 1913. 't Ging er van den koning alhier en van de Broqueville aldaar!
- de Broqueville zoekt naadjes en hij zal er vinden!
| |
| |
- Ze krijgen het groote in den kop. Ze willen oorlogen!
- Oorlog! Moest er een vent opkomen met een knippel, geheel ons legertje vliegt uiteen lijk een bende musschen.
- Al wel, maar ondertusschen zijn wij onze jongens kwijt.
Kwijt!
Ze waren ze al veel kwijt, zelfs zonder den soldatendienst; het werd een echte jacht op de jonkheden, want bonden, gilden en maatschappijen waren in korten tijd als uit den grond gerezen en elk trok voor en naar zijn winkel; elk stichtte kappelle tegen kappelle, en, zalig de gemeenten, waar geen parochiepolitiek heerschte, want daar hadden de jongens hen wel mogen vierendeelen, om hier te gaan fluiten, daar te gaan parlasanten en elders te gaan turelututen.
- 't Vergaat al in loopen en onkosten en 't brengt al t'hoope geen eerde aan den dijk, bromden de boeren, die maar niet wilden verstaan, dat de tijden veranderd waren en het jong geslacht meê, of omgekeerd.
De boeren steenden om al dien verloren tijd en de moeders lamenteerden om al die verlorene kosten, maar de jonge kerels gingen hun gang, mede met den hoop, samen met den stroom, opperwaarts of neerwaarts, al ingevolge.
Nog nooit is in Vlaanderen die echt-Vlaamsche vraag, die gewoonlijk onbeantwoord blijft, omdat ze eer een uitroep is dan een vraag - Waar zal dat eindigen? zoo onbeantwoord gebleven.
De vaders gooiden hun armen in de lucht en grolden: waar zal dat eindigen, al dat geloop?
De moeders sloegen hun handen ineen en kermden: waar zal dat eindigen, al die onkosten?
En terwijl vader en moeder nog te jeremiassen stonden, smeten de jongens hun beenen omhoog en flikkerden, pront en galjant, naar bonden en gilden, of elders...
Geheel Vlaanderen was één doorweving van bonden en gilden, en Hooglede in het bijzonder was er rijk mede
| |
| |
bedeeld, zoodat daar ook de uitroepingsvraag: waar zal dat eindigen? onbeantwoord bleef.
Onder de bijzonderste plaatselijke stichtingen, scheen de Jonge Wacht en diens Studiebond uit. De ouders grolden wel om het geloop en het verteer, maar de jonge kerels begonnen nu eens dwersdoor te voelen, dat de Vlaamsche buitenmenschen reeds veel te lang in verachtering geleefd hadden, niet enkel op algeheel wereldgebied, maar zelfs in hun eigen land tegenover de Walen, en in Vlaanderen zelf, tegenover de groote Jans, die nu al tachentig jaar het gers onder de voeten van het eigenlijke Vlaamsche volk wegmaaiden, tot groot genoegen der mannen van het Rogiersysteem, die vonden en nu nog vinden, dat de Vlamingen niets zijn en volstrekt niets mogen zijn, om België in geen gevaar te brengen, door het schenden van de éénheid, waaraan de bevoorrechten zuigen.
Voor deze stelselmannen kan de eenheid enkel bestaan, door de Vlamingen onder den domper te duwen.
De jongens begrepen ook, dat er in de wereld en in het leven wel iets meer nog en iets grootscher te verrichten valt, dan geld en goed te vergâren. Tegen werken en slaven stonden ze niet op, maar ze wilden méér mensch zijn, méér kennen, méér doorgronden, méér begrijpen en niet altijd met den mond vol tanden staan, als er van iets anders gesproken zou zijn dan van koeien en peerden, duiven, vechtershanen en meisjes.
Zoo, in den vooroorloogschen tijd, bewrochten Jonge Wacht en Studiekring de jonkheden, en het was geen zeldzaamheid meer, boerenjongens op het verhoog te zien, en deze, met veel kennis, politieke, maatschappelijke en huishoudkundige vraagstukken te hooren verhandelen.
Het duurde dan ook niet lang aleer men de bondsleden van de andere jonkheden kon onderscheiden, doch het verschil bleek nog veel klaarder in de samenspraken ten huize en te velde, vooral dan, als er meer dan dagelijksche prietpraat verteld werd. Dáár, waar de bondsjongens met ge- | |
| |
zonde redens belangstelling verwekten, bleven de gaaien met den bek toe, of losten hun spijt met van die domme, stomme spotternijen te lossen, eigen aan platte menschen.
Onder de getrouwigste leden van den Bond, schenen Dolf Theuninck en Leer Nolf van Sleyhaeghe op de eerste plaats uit; de voorzitter monkelde goedjonstig, iederen keer hij de twee gezworene vrienden de zaal zag instappen, en, om de andere leden aan te moedigen, riep hij al dikwijls bij hun binnentreden: Sleyhaeghe boven!
René Theuninck, Dolf's broêr, en Fiel Zeghers, Berten's broêr, mieken ook wel deel uit van den bond, maar die waren nu, bij toepassing van de nieuwe militiewet onder dienst in het leger en zoo trokken Dolf en Leer gewoonlijk huns getweeën alleen naar de vergadering.
't Was er nu hoogst belangwekkend; de voorzitter had er al twee conferenties gegeven over den Balkanischen oorlog en nu was hij overgegaan tot de bespreking van den moord op den Oostenrijkschen kroonprins, met al het duistere dat die zaak omringde en al het schromelijke dat er uit voortspruiten kon.
In de vergadering van half-Juli 1914, na de voordracht ondervraagd zijnde, wat er zijns denkens uit den gespannen toestand kon voortspruiten, antwoordde hij dof: de oorlog!
- De oorlog! riepen de jongens.
- Ja de algemeene oorlog.
Onder het naar-huis-gaan bespraken Dolf en Leer die voorzegging van hun voorzitter, en, uit afleiding, en, ook uit gewoonte, viel hun gesprek welhaast op Berten Zeghers, te meer, daar Leer in het doorgaan meêdeelde, dat Berten geschreven had, en dat hij, Leer, van Leentje de toelating verkreeg, dit schrijven door Dolf te laten lezen.
Nu waren ze gansch alleen langs den steenweg van Sleyhaeghe. Ginder hoog hing de maan, bollerond, in al de macht van haar zilveren glans, en Dolf, met zijn vinkoogen, had geen ander licht noodig.
- Leer, geef, geef, smeekte hij ongeduldig verlangend.
| |
| |
Leer reikte den brief over aan zijn makker, die, geruggeleund tegen een dikken populier, den brief ontvouwde.
- Dolf, lees hem voor, smeekte Leer, 't zal mij honderdmaal meer voldoening geven, dan dat ik hem zelf tien keers lees.
En Leer las voor:
Leentje,
Dank u voor uw lekker briefke; 'k heb het wel tien keeren gekust en met mijn tranen natgemaakt. Wat zijt ge toch een engelke, alzoo maar altijd voort den armen banneling getrouw te blijven, die door zijn eigene schuld in het vreemde moet dolen.
Leentje, wat heb ik toch gepeisd en gedaan! Maar, ge weet het, ik schrijf het u in al mijn brieven, 't was niet om te deserteeren, dat ik de kazerne zonder oorlof verliet, noch 't was ook niet uit jaloerschheid, maar uit liefde tot u, omdat Plateeuw u niet respekteerde en dat ik dat niet kon verteren noch verkroppen, én, daar zi!
Ge weet wel hoe ik ben, Leentje, goed van herten en recht voor de vuist, al zeg ik het zelf, maar een beetje te haastig. Nu, dat ging over zijn hout en ik kwam van Brugge af, omdat ik gedurig dien vuilbaard van Plateeuws voor mijn geest zag staan, binst hij doende was met leelijke, smerige klap af te spinnen, tegen u, mijn zuiver, mijn treffelijk meiske, maar 't spijt mij algelijk, dat ik die excessen bedreef, meest, dat ik zoo ongelukkig deserteur werd, verre minst dat ik Plateeuw ambachtte. Dat kon algelijk anders gaan en 'k ben nu van veel ziekten genezen. 'k Hebbe geproefd.
Wacht maar, Leentje, met nog een tijdeken hier te blijven, zal ik vijf jaar weg zijn en den bak ontgaan in mijn land en dan kom ik af, eerst bij vader en moeder en u, om u te zien, om u te hooren, om u te zeggen hoe geerne ik u allen zie, en, dan, recht naar mijn garnizoen. En ge zult ne keer zien, wat flinken dienst ik zal doen en geerne doen, zonder een uurtje straf. En dan zal ik overal mijn aangezicht mogen toonen; ik heb noch gestolen, noch geroofd, simpelweg een ongeluk, een beetje te stïf gestampt, maar 't was omderwille van u, Leentje.
Gij schrijft mij, dat Plateeuws alweer hun meid hebben
| |
| |
moeten wegzenden, om zekere redens, en, dat Miel, sedertdien, een beetje van uw hof blijft, vooral sedert uw moeder, die goede Colette, hem afgelikte boterham verweet. Dat verwondert mij niet van dien kerel, achter al dat ze van hem verteld hebben. Dat zijn van die menschen die hun eigen zelven niet meesteren kunnen en van de duivels droomen. Leentje, uw vaders oogen zullen wel open gaan. Nu, 't is mij gelijk, ik ben niet jaloersch, of er honderd Plateeuws kwamen en dat er toen nog een kwam.
Leentje, 'k ben hier oprecht altijd voort wel bij monsieur Demade in Tremblaie; 't is nu zoo dichte drie jaar dat ik er aanlandde en 't is precies nog lijk den eersten dag, altijd even geerne gezien, kind van den huize. De jongens kruipen op mijn knieën en 'k ben lijk de oudste zoon van monsieur en madame.
'k Moet nu in huis slapen, boven, in een schoon kamertje en madame heeft een grooten Ons Heere langs den muur gehangen, omdat ze weet, dat ik er van houd.
In den hoek staat er een verdiksch schoon commodeke; 't ziet er zoo oud uit als de Heilige Kerke, 'k heb daarop al mijn portretten geplaatst: vaders, moeders, 't uwe, Leer's en Dolf's en nog al. 'k Bezie ze alle avonden eer ik te bedde ga en 'k slape dan zacht.
Leentje, dank je, voor 't portretje van onzen koning; 'k heb het langs den muur gehangen onder mijn gekruisten Ons Heere, en 's avonds, als ik knielend mijn avondgebed doe, bekijk ik het crusifiks en 't portretje en 'k zegge: God zij gedankt! met den Opperkoning sta ik effen, maar, met den onderkoning heb ik nog een eierke te pelen, en, Leentje, dat doet mij wreed pijne, maar hij is zoo vriendelijk op zijn portretje; 't ziet er precies een kerel uit, om 's Zondaags met ons den Sleyhaeghewijk af te slepen, nog zoo jong, enéé? Kijk, Leentje, ik krijge dan couragie en 'k zegge tegen hem: Berten, Berten, ge noemt lijk ik en 'k zie u geerne; nu zijt ge wel kwaad op mij, maar wacht ne keer een beetje: als God mij 't leven laat, zoo word ik de beste soldaat van geheel den troep, en, 't dunkt mij dat hij dan lacht.
Leentje, moet ik zeggen hoe geerne ik u zie? Maar Heeremensch! 'k 'n kan niet, klaar dat het zoovele scheelt. Leentje, Leentje, 'k zie u zoo geerne! Daarom blijf ik hier, wat ik bij u was, want ik zou u nooit meer durven bezien, moest ik hier de
| |
| |
beeste los laten. Pertank, Leentje, de Fransche meisjes noemen mij hier le joli petit Belge, maar dat is mij precies lijk regen op een aande; dat pakt niet; dat rolt er af.
Zult ge vele groeten overzetten aan uw moeder, die goede Colette, ook aan Leer en Dolf? Zult ge zeggen, dat ik hen allen in mijn hert draag en zóó zóó verlang om al die goê zielen weêr te zien en er bij te zijn?
Leentje, ge moet voort een Onze Vadertje in den blok steken voor mij, en vragen dat ik moed zou hebben en de landsziekte niet krijgen en fraai blijven. Ge moet ook veel op mij peizen en soms een beetje van mij kouten; 'k voele dat dan tot hier; en ge staat vóór mij; en 'k hoor u; en iederen keer dat mijn oore ruischt, 'k zegge: Leentje is met mij bezig.
Leentje, ik peis altijd op u en 'k vraag het aan Ons Heertje; 'k zegge: Heere, geef mij Leentje en help mij, om haar een hemeltje op aarde te maken.
Daarmede sluit ik mijn brief maar mijn herte blijft wijdgat open voor U: mijn zoet lieveke.
Dag, Leentje.
Tremblaie, den 12 Juli 1914.
Uw minnende en trouwe
Albert Zeghers.
- G' hebt hem daar toch met lijf en ziel, hé, Leer? loech Dolf.
- Gespogen! Met huid en met haar, monkelde Leer.
- Suikergoed, maar een traantje te teer en te kittelachtig.
- Zwijg, Dolf, hij mag niet anders zijn dan hij is; hij zou Berten niet meer zijn en hij is om te stelen, Dolf.
- Leer, Leentje is ook entwie, hé? Alzoo string houden en vechten tegen klippen en bergen en stroomopperwaarts varen.
- Leentje zal Berten nooit laten, Dolf. Vader heeft genoeg getimmerd en geboot en gezaagd, om tien, om honderd Leentjes, het onze uitgezonderd, rond zijn vinger te draaien, en, ge ziet...
- Gelukkig dat Colette...
- Ha, da 's waar, moeder stak een handje toe. Honderd
| |
| |
keeren heb ik vader, op een klinkenden merdjiets van moeder, de plate zien poetsen, en, met een weerklak af, in drie stappen den buiten zien zoeken, zonder zijn kwittansie te vragen.
- Met een weerklak van si si?
- Ja, en van be be.
- 't Was entwat, enéé, als 't nieuws van Berten's vlucht uitkwam?
- Dat vergeet ik nooit 's levens. Vader triomfeerde. Van eigen, wij konden Berten niet verdedigen; we kenden de konduiten niet; maar, na den eersten brief van Berten, gingen de poppen aan 't dansen; Leentje, die nog niets anders gedaan had dan janken, vaagde 't overschot van heur tranen af, en, zegt moeder alzoo tegen vader: vader, zei z' alzoo, zie' je nu, waarom die fraaie jongen naar hier kwam geloopen? 't Was om úw werk te doen, maar als 't de luizen niet doen, dan doen het de neten, zei ze. Zegt ze alzoo: dat zal hem leeren treffelijke meiskes respekteeren, aan dien lodder van Plateeuws, zei ze.
- Is vader nu min lastig, Leer?
- En of hij het niet ware, Dolf, Leentje is toch vastgeankerd.
- Nog heeft ze gelijk. En weet ge wat, Leer? Berten was een beetje al te boterachtig; ieder duwke miek een putje in hem, maar, zooals hij het zelf schrijft, zal hij nu van veel ziekten genezen zijn.
- Och, Dolf, als ge 't al ingaat en Berten in de ziele kent, worden zijn gebreken gaven; 'k heb hem nog nooit zien opstuiven, noch zien neêrstuiven, dan om entwat dat mocht, dan om entwat dat recht en redelijk was.
- Ha, da's waar. Geweld zat er genoeg in, méér dan in geene, alla, feu, zooals wij zeggen, maar hij hield er de vuist op. Een kurieuze ziele!
- Suikergoed, ja. En we zullen hem alzoo laten en naar huis gaan, Dolf, want die boom, daar, zou wel gaan peizen, dat w' hem in pacht hebben...
| |
| |
Veertien dagen later, op 31 Juli, stapten Dolf en Leer nogeens samen naar de vergadering van den Studiebond, klappend met mondsvollen van al de kwade maren die rondliepen en door de gazetten tot in de minste huizekens drongen.
- Er zal op 't einde algelijk nog een spook uitspringen, zei Dolf.
Klappend bereikten ze hun lokaal en werden er volgens gewoonte hertelijk door den voorzitter verwellekomd.
Reeds veel jonkheden zaten te rooken bij de tafels en elk bleef er te klappen over de mogelijkheid of de onmogelijkheid van den oorlog. De gedachten waren verdeeld; volgens de eene waren de groote mogendheden veel te veel bevreesd voor elkaar, en, verders, Engeland zou al die moeielijkheden wel effen maken. Engeland, met zijn vervaarlijke zeemacht, zat er immers lijk een dreigement tegenover alle landen en ieder der mogendheden zou er rekening meê houden. Servië zou wel eindigen met toe te geven aan het ultimatum van Oostenrijk en zoo zou Rusland buiten het spel blijven, én, meteen, Duitschland en Frankrijk.
- En als Servië het hoedje naar den wind niet zet, wat dan? vroeg er een boerenjongen, lid van den bond.
- Wel, dan kan Servië dat effen spinnen met Oostenrijk.
- En als Rusland dan bijspringt, om Servië te helpen?
- Ze moeten 't weten! Als wij maar buiten strijd blijven.
- Jongens, windt u niet op, middelde de voorzitter, de tijd zal kortelings alles uitwijzen. 't Is nakend.
De woorden waren pas uit zijn mond, als de deur open vloog en de heer secretaris in de zaal stormde en ontsteld uitriep: de mobilisatie!
- Wat! schreeuwden de jonkheden, de mobilisatie?
- Ja, menschen, er is juist per telefoon bevel ontvangen van wege den luitenant der Roeselaarsche gendarmerij, aanstonds de noodklok te luiden, en, door al de straten,
| |
| |
met tromgeroffel en trompettegeschal het bevel aan te kondigen.
- Is de oorlog verklaard? Tusschen welke landen? Waarom? kruisten de vragen.
- Tusschen Duitschland en Frankrijk? 'k Heb het gevraagd, maar de luitenant wist het niet. In alle gevallen zit het erg, zei hij. Zoodus, menschen, w' hebben er lang van gesproken en 't zou er nu toch kunnen van komen.
De secretaris sloeg een onderzoekenden blik rond de zaal en vermaande: Dolf Theuninck, en gij daar, Leer Delie, Cappelle, Jonkheere, Elslander, Verhelst en konsoorten, maakt u veerdig, jongens, morgen moet ge met den tram van zeven ure weg, elk naar zijn garnizoen.
- 't Zal zeker al op niets afloopen, zei Dolf, een weinig gejaagd, nu, ik wil dat spel hier eerst afzien. Wanneer begint dat spektakel?
Geheel het zaaltje door zaten de jongens lijk met pompewater overgoten, de woorden uit den mond van den secretaris te halen; hun oogen waren gelijmd op den trio heeren: proost, voorzitter en secretaris, die recht stonden in 't midden van de zaal.
- Seynhaeve is al naar den toren, antwoordde de secretaris op Dolf's vraag, en de burgemeester heeft mij verzocht, hier een paar Jonge Wachten te bewilligen, de trompette te willen blazen in de vier groote straten. - Achiel, vroeg hij, den baas aansprekend, zoudt ge 'r iets tegen hebben? 't moet het toch iemand doen en de burgemeester heeft waarlijk al looping genoeg, zonder dat hij van huis tot huis danst. 't Is nu al den godschen dag zonder ophouden lingelingeling aan den telefoon; men zou er den kop bij verliezen.
- Al wel, Mijnheer, maar wat moet ik blazen? vroeg Achiel vernesteld.
- Alarme, zeker. Nu, blaas goed-kome't-uit, als 't maar gerucht maakt, antwoordde de secretaris.
- Dat zijn voorzeker van de Broqueville's uitvindsels,
| |
| |
om zijn eere te kavelen, morde een bondslid, schokschouderend.
- 't Is zoo het is, maar zeker zit het niet pluis, zei de proost, wijl ze toch mobiliseeren, én, als ze mobiliseeren, is 't voor de leute niet.
- Dat affairke daar in Servië, dat is toch troef in de Broqueville's kaart; 't is lijk gemaakt gekocht om zijn domme militiewet te rechtveerdigen. Zegt wat ge wilt, nu heeft die pretmaker het schoon van voor iemand door te gaan en hij profiteert er van.
- Dat affairke, dat ge zoo licht opneemt, zou tot een bloedstroom kunnen uitzwellen, én, wat er hier zal gebeuren, weet ik niet, zei de proost.
- Ba ja, neem dat ons legertje wat langs de frontieren zal fileeren, greitte de antimilitarist koppig.
- God verleene 't, besloot de proost.
- Moet er geoorloogd worden, 't zal toch ten hoogste maar eenige maanden duren, verzekerde een geschoold lid, want, met de hulp van de hedendaagsche moordtuigen, zullen de strijders vallen lijk de hagel. De oorlog zal moeten eindigen bij gebrek aan soldaten...
Buiten begon er rumoer op te gaan van af- en toestappend volk, en, plots, haastig, haastig in aaneenhoudende korte nokken, angstig en benauwelijk, vielen de uitgegilde klokketonen al door den duisteren nacht, over de slapende bevolking.
- Mijn instrument! schreeuwde de baas.
- Daar, daar!
- Waar? Waar is 't? tierde hij, wijl hij het reeds greep.
- Leer, we gaan meê, zei Dolf, en dan vlieg ik naar moeders.
't Was geen gaan dat ze deden, 't was springen om ter eerst buiten te zijn en naar het kerkeplein te loopen. Daar stonden al een vijftigtal mannen, nog onder den eersten indruk van den plotsen, brutalen slag, onnoozel naar den toren te gapen, of sprakeloos malkander te bekijken. Om- | |
| |
end-om vlogen de vensters van de verdiepingen open en angstige stemmen riepen veraltereerd: menschen, om de liefde Gods! waar brandt het, waar brandt het?
- Geen brand, mobilisatie! riep het volk.
- Mobilisatie?
- Ja, oorlog.
- Oorlog, God-Maria!
Bangbangbangbang kermde de klok, altijd, immer voort, eeuwig haar zelfde noodgenok, en, plots, te midden den volkshoop, die op het plein doolde, schetterde de trompet ontzettend en gruwelijk het alarme uit:
Trè-trè-trè, terre-te-terre te, tru-tru-tru!
- Waar brandt het? Waar brandt het? klonk het, van ver en bij.
Vrouwen kwamen uit de zijstraten geloopen in slaaplijf, met huilende jongens aan de hand, en vragen en antwoorden kruisten door elkaar angstig en verbauwereerd.
- Waar brandt het?
- De oorlog! De oorlog!
- Geboodschapte God! de oorlog! Wanneer?
- Seffens.
Bangbangbangbang nokte de klok boven de koppen.
- Wie gaat er meê naar 't Hooghe? vroeg Achiel uit Het Lam aan de jonkheden rond hem.
- Gauw! riep Dolf Theuninck, Leer Nolf en Juul Steenkiste bij den arm grijpend.
- En ik! jaagde Jef Lamsens, Steenkiste's arm nemend.
Voorop stapte de baas, blazend en herblazend de schrille tonen van het noodsein, en gearmd stapten de makkers hem na.
- We mogen de menschen de dood op het lijf niet jagen, vermaande Dolf, we moeten ze inlichten; ze zouden liggen te daveren in hun bedde van schrik.
Bangbangbangbang! snikte de klokke rekewijs haar nokken uit den toren, maar aanéénhoudend en zonder onderbreking voort. De klokke te Gits kloeg zilverachtig
| |
| |
mede met deze van Hooglede, en, al door de ruimte, kwam het gejaagd gebrom der groote klokke van Sint-Michiels te Roeselaere met den Zuiderwind af gezinderd.
- Brand! Brand! klonk het, uitgemooreld.
- Oorlog! Mobilisatie!
Trè-trè-trè, terre-te-terre-te, tru-tru-tru! schetterde de trompet door de stille, slapende straten.
Achter Achiel stapten Dolf, Leer, Jules en Jef, onder den indruk van het tragische gerucht en gewoel. Spreken deden ze bijna niet; ze ondergingen den indruk en waren verward in hun gedachten, gelijk in een bangen droom.
Deuren en vensters vlogen open; dakvensters werden opgeheven en beangstigde stemmen klonken van wijds en zijds, de eene bevend, de andere uitgetierd, en alles kruiste door elkaâr en miek één moordgeschreeuw uit.
- Waar brandt het?
- Geen brand.
- Wat is er? Wat hapert er?
Trè-trè-trè...
- Zwijg met uw vervloekte trompette!
- Mobilisatie.
Bangbangbangbang.
- De oorlog!
Honden vlogen huilend door de straten, dopten tegen de beenen van het aandravende volk en stoven voorbij met ingetrokken steert.
- Wie? Waar? Welke oorlog? Wanneer?
- Mobilisatie.
- Hoeveel klassen?
- Moord!
- Tien jaar ver.
- 'k Heb me bijna dood verschoten; 'k peisde dat 't brandde. Wat, de oorlog!
Ver en bij huilden de honden, koeien tuitten hier en daar, haans kraaiden en al dit akelig gejank, gebrul en gekraai versmolt met de klacht van de klokken, het alarmgeschetter
| |
| |
en het rumoer dat opdaverde in alle straten en wegen van het dorp.
't Was elf ure van den nacht als de ronde van de straten gedaan was; de klokke zweeg en het trompettegeschal hield op. De menschen zaten nu stil in de herbergen hun indrukken en vooruitzichten te lossen.
Vóór het gemeentehuis waren de leden van het pompierskorps, die op het alarme toegestroomd waren, in ronde vergaard, en de bevelhebber, mijnheer Firmin Soenen, verdeelde ze in groepen, om de binnengeroepenen te gaan verwittigen, heel de gemeente door.
In Het Lam dronken Leer Nolf, Dolf Theuninck en hun makkers het scheîbier. Dolf drukte een laatste maal de hand van al de vrienden, die hem ontroerd geluk en tot weerziens wenschten en dan vertrok hij met Leer en nog een paar buren naar Sleyhaeghe, waar de bevolking, nog onwetend van de gebeurtenissen, in gerusten slaap lag.
't Sloeg twaalf ure op den toren.
- Dolf, 't zal lastig zijn zonder slapen, zei Vanneste, al scheidend aan Theuninoks hof.
- 't Zal nog lastiger zijn voor vader en moeder en 'k ontzie het bitterlijk, kropte Dolf.
- Berten moest hier zijn, schuddebolde Leer.
- 'k Voel hem komen, zei Dolf, onthoud het, dat hij komen zal.
- Ja hij komt zeker, knikte Leer, en nu, den goeden nacht. Morgen vroeg kom ik af, om u tot aan den tram te vergezellen. Slaap, wel, Dolf.
- Niet te slapen. 'k Zou niet kunnen, Leer. Op Gods genade! Tot morgen.
|
|