| |
| |
| |
Tweede deel
Op den dool
IV
Ze waren oud geworden, de reuzenpopulieren, wier koppen, ineengegroeid, beuk mieken, boven den Sleyhaeghschen steenweg. November was er, de oude dag, en de levensduur had hun kruinen met kaalheid en hun slapen met vaalheid geslegen. Ze stonden er, lijk eerbiedweerdige ouderlingen, die de krankheid voelen, en, weemoedig aanschouwend het verval der dingen, die, mede met hen, het heerlijke leven uitmieken en smaakten in volle schoonheid, den bevenden kop schudden in melancolische mijmering aan eigene frischheid en kracht in vervlogene tijden. Omme, links en rechts, lagen de velden zoo verlaten, en, dáár, waar de wind in jeugdige tijden door wemelend groen speelde, piepte nu het water, uit omgekeerde koorneerde. Open lag de diepe Zuidvlakte, in armoedige vérgezichten en daartusschen stonden, bloot en blutsch, de donkere massas der pachtgoeden, waarrond de fruitboomen, als verschroeid, te lijden schenen en de plantsoenen afgemagerd, lijk uitterende jonkheden.
Rijzend klom de Noordkant en hief op zijn flanken, tusschen vaalgroene beemden en grijzegrauwe landen, de kleine, geruchtlooze gedoentjes, ordeloos gezaaid, tot boven op zijn kruine, alwaar de trotsche heerenhuizen hun daken in den nevel versmachtten.
Over alles waren donkere, droevige dagen gekomen en
| |
| |
lange, bange nachten, vol weedom en gekerm, en, ja, de hooge populieren met ieder vernieuwden dag, zagen hun eigen wederzijdsch verval, alsmede de doodsziekte van al wat ze lief hadden, van al wat ze jeugdig en schoon, vol teederheid rondom hun voet hadden zien wassen, tot maagdelijke schoonheid en rijke zwaardrachtigheid...
- Die droevige winter, mijmerde Leentje Nolf, de schoone laan volgend van Sleijhaeghe naar Hooglede-dorp.
- Haar blikken rezen van de velden tot de boomen en namen de naaktheid van de lange, magere twijgen op en het afstuiven van de gele blaârs.
- Ze waren nog zoo groen, als Berten vertrok, lispelde ze, och Heere! nog maar vier weken en 't schijnt mij een eeuwigheid.
Weerom verviel ze in diep gepeis, ingetogen vorderend, onder de hooge boomen, met heimenisvolle stilte behangen, lijk de beuken van een kathedraal.
- 't Is al zoo doodsch en zoo verlaten, mijmerde ze melancolisch - nooit geen zonnelach meer; altijd die behangene, grijze lucht en die eenige stilte over de velden, alleen onderbroken door die drijvende zwarte raven, die de Miserere lamenteeren.
Van twee één, nog liever de stilte, zooals nu, dan die nijdige najaarsche windzwepen, die kermen en janken; 't is dan zoo akelig in den helledonkeren. Nu kan het toch ook dagen achtereen windeloos en stil zijn, maar dat is een droevige stilte, een doodsche stilte, die pijnigt.
's Zomers kon het ook soms doodstil zijn, maar dat was een streelende stilte. Dan was het zoo slaperig onder de laan, vooral tegen avond, wanneer de lauwte uit de lucht woog en de hitte in vierige krinkels speelde.
Meermaals had ze Barbara Zeghers - als deze bezoek bracht - met moeder samen uitgeleide gedaan, geheel verre langs den steenweg, en, dan was ze, nevens moeder, in den halfduisteren terug gekeerd, en, moeder zei dan: ‘Er verroert geen bladje; g' hoort de stilte.’
| |
| |
Binst de noenerust ook, in heete dagen, kon alles zoo loomig lam liggen, ginder, hoog in de kruinen. Ze had meermaals met Berten Zeghers aan de balie gestaan, wijl allen op het hof hun middagtukske ronkten en ze moesten dan zoetjes fluisteren, want de wind lag dood en alles zweeg, tot de musschen toe, die ginder op de buitentakken woonden; men kon dan een muis hooren loopen. 't Was dan al zoo heerlijk schoon, zoo puilend van leven, en... Bertje was t'huis!
- Berten! zuchtte ze, och, Bertje! 'k verlang mijn hert uit, om u met Nieuwjaar in uniforme te zien.
Ze loech stil, een beetje spottend, en, ze deed haar best, om Berten voor haar te doen opdagen en zijn schoon smoeltje onder de belachelijke piottemuts te zien glimmen.
- Piotje! Piotje! lippespeelde ze.
- Dag, Leentje. Hoe gaat het? riep een jonge, vroolijke stem.
Heer der Heeren! ze schoot uit haar mijmeringen op, met een geweldigen hertslag en ze keek vernesteld op en rond, alsof ze uit de lucht viel.
- Leentje, ge waart verre weg, hé? loech René Theuninck, die, in de kalsijgracht staande, bramen uit de boomgaardhaag weerde.
- Kijk! 't Is René, schreeuwde ze.
- Leentje, ge moogt niet gebaren dat ge'r entwat van weet, maar Berten Zeghers heeft geschreven - 'k weet het van zijn broêre, Fiel, - en hij stelt het m'n kan niet beter.
- Zoo?
- Ja. En onze Dolf schreef gister ook, met veel complimenten voor Leer en u; en hij laat weten, dat Berten ginder al een lief heeft.
- Hij heeft, verdikke! gelijk, knikte ze, op haar knieën staande.
- Zoo, ge kunt nu verleggen en aanhouden met Miel Plateeuw.
- Of met u! kraaide ze.
| |
| |
Dát had de jongen niet verwacht en hij was er zoodanig door uit den haak gesmeten, dat hij met den mond vol tanden stond en verlegen te gapen bleef, wijl Leentje al een geheel einde verder trotte.
De doendigheid klom weerom boven in haar. Die brave duts van een René, die er nu te blinken stond, ginder in zijn gracht. En hij meende haar nieuws te vertellen. Wel wel, ze kende Bertens en Dolfs brieven al van buiten; Fiel Zeghers was gisteren in den avond per velo gekomen en had haar de brieven in de vuist gefuimeld. Nu trad ze kwansuis uit enkele godvruchtigheid naar de kerk, maar, na de mis, zou ze geheel profijtig naar het huis van Thuur den brievendrager gaan; Thuur blies gister in haar oor, dat er entwat ten beste lag: van Berten! fluisterde hij, al door de waschkamer langs haar wegdrimmelend.
- Thuur is toen nog een fraaie vent en stïf ter trouwe, mompelde ze, - nu, brievendragers moeten al veel donkere missen vieren en konkelfoezelen, besloot ze.
Ze was dien morgen fel verstrooid in haar gebeden en de misse duurde te lang ook.
- Die onderpastoor kan er toch lange draaien aan maken; hij is waarachtig een keersedief, dacht ze knorrig.
Ite Missa est! zong de assistent eindelijk.
- Die vent zingt lijk een lijster, dacht ze blijde, en, met een mank kruiske was ze buiten en op weg naar Thuur's huis.
Wel, wat dikke, vette brief smokkelde Thuur's wijf in Leentjes grijpende hand; hij woog van deugden; er moest al veel, veel in staan. - Zeere, zeere de kleine boodschappen gedaan en Leentje schaverdijnde van de dorpsplaatse weg, de prachtige laan door, naar Sleyhaeghe. - Och, ja, de boomen waren nu toch ook schoon, zoo rank en zoo rilde in hun naaktheid, zoo rijk behangen, hier en daar, met goudene plaatjes, lijk medaliën; en de twijgen staken zoo schelmachtig hun puntige botjes op, waar het nieuwe leven in zat en uitkruipen zou, te Lente, als 't weerom al hemel
| |
| |
en groen zou zijn en de vogels boven de vruchten zouden hangen en tierelieren...
- Moeder, wijl ik nu tijd vind, zal ik mijn slaapkamer eens effen leggen. Mag ik? vroeg Leentje van op haar vaute, waar ze doende was met haar wekedagsche kleederen aan te trekken.
- Ba ja, mijn keppe, zei Colette, die wel raadde waar de wind zat en in de vuist loech-maar ge moet daarom de deur niet sluiten, schaap.
- 't Is voor Jules, die altijd alaam in mijn kamer gooit.
- Ha, ja, precies, zei moeder, schuddebollend in hertelijk gelach. 'k Zal toch alles weten, dacht ze, want die fikke kan haar eigen kwaad voor moeder niet verzwijgen.
Op de vaute trok Leentje de gordijnen dicht voor het venster, en, dan neerzittend op haar bedsponde, trok ze den briefomslag open.
- In den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Amen.
Z' had haar kruis gemaakt en ze las.
Leentje,
Ik neem de pen in handen, om u een langen brief te schrijven. Die twee kaarten die ik zond, met de Brugsche hallen en het Gouvernementspaleis er op, dat was maar om te toogen dat ik nog leefde, maar nu begin ik soldaat te worden en kan u al entwat van 't soldatenleven uiteendoen.
Leentje, soldaat zijn is niets, maar soldaat worden is entwat, zulle! Ik zit hier in den militairen Kring te schrijven, waar wij papier en inkte voor niets krijgen en toch zoo wel gekomen zijn. Wij hebben hier twee jonge paters, die aan het hoofd van den Kring staan, en, 't zijn twee goê, zulle! Ze kijken in hun hand niet om te spreken; alla, twee resolute kerels, die in geen kleintje verschieten en ze zien ons geerne en wij hangen aan hun slippen.
'k Was ik pertank zoo pasterachtig niet, maar ge kunt niet peizen, Leentje, hoe mijn hert open ging, als ik die twee jonge geestelijken zag; 'k was seffens t'huis en ik meende bij vader
| |
| |
en moeder en u te zijn; de Vlamingen zijn hier bijkans allemaal alzoo. En ge moet niet peinzen, Leentje, dat die twee paters verschieten in een verdomme vijf-zes; zou'n ze wel; ze zou'n ne keer drollig ommekijken en knotteren: Si si! en 't is uit. Maar ja, vaneigen, de jongens zijn dat altemets kwijt zonder te peizen; dat vliegt lijk uit hun hand.
Maar in de kazerne zou' je altemets moeten zijn, Leentje; daar zou' je wat hooren! Ge zoudt peizen, dat g'heel den bransel door de duivels in d'helle zal gesleept zijn, voor de vloeken en de slechte redens. Maar ja, dat zijn algelijk maar de gemeene kerels die dat doen; heja, dat is hier lijk elders en elders lijk hier, men vindt overal goê en slechte; maar ge kunt wel peinzen, dat ze soorte met soorte loopen.
Zoo, ge ziet, Leentje, dat de kazerne maar 'n is om alzoo te laten. 't Is een groot geluk voor ons, dat wij hier den Kring hebben, anders zouden wij wel in de kazerne mogen beschimmelen, of naar slechte koten loopen, lijk zoo velen, want in de drankhuizen kijken ze ons buiten, omdat wij allemaal jongens van kleinvolk zijn.
Leentje, we leeren nu geheele dagen theorie. Maar ge weet, gij, zeker niet wat dát is? - Pak zoogenomen een geweer, ge moet er al de deeltjes kunnen van noemen en weten hoe dat alles moet gebruikt zijn en derwijze, van al wat hier in onze handen komt. Dat is theorie en dat 'n is waarlijk geen klein bier, zulle!
Ik en Dolf hebben hier al twee goê makkers gevonden, één uit Antwerpen en een Wale van Namen, die ons fransch leert, twee stïve fraaie jongens - 't is zeker - en wij houden ons gesloten t'hoope en leven lijk redelijke menschen, en, als er een op onze teên terdt, toogen wij de tanden en ze laten ons gerust, anders zou 't niet deugen ook.
't Zouden hier meer treffelijke jongens moeten zijn. Moest elk voor zijn lot gaan, 't ware vele beter en de uitvalligaards zou'n een beetje koelen, maar sommige kazerneratten zouden moeten op hun duimen geklopt worden en niet meer zoo uitvallen tegen pastoors, kaloten en Vlamingen. Heja, dat is aardig; 'k heb, ik, hier nog nooit hooren ketteren tegen entwat anders, dan tegen pastoors en Vlamingen; precies alsof de pastoors de zwarte beesten van 't land zouden zijn en de Vlamingen 't rebuut. Wel, Leentje, 't is altemets zoo hard om te herden; wij zijn hier nog
| |
| |
maar vier weken en wij hebben zóó veel zwarte beesten leeren kennen die geen pastoor zijn, ter contrarie, en, w' hebben ook veel rebuut gezien, die geen Vlamingen zijn, máár, we moeten onzen mond stoppen. Ze zeggen, dat de menschen die op aarde den kordewagen voeren, hem in den hemel zullen slepen, en, Leentje, 't is hier in België ook alzoo met de Vlamingen: t' huis werken ze lijk slaven en ze bezorgen eten voor geheel België, en, als ze bij den troep geraken, is al 't vuilste en 't grofste voor hen wel genoeg en worden ze nog uitgescholden op den hoop toe.
Ge moet precies daarom niet peinzen, dat er hier géén goê oversten zijn, ba 't doet, vele, maar ze roeren niet genoeg; ze laten moorschen en verongelijken. 't Moeten daarom geen paters zijn, maar ze zouden moeten dat schimpen en die zwijnsmanieren verbieden en zelve geen armen praat vermoorden tegen de soldaten; zulke dingen maken geen goê soldaten, ter contrarie.
Als ge hier meêgaande zijt en goed makkert, kunt ge nog al voldoening vinden, maar het is ook de eenige, voor een treffelijke soldaat, wel te verstaan. Anders zijn wij hier gelijk een brokke alaam op een boerenhof, of beter, gelijk een kernhond, die men na volbrachte taak met een foert! sloeber, na zijn kot jaagt.
Ach, Leentje, mijn lief engelke, dat ik u sedert omtrent vier weken niet meer gezien heb! Zondag was ik verstrooid binst de misse; ik dacht aan mijn huis en aan u en ik kreesch, maar 't en zag het niemand.
Leentje, ik peize godsche dagen op moeder en u, en, als ik met mijn gedachten weg ben, geeft Dolf mij een schuddinge, en, Delmotte, onze waalsche makker, zegt dan: revuur! Dat is fransch en dat beteekent: droomer, enéé, Leentje? Ik 'n kan 't niet helpen, dat ik u zoo stabel voor mijn oogen zie en met u spreek en bezig ben.
Leentje, hebt ge 't nog onthouden, dat we stonden te vezelen bachten den koeienstal en uw vader juist op het hof kwam, hoe we dan tusschen het vlinderhout vluchtten bij 't kappelletje aan de poort, en, hoe Dolf, die het gewaar werd, ons dan kapellevogeltjes noemde? En dan, dien anderen keer, als uw vader achter u kwam zoeken en roepen aan de balie, hoe ik door de levende doornhage kroop op handen en voeten? 'k Zitte te lachen als ik er op peize, maar 'k zou krijschen ook.
| |
| |
Leentje, mijn papier is t' enden, maar mijn herte niet; 'k zou schrijven tot in der eeuwigheid.
Ge moet om mij niet verlegen zijn; ik ben precies van ijzer en staal niet en ik kan wel trekkinge voelen naar dit en dat, maar seffens peis ik op u en dan is al het vrouwvolk van de wereld - de zulke - mij nog geen spuig weerd. Ik wil t'huis komen zooals ik vertrok.
Leentje, komt Plateeuw nog alsaan langhalzen? Gooi dat buiten!
Ik verlange zoo tegen 't Nieuwjaar; dan kom ik af; 'k zal den grond niet voelen onder mijn voeten en 'k zal bij u vliegen.
Leentje, er is niemand op de wereld, die zijn meiske zoo geerne ziet als ik u; 'k zou liever doodgaan, dan u te verliezen. Zie mij ook een beetje geerne - een beetje redelijk stïf - en peis alle dagen op mij 's morgens en 's avonds, believe 't u. Als we alzoo malkander getrouw blijven, zal Ons Heere de reste doen, en, 'k voel het, we zullen samen zóó gelukkig zijn; 't is zeker wee'je.
Dag, Leentje, en tot 't Nieuwjaar.
Uw eenigminnende vriend
Albert Zeghers.
Brugge, den 5en November 1910.
Hoe jammer, 't was amen en uit. Leentje kuste de handteekening en loech, toch zoo kinderlijk, en, plots, zonder tusschentijd van overgang, werd haar wezentje bespannen en ze kreesch. Ze lei den brief open op haar knieën; haar oogen vielen juist op de regels, waar Berten zijn vlucht door de doornhaag herinnerde en ze loech, dat haar gebult neuzeke danste en de laatste traantjes op haar schorte sprongen.
- Die doenderik! Die verdiksche doenderik! ruide ze.
Z' hoorde de keukendeur piepen en ze verkende den slependen kloefslag van vader. Rap vloog haar naaidoos open en de brief verdween onder een hoop poppedingen; het deksel klakte toe en 't dozeke vloog in de kas onder slot. Goed! vader slifferde voort, alover den dam weg, naar de stallingen.
| |
| |
- Moeder, kan ik nog een uurtje blijven kuischen? vroeg ze voorzichtig al door het sleutelgat.
- Ba ja, ba ja, schaap, doe maar op; maar 't gaat zoo zoetjes.
- Stof afdoen, enéé, moeder.
- Ja, precies, 't is geen zolderwerk. Allei, doe maar.
Aanstonds begon Leentjes kuisch. Van achter de commode nam ze een klein inktepotje, en, van onder het versch linnen, schrijfpapier en ook een pennestok; ze trok het tafeltje bij het venster, miek haar kruis en begon te schrijven.
Bertje,
Ik heb in mijn levensdagen geen schooner brief gelezen, maar hij was toch niet lang genoeg; ge moet uw brieven lang maken en groot gelijk tafeldwalen.
Zoodat ge soldaat zijt, Bertje, en dat ge daar nu met een slekkestekker aan uw zijde loopt, gij, die van u zelven zoudt vallen als ge bloed ziet. Bertje, 't dunkt mij dat ik u zie van hier met uw piottemuts op en 'k zit er bij te lachen. Ge moet een aardig vagebondje zijn; zeg, doet ge niet?
Gij moet algelijk niet peizen, dat uw briefje geheel te gansch naar mijn zin is; neen, neen; ik zie, dat ge maar altijd voort jaloersch zijt en dat is kwalijk. Waarom moet ik eeuwig herhalen, dat g' uw hart moogt geruststellen?
Ge roert daar aan Plateeuw, precies lijk of er daar entwat zou tusschen zitten, maar, Bertje, toch, al ware Plateeuw zoo hoog als 't haantje van den toren, dat zou nog voor geen spellekop avance zijn.
Ge spreekt, gij, daar van hem buiten te gooien, maar 't zou niet mogen waaien, manneke; vader zou zijn dulle muts opzetten, en, heja, wij moeten den duivel een keerske lichten. Maar, van daar tot mijn gedacht op hem stellen! Wel wel, Bertje, toch, 'k vluchtte nog liever naar Siberië. Er bestaat maar één jongen voor mij en hij heeft zijns gelijke niet van de Leie tot de Zee. Raad...
Bertje, 't gaat wel met ons allemale en t'uwent ook en te Theunincks en overal op geheel Sleyhaeghe, buiten dat Gusten
| |
| |
Vincke zijn arm gebroken heeft en dat Ursula Boonhaeve berecht is. Z' hebben ook nog een kindje gekocht - een knechte-jongentje - te Raeses' en een meisje te Pauwels'. Zoo, ge ziet dat de wereld nog niet zal uitsterven.
Bertje, ge schrijft dat er niemand zijn meisje zoo geerne ziet lijk gij, maar ge zult nooit begrijpen hoe geerne ik u zie; ik, veel liever, u, dan gij, mij, want ge zijt te jaloersch en uw geernezienigheid is altijd met zure sause gereed gedaan; 'k heb het u pertank dikwijls genoeg gezeid, maar 't was lijk met een stok in 't water slaan.
Bertje, Dolf Theuninck schreef, dat ge ginder al een lief hebt; 'k weet wel dat 't geen waar is, maar algelijk, op den duur, men kan niet weten. Ge zult u zeker toch niet laten verkwakkelen ginder? Houd u maar van kant en bekijk al dat straatjesvolk en dat stadsgespuis niet, want, met al hun verve en hun plaasteringe en al hun grimagie en schoone kleêrs en totetrekkerie, zouden z'een heilige van zijn troon doen springen. Bezie ze niet, nooit, die vuile slavetsen.
Ge moet lezen, Bertje, opdat Ons Heere u beware; lees alle dagen een beetje en hoor 's Zondags misse, precies lijk hier. 'k Zal ook alle dagen aan Onze Vrouwtje vragen, dat ze een handje naar mijn Berten zou willen toesteken en hem t'huis brengen lijk hij vertrok.
'k Voel de tranen in mijn oogen komen. Bertje, och Heere toch! blijf fraai en maak u ginder niet vuil; 't is zeker, ik voel het ook, Ons Heere zal voor ons schoone zonneschijn maken.
'k Zeg en 'k herzeg, dat g' in mij moet gerust zijn; er moet rond mij niemand komen ronken. Zondag heb ik nog een op zijn plaatse gezet, omdat hij mij meende te paaien met slechten klap. Ge weet het, Berten, dat arme Vlaamsch 'n past bij mij niet en we zijn er alle twee vies van, ik en gij. Plateeuw heeft ook al slechte redens durven spinnen; die loeder zal nog geheel zot worden. Maar ja, hij is het bespreken niet weerd, en, foei de weêrgade! Hij mag niet herbeginnen ook, of mijn hand ligt op zijn smoel!
Bertje, schrijf dikwijls; 'k zal ook mijn best doen, om u in het duikertje nu en dan een briefje te zenden en 'k zal nooit ophouden van op u te peizen en de uwe te blijven, de uwe, die
| |
| |
u uitsluitelijk en uit ganscher herte geerne ziet en zal blijven geerne zien.
Dag, Bertje, en de vijve.
Uwe liefhebbende
Helena Nolf.
Hooglede, den 10n November 1910.
Den brief nog eens herlezen en wat met het kopje in de handen, om diep na te denken of er geen P.S. bij moest van vergetene ditjes en datjes; doch, neen, alles was er op. 't Papier vloog in den omslag en geheel de boel in de kas, onder slot. Thuur zou den brief morgen wel uitblauwen.
Rond den noen was Leentjes groote kuisch op de vaute gedaan en dan hielp ze met moeder de koeien melken en het eten bereiden en dan ook wist Colette allang, wat er in Bertens brief stond en wat haar meisje er op antwoordde.
Leentje werd voor Thuur een levend kapitaaltje, dat goed opbracht, voor iederen brief dien hij insmokkelde, werd hem drinkgeld in de vuist gestopt, en de brieven kwamen af lijk de hagel.
Den 30en December kwam er eindelijk een simpel kaartje, met de twee langgewenschte en verwachte woorden: tot morgen!
Wie weet er nog, dat de 1e Januari 1911 een zomerdag was? Van negen ure 's morgens boorde de zon door de nevels en lonkte, klein, doch nijdig - een vorstzon - op het doomende veld.
Van in den donkeren nog was het werk bij boertje Nolf afgesponnen; Leentje, die gewoonlijk twee keers moest geroepen worden, was dien morgen al vér de eerste op; ze schijverde naar de groote slaapkamer en wenschte vader en moeder een zalig Nieuwjaar, met voor ieder een besteek als toemaat; dan vloog ze naar de kamer van de twee broeders, met een mondsvol wenschen en een armvol beloften; van daar flodderde ze naar de meid en de koeiewachter, die ze uit hun bedde kakelde en 't werk ruischte er door. Tegen zeven ure zaten ze al gerust koffie te drinken
| |
| |
met rozijnenkoek, als de deur openvloog en een mannelijke stemme vroeg: Mag men wel?
- Credo! dat is Dolf, of de duivel houdt de keerse! schreeuwde Colette.
Ze liet haar boterham vallen, vloog naar de deur, en:
- Wel, Hemelsche Sterre! Jongens, tierde ze, dat is nu toch schoon en wel. Allei, welgekomen!
Leentje was waarachtig bleek geworden en haar oogen puilden uit, zuiver van te kijken. En daar verscheen groote Dolf, lachend en plagend, en, dan Berten, flink en pront, doch een beetje haperend en verlegen.
- Wat eenlijke kazakken! kakelde Colette, ge zit er merdjiets geheel in van onder-te-boven.
Leer was opgesprongen en vloog naar Dolf en Berten, lijk de duivel op een ziele en 't klonk er gul en luide door malkaar: zalig Nieuwjaar! zalig Nieuwjaar!
Zoohaast Berten uit Leers vuisten was, vielen zijn blikken vol innige teederheid op Leentje; hij wilde spreken, doch vond geen woorden en 't kroop er onnoozel uit:
- Leentje, gaat 't nog een beetje?
Hij voelde dat hij dunne deed, en er stond lijk een stake. In hem kookte't; zijn hert bokte en bonsde; een zindering liep dwars door hem en zijn vingers trilden. Duivels! dat hij nu al dat geluk, zóó zóó veel, zoo véél gewéldig geluk moest inslikken en er staan lijk een looden god, dáár, voor zijn uitverkoren Leentje, die er ook zat lijk een relikwie.
Leentje voelde wel aan haar eigen, wat er in Berten omging en ze zou geerne zijn ziekte genezen hebben, maar, vader zat in den hoek van den heerd te grollen, en, ze koos den besten uitweg.
- 't Gaat goed, zooals ge ziet, Berten, en dank je, maar kijk, treitte ze, ge moet mij laten lachen: Wel wel, wat voor een arme moorhulle draagt ge daar op den kop!
- Zet z' eens op, loech Dolf.
Zoo gezeid, zoo gedaan. Ze greep Bertens kabout en ze dopte hem op haar hoofd.
| |
| |
- Si si! 't zal nog al beteren, pruttelde Pierke.
Leentje verschoot er niet in. Nu verschoot ze in geen tien donders, haar geluk was te groot en 't geweld moest er uit. Op den dril stond ze bij haar vader en plaagde.
- Vader, ge moogt niet haaszakken, den eersten keer dat uw piotje in verlof komt.
- Si si! Allei allei een beetje, met al uw...
- Fixe! kommandeerde Leentje en ze sloeg haar platte handen langs den rok en stond er pal lijk een schildwacht, in vaders oogen te monkelen.
- Ja ja, ge moogt voortleeren, zei Pierke en 't stoof lachend uit zijn zetel op en trekhielde buiten.
- Dolf, zei Colette, als boertje weg was, gij zijt vermagerd, en, Berten is vervet. Wat zegt g'er van, Lena?
- Dat ze alle twee naar mijn goeste zijn, moeder.
- Berten meest, zeker?
Leentje zweeg en loech.
- Vatje vous, Leentje? tinste Dolf.
Plagend dronken de jongens koffie en dan moesten ze naar hun huis terug en ook nog andere bezoeken gaan afleggen.
- Leer en Lena, teure meê met Dolf en Berten, zei Colette, doet er in hun huis mijn complimenten en zeg, dat ik er zelve zal gaan in de eerstkomende dagen.
Dolf en Leer waren algauw wat stappen vooruit en Berten volgde met Leentje. Ze wandelden de laan in naar Hooglede en ze waren in het voorgeborgte van den Hemel, overdaan van weelde, zot van geluk. Ze 'n hadden geen oogen dan voor malkaâr, geen ooren dan voor malkaâr, geen woorden dan voor malkaâr: Bertje toch! Leentje toch!... En dan was hun hart gelost en begonnen ze te klappen, te klappen! Tegen dat ze twintig kalsijboomen bachten hen lieten, lagen ze tot over het hoofd in twist en beschuldigden ze malkander van jaloerschheid.
Dolf, die luistervink, en, Leer, die plager, zonden een hagelvlaag fijne gekkernij naar de twisters en 't eindigde al in zotweeldig geluk...
| |
| |
't Genot miek den tijd zoo kort, dat de vijf verlofdagen wegduivelden lijk een weerlicht. 't Ging slecht, als Berten en Leentje scheidden, maar de wederzijdsche belofte van briefwisseling verlichtte hun jongensverdriet en het vooruitzicht van het dertigdagenlang verlof in Oogst deed hun hert krijzelen...
De Winter vloog snel voorbij en de Lente daagde op, in blad en bloem getooid; de vruchten schoten op en het graan werd gespeend; de zonne sloeg vlammen en 't zomerde over rijpende, spokkende gewassen: 't was Oogst!
Lange dagen verlangde Leentje Nolf naar Berten Zeghers' komst; haar leven was geen zaligheid meer.
Met de hardnekkigheid, met dewelke een gierigaard aan 't vermeerderen van zijn schatten werkt, bewrocht Miel Plateeuw aanhoudend en gesloten, zonder ooit den moed te laten vallen, spijts en door alles, het beleg van Leentje Nolf. Na het Nieuwjaarverlof hadden spotzieke jonkheden hem wreed geplaagd en uitgelachen; deze vertelde hem, dat hij Berten en Leentje gearmd langs den steenweg had zien wandelen; gene wist, dat Colette Nolf met Berten Zeghers meêspande, en, allen waren 's eens om te verzekeren, dat hij, Miel Plateeuw, toch maar achteraan kwam, en dat Berten hem Leentje voor den neus zou stelen, en dat hij, Miel, er blauwe scheên zou loopen en te blinken staan.
Het viel lastig aan den verwaanden schuiferluit, vol van zijn eigen, te moeten doorgesteken zijn, dat hij voor een koeieboertje moest onderdoen, hij, de rijkste boerenzoon, van de streek; hij ving de plagerijen op, in schijn wel misprijzend en kleinachtend, doch inwendig razend en tot ongelukken gereed. Welhoe, hij, hij zou voor Berten Zeghers moeten duimtje leggen, hij, met al zijn geld? En hij zou de zakkedrager van 't geweste zijn, hij? Wacht! Sterk door drie machten: de passie, de hebzucht en de hoogmoed, reed hij zijn vader op en bestormde hem, tot hij beloofde zijn pachter te Passchendaele te deurwaarderen, om hem,
| |
| |
Miel, de hofstede over te laten, bijaldien hij Lena Zeghers kon bewilligen.
Nog rauw lijk een ajuin was hij kortgeleden te Nolfs' ingevallen, aan zijn negentien jaar. Hadde er een grootere blooderik in de wereld geweest, hij zou hem den kop afgebeten hebben om primus te blijven. Hij had wel hooren ronken van vrijen en van meisjes geerne te zien en hij lulde aleens mede, doch uit gemaakt spel; algelijk, om te bewijzen, dat hij precies geen geheele groening was, vertelde hij soms ook wat parabels aan de jonge meisjes en hij vond dat oprecht geestig, al bleef hij er koud bij. Een jaar geleden, nochtans, om onnoozel te doen gelijk de anderen, wilde hij ook een lief hebben, al ware 't maar met den naam. En waarom niet ook? Was hij geen kerel met boter bachten den lijs, en, daarbij, kloek en gezond en van treffelijk volk, wadde! Hij zou ze eens allen verbluffen, en zelfs, hij zou Berten Zeghers verbleunen, die in 't stille de reputatie had van zijn boontjes op Leentje Nolf te weeken te leggen. Hij zou eens de boontjes van dien koeieboer doen aanbranden, hij, Miel Plateeuw. Zouden de menschen lachen! Koud lijk pompewater begon hij dus het beleg, doch, na korten tijd, werd hij door Leentjes prachtige oogen verwarmd en ontwaakte hij voor goed en zelfs een beetje te geweldig uit zijn puidonnoozelheid. Leentje moest de zijne worden! Leentje zou de zijne zijn! Maar, Leentje zag waar den hond gebonden lag, en, als Miel ten huize kwam, vluchtte ze in de buurt, of bleef op het hof nestelen, en, als hij haar zocht te vergezellen langs den kerkeweg, bleef ze wachten op een buurwijf en stapte kakelend met haar voort; en, als hij haar op de marktdagen trachtte te ontmoeten, sprong ze een winkel in, of verdween ze in een of ander zijstraatje.
Hoe dom hij was, toch zag hij wel in, dat zijn haring niet braadde, maar hij was te hoog in doom om voor abuizen te vreezen, en, hij was ook te zeer opgejaagd door drift, om het beleg aan God op te geven. 't Was inderdaad geen jongensspel meer, noch schoone liefde, die hem voortdreef,
| |
| |
maar geweldige passie. Die langslapende jongen, dat groot kind was een geilzak geworden, met al het geweld eigen aan beesten, die hun banden en bindsels afsnakken, de beschuttingen verbrijzelen en door den tuin breken. Een enkelen keer had hij, Leentje alleen t'huis vindend, haar onbetamelijk durven aanspreken en nooit zou hij den vlammenden blik vergeten, waarmeê ze hem doorkeek, noch de verwijtingen, zijpelende van misprijzen, die ze hem toewierp, noch de dreigementen, die ze met vuistgebaar bekrachtigde.
- Vertel 't nooit aan vader, vermaande moeder Colette, als Leentje haar stil het gebeurde toefluisterde, maar als hij nog eens het hert in zijn lijf voert, u te dicht bij te komen, lap hem uw vuisten in zijn smoel en dan zal ik hem de oogen uit den kop krabbelen.
Miel Plateeuw zou dus tot groote en doeltreffende middels zijn toevlucht nemen, en, op een namiddag, kwam Wannes Plateeuw op het hof te Nolfs' om Pierke te spreken, geheel in 't duikertje.
Colette draaide Wannes en Pierke in de kamer en hield den sleutel gereed.
- Ge kunt hier precies klappen lijk in den kelder; geen levende ziele die 't hooren kan, zei ze, en ze ging voort en sloot de deur.
Rap vloog ze in de waschkamer, trok er de deur van een ingemaakt kasken open, dat met een houten rug in de kamer uitkwam, en, van daar, hoorde ze al wat 't oud Plateeuwke neuzelde.
- 'k Schikte't, mommelde ze, en ze vloog op haar zokken in de keuken, want z'hoorde Pierke verroeren.
De kamerdeur ging voorzichtig met den binnensleutel open en:
- Moeder, zijt ge daar? vroeg Pierke.
- Ja, vader, in de keuken, hier.
- Wilt g'eens tot hier komen?
- Seffens of nog eer, vader, riep Colette, en, in één duiveslag, was ze de kamer in.
| |
| |
Pierke liet haar den tijd niet om asem te halen.
- Moeder, vezelde 't, 't is dat Wannes onze Lena komt vragen voor Miel.
- Waarachtig? He he, ze spelen nog met de marbels.
- Jamaar, moeder, ge steelt altijd 't woord van mijn lippen. Dat zou maar zijn tegen October en twee jaar.
- Ha, precies, vader, om niet te late te komen.
- Soei!
- Jamaar ja. Enne, waar kruipen ze te wege in, als 't mag geweten zijn? In een molshol of in een keunemijne?
- Op mijn groot hof te Passchendaele, vrouwe Nolf, kroonhalsde boertje Plateeuw.
- En ge zoudt daarvoor een treffelijken boer op strate gooien, zonder huis of kruis, zonder bake of stake? glarieoogde Colette.
- 't Is toch 't mijne, Colette.
- Jaa 't, maar 'k 'n zou niet geerne zulk een gedoente betrekken; 't dunkt mij, dat er geen zegen aan kan hangen.
- Maar, moeder, knutterde Pierke, Wannes zou zijn pachter twee jaar vooraf verwittigen. Wat begeert ge méér?
- 't Zou 'n twee rijke jongens, t'hoope zijn, zinde Plateeuw.
- Da's toch al entwat, kopschudde Colette, maar, malkander aanstaan is de komeschepe. Wil ik Lena eens uithooren?
- Ja, dat is eigenlijk vrouwvolks en pasterswerk, loech Wannes, en dat 'n moet precies met den avapeur niet gaan; men beslaat geen peerd al loopend. Doe dat op uw gemak, Colette.
- Van eigen, gebuur, en ge moogt er op rekenen, beloofde Colette, al de kamer verlatend.
- 't Zal pertank algelijk met den avapeur gaan, morde Colette binnensmonds en ze ging bij Leentje, in de achterkeuken.
Leentje zat te stoppen bij 't venster en keek vragend in moeders oogen op.
| |
| |
- 't Oud Plateeuwke; dat hennetasterke! monkelde Colette.
- Wat heeft dat jodeke hier verloren? vroeg Leentje.
- Moet ge 't seffens weten, kurieuzeneuze?
- Binst dat er geen ongewijden zijn.
- Hewé, 't komt u vragen voor Miel.
Al Leentjes kousen en zokken, met de schaar en de sayette, 't spetterde al op den vloer, en, ooglaaiend, rood lijk een haantje, riep het: 't komt al bij vader toe, maar 'k zou...
- Zwijg, uitschietertje! keef moeder, ze zouden 't hooren. Ge moet daarom al die pretjes niet maken. Zeg platuit-plat-af, of ge met Miel wilt huizenieren, ja, of neen.
- Neen-neen-neen! Duist keers te reke neen! Die leelijkaard!
- Zoei-zoei, zoo rad-af? loech Colette, en zal het u niet spijten? Miel is een rijke jongen, rijker dan gij, en hij heeft een schoone occasie te Passchendaele, tegen bin' twee jaar. Ge moet weten wat da' je doet, schaap.
- Maar moeder toch, hoe komt ge mij zoo 't hert uithalen? kreesch Leentje.
- Alla alla, schaap-zonder-wolle, troostte moeder, Leentjes tranen afdrogend met haar schorte, ge moet niet janken, 't was maar simpelijk uit probatie.
Leentje loech alweer en moeder werd nu bermhertig serieus.
- Kind, zult je mij nu de waarheid zeggen van oppete-neêr? vroeg ze.
- Van toppe-tot-teene, moeder.
- Góed zoo. En, nu, eerlijk, zeg mij, of dat oprecht gemeend is, dat spel tusschen u en Berten Zeghers.
Leentje werd kriekerood en verlegen, doch antwoordde in volle rechtzinnigheid: ja, moeder, ik zie Berten geerne, en, hij, mij.
- En weet ge, dat Berten niet veel fortuin heeft en geen post?
| |
| |
- 'k Zie Berten geerne, moeder, ik kan wachten en 'k zal met hem aanleggen of met niemand.
- G' hebt, merdjiets! gelijk. G' hebt mijn herte! jubelde moeder, en 'k trek het mij aan ook. Daar zi, we weten ten minste waaraan ons gehouden.
- En vader, moeder?
- Wacht! deed Colette, den vinger op het voorhoofd duwend, 'k heb het vast: 'k zal vader wijs maken, dat ge nonnegedachten hebt.
- Credo! Moord! schetterde Leentje.
- Zulke trijfels zijn geen mirakels, loech moeder.
- Ha, ja, zoogenomen, moest ik Berten missen...
- Precies, 't is dadde, schertste Colette, en, den vinger opheffend, vermaande ze: zoo, 't is goed verstaan; 'k zal in vaders ooren laten leken, dat ge zinnens zijt de wereld te verlaten en hij u met al dien mikmak van trouwen en wereldsche ijdelheden de ooren niet mag afzagen. Met dát zullen wij tijd winnen, en, tijd gewonnen, is veel gewonnen. En weet je wat nog? Ge moet alles aan Onzen Heere overgeven en lezen.
- Jaa 'k, moeder, ge kunt dat wel peizen...
Van denzelfden avond al, vroeg Pierke aan Colette, hoe de zaken stonden.
- Loopt ge te koope met ons meiske, hé? schoot Colette uit.
- Zoo een schoone occasie, Colette!
- Ja 't is wel, laat mijn ooren gerust; 'k zal 't schaap uithooren.
De slag moest toch maar eens gegeven worden en Colette sliep er niet lang op; van 's anderdaags viel z'er maar op lijk Stoffel op zijn katte.
- Vader, fleemde ze, geheel vertrouwelijk tusschen vier oogen, vader, wie hadde er nu zulke toeren verwacht, enéé? Leentje klapt van de kappe aan te trekken. Peis dat nu eens!
- Be be! bruisde Pierke op.
| |
| |
- Zwijg!... Maar 'k heb het haar alzoo gepiept. 'k Zegge: wadde, gij, nonne! Zeker in 't klooster van Sint-Ariaan, waar dat er twee paar schoên onder 't bedde staan. 'k Zegge alzoo: met mijn konsentement in de eerste twee jaar niet, en, nog min met vaders.
- Van eigen, Col...
- Zwijg!... 't zal t' hier en twee jaar wel afgewaaid zijn, zei ik alzoo. 'k Zegge: wat! naar' t klooster! zei ik, zeker met een kaartje van gaan en keeren, da 'k zei!
- Ja, serniedjabels! 'k zou...
- Zwijg!... En kwestie kent ge den kortsten weg om weêr te keeren, dá 'k zei. 'k Zegge: neen, zot kateil! Maar kwaad dá 'k was!
- En ik, serniedja...
- Zwijg een minuutje ten minste! tjefte Colette, met de handen op de heupen en de muts op het achterhoofd, laat die vernestelde bobijn aan mij over, vader, ge zijt, gij, altijd te kort af. Teure nu maar voort en gebaar van niets; ik trek het mij kompleet aan.
- Si si, als 't alzoo is, zei Pierke, en 't kloefte buiten, toch al pruttelend.
Nog geen maand later, kwam Pierke eens op het onverwachts in de keuken; Colette en Leentje waren in den koeiestal, en boertje, die een pannebruiner was, sloeg een oogske op het eten, dat te fruiten stond. Al rond de stove draaiend, vielen zijn vinkoogen op een kaartje, dat te tjolen lag onder den stoel, waarop Leentje te naaien had gezeten; Pierke raapte het ding op en bekeek het; 't was een zichtkaartje met de statiehalle van Brugge er op.
- Brugge! Brugge! pruttelde boertje, 't kaartje omdraaiend.
't Bezag het handteeken en 't spelde de wat verduisterde letters.
- Be be, r ber; te te, n ten: Berten. Serniedjabels! vloekte 't en 't liep naar den koeienstal. Wat is dat hier, hé? bulderde 't, de kaart onder Leentjes neus houdend.
| |
| |
Leentje zat te melken en verschoot, dat haar ketel, met al wat er in was, onder Blare rolde en de beeste even verschoot, dat ze bijna haar bindsel afsnakte van 't geweld.
- Wat de merdjie! is er hier gaande? tierde Colette, rechtspringend van onder Roeland, de driejaarsche veers.
Ze zette den emmer hard op de steenen dam neer, en, met de handen op de heupen:
- 'k Vraag u wat de merdjiets! dat er hier hapert?
- Hier zi! En 'k vrage mij af, of dat serniedjabels! gepermitteerd is, spookte Pierke, de kaart aan zijn wijf reikend.
- 'k Peisde dat de wereld verging! steende Colette, verlicht asemende, en, plots opgeruimd, in schijn op vader niet meer lettend: né, Leentje, dat is die kaarte, die Zeghers beloofde voor uw collectie.
Jaa aa't, moeder, piepte Leentje, toch zoo voorzichtig.
- Maar kijk toch hoe schoon! gebberde Colette, hoe de merdjiets! maken ze dat? Ja, ja, 't is de die. 'k Vroeg het aan Berten, met da 'k wete, Lena, dat ge zot zijt van zulke sanktjes; 'k zegge: Berten, zei ik alzoo, ge zult het vergeten: 'k 'n doe, zei hij alzoo. 't Heeft wat aangesleept, maar 't is er lijk een duivel toch van gekomen; nu, de hondensteerten komen er wel en ze zijn pertank zóó lang.
Boertje stond er lijk uit de lucht gevallen, zijn pruime te knabbelen.
- Kijk kijk! schoot Colette uit, wat is dat daar? Melk? Geheel die sulle met melk uitgekeerd! Die schoone kostelijke melk! We zullen nog van ponte tot stronte gaan en van de luizen opgeëten zijn!
- 't Is van 't verschot, moeder. Vader kwam...
- Jaa, hij, lijk een Durendaal, die 't al wil dóórkerven.
Ze zette de vuisten nog een beetje vaster op de heupen, rekte haar kort lijf uit en snabbelde: waarom al dat molles?
Pierke vond geen uitweg.
- 'k Peisde, stotterde 't, 'k peisde dat dat...
| |
| |
- Dat dat! Zeg het geheel en vraag een sou te meer. Ha ja, ge peisde, gij! En wat peisde je, gij, oolijkaard?
- 'k Peisde ekkik alzoo, dat meiskes die nonnegedachten hebben, met geen jonkheden briefwisselden, toen nog beneden hun konditie.
- Zoo da'je, gij, peist, dat die heilige vocatie de onnoozelste liefhebberij en 't goê gebuurschap uitsluit? Ge zult ons nog de dood op het lijf jagen.
- Maar Colette, Colette!
- Colette aan mijn ooren! Als men nu ne keer niet meer gerust mag melken. Men zou de beesten wel op den zolder mogen binden. God sta alle menschen bij!
Boertje was al de gaten uit; 't stampte 't pruttelend af al over den dam naar de schure toe.
- Dom ding! bromde Colette, als 't vader niet meer kon hooren, hoe laat ge zulke dingen slepen?
- Uit mijn schortezak gevallen voorzeker. 'k Verschoot me dood!
- 't Slechtste van d'historie 't is dat vader neuzewijs zal worden en houdt er dan kot meê!
- En, Berten die t' huis komt bin' veertien dagen, moeder!
- Ha ja, 't geloop zal moeten verminderen. Nu, we zullen er bij zijn! Maar weet ge wat? Zij ne keer een traantje vriendelijker met Miel Plateeuw, hij zal er bek op krijgen en min achterdochtig zijn en vaders ooren alzoo niet meer vertinnen met al zijn uitvallen tegen Berten. 't Oud Plateeuwke, dat apenjong! zal vader dan ook min lastig vallen. Zult ge?
- 'k Zal probeeren met die medecijnen, moeder.
Leentje hield woord. Van den volgenden Zondag bleef ze een wijle in de keuken als Miel er was, en zelfs, ze sprak een weinig mede van land en zand en andere dingen. Miel smolt op van zoetigheid, maar Leentjes' medecijne wrocht al te straf; aleer die week vervloog, had Miel er al drie keers den heerd afgezeten, en, den volgenden Zondag, kwam hij
| |
| |
op van korts na den noen en bleef er bij de stove geplakt, zijn grijze oogen op Leentje gelijmd.
- Hij is bindenstijd! Hoe ziet vader dat niet? dacht Leentje.
Op een gegeven oogenblik was Pierke buitengegaan en moeder was in de waschkamer; Plateeuw keek loensch rond, en, verwaand tot bij Leentje sluipend, al geil in haar oogen blekkend, fluisterde hij:
- Dat Leentje Nolf maar eens met mij op wandel wilde gaan, zou Leentje Nolf geen nonne meer willen worden.
Ze bezag een oogenblik vol misprijzen dat geweldig ontsteken en ruw wezen, met die driftlossende, leelijke oogen, en dan beet ze, met de fijne gespannen lippen, al de keuken verlatend: met u zeker! Gij...
Het kwetsend woord bleef in den mond, maar de kwetsuur was er toch. Plateeuws drift viel in gelijk kokende melk met pompewater begoten, doch de gekwetste hoogmoed rees op en de lummel werd groen.
- Waar is Lena? vroeg Pierke, in huis komend.
- 'k Wed naar Zeghers', verdommelinge! brak Miel los.
- Be be! deed Pierke, aardig opkijkend, niet wetend of het gemeend was.
- Ja ja, naar Zeghers' zeg ik, de soldaat is t'huis, greinsde Miel.
- Is de soldaat t'huis! berste Pierke los.
- Maar, neen, hij, vader, hij is niet t'huis, riep Colette van in de kamer, en nog, of hij t' huis ware, Leentje is in den groenselhof. En dat ze nu nog eens te Zeghers' ware, wien gaat dat aan? Of moet ze misschien aan den eersten den besten taartkelaai rekening geven van haar doen en laten? Merdjiets!
Colette kwam in de vóórkamer, maar Miel gevoelde dat zijn hutsepot aanbrandde en hij vertrok, nu fleemend en hard verzekerend, dat hij slechts een beetje had willen fluppen.
| |
| |
- Komt Zeghers' jongen nu algelijk naar huis? vroeg Pierke, als Plateeuw weg was.
- 'k Geloof morgen, zei Colette onverschillig, maar 'k weet het toch niet zeker.
- Algelijk, knorde Pierke, 't ware best dat hij niet hier te veel parlasantte; de Plateeuws hebben hem in den neus, en, bovendien, g'hebt het gehoord, Miel...
- Als Leentje nu gerust is in Miel en Jan en alleman?
- 'k Wille wel, maar ze kan van gedacht veranderen en dan zou het misschien te late zijn. Zoo een schoone occasie! En rijk volk! En een geildige, ferme vent lijk Miel.
- Lena moet het zelve weten, dat is aan haar.
- Wat weet dat? Dat is nuchter, en, bovendien, moeder, zeg wat ge wilt, dat nonne-zijn zit niet diep; die Berten Zeghers komt hier te veel draaien, en, 'k heb, ik, ook oogen. Dat 'n is voor Leer alleen niet, dat hij hier komt, en, geloof mij, 't 'n is ook voor Barbara Zeghers niet dat de onze naar ginder dretst.
- Gaat ge merdjiets! weerom zagen? Zijt ge haast t' enden uw latijn, hé?
- Si si! 't is wel, 't is wel, zei Pierke en 't vertrok, al de achterdeur weg.
- Een mensch moet toch te messe en te klauwe staan, dacht Colette, en, Berten die morgen t'huis komt.
Colette wist nu wel, vast en zeker, wanneer Berten komen zou; ze kende zelfs het juiste uur, want Leentje had haar over acht dagen den brief te lezen gegeven, waarin hij zijn t'huiskomst meldde; Leentje had dan ook de opmerking gemaakt, dat Berten's brieven sedert eenigen tijd zoo serieus waren.
- 't Vat geeft uit wat 't in heeft, filosofeerde moeder, 't is dat er den jongen entwat opperst ligt. Ge moet het hem vragen.
- Jaa'k, moeder, van Dinsdage; Berten gaat naar Roeselare sen we zijn afgesproken.
| |
| |
- Zie maar dat g'u koes houdt, ginder; de spions zouden met kwaâ maren afkomen en 't zou er luiden met al de klokken!
- In Den Bonten Os, moeder, als mijn boter geleverd is.
- Goed, 't is een beetje ten uitkante...
Berten kwam werkelijk den Maandagavond t'huis en verkreeg, vooraleer de pikke in het koorn te slaan, nog een speeldag van vader en moeder.
Den Dinsdagmorgen was hij al vroeg te beene; hij trok zijn beste burgerskostuum aan, zette den slappen hoed op en stond lijk een fieskadet.
- Moeder, 'k ga markten vandage, maar vroeg t'huis zijn, beloofde hij.
Barbara stond hem te bezien, zooals immer, het lange lijf een weinig gebogen, de sayettene muts te ver op het voorhoofd en de rechtere hand boven den schorteband op het hert. Uit haar streelende oogen pinkelde oneindige teederheid en onzeggelijke goedheid en een stille glimlach speelde op de zware lippen.
- Ja, jongen, vroeg t'huis, smeekte ze, moeder heeft nog maar weinig met u kunnen klappen en dan zullen wij een schoonen avond maken.
Berten vertrok algauw met een God-beware-u van moeder. Hij flikkerde door de veldwegen rechte naar Den Vergelder en van daar al den Dixmuidschen steenweg voort naar Roeselare.
Hoe lustig, hoe verkwikkend was het hem, daar nu vrij en vrank te mogen drillen, alonder die jeugdige piramidale eiken en tusschen die rijpe vruchten zonder vare of vreeze voor soldatendwang, zonder in stakestijve houding militaire groeten te maken en toten te trekken, wel vooral, zonder nog hansworst en poesjenel te zijn, in dat vervloekt soldatenkot, ginder, te Brugge, waar hij nu al zes maanden Fluppe verbeeldde. Och! wanneer zou het er meê opgeschept zijn!
| |
| |
Omme pikten ze terwe en rogge; de hamers klonken op de pikhielen en de wetsteens zongen zinderend op de pikkesneê, en, eenbaarlijk, mischten de pikkelingen om, het een tegen het ander. 't Miek hem dronken en een krijzelend verlangen stookte hem aan, om over de gracht te springen, de pikke te grijpen uit de hand van den eersten den besten en er meê in die goudgele pijpen te savelen, al ware 't maar voor een vijf-zes pikkelingen. Doch, morgen! morgen!... Dezen namiddag zou hij zijn pikke booten en opzetten, en morgen zou hij de hemdemouwen opslooven, en, zoeve! 't zou er ruischen en bruischen. Hij en Fiel, zijn broêr, met Dolf - die ook in verlof was - en René, Dolfs broêr, zouden samen pikken, 't rijpste voor, en savelen, tot alles op de twee hoven zou af en gerecht zijn.
Nog nooit hadden ze zulke schoone vruchten gekweekt als dit jaar; 't was een ware zegening en 't rolde al vooruit. Fiel had zijn lijf te deugen gesteld, en, Cyriel, de oudste, die tegen Hoogledeplaats boer speelde bij tante, was soms een handje komen bijsteken en nog nooit was het werk zoo ras vooruitgeschoven en het veld zoo rijk bekleed.
De eerste uitborrelende, jubelende geestdrift was gelost en Berten verviel in stille mijmering: Eens zou hij, met Gods hulp, op zijn eigen zijn met Leentje; samen zouden ze, rond eigen heerd, hij en zij, hun kleintjes tot handige menschen zien opgroeien en met hen het veld begaan.
Berten zag Leentje in geest aan zijn zijde en ook veel kleine en groote blonde koppekens en koppen, hoeveel wist hij niet, hij vergat ze te tellen, en ook, ze stonden er lijk in den nevel en smolten door malkaar.
Wat is er toch heerlijker dan boeren, mijmerde hij voort, en er te staan als vrije man, los en ongegeneerd, op het opene veld, tusschen de dichte hagen en de hooge boomen, onder den blauwen hemel, waar de zonne kettert; er te staan, lijk een baron in zijn prachtwarande, heer en meester, ongezien en ongeweten, zonder oogendwang, of eisch van rekening.
| |
| |
- Boer zijn! En, met Leentje! mommelde hij.
Nu is het toch ook goed t'huis, bij vader en moeder en Fiel en de twee zusters, zoo al bijéén, in één nestje, en allen lijk één man samen te werken en vooruit te gaan. God toch, vader en moeder! Men moet van huis verwijderd geweest zijn, om diep te voelen, hoe geerne men ze ziet. Zoolang men jong en t'huis is, denkt men er niet aan, men is ééns in voelen en willen als van zelfs; 't is altijd zoo geweest en 't blijft alle dagen onveranderlijk hetzelfde; 't schijnt alzoo te moeten blijven, en, als het al wel gaat, laat men het wel gaan, maar 't begrip van dat groot onderling geluk en genot slaapt; 't ligt in slape. Ja, men moet alzoo een vijf-zes maanden uit alles gerukt en gesmeten zijn, om te begrijpen en te voelen, hoe men aan zijn volk en zijn t'huis is, en, vooral aan moeder; och, moeder! Dan is het niet meer: moeder alhier en moeder aldaar, om te rullen en te knullen, maar 't is: moeder! moeder! moeder!, voor de zoetheid van den naam zelf, en ook, om ze daar in geest te zien en te herzien en er bij te zijn en er voor te staan, spijts den scheidenden afstand. De beste medecijne in dagen van walg - en er komen er veel bij den troep, nog wel bijzonderlijk voor de treffelijke jongens - is nog aan vader en moeder en geheel het huisgezin en gedoente te peizen; dat doet het hert opengaan.
Niet voor t'huis zijn, bij eigen volk. Hoe jammer, dat die diensttijd in die kazerne lijk een groot gevang, te midden zooveel onverschilligheid en herteloosheid, zoo bitter lang duurt. Maar ja, er komt toch aan alles een einde, en als het eens uit en amen is, hoe zalig zal het naar-huis-varen niet zijn! En, dan zal het zijn om bij vader en moeder te blijven. Zal het dan een genot zijn, alle dagen vader en moeder en broers en zusters te zien en malkander geerne te zien, niet meer vlugge en opperwaarts, niet meer enkel uit eigene voldoening, maar om voldoening te geven.
- Vader en moeder! stamelde de jongen.
| |
| |
Hij verschoot er van en keek rond of het niemand gehoord had.
- En, Leentje! voltrok hij.
Kijk, hij was te Roeselaere en hij wist het niet. Hoe zou hij nu zijn tijd verdeelen? De horloge uitgetrokken en 't uur geraadpleegd: acht ure. Om tien ure zou Leentje in Den Bonten Os zijn; twee uren nog dus om rond te slenteren, wat te klappen met de vrienden, een pak snuif te koopen voor moeder, een pijpe voor vader en Fiel en een pak chocolade voor de zusters, en dan, naar Leentje!
De tijd vloog wel lijk gewoonte, doch niet vlug genoeg naar Bertens zin, toch wees de groote wijzer eindelijk tien minuten voor twaalf en de kleine stond bijna op cijfer tien.
- 't Zal tijd worden, dacht Berten en hij zakte voorzichtig van de markt af in de Hoogledestraat, naar Den Bonten Os toe, maar, daar liep hij nu juist op Staf Lamsens uit de buurt.
- Berten, ge zijt op vrijen uit, 'k zie 't, maar, weet ge 't al? vroeg Staf, boertje Plateeuw heeft een van zijn pachters gedeurwaarderd, en, ze zeggen, dat die doeninge nu bloot komt voor Miel en Lena Nolf.
- Staf, zegt ge dat uit gekkerie, of uit meenste? vroeg Berten.
- Mijn zinke! Berten, 'k heb het voor wáár hooren zeggen.
Berten voelde den grond niet meer onder zijn voeten; 't was of hij wegzonk met één schok, en dan, seffens ook, voelde hij een vliemende inwendige pijn, alsof men zijn ziele vierendeelde. Hij nam kort afscheid en stapte, nu inwendig kokend, naar de afgesprokene herberg, waar hij Leentje op hem wachtende vond, met een stoel nevens haar, waarop haar marktmande stond. Ze gooide de mande er af en keek Berten zoetlachend aan, met een uitnoodigend gebaar, maar dan vloog van haar wezen af de blijde glim van zalige overdaanheid.
| |
| |
Twee boeren, die er te razianen zaten van den slechten tijd en de kale boerejaren, verlieten juist de gelagzaal, waar Leentje en Berten alleen bleven met de bazin.
- Twee glazen, bazinne, riep Berten.
- Bertje, in Gods naam! wat hapert er? kriepte Leentje.
- Is 't waar, ja of neen, dat Plateeuw een van zijn pachters zal doen verhuizen? snakte Berten somber.
- En dat ik met Miel op dat hof zal gaan boeren? vroeg 't meisje met verhelderd wezen, in der eeuwigheid niet!
Berten blekte nog, achterdochtig en slagveerdig en antwoordde met een snauw: in der eeuwigheid! Van nu tot October?
De weerdin, na besteld te hebben, was juist in de keuken gedrimmeld.
Plots had Leentje Berten vast bij zijn veste; met een forschen snak trok ze hem op den stoel nevens haar; dan greep ze hem bij den kop met beide handen, kuste hem op het voorhoofd en vezelde:
- Bertje, dit is de eerste. Gij, die mij kent, weet wat dit beduidt, van mij komend. Is 't nu wel, vagabonte!
- Leentje! zuchtte Berten, en hij zag al de sterren van het firmament en smekte de zoetigheid in, lijk een visch beekwater. Leentje, vergiffenis! 'k leed lijk een verdoemde ziel.
De keukendeur piepte en Berten verschoot, sprong op en bestelde twee glazen bier, gansch vergeten, dat z'er pas twee kregen.
- Berten, we zijn al besteld, vezelde Leentje.
Verbusteld gaapte de jongen nu op de twee glazen.
- Zet u, jonkheid, loech de baas, die veel harde winters doorleefd had.
Berten zat en tikte met Leentje; de baas spoelde de vuile glazen af al schuifelend en 't gefluister bij 't klein tafeltje ving aan. De bazin had al lang den baas vervangen en de baas weerom de bazin, en, nog altijd voort zaten Leentje en Berten bij hun tafeltje, vér van uitverteld.
| |
| |
- Menschen! schrikte Leentje op, haar zakuurwerk raadpleegend; bijna elf.
Z' hadden al zoo lang geklapt en ze waren nog nergens, maar ja, z' herhaalden altijd hetzelfde ook.
- Ja, vezelde Leentje, weerom het uur vergetend, moeder zei het mij: ge moet het vragen aan Berten, waarom hij zoo kluchtig niet meer is.
- Zooals ik zei, Leentje, antwoordde Berten, die verwijdering heeft een aardige verandering in mij bewrocht. Ik was jong als ik vertrok, vol van jongensgedachten en jongensgevoel en 'k zag u buitenmate geerne. Ge weet het.
- Och! ja, Berten.
- En in den aanvang zou ik méér dan ééns van ginder weggeloopen zijn, hadde Dolf mij niet overklapt. Als mij dat aankwam, wilde en wilde ik bij u zijn; mijn oogen wilden u zien in levende lijve; 'k zou de boomen om gesprongen hebben en 'k leed, 'k leed! En dan zei Dolf: och, ge zijt algeheel lijk een kind dat zijn poppe mist. 'k Was dan beschaamd en 'k begon na te denken: neen, Dolf had geen ongelijk.
- Enne, nu ziet ge mij zoo geerne niet meer? 'k Zal het Dolf geven!
- Leentje, 'k zie u nog wel honderd keers liever, maar, 'k weet niet hoe ik dat zeggen zou, Alla, kijk, ja, Dolf heeft gelijk. Ik zag u te geerne voor mijn eigene voldoening, allei, voor mijn eigene oogen en hert te streelen. Verstaat ge? Maar, met van u weg te zijn en u te missen, heb ik mijn eigen vergeten en meer op u gepeisd.
- En nu, Bertje?
- Nu, 'k moet het bekennen, nu zie ik u nog wel geerne voor mij, maar veel meer voor u. Ik voel het hier, hier zi, in 't herte, Leentje, dat ik u moet hebben, of dat mijn leven een kruisweg moet zijn, maar, 'k voel ook, dat gij mij moet hebben, omdat ik geschapen ben om u gelukkig te maken, om geheel mijn leven voor niets anders te bestaan, dan om úw leven schoon en blijde te maken.
| |
| |
- Bertje!
- Ja, meiske. En, als ik naar den troep ging, waart gij dan nog mijn zoet meiske, dat mijn oogen en mijn hart streelde. Ge waart mijn liefke en later zoudt gij mijn vrouwtje worden, maar aan dien later dacht ik al niet veel; die zou wel komen, is 't vandaag niet, 't zal morgen zijn. Geen spoed, men kan toch maar gelukkig zijn. Verstaat ge?
- 't Is precies hetzelfde met mij, Berten.
- Met mij niet meer, Leentje. Die later staat er voor mij en ik zie er niet door. Wat schuilt er in dien later? Als ik aan dien later denk, staat gij altijd nevens mij en wij denken samen en ik spreek en vraag u dan: Leentje, hoe zal het met ons afloopen?
- Maar, jongen, hoe kunt g' u zoo afbeulen? Peist er niet op. Ik peis er toch niet op. Zijn wij niet gelukkig? Gij zijt de mijne, en, ik, de uwe, en, al moest het geheel mijn leven zoo blijven, als ik maar weet, dat gij de mijne zijt.
- Leentje, Leentje, ge zijt nog zoo een klein, jong ding, maar ge weet toch wel, dat het zoo niet kan, dat het zoo niet mag zijn: dat is het leven niet. Neen neen! Maar, we mogen dat niet dieper ingaan, we zouden ons te vér klappen. Keer en wend het zoo ge wilt, die later blijft. 't Is lijk een gordijne die daar hangt. Moesten wij nu een hoekske van die gordijn kunnen opheffen, zouden wij er ons samen zien, Leentje, niet meer getweeën, zooals nu, maar wel één en versmolten? En, als 't alzoo niet zou zijn, hoe zou het dan zijn?
- Ik, en gij, Berten. Gij, en, ik, één! Hoe anders? Allei, zij toch een beetje blijde!
- Ik, en, gij, één, ja. Geheel zeker, is dat uw laatste woord?
- Onveranderlijk tot in der eeuwigheid, in sukela sukelorum amen!
- Enne, Plateeuw?
- God zij gedankt! Ge komt er door. Ge verknipt, Berten.
| |
| |
- Staat die nevens u niet, bachten de gordijn?
- Ziet ge mij met dien taartebakker geplakt zitten!
Ha, ge zegt, dat ik nog een klein, jong ding ben, maar, dat klein, jong ding heeft een wil; 'k deel dat af van moeder, Berten, en, als ik wil, wil ik. Een prins met goud beslegen kan mij niet bekoren, en, al de monden in één mond kunnen mij niet overklappen. Gij, ge staat voor mijn oogen en dat is mij genoeg. Bertje, 'k zie u zoo geerne!
- Ik u ook, Leentje, en, ware 't zoo niet geweest, zou ik mogelijks een slechterik geworden zijn, ginder, in Brugge, want men zou er 't gevaar uit de steens schoppen. 'k Moet het bekennen, Dolf ziet er een geweldiger en wilder kerel uit dan ik, en, pertank, Dolf gaat door alles, ongedeerd en ongekwetst, zelfs zonder bekoring. Ik niet, Leentje; ik moet veel bidden en op moeder en u peinzen, en dan, dan ga ik er door lijk Blare door de boonen.
- Zonder hapering, Berten?
- Niet zonder bekoring, maar zonder hapering. Maar, moest ge mij ontrouw worden, 'k voel het, 'k zou een vuil gespuis worden en ge zoudt er de schuld van dragen.
- Als 't alzoo is, dan zult ge een engel worden, en, versta goed, de engels doen in der eeuwigheid niets anders, dan fluiten, tierelieren en trompetten. Kijk liever op de schilderijen in de kerk en op den preêkstoel. En ze staan er vet van, met dikke buiken, lijk trommels, alsof ze oliebroodpap aten.
- Zot geneuk! schetterde Berten.
- Moord! schreeuwde Leentje, 't is elf en half. Teure voort, Berten, en ga, gij, al Sint-Michielskerke rond, ik, ga al de Nieuwe Markt. En tot een van deze dagen, of ware 't morgen. Vader zal u toch niet durven affronteeren. Dag Bertje.
- Dag, Leentje, en kom wel t'huis.
Berten was weg. Leentje futterde nog wat in haar marktmande, dan drimmelde ze ook geheel profijtig buiten en de Nieuwemarktstraat in, naar heur huis te wege, in troebel
| |
| |
mommelend: dat 'n was toch zeker geen zonde, die kus...
Moeder Zeghers monkelde van geluk, als ze haar jongen zag inkomen; vader lag zijn noenetukske uit te grollen en Barbara was alleen in de keuken. Berten bezag haar en hij voelde een vlamme van liefde in zijn hert oprijzen. Speelde nu ook de goedheid op geheel dat wezen niet en straalde de teederheid uit haar groote, diepe oogen niet? Was dat lang, mager lichaam niet gebogen, van te werken en te slaven, dag en nacht? En had die mond wel ooit geklaagd?
- 't Is te zien aan moeder, dat ze een lam is, dacht Berten.
Hij verzadigde zijn oogen met haar te bezien, wijl ze nu zorgvuldig en voorzichtig koffie opgoot. Hij nam haar gansch op, misschien wel volkomener dan hij het ooit deed. Zijn oogen gleden van het sayettene mutske, dat immer te ver op het voorhoofd hing, tot het bovenste deel van het aangezicht, dat, mager en waskleurig, afstak tegen de roode, hangende kaken; dan vielen zijn blikken op moeders lang, gebogen lijf, en vooral op den rechteren arm, die, bij ieder geutje met den moor, boven den schorteband tegen het hart lag.
- Jongen, ge bekijkt me zóó, loech Barbara, die, zonder het te zien, hem voelde kijken.
- Ja, moeder, zei Berten, verschietend, maar ik doe mijn provisie op; ik ben sedert lang van uw bijzijn beroofd.
- 't Is waar ook, kind, en toch zijt ge dezen voornoen van moeder weggedoold.
- Kijk, 'k zou het wel vergeten, deed Berten ontwijkend, 'k heb een pakske snuif mede voor u.
- Dank je, ge zijt een fraaie jongen, maar 't is toch voor dat pakske niet dat ge naar de stad gedrendeld hebt.
Berten streelde zijn knevel en bleef stom.
- Och, jongen, 'k heb kruisen!
- Waarin maakt ge werk, moeder?
- Ge zult het ondervinden, Bert, 't zal eindigen zooals
| |
| |
't vader voorspelt; ge zult u aan Lena hechten met hert en ziel en 't zal uw ongeluk worden.
- Moeder, 'k was nu zoo gelukkig. Waarom mij pijnigen?
- Om grooter lijden van u af te keeren, kind. Lena is geen meiske voor u. Boertje Nolf bezit meer dan honderd duizend frank fortuin in drieën te verdeelen. Gij zijt gevijven, en ge weet het, jongetje, wij zijn met weinig begonnen; vader bezat al niet veel, en, ik, had maar eenige duizenden. We hebben u allen eerlijk en treffelijk groot gekweekt en w' hebben gespaard en vergaard, maar, ge weet het ook, kind, de boerenstiel heeft een grooten naam maar brengt weinig op. Als het na onze dood op verdeelen zal uitkomen, zult ge elk een acht tot negen duizend frank erven.
- Moeder, Leentje ziet mij geerne.
- 'k Geloof het, Bert, - wie zou er u niet geerne zien!
- en er zijn meisjes die alles over 't hoofd zien. Ik zelve, ben met vader getrouwd uit liefde, al wist ik, dat hij met ijdele handen kwam, en, al hadde ik schattigrijk geweest, toch zou hij de mijne gebleven zijn.
- Ziet ge wel!
- Kind, den dag van vandage zijn zulke meisjes witte musschen; 't is nu een tijd van glorie en pracht, van breed leven en brassen en van gejachte naar geld en goed, en, de beste zelf zijn met die ziekte besmet. 'k Weet wel, dat het niet zal blijven duren; 't is Godtergend! maar, ondertusschen, 't is zoo 't is. En, Bert, ik wil hier toe komen: dat Pierke Nolf ook een geldduivel is, en, dat Plateeuw's jongen, die rijk is, in Pierkes gratie staat, en dat Leentje zal overklapt geraken. Jongen, toch! laat u niet opwinden door uw oogen. Zijt g' hier niet gelukkig, t'huis en bij moeder?
- Ja, och, ja, moeder, maar kan ik het helpen, dat ik Leentje zoo geerne zie? Moest ik haar missen, 'k geef om niets meer, en, 'k voel het, 'k zou mij verloren smijten.
- Bert, jongen, toch! 'k zeg het niet om u leed aan te
| |
| |
doen; 'k zou zoo blijde zijn, Leentje mijn kind te noemen; z' is zoo een lief jongske, zoo ingoed en dóórhertelijk, maar we kunnen toch het haantje van den toren niet reiken. Enne... wijl ge nu toch hier gelukkig zijt...
- Moeder, ge zijt ook bij vader en moeder niet gebleven.
- 't Is waar ook, monkelde Barbara, 't ligt in de nature van den mensch en we zullen er van zwijgen, te meer, 'k zie dat 't u tegengaat, maar ge weet toch, dat het voor uw welzijn is. We zullen van andere dingen razianen.
Moeder begon met ditjes en datjes; vader kwam uit de kamer en vertelde van land en zand; Fiel ruide van vrienden en kennissen, en, de meisjes mitrailleerden een stortvlage nieuwjes uit, maar Berten had ooren en mond verloren; moeder, in haar liefdevolle bezorgdheid, had hem onwillens een wonde toegebracht, die open lag en niet genezen zou.
's Anderdaags van in den vroegen morgen, vielen ze te Zeghers met de pik op het rijke koorne: Berten, Fiel, Dolf Theuninck en zijn broêr, René. Gister nog krijzelde Berten's hert, om in het geweld en het rumoer te zitten tot boven het hoofd, maar nu was al zijn fut weg; gedurig klonken moeders woorden aan zijn ooren: ‘We kunnen toch het haantje van den toren niet reiken!’
- Wij zijn arme jongens, steende hij.
Ingesloten en woest sloeg hij eenbaarlijk de pikke op en neêr en immer nestelde dezelfde gedachte in zijn kop: we zijn arme jongens! 't Werd een hallucinatie. De pikke die 't koorn doorsneed zong: wij zijn, en, de pikkelingen die vielen, ruischten: arme jongens.
- Wat duivel hapert er met u? spotte Dolf, zijt ge stom?
- 't Zal beteren met te veranderen, grolde Berten.
- T' noene, als hij Leentje gezien heeft, piepte Fiel.
's Noens, in plaats van te rusten, trokken de jongens naar boertje Nolfs'; ongelukkig voor Berten, Pierke was in de keuken gebleven en hij kon maar te vluchte een woordje met Leentje wisselen.
| |
| |
- Berten, fluisterde Leentje, kom niet te veel, 't zal best zijn voor ons; vader zou aan mijn vocatie niet meer gelooven, te meer, daar de Plateeuws hem gedurig opruischen, maar, wat maakt dat, we weten toch dat we voor malkaâr zijn, en, dat is de prinse met de pale.
Onder het terugkeeren vertelde Dolf aan Berten, dat Leer hem ook gevraagd had, het geloop naar hun hof te willen matigen, om Lena in geen ongemak te brengen, en, zoo, werd Berten woester en ingeslotener dan in den voormiddag.
De eene week vervloog na de andere, in onophoudelijk werkgejachte, en Berten, die zoo veel hemelsch geluk gedurende zijn verlof verwachtte, had bijna zonder ophouden niets dan wrok in hem voelen koken; slechts ten dievelinge had hij nu en dan een oogenblik met Leentje kunnen spreken en altijd klonk het: ‘Bertje, laat ons voorzichtig zijn, voor ons beider welzijn en mijn ruste.’
En zoo vervloog die maand verlof. In den voormiddag van den laatsten verlofdag, kwam Leentje, die 's morgens naar de mis gegaan was, Berten adieu zeggen. Ze kreesch, al van hem scheiden en ze lamenteerde:
- 't Is zoo pijnelijk voor mij, mijn Berten, vader is zoo een lastig ventje geworden; moeder koelt hem wel zonder te blazen, maar hij houdt toch altijd de koorde bachten den knoop. Koppigheid, hé? En dan hebt ge de Plateeuws: die vervloekte joden! Maar, te finitieve, stel uw hert gerust, Bertje, we zijn en we blijven en ga in vreê.
- 'k Ware beter naar huis niet gekomen! morde Berten, 'k was gelukkiger ginder, dan hier; 'k had maar te willen, ge reest er nevens mij; niemand hinderde ons, noch stond ons in den weg, en, hier, mogen wij niet piepen; ik mag bijna uw hofpoorte niet naderen en Plateeuw heeft vrijen ingang. 'k Wil geen verlof meer!
- Berten, ge zijt onrechtveerdig; ge lijdt; ge zijt kwaad; ge zijt opstandig; ge schijnt de schuld van al die miserie gedeeltelijk op mij te leggen. Lijd ik al niet genoeg?
| |
| |
- Vergeef mij, Leentje; ik ben ongelukkig; 'k ben zot; 'k weet niet wat ik zeg en uitstamel.
- Ik weet, wat ik zeg, Berten, wees gerust en steun op mij; ik sta pal lijk de steenen pilaren aan de poort; ik ben de uwe, spijts en door alles, door leven en door dood.
- Mijn zoet engelke! kreunde Berten.
Opgebeurd gaf hij haar de hand, en, scheidend, beloofde hij moedig en vertrouwend zijn dienst te hernemen en rustig de toekomst in te zien. Dolf, die zijn makker in de ziel kende, gaf hem ook moed en de jongen vertrok gelijk een vermoeid peerd, dat men spoorslagen zou geven voor haver.
Met walg hervatte hij dienst en het duurde wel acht dagen aleer hij wederom ten volle soldaat was.
Reeds had hij een kaartje naar Leentje gezonden en van haar een terug ontvangen, met belofte van meer nieuws en met bede van lange brieven. Na een veertien dagen zou hij aan Leentjes verlangen voldoen; hij had al een voorraad van nieuwsjes en hij was bezig met dit alles in zijn kop aaneen te zetten, als hij intusschen zelf een brief van zijn meisje ontving.
Na eenige kleine maren en vrome betuigingen van onwankelbare trouw en diepe liefde, eindigde Leentje met bittere klachten tegen Plateeuw; vader, schreef ze, gelooft niet meer aan mijn zoogezeide vocatie. Moeder zegt wel haar zeg, maar vader ruttelt en pruttelt door zijn tanden: be be en si si. Hij laat moeder wel uitklappen, maar lost de koorde niet, en, ondertusschen, verstout Plateeuw alle dagen. De Zondagen broeit hij op ons hof tot in den nacht, spijts moeder hem het eene affront na het andere bakt. Bertje, ik 'n kan hem noch zien, noch geluchten; 'k zou me van hem dood loopen. Hij is een beeste en 'k zou hem geen haartje breed betrouwen, neen, ik. Zondag heeft hij mij in het open van mijn aangezicht durven aanspreken, zooals men vuile slavetsen aanspreekt in de wereld. 'k Was gloeiende kwaad en 'k heb alles aan moeder en Leer verteld
| |
| |
en Leer zei: 'k zal dat uitvallig verken nog moeten de pooten afslaan! dat moet eindigen. Och! Bertje, waart gij nog hier!...
Vier-vijf dagen liep Berten woest en sprakeloos, zonder aan Dolf of de andere makkers iets te zeggen; hij meed zelfs hun gezelschap en doolde alleen rond de vestingen.
Den Zaterdag mankierde hij op het appél, en, eenige dagen later ontving Dolf een brief, waarin zijn broer René hem meldde, dat Berten Zeghers den Zondagnacht Miel Plateeuw twee ribben afgestampt had en dan waarschijnlijk het Fransche was ingevlucht.
- God! schreeuwde Dolf, heete tranen krijschend, God! Berten deserteur!
|
|