| |
III
- Barbara, is Berten al op? vroeg Siske Zeghers aan zijn wijf, wijl hij zijn pijpe stopte, al voor den heerd hurkend.
Barbara stond even bij den heerd te peuteren, het lange lijf een weinig gebogen en de rechtere hand boven den schorteband op het hert; onder de sayetten muts, die een weinig te ver over het voorhoofd hing, keken de groote oogen zoo goedig; de gezakte roode wangen beefden een beetje en 't kwam er smeekend uit:
- Laat den jongen nog wat rusten, Sissen, ze loten maar
| |
| |
ééns, en loters komen gewoonlijk een beetje nat t'huis.
- Ja, en met dat slecht nummer. Die vervloekte troep! We zullen er nu te blinken staan!
- Och Heere toch! kermde moeder.
- Moeder, niet janken; Berten komt!
De keukendeur vloog open en Berten kwam bin'; met een enkelen oogslag zag hij 't verdriet op vaders wezen en het wee in moeders oogen.
- Bon soldat! schreeuwde hij en flikkerde rond de keuken.
- Groote zot! loech moeder en ze keek haar jongen onverzadigd aan: zijn slank, welgemaakt lijf, als in een vorm gegoten; zijn open wezen en pinkelende kijkers; zijn donkerblonde haarbos, wild lijk een peerdemaan, en, in geheel dat zwierig lichaam, die volmaakte proportie.
- Lachen apart, morde vader, 'k zal, ik, er de slechtste meê varen; Fiel is maar zestien jaar oud; Cyriel boert bij tante en 'k sta er lijk met de armen afgesneden, te kijken van waar de wind komt.
- Tut-tut-tut, stilde Berten, peis er niet op; de wereld draait altijd voort en twee jaar is geen eeuwigheid. Ze weten ginder ook dat wij noodig t'huis zijn en ze geven verlof binst de groote werken in oogsttij en te Maarte. Ge moet uw kop niet afbeulen, vader. God leeft, die 't al geeft!
- Ba ja, ba ja, troostte moeder, onze jongens zijn al goed en generig; 't is toen nog waar ook wat Berten zegt: twee jaar is geen eeuwigheid en ze 'n eten ginder niemand op. Kijkt, 'k ben er, ik, al aan gewend, en ook, we moeten van den nood een deugd maken. Alla, alla, vader, ge zult nu toch zeker den moed in de schoenen niet laten zinken? W' heên slechtere tijden beleefd en we zijn er toch door gekropen.
- We waren dan jong, moeder!
- Wadde? Voor zoo een taai manneke! schoot Barbara uit, ge zoudt het van niemand in uw baard willen gewreven zijn, dat ge oud zijt. Allei dè! ge zoudt voor geen Turk uit
| |
| |
den weg gaan en ge zijt taai lijk welster ook. Wat! Peetje Negenman van geheel 't geweste.
- M'n kloefen! morde Siske.
- Is 't geen waar, Bert? vroeg moeder.
- Vader is er twee weerd; de slete grijpt hem niet, zei Berten.
- Ge doet te gaâr, jongen, gij en moeder, maar 'k zie de zaken in en moeder met al haar mouwvagerie zal mij geen vorte appels voor eiers verkoopen. 'k Weet, ik, wel wat ze zal doen, als ze alleen is: janken! Ge moet geen woorden den hals breken.
Moeder bezag haar ventje en dan haar jongentje; ze tastte kwansuis in haar schortezak met een zoekend gebaar en dan drimmelde ze voorzichtig weg, al de achterdeur uit en sloop in het verkenskot, bij de viggenmoer; ze streelde de groote beeste met de hand over den rug, hief de eenlijke groote oorlappen op, keek in de kleine krotoogskes en snikte:
- Moere, Bertje moet gaan soldaat zijn!...
Tien minuten later was Barbara verslonden in haar bezigheden; Siske futterde in den koeienstal en Berten was vertrokken naar boertje Theunincks; vader had hem immers nog een speeldag verleend, al pruttelend:
- Slecht kan maar slecht zijn; 't recht is dat er twee dagen aan hangen en ge moet met de makkers uw lot gaan begieten; djeeministeren kan er toch niets aan veranderen.
En Berten was de pijp uit, blijde van weg te zijn en uit het verdriet; t'avond zou hij wat pekbroeken en morgen zou het nijpendste leed al een beetje ingedroogd zijn. Aan zijn eigen dacht hij niet. Wat scheelde 't hem, twee jaar soldaatje te spelen, maar vader! en moeder, zijn zoet moedertje! die hem geen stondeke missen kon, zoodat ze hem 's Zondags 's namiddags vergezelde tot op de straat, einden ver, stabel vermanend: vroeg t'huis! en hem 's avonds tot op den steenweg te gemoet ging, blijde roe- | |
| |
pend: ‘Welgekomen! Bert; 'k ben toch zoo blijde dat ge daar zijt.’
Wat scheelde 't hem, soldaat te zijn, was het niet voor vader en moeder, en, ja, 't zou hem ook zoo deren van de beesten en van het land...
- Leentje! steende hij.
Leentje kwam toch niet achteraan, al vernoemde hij haar het laatst, maar Leentje zweefde om en door alles. Leentje miek met dat alles zijn leven uit en was de bloeme van zijn leven. Vader en moeder, Cyriel en Fiel, Marie en Irma, geheel het gedoente en Leentje, och, Leentje!
Ja, ja, vader had het hem voorzeid: ge stelt uw gedacht te hoog, jongen; dat is geen spek voor uwen bek; ge zult dat schaap niet meer kunnen missen en later bij hoopen verdriet maken.
Ja, vader had het voorzien en voorzeid, maar vaders twintigjarige Berten raisonneerde niet, eer het verstand kon tusschenkomen en tegenweer stellen. Wat gebeurde was ten andere onvermijdelijk op een gewest lijk Sleyhaeghe, waar de boerderijen en kortwoonsten zoo dicht gezaaid staan en het goede gebuurschap zoo hoog in eer is...
Waar is Miel Plateeuw nu? mommelde Berten, al naar Theunincks stappend, zou hij weerom al te Nolfs nestelen?...
Den Zondag vóór de loting hadden al de jonkheden van Sleyhaeghe vergadering gehouden in De Tabaksniederij, en daar besloten ze - allen Hoogleênaars, uitgezonderd Miel Plateeuw - na de loting op de dorpsplaats te vergaren en samen naar huis te gaan. Plateeuw had ook zijn woord verpand, doch uit vrees dat het hem wat glazen bier zou kosten, was hij mensch alleen naar De Kuisstraat afgezakt, van waar hij dien avond ook in gestrekten draf, dwers door de velden, moest vluchten.
Dit affront benam hem allen lust om 's anderdaags, volgens overeenkomst, een tweeden speeldag er bij te lappen, doch de lotelingen, die 's voornoens op Sleyhaeghe ver- | |
| |
gaarden, verschoten geen ziertje in zijn afwezigheid en hielden te meer en te luider duivelsmisdag, om hem te tergen.
In den namiddag kwamen de broeders en vrienden van de lotelingen op, en, nogeens te meer, begon het gesleep. In rang trokken ze zingend tot aan Zeghers en dronken er koffie; van Zeghers' dansten ze naar Theunincks en dronken er nogeens koffie; van daar zetten ze hun gesleep voort, om te eindigen bij Pierke Nolf, en dan begon het feest in de herbergen.
- Hebt ge nog een woordeke in Leentjes ooren kunnen blazen? vroeg Dolf Theuninck aan Berten Zeghers, al samen een glas drinkend in De Wagenmakerie.
- Er was look in den meersch, en, ... ook...
- Ook-ook! Met uwe ooks! Ge zit weerom al met uwen kop vol muizenesten. Zeg het plat-uit-plat-af: is 't Miel Plateeuw die op uw teên ligt?
- Wat hebt ge daar te fuimelen, hé? vroeg Leer Nolf, plots zijn twee gezellen bij de schouders grijpend en zijn kop vertrouwelijk en tinsend tusschen hun beide koppen nijgend, wijl hij Berten en Dolf overhands lachend in de oogen keek.
- 't Is Berten, die... begon Dolf.
- Zwijg, babbelare! schoot Berten uit.
- Kijk-kijk, sekreten! schertste Leer, maar 'k zou wel raden wat er op den haspe zit. Wilt ge wedden?
Berten schoot zijn roodje en wrikkelde verlegen met de teên.
- Wel-wel, gij, duts toch! kakelde Leer. Waar grijpt het u wreedst? vroeg hij, de hand over Bertens borst wrijvend.
- Hebt ge geen pillen bijderhand? vroeg Dolf.
- Hertstillende? Ja, stellig, verzekerde Leer, en, Berten een weinig ter zijde trekkend, vezelde hij: ge moet absoluut Leentje komen bezoeken; 't arme schaap is geweldig van uw slecht nummer gepakt.
| |
| |
- Knijspense! mommelde Berten, verlegen, maar dóórgelukkig.
- Amen! spotte Dolf, die wel raadde waarvan ze doende waren.
Was Berten tot dan droefgeestig geweest en ingesloten, nu steeg zijn vreugde op lijk een leeuwerke; in een-twee-drie wikkelde 't en wrikkelde 't al wat aan hem was; hij sprong tot tegen de balken en zong gelijk een meerlaan.
't Was lang dat Leer wist, dat er trek bestond tusschen zijn vriend, Berten, en zijn zuster Lena. Berten Zelf had zijn kiemend gevoel voor den broeder van zijn meisje niet kunnen geheim houden, en deze, vér van er beletsel aan te stellen, had al menigmaal als telefoon tusschen de verliefden dienst gedaan. Zelf jong en ondervindingloos, had hij de gevolgen van zijn onbezonnenheid niet voorzien en nog min gemeten en gewogen; Berten was zijn beste vriend en Leentje zijn zuster; ze waren zoo gelukkig en hij metéén, doch, naderhand, als hij begon in te zien, dat die neiging, welke hij eerst voor kinderspel aanzag, diep gemeend was wederzijden, dan gingen zijn oogen open en begon hij verlegen te worden en na te denken, als het te laat was.
Wat er meê gedaan? Van den eenen kant was Leentje zijn zuster, en, van den anderen kant, was Berten zijn vriend, wel zoodanig vriend, dat hij soms wroeging voelde, hem gevoeliger geerne te zien dan zijn eigen volk. Hadde de goedkeuring en toestemming van hem persoonlijk afgehangen, dan ware 't een brief door de bus geweest, máár, vader! vader, die zoo ingenomen was van zijn fortuin en alles schatte volgens gewicht in geldweerde. Ja ja, zeker, Berten Zeghers kon in vaders oogen wel een beste jongen en een goede gebuur zijn, maar hij zou toch blijven de zoon van Siske Zeghers, die zelf maar een koeieboertje was, zonder gekende fortuin. Wat gedaan? Het noodzakelijkste voor het oogenblik was, met alle mogelijke middelen die liefdezaak voor vader gedoken te houden en tijd te winnen.
| |
| |
Moeder Colette had allang lont geroken, maar, moeder mocht het weten, z' had Berten ingezwolgen, en, bovendien, Leer had lang aan moeders doening gezien, dat ze tegen die vrijagie niets, volstrekt niets had, en, verders, al scheen Pierke Nolf een moeial en een kafzifter, toch droeg moeder Colette er den broek; dan, als boertje Nolf uitscheidde met plagen en zagen, dan rees Colette op en lapte kort af: ‘Zoo, boer, en zoo!’ Dan zweeg boertje seffens, tot het weer herbegon. Ba ja, moeder zou vader wel den baard afdoen.
Zoo wiegde Leer zijn eigene bekommernissen in slaap. Zooals het nu stond tusschen de twee verliefden, was het toch geestig: geen kwestie van trouwen. Wel wel, er zou eerst nog veel water in de zee spoelen, en ondertusschen zou hij met Dolf en andere makkers Berten voort mogen plagen. Was dat geen kermis! Met moeder, die het voor de moeite niet liet, zou hij ook, in het stille, Leentje mogen duivelen, en, later, wel, later, dan zou men zien, als die later er zou zijn.
Alhoewel hij zeker wist, dat moeder Leentjes hert doorgrond had, toch had hij met haar nog nooit dat punt grondig besproken; alles bleef kort en klein bij wat koddige spreuken en hertelijk gelach, en Leentje loech meê, doch klapte uit de school niet. Het meisje scheen zoodanig vrij en los, dat oningewijden geen achterdenken konden opvatten. Ja, zoo stonden de zaken volgens de meening van de menschen: Berten Zeghers lonkte naar Leentje Nolf, maar, heja, dat was simpel jongensspel. Leentje vond haar vermaak in de maniertjes van Berten, tot ze later eens haar schik zou vinden en Berten er te blinken zou laten staan
Dat de menschen zijn minnehandel niet serieus opnamen, dat wist Berten wel, maar juist dát was troef in zijn kaart; hij bleef er te vrijer door en hij liep bij de Nolfs in en uit, 't zij alleen, 't zij met vrienden, zonder op de tongen te rijden. Hij was dus zot weeldig, kommerloos lijk een visch in het beekwater en lijk een vogel in den top van een
| |
| |
eik. Hij wist hoe zijn zaken stonden, hij en Leentje, huns getweeën alleen en ten volle. Aan Dolf en Leer vertelden ze wat ze er wilden van kwijt zijn, meer niet, en Dolf en Leer konden zwijgen en helpen verduiken en wegsteken.
Die geheimtjes uitvezelen, dat was toch kittelachtig! En fuimelen en konkelfoezelen met medehulp van de twee vrienden, maar dat was oprecht koekebak voor de twee verliefden. Berten kon bij wijlen zijn geluk niet meer dragen en dan fluisterde hij in Dolfs oor:
- Kijk, jongen, vrijen is toch geestig!
- Duren is een schoone stad, knees Dolf.
- Z' is de mijne! zwetste Berten, en niemand zal ze mij stelen.
- Als 't niet 'n waait, suste Dolf.
- 't Mag waaien en buischen! Of er een prins kwame...
En de prins kwam onverwachts, onder het uiterlijke van een korten, dikken, inééngestuikten jongen. Hij was wel geen schoone prins, maar hij was toch een rijke prins, want hij was de zoon van Wannes Plateeuw, Miel, de twintigjarige Miel; zijn vader bezat twee peerdepachtgoeden, die vrij en onbelast de zijne waren, en hij had maar drie kinders. Zóó, een appeltje in drieën, bedeelt niet wijd. En dan nog de beurs!
- Rijke-rijke! zei het volk, van Plateeuw sprekend, rijke-rijke, een put zonder grond!
Die prins kwam er dus, aan zijn twintigste jaar plots uit zijn droogheid week geworden, ontwaakt door den bedwelmenden blik van Leentje Nolfs' streelende, bruine oogen en aangelokt door boertje Nolfs' ponk. De prins kwam van af het begin zijner ontvlamming, niet gelijk Berten Zeghers, muisachtig voorzichtig, maar vrij en vrank, met het uitsteekberd van zijn inzicht, geharnast in zijn reputatie van rijken boerenzoon, vast in zijn schoenen en ongegeneerd, lijk een boer in zijn stal.
Kende Pierke Nolf niets van Berten Zeghers' inzichten, het kende algauw 't verlangen van Miel Plateeuw en dat
| |
| |
stond hem eeuwig aan. Peist! Wannes Plateeuws' zoon! Leentje zou moeten van een beer geëten hebben, om zoo een occasie te laten schieten. Dat komt voor iedereens neuze niet en ze scheppen alle dagen geen zulke.
't Geloop van Miel Plateeuw duurde ook niet lang, of gansch het gebuurte was er mede bezig. Het eerste nieuws kwam uit met erge gevolgen.
- 'k Heb het altijd gevreesd, zei het sneukelwijf, aan de bazin uit het einde, Zeghers' jongen was toch geen schik voor zoo een rijk jong als Leentje.
- Koopen de Zeghers misschien geen mentebollen bij u? vroeg de bazinne, die een knijspense was.
- Neen z', beet 't sneukelwijf, rood lijk een haantje, maar dát daargelaten, de Zeghers zijn toch maar krottevolk en...
- En de Plateeuws jodevolk!
- Komen de Zeghers misschien uw pissebier uitzuipen?
- Jaa 'z en als ze drinken, ze betalen.
- En als Plateeuws mentebollen koopen, betalen ze ook.
- Lik uw Plateeuwzen af!
- Lik uw Zeghers af!
- 'k Zou liever Berten Zeghers hebben in zijn hemde, dan Miel Plateeuw met goud beslegen.
- Draai Zeghers in uw rok, dien ribbing! dien krotteboer! dien...
- Ha, gij vervloekte commere! ge moet de menschen in brokken niet trekken. Met uw vuile muile, zoo ge daar staat! Ga betaal uw schulden bij den suikerbakker. Ge weet zeker nog wat voor een model ge waart in uw jonkheid. Foei de weergaâ!
- Neem, gij, duivelinne! huilde 't sneukelwijf, den bezem op de bazinnes kop kloppend.
't Gehuil en 't gejank klonk zoo scherp, dat de buren op straat stoven en daar vonden ze de twee furies, rollend over de steenen en malkander het haar uit den kop plukkend.
| |
| |
Het nieuws van dat wreed kattinnegevecht liep gelijk strooivier rond van huis tot huis en van hof tot hof; eer 't avond was vloog het van Sleyhaeghe tot Hoogledeplaats voort, met veel commentaars en nevensvertellingen.
- Heere toch! steende Berten Zeghers 's avonds, wijl hij nevens zijn vriend, Dolf, tegen Theunincks' balie geleund stond, Dolf, hoe zal ik nu op het karreke rijden!
- Meendet gij misschien, dat het zoo maar altijd voort op wieltjes ging rollen en dat vrijen gestadig siropelikken is? vroeg Dolf.
- En, Leentje! zuchtte Berten, en, Boertje Nolf, die nog van niets wist tot nu! 't Zal wroed zijn.
- In acht dagen is alles vergeten.
- Kon 't waar zijn! Dolf, zeg uw meening: zou Plateeuw...
- U afspelen? Allei-allei, onnoozelaar! Toe, ga naar uw bedde; uw moeder komt ginder om u.
- 'n Avond, Barbara, en slaapt allemaal wel, riep Dolf, Berten een neep in den neus gevend.
's Anderdaags binst de noenrust, kwam Leer Nolf naar Zeghers' afgezakt en drimmelde met Berten al den gevel van het wagenhuis weg.
- Berten, 'k moet u 't nieuws niet uitlangen, begon hij, wij rijden op de tongen. Ge weet? Dat vervloekt sneukelwijf! Nu nu. Maar, ge moet geen verdriet maken, verdikke! Ziet ge ons Leentje geerne, ja of neen?
- Ge weet het wel, kropte Berten, met 't gemoed vol.
- He! ge zult nog staan te bleten lijk een schaap! bromde Leer, die nu opbruisde, om zijn eigene aandoening te verduiken.
- Vader heeft het voorzien, kriepte Berten.
- Wat?
- Dat ik te hoog keek, en, dat Leentje...
- Zwijg! Er is hier geen kwestie van Leentje. Leentje blijft buiten spel. Hoor: nu is alles met één duivelsslag uitgekomen, maar ge moogt daarom den moed niet opge- | |
| |
ven; ik en moeder trekken aan één string en w' hebben alzoo wat gedicht en gedrukt sedert twee dagen.
- Weet Colette nu ook...
- Maar ja, van eigen. Of meent ge misschien, dat ze vervrozen is? Moeder is van gister niet, weéje!
- En wat zegt ze?
- Dat het toch ééns moest uitkomen en dat ze allang gezien had, dat het fijne meening was tusschen u en Leentje. Weet ge wat ze nog zei, Berten? Zegt ze alzoo: 'k 'n kan dien gaai van Plateeuws in mijn oogen niet geluchten. Wat zegt ge nu, Berten?
- Zei ze dat? Oprecht?
- Zoo waar als ik hier ga en sta. Zegt ze: 'k zie Berten geerne; Berten is een pronte, geestige jongen en d'rbij een fraaie jongen uit de duist, en als 't eens sorteert heb ik er niets tegen.
- Heeft ze dat oprecht gezeid? Ik kan dat gelooven van Colette. Enne, uw vader, Leer?
- Ha ja, nu springt den aap uit de mouwe! Van met dat hij dat loopende gerucht vernam, zegt hij alzoo: dat gesleep van die jonkheden moet hier ophouden en die snotneuze van Zeghers kan elders gaan muizen. En onze zottemutse moet wachten van roekeloeren tot er een knecht afkomt, die zijn voet nevens den onzen kan zetten. Zijt ge niet kwaad, Bertje? Neen, hé? 'k Doe voort. Zegt moeder alzoo: maar, vader, zegt ze alzoo, g' hebt u laten poppen ophangen. Of meent ge misschien, dat ik ook geen oogen in mijn kop heb? 't Is al commeragie van een hoop menschen die te veel tijd hebben. Zegt ze alzoo: Berten Zeghers is zoo gerust in onze Lena als in de patatteplage van de jaren veertig, zei ze. Zegt vader: als 't alzoo is, zei hij.
- En Leentje?
- Leentje zat wel drie uren te krijschen, maar z' heeft dan aan mij en aan moeder plat-uit-plat-af gezeid, dat ze met u zal voortdoen of met niemand. En, zegt moeder daarop: g' hebt merdjie! gelijk ook, gij, spook.
| |
| |
- Da's geheel Leentje! Geheel Leentje! juichte Berten, met tranen in de oogen.
- Leentje! tingelde Leer, 'k geloof, mijn verdooie, dat ge meent, dat Leentje een suikerbeetje is, maar ge zult er alzoo uw kleêren van uitgeborsteld en uw haar van gekamd zijn.
- Da' k! schetterde Berten.
- En nu, vervolgde Leer, nu niet meer te loopen lijk een uitgedroogde koolstok. Ge moet durver zijn en iedereen de oogen verblinden met stoutigheid. Moeder zei het ook. Zegt ze: ge moet Berten dwingen van Zondage te komen, precies lijk altijd. Zegt ze: dat Plateeuw er zij of er niet zij, zei ze. Zegt ze: als Plateeuw te vele parlasant, zegt dat Berten geen woord op zijn lippen moet houden voor dien potuil. Zegt dat hij dien plateeuwschen Plateeuw zijn zaligheid moet zeggen. Zegt ze alzoo: vader zal er in verdolen en er noch uits noch aais van verstaan, zei ze.
- 'k Zal buiten vliegen, stotterde Berten.
- Ik sta borge, dwong Leer, en, zoodus, 't is goed verstaan, hé?
- Tot Zondag, beloofde Berten, verlegen, doch gelukkig van Leer scheidend.
Den volgenden Zondag trok hij zijn stoute schoenen aan en wandelde met Dolf Theuninck naar Pierke Nolfs'. Het paste juist zooals Leer voorzei, Miel Plateeuw was er en zat koffie te drinken aan het einde van de tafel, nevens den boer. Zoohaast de jongens in huis torten, vloog Colette, die bij de kachel zat, op en riep plagend:
- Ha, daar zijn de twee fraaiaards! Toe, Leentje, koffie.
- En suiker, voltrok Leer, die al de achterdeur in kwam en loensch een oog naar de vrienden look.
In een-twee-drie zaten de jongens bij de tafel; Leentje schonk de potjes vol en streelde, met de rugge van de hand, langs Bertens oor, al de kan ophalend; Colette bracht suiker en gaf Berten een stootje tegen den kop, al den suikerpot overreikend, en Leer zat tegen de horloge- | |
| |
kas, de koffiegasten te inspekteeren; zijn blikken vielen eerst op vader, die er inééngedrongen en scheef te sleuveren zat, knorrig en ontevreden, zooals hij placht en de jongen glimlachte. Dan bezag hij de twee innige vrienden, Dolf, den herkuul, met zijn eenlijk lichaam, zijn machtigen kop en zijn open, vriendelijk wezen, waarin twee donkere oogen soms schenen te laaien en toch niets dan goedheid losten; van Dolf af, dreven zijn streelende blikken, vol innige genegenheid, naar zijn boezemvriend, Berten, en ze namen hem geheel op, zooals hij er zat en was op zijn geheel: zijn ranke, slanke lijf, zijn zwaanhals en lang-ovalen kop, met lang donkerblond haar bekroond, zijn prachtige, beschaduwde oogen, dien stillen glimlach op de koraalroode lippen en dien waas van droomerigheid, over dat teerrood, bijna te delikaat wezen voor een boer.
- Geen keure, of ziet Leentje hem geerne, dacht hij.
Plots dreven zijn blikken van Berten tot Miel Plateeuw; deze zat gestopen zijn koffie te drinken en Leer zag dat wegwijkend voorhoofd, dan die grijze, doodsche oogen, en, eindelijk, geheel dat rond, groot, bloedrood aangezicht, boven dat kortgeblokt, zwaar lichaam, en, al op eens, zonder dat hij het bedwingen kon, schoot hij zoo onbermhertig uit om te lachen, dat geheel het gezelschap verwonderd en vragend naar hem om zag.
- Wat zijn dat nu voor manieren? knorde Pierke.
- Maar, vader, kunt ge nu de jongens niet meer zien lachen? kwam Colette tusschen.
- Lachen en lachen is twee. Ze moeten weten met wat, zei Pierke.
- Leer, waarmeê de merdjiets lacht ge? vroeg moeder, zelve lachend.
- Met de katte, die daar precies zoo een duivelschen, koddigen sprong miek op de vautetrappen, loog Leer.
- 'k Kan 't gelooven, monkelde Colette, z' is zoo een zotternutse, en, naar Leentje gekeerd, riep ze: Lena, schenk de potjes nogeens vol.
| |
| |
Leentje kwam uit de kamer gewipt, gleed naar de kachel, vloog naar de tafel en schonk koffie in de ronde; geheel het meisje draaide lijk op een spille en 't werk vloog door haar handen. Zooals ze ging en stond, was ze uit denzelfden vorm van haar broeder Leer; donkerblond van haar, met twee levendige, bruine oogen boven een kort gebult neusje; de mond spotziek, een weinig te groot, evenals de kin, die met een spleetje van oppe-te-neêr doorsneden was. Het wezentje, op zijn geheel, was een weinig te rond, tamelijk gevleeschd en lichtjes bruin: een lief, innemend in het oogspringend meisjessmoeltje, tintelend van leven en doendigheid. De verfijndheid van 't meisjeswezen en de mannelijkheid van Leers wezen daargelaten, geleken die twee op elkaar lijk twee druppels water, ook waren ze tweelingen en konden ze noch t'hoope, noch verscheên; z' hadden voor malkander gestorven en ze kenden malkanders verborgenste geheimen...
Wijl Leentje zoo handig de koffie rondbedeelde, voelde Miel Plateeuw, die in de kostschool gelegen had en hier zijn meerderweerdigheid eens te meer wilde doen gelden, een geweldigen drang om een doorslaande spreuk af te doppen en al die andere boereknippels met zijn fransch in den donkeren te duwen; hij pijnigde zijn kop en herpijnigde hem; hij zocht, vond, bond aaneen en jongde, in smert doch opgeblazen, een madrigaltje... te wege. Achterover tegen den rugge van zijn stoel liggend en met de oogen naar de zwartberookte balken, deklameerde hij:
Mademoiselle,
Vous... Je...
Mademoiselle...
Sapperloot! hij vond het niet meer; 't was weggevlogen, weg, naar de duivels in Noorwegen; hij had het nochtans zoo goed vast gehad. Hij schartte in zijn haar en spelde en speelde met de lippen; hij tikte met den wijsvinger op het voorhoofd, maar 't was al verlorene moeite; dat
| |
| |
ding was er van onder en kon al verre weggevlogen zijn.
- Mademoiselle, vous êtes belle, nom de stomme! voltrok Leer, kraaiend.
- Oui, zei Sarel en hij kon maar dat fransch, spotte Dolf.
- Wat beteekende die fabel, die Miel te wege opzei? vroeg Colette, doende.
- Dat er geen vlooien in d'helle zijn en dat we gaan wandelen, zei Leer.
- Ja, loech Colette, windt maar uit, en, tot haar meisje: Lena, toon eens onze nieuwe koe aan die jongens.
Met moeite waren Leentje en de jonkheden buiten, of Colette haalde de cognakflesch uit en schonk een druppeltje voor Pier en ook voor Miel, die nu kropte van glorie, diep overtuigd, de uitgelezene te zijn bij vader en moeder Nolf.
- Z' heeft de andere buiten geklapt, dacht hij.
Wijl de zegepralende held op zijn lauwerkroon sliep en Pierke zijn Colette bewonderde, inspekteerden Leer en Dolf de koeien en stonden Berten en Leentje hun herten te lossen, aan den huisgevel.
- Leentje! zuchtte Berten.
- Berten! zuchtte Leentje.
- Leentje, 'k heb droevige uren beleefd.
Hij greep haar hand in de zijne en keek haar diep in de oogen. Ze trok haar hand niet terug en haar oogen ook rustten in de zijne.
- Bertje, hebt ge aan mij getwijfeld? vroeg ze.
- Neen, ik, Leentje, maar toch ben ik benauwd. Die Plateeuw is zoo rijk en... uw vader...
- Vader is vader en zal als vader geëerbiedigd blijven, maar hij heeft het recht niet mij iemand op te vesten, dien ik afstootelijk vind en met wien ik ongelukkig zou zijn. Neen, ik wil van hem niet! noch nu, noch nooit. Ge weet het wel, Berten; 'k heb het u al dikwijls genoeg gezeid. Waarom zijt ge altijd jaloersch?
| |
| |
- 'k 'n Kan 't niet helpen. Ja, 'k ben jaloersch, Leentje. Moest ge weten hoe geerne ik u zie!
- 'k Weet het, Berten, maar toch zie ik u liever dan gij mij en ik ben daarom niet jaloersch van u.
- Waarom zijt ge dan altijd kwaad, als ge hoort zeggen, dat ik in De Kroon of De Kollebloem geweest ben?
- Dat vrouwvolk daar zijn zottinnen ook.
- En, Miel Plateeuw?
- Ja-ja, 't is weerom al 't oud liedje. Neem dat we alle twee jaloersch zijn, maar gij méér dan ik, Berten. Ge moet zeggen: ja. Zeg: ja, toe!
- Ja, knikte Berten lachend.
- Ziet ge wel! ge bekent het zelf; maar nu moet het er meê opgeschept zijn, of 'k zal mij op een einde kwaad maken. Ge weet wel, dat ik de uwe ben, Bertje, de uwe en niemands anders, voor eeuwig. En, gij, Bertje?
- Voor eeuwig de uwe, mijn zoet Leentje.
- Is de miserere uit? riep Dolf, die zijn kop spottend nevens dien van Leer, langs den gevel uitstak.
Maria! ze verschoten zoo, verslonden zoo ze waren in hun uitstortingen. Hoe jammer, ze waren juist aan het zoetste gekomen, als die twee leelijkaards daar nu hun greitend smoel toonden en meteen al de suiker deden smelten.
- Niet meer jaloersch zijn! vezelde Leentje nog eens.
- Neen, beloofde hij, haar handjes, na een laatste streeling, latende schieten...
't Was reeds meer dan een jaar geleden, dat Berten die belofte aflegde, en toch, spijts alles, dien hatelijken worm van de jaloerschheid gestadig aan zijn hert voelde knagen. - Waarom liep Plateeuw zoo dikwijls naar Nolfs'? - Zonder twijfel, Pierke vond beschotten in die bezoeken. - Zou Colette niet eindigen met haar te laten overklappen? - En als vader en moeder dan samen op Leentje zouden timmeren? - Maar, neen, Leentje zou dien knol van Plateeuws toch nooit kunnen geerne zien. - Algelijk, met al
| |
| |
zijn geld! - Wie weet? - Och! ware Leentje toch een kortwonersmeisje, ze zouden samen in een klein, klein kotje kruipen; hij zou te vaders werken; Leentje zou voor de geit en de konijntjes zorgen, en, ja, verdikke! voor de jongentjes; ze zouden er tot over het hoofd tusschen de hooge vruchten leven, in hun huizekotje, hij en Leentje, huns getweeën; ze zouden er profijtig leven, en, dat zou wel gaan om er samen door te scharten, als ze maar malkander zouden hebben. - Waarom was Leentje zoo rijk? - Dat vervloekt geld! - En die jode van Plateeuws met al zijn gesleep! - Maar neen, Leentje is te rechtzinnig, te vast en te goed. - En Leer, ja, Leer zou alles omstuiken, moest het te ver komen. - Leer's woord klonk altijd: Leentje is de uwe en slaap op uw twee ooren.
Zoo leefde Berten sedert lang tusschen hoop en vrees, in een gedurig op en nedergaan. Hij kon het ook niet verhelpen. Bij den schat van zijn gaven, had hij ook zijn gebreken; wat hij ook tegenwrocht, bleef hij zooals hij was: een beetje te gevoelig.
- Onze Berten springt altijd maar seffens te peerde, zonder te weten waarom, of waar naartoe, pruttelde Siske Zeghers al dikwijls.
Dolf Theuninck en Leer Nolf hadden hem ook al meermaals dezelfde les gespeld. Gisteren, den dag van de loting, had Dolf hem nog harde noten doen kraken, en, nu, daar ze in De Wagenmakerij hun nummer begoten, had Leer, nog eens te méér, zijn vriend, Berten, uit de diepte van zijn droefgeestigheid, tot het toppunt van vroolijkheid doen opstuiven, met deze enkele woorden: Berten, ons Leentje is wreed in uw slecht nummer gedaan en ge moet Zondag komen.
Leer kende allang de medecijne om Berten's leed te genezen en hij had er altijd goê provisie van meê; zoohaast hij zijn vriend aan het droomen vond, rap een lepeltje en de kwaal was gaan vliegen. En dan schudde Leer den blonden kop en mommelde binnen 's monds: die aardige jongen!
| |
| |
- Zotte jongen! loech hij nu weerom in De Wagenmakerij wijl hij Berten den eenen bokkesprong na den anderen zag maken.
- Leer, wat zit er op den haspe met Berten? Is hij van de mieren gestraald? vroeg Dolf, die ook lachend de zotte perten van zijn vriend, Berten, te beloeren stond.
- 'k Heb hem nieuw bloed ingepompt, zei Leer.
- 't Zal er wel van afwaaien. Zoodra Vanderjeugd, of Leu, of Vanneste uit doendigheid met Miel Plateeuw op het tapijt zullen komen, zal zijn geweld vallen lijk de wind.
- Ja, hij is alzoo, en, bovendien, kijk, Dolf, 't spel is al in gang, geloof ik. Thournout en Leu zijn doende met hem te tergen; 'k zie het van hier.
Bertens geweld was inderdaad stil gevallen en hij stond er met drie-vier jonkheden te fluisteren in een hoek van de herberg. Na eenige stonden ging het gefluister over tot gemompel, en, 't gemompel tot zot gelach.
- 'k Ga om de konduiten, zei Dolf en hij naderde het troepje schelmen.
- Wat? deed hij met de lippen.
- Miel Plateeuw, die naar Nolfs' is, in plaats van hier met ons te feesten. Die-n aap! We zullen hem een toer spelen! dreigde Leu.
- Ge moogt niet. Dolf, zeg dat ze niet mogen, smeekte Berten.
- Wat mogen ze niet?
- Plateeuw van avond den weg afstaan en hem een rammeling geven.
Dolf dacht een weinig na, en, plots uitschietend in hertelijk gelach, greep hij Leu en Thournout bij den kop, trok ze een eindeke verder weg en bleef er meê in stil gesprek.
Zonder juut of gub aan Berten te zeggen, gaf Dolf, die kapitein van de bende was, het teeken van aftocht aan geheel het gezelschap.
- Naar De Bakkerie! riep hij.
| |
| |
Al de jonkheden dronken seffens hun glas uit, vergaarden hun haspen en spillen en drilden zingend den steenweg over naar de bijgelegene herberg.
Berten voorzag wel dat er toeren op handen waren en hij zocht Dolf op in De Bakkerie, betinteld om uitleg te vragen, maar Dolf was lijk weggetooverd. Berten had hem nochtans de voorzaal zien uitstappen en langs achter door het keukentje zien buitengaan met Leu en Thournout, en, hij was bij de deur blijven staan, op hun terugkomst wachtend, maar, dat wachten duurde zoo eeuwig lang en hij ging op den koer muizen, doch nutteloos gezocht, er was geen levende ziel te vinden en hij trok weer in de herberg.
- Waar is Dolf? vroeg hij aan Leer.
- 'k Weet niet, neuzelde Leer onverschillig, zeker ievers op commissie voor zijn huis; hij is vertrokken met de belofte van algauw terug te zijn. Is 't niet dom alzoo weg te drimmelen?
Intusschen was de avond en de donkeren gevallen; 't begon te jagen en te regenen, en Leer, die in Dolf's afwezigheid het hooge woord voerde, stelde voor, de twee verste posten te bezoeken, langs den Roosebeekschen steenweg. 't Voorstel vond bijval en vanher dansten en sprongen de wilde lotelingen buiten en wipten ze zingende voort naar Den Hast, zeven minuten verder op. Ze dronken er tot de weerdin over hun verteer tevreden scheen en ze waren juist op het punt naar de bijgelegen herberg Het Brouwerijtje te gaan, als Dolf, Leu en Thournout, geheel ontsteld het huis in sprongen en met veraltereerde gebaren vertelden, dat er schrikkelijke dingen gebeurden langs den steenweg naar Staden, juist tusschen de hofsteden van Nolfs' en Plateeuws'. De jonkheden, evenals de baas en de bazin, stormden buiten en daar hoorden ze werkelijk, op korten afstand, een erbarmelijk gejank opgaan.
- 't Is te Plateeuws', zei de bazin.
- Als 't maar t'onzent niet is, zei Leer, in schijn ongerust.
| |
| |
- Da's wreed over nachte, zoo huilen, siddervooisde de bazin.
- Dat het een gesteerte duivel zij! riep Vanderjeugd, ik ga er op los.
Zoo één, zoo ál, sprongen ze, wel met tien, twaalf, dwers door de velden, naar de Stadensche kalsijde, die maar op korten afstand van Het Brouwerijtje ligt.
- Da's een aardig gerucht, hijgde Dolf, al loopend; 't is lijk van een bie in een glas.
- Ja, zoo verdoofd, asemjaagde Leer.
't Janken hield aan, een kwaad en nijdig gejank, lijk met vloeken en dreigementen doorspekt; soms trok het op het aanhoudend gehuil van een jachthond; dan scheen het kwaad getjef van een schoothond, en, plots, sloeg het over tot ossengeloei. En storme liepen de jonkheden door veld en door meersch, t'enden asem, doch voortgezweept door de aanhitsende stem van Dolf en door de hunkering naar het geheimzinnige.
- Hier! schreeuwde Thournout, op den steenweg springend, hier! in de gracht.
Langs alle kanten dreunden kloefslagen op den steenweg en, zelfs over de velden, kwam er volk toegeloopen.
- Hier! moorelde Thournout.
Wel dertig menschen, onder groot en klein, stonden al getroppeld, de plaats aan te gapen, die Thournout aanwees en van waar het gejank opsteeg, doch niemand was stout genoeg, om den neus dicht bij te steken. Kwalijk zagen ze door den donkeren een wemeling en een robbeling in de diepe gracht, maar ze raadden die eer dan ze te zien.
- 't Is misschien een verkeer? sidderde het smidje van den hoek.
- 'k Ga 't hem vragen, zei Dolf. Menschen, riep hij, zwijgt allemaal en maakt uw kruis, 'k ga de bezwering doen.
Haperend naderde hij het huilende ding en stotterde:
- Zijt ge van God gezonden, spreek! En, zijt ge van den duivel gezonden, ga van waar ge gekomen zijt!
| |
| |
- Verdomme! vloekte 't spook.
- 't Is, 'k mag uitgerokken zijn lijk een konijn! 't is een mensch in vel en vleesch, maar 'k zie er noch kop, noch gat aan, zei Dolf.
- 'k Zal mijn lanteern halen, een goeie, verzekerde Ciliatje Muijlle, en ze draafde naar heur huis, een stuk lands verder.
- 't Zijn in alle gevallen vieze toeren, en, 'k houd er mij aan, 't kwaad is er meê gemoeid en kwaad zal er uit voortkomen, voorzei 't smidje, op eerbiedigen afstand blijvend.
Nu waren er al wel vijftig menschen bijgekomen, maar ze bleven, evenals smidje, op afstand, gereed op den sprong, om weg, en stonden er benauwd het eenbaarlijk gejank van het onzichtbaar ding af te luisteren, dat in de gracht te duivelen lag, zonder kop of gat.
- Hier! menschen, neemt! stamelde smidje, den lanteern reikend.
- Geef hier, beval Dolf, en, 't licht grijpend, hief hij het boven de gracht en keek de diepte in.
- Dolf, voorzichtig! vermaande Thournout.
Eenige jonkheden waren genaderd, doch ver het grootste getal der omstaanders deed een stap achteruit, gereed om te vluchten.
- Dolf, geen rieschen! hervermaande Leu.
- 'k 'n Zie, ik, hier, mijn verdoemenisse! niets anders, dan een toegeknoopten zak, die roert en poert, met entwat er in dat huilt, morde Dolf.
- Hei la! Wie zijt ge? riep hij.
- Believe 't u, laat m'r uit, smeekte een krijschende stem.
- Tut-tut-tut! knorde Dolf, neem aan.
Hij gaf den lanteern aan Leer, sprong in de gracht, trok brutaal den zak recht, schoorde hem tegen den talui en sneed de koorde open, dien den krop snoerde.
De nieuwsgierigheid had nu de vrees verwonnen; vijftigzestig menschen stonden van weerskanten de gracht, vol krijzeling, het einde van de operatie af te wachten.
| |
| |
Dolf ontdraaide het snoer, trok den krop open, rolde dien over en hief het licht in Leers hand op.
- Kijk, verdraaid! schetterde hij, 't spook komt met het achterste voor op de wereld.
Zot lachend, greep hij den zak langs onder, draaide hem onderste-boven, en, met een korten snak, schudde hij den inhoud in de gracht uit.
- Wie zijt ge? hervroeg hij.
- Dat is mijn meelzak, mordrie! Hoe komt die hier, mordrie-de-drie! vloekte de bakker, en hij greep hem uit Dolfs hand.
In de diepte robbelde 't en brobbelde 't, en, plots, rees een korte, geblokte jongensgestalte op, met een wezen zoo zwart als Pietje Pek, doch lichtjes met fijne gruizeling van bloeme bepoeierd op het kleverig vette zwart.
- Wit-op-zwart, wie zijt gij? tierde Dolf.
- Een proces! huilde de zwarte, een proces! en 't mag een koornzak geld kosten, wij zijn er man voor.
- 'k Geve God m'n ziele! schoot Dolf uit, dat is het wezen van een neger, maar de stemme van Miel Plateeuw.
- Een proces! Gij, luizevolk! schold Miel, alreeds van ver, naar zijn huis rekkebeenend.
- Heila, Plateeuw, ge verliest entwat! riep Leu.
- 't Was het signaal voor een algemeen, luid, wild, zot schatergelach, en, als de eerste bui uitgeproest was en het volk uitéénging, klonken de spottende stemmen en het vernieuwd gelach langs straten en wegen en door de velden.
- Wie mag er dat gepoetst hebben? fluisterde men in alle groepen, en, stil, werden er namen genoemd, doch niemand kon met zekerheid beweren en 't bleef bij veronderstelingen.
De jonkheden zakten nu ook van het slagveld af naar Het Brouwerijtje en tegen dat ze weerom met hun glas in de vuist te springen stonden, was Miel Plateeuw's naam voor eeuwig gemaakt en werd hij 't Spook gedoopt.
| |
| |
- Dolf, dat zijn van de uwe, monkelde Berten, met Dolf in een hoek van de herberg staande.
- Ja, maar zwijgen, zulle! vermaande Dolf.
- Miel zal u verkend hebben en ge zult er leelijk tegen vliegen.
- Zoo simpel niet, jongen, we zaten stil lijk havermuizen en hij hoorde noch ruit, noch muit; Leu greep hem bij zijn been, al kruipend, en: poef! hij lag er; ik hield hem goed gesloten, binst dat Thournout zijn dik smoel met blink en grijm invette, en, dan rap den zak in, hem vast toegesnoerd, in de gracht gerold, en rispe! wij weg, aldoor het gelabeurd land, naar hier.
- G' hebt hem toch niet mishandeld, Dolf?
- Wel, gij, fraai ventje toch! neen neen, simpelijk wat met het platte van mijn hand op zijn broek gestreeld, daar, waar het laken meest spande. G' hadt hem moeten hooren huilen! 't Was waarachtig lijk een gekeeld zwijn.
- 't Zal al op mij draaien.
- Gij, snul!
- 'k Zeg dat het op mij zal afdraaien en dat ik van Nolf's hof zal geborsteld worden. Onthoud het.
- 't Moet eerst slecht gaan eer het goed wordt. Maar, gij, die altijd dien onthoud het in de tanden hebt, onthoud dit ook: ik en Leer zijn overeengekomen den weg naar Nolf's hof aan Plateeuw te ontleeren. En gij, zwijg en laat ons gerust; wij werken voor u, gij zijt er te groot schaap voor.
- Dank je, voor 't kompliment.
- Foert! Gooi uw beenen op en maak u veerdig: toekomende week zult ge lachen.
- Met wat?
- Moest ge biechtvader zijn, 'k zou bij u niet komen met mijn pakske; ge zoudt het niet kunnen zwijgen. Foert!
Berten was er weerom boven op. Ja, waarachtig, Dolf en Leer zouden zijn zaken wel beleggen en Plateeuw zou keersen uitblazen en blauwe scheên loopen. Waarom dan geen leute gemaakt met de andere jongens?
| |
| |
Het duurde geen Onze Vader lezens, of hij zat in het gezang, te midden de vrienden, die nooit moê waren naar zijn betooverende stem te luisteren, en, als het middernacht sloeg, zong hij nog Schele Vanderlinde.
- Berten, Berten, vleide Leer, hem de hand reikend, ge zingt lijk een nachtegaal, maar 't wordt in de kleine uurtjes en 'k zak af.
- Wel, verdraaid! Nu al? Met wiens haaste? vroeg Berten.
- 't Deert mij, mijn zinkske, van u te scheiden, maar, Pierke Nolf... hum!... Ge weet wel?... Tot Zondag, hé, Berten en Dolf. En slaapt allemaal wel, wenschte Leer, de herberg verlatend.
- Tot Zondag, ja, beloofden ze.
Veel kameraden, die al den versten kant van Sleyhaeghe woonden, verlieten insgelijks de herberg; Dolf vond ook dat het tijd was en Berten ging met hem meê.
- W' hebben een leutigen dag beleefd, zei Dolf, al van Berten scheidend, maar er zitten nog schoone in den Oosten.
- Wat wilt ge daarmeê zeggen? vroeg Berten, 't is nu al de tweede...
- Ge zoudt het niet kunnen zwijgen. 't Is ook den tweeden keer dat ik het zeg. Wacht geduldig; Zondag, wijl ge met Leentje puppelt, zullen ik en Leer ons spel regelen. Slaap wel.
- Slaap wel, Dolf.
Berten sliep wel, en, in zijn droomen, zag hij Miel Plateeuw, met een oude kasserol aan zijn frakslippen, dweers door Pierke Nolfs poorte springen, en, hij loech, dat hij er van ontwaakte.
Geheel de week viel hij Dolf lastig, om te vernemen wat hij in 't schild voerde tegen Plateeuw, maar Dolf sloot lijk een peperdoos; enkel den Zondag morgen zei hij schertsend:
- W' hebben Plateeuw verledene week vuil gemaakt,
| |
| |
en, in volle rechtveerdigheid, moeten wij hem nu schoon maken.
's Namiddags kwam Leer zijn twee boezemvrienden afhalen, en, na het gewoon gesleep, landden ze, reeds met vijf-zes, te Nolfs aan. Miel Plateeuw was er, nevens Pierke gezeten en hij zag er juist uit lijk gewoonte; 't was al Plateeuw wat aan hem was, juist alsof er met hem niets gebeurd was; hij zat er ineengedrongen lijk altijd, koes, doch onbeschoft lijk gewoonte, neuzelend lijk gewoonte, doch een traantje rooder nog dan gewoonte. Hij bezag de inkomende jonkheden, zelfs Leer, als indringers, die men kleinachtend mag onthalen en ook zoo aanspreken, of beter verwaarloozen.
Vader en moeder hadden het hem gezeid na zijn affront:
- Dat is het werk van kleinvolk en 't is al gemutsemaald uit afgunst, omdat ze voor ons moeten duimtje leggen en weten dat wij boven staan en geheel de bende kunnen blind smijten met stukken van vijf frank. Houd u alleen, of met treffelijke menschen en doe niet lijk Leer Nolf, die hem verkleineert bij al die koeieboertjes. Zwijg alles dood.
De vrienden moesten op hun tanden bijten en in hun vel nijpen, als ze dat pront wezen van Plateeuw, een volle maan, en dat knorrig aangezicht van boertje Nolf bezagen, maar Colette wond er geen doekskens rond en zoo maar seffens sprong ze te peerde, al zeemend, op een medelijdend toontje:
- En Miel Plateeuw, enéé, jonkheden, hoe hij Zondag in een triestige positie was.
- Moeder, ge moet dat potje gedekt laten, knorde Pierke, dat is schandalig, alzoo met een christen mensch den zot houden. En zooveel met den een, is zooveel met den anderen. En moest ik weten, wie er zijn handen aan vuil miek, hij zette 's levens geen voet meer op ons hof.
- Pieter, neuzelde Miel, wij, de treffelijke menschen, wij moeten ons boven die arme-menschens-manieren heffen.
| |
| |
- Poef! spotte Leer, stil, bachten het platte van zijn hand.
- Ge sliktet, gij, zeker uwen asem op in dien zak, Miel? Och Heere toch! schuddebolde Colette, toch zoo goedhertig in schijn.
- Zwijg, moeder, beet Pierke, oprecht kwaad.
- Waar is Lena? Is ze niet t'huis? vroeg Leer.
- Z' is wel waar z' is, snauwde vader, peist ge misschien, dat het hier kan gaan met rond te drillen? 't Werk moet gedaan zijn.
- Poef! deed Leer nogeens, onder zijn klakke.
- Vader, vader, vermaande Colette, g' hebt azijnsause geëten, geloof ik, en, monkelend naar de jonkheden: een potje koffie? vroeg ze.
't Potje beviel en z' hadden allen, zonder het te gebaren, in geen twee jaar méér inwendige leute gehad, uitgezonderd Berten, die aan het onzichtbaar Leentje zat te denken.
Colette loech ook inwendig en:
- De zwijnspatatten zijn zachte, neuzelde ze tegen haar zelve, wijl ze aan de kachel peuterde. Toe! Berten, riep ze, gij, die zoo menagieachtig zijt, help ze wegdragen.
- Seffens, Colette.
In de waschkamer peurden ze de marmiete, goten ze in de kuipe, en:
- Stamp ze, zei Colette, als ge wilt, en ze drimmelde doende weg, naar de keuken.
- Geerne, om u plezier te doen, zei Berten, die juist Leentje naar de achterdeur zag sluipen.
Berten begon hard door te stampen, en, Leentje, tegen den deurstijl geleund, fluisterde:
- Och, Heere! Berten, zoo een slecht nummer.
En twee jaar soldaat zijn! En weg zijn van u, zóó vérre wég! steende Berten.
- Berten, ge moet voort stampen.
- Twee jaar, Leentje; kwestie wat er in dien tijd al gebeurt. Plateeuw...
| |
| |
- Ge zijt zot, wee' je. Met al uw jaloerschheid altijd! Bertje, vader is zoo kwaad.
- 'k Zie 't wel. Och, Leentje, 't zal met een scheiding tusschen ons eindigen; 'k mag er niet op peizen, of mijn gemoed loopt over.
- Berten, ge moet voort stampen. Maar, allei, stamp dé!
Vader hoestte juist, kort en kwaad, en moeder riep van in de keuken:
- Hei la, Zeghers, zijn de patatten haast gestampt?
- Seffens, Colette, riep Berten tegen.
- Bertje, kropte Leentje, met haar hoofd half-uit-half-in het deuregat, Bertje, ge moogt geen verdriet maken, ik beloof u nooit met iemand dan met u te trouwen.
- Och, mijn engelke!
- Stamp voort; vader komt!
Alover den dam, langs den huisgevel, verdween een rekkelijke gedaante, en, in de waschkamer, stond Berten mensch-alleen, in de doomende kuipe te stampen.
- Ze zijn fijn genoeg en schei er maar van uit, pruttelde Pierke, zijn kop even in de gang stekend en dan terug in de keuken kloefend...
- Vader zegt, dat er geen beter geldplacement is, dan grondaankoopen, neuzelde Miel Plateeuw juist als Berten terug in de keuken was.
- Da's waar ook, zei Pierke.
- En moeder ook wil absoluit nog een doeningske koopen.
- En, wij, pinten! stoof Leer oprecht kwaad op.
- Da's meer handelbaar ook, loech Colette, en ze vergezelde, nu lachend dat ze snikte, de vertrekkende jonkheden naar buiten.
Leer keerde terug in huis, kwansuis uit beleefdheid, en, een vriendelijk wezen aantrekkend, vroeg hij innemend:
- Miel, gaat ge niet een toertje meê met ons?
- Neen, soort met soort. Ik ben jong van jaren, maar oud van gedachten en 'k blijf bij de bejaarde menschen, filosofeerde Miel.
| |
| |
- Zooals ge verkiest, zei Leer goedig, en, morgen? vroeg hij, komt ge morgen avond niet eens tot in den hast? We drogen beetwortels te wege.
- Mogelijks wel.
- Zoodus, tot morgen avond?
- Ba ja, drong Pierke meê aan, kom maar eens op; ge weet dat ge altijd wel gekomen zijt. Ge moet u niet geneeren.
- Goed, gebuur, 'k zal komen en met plezier.
- Leer was allang aan de poort, bij de vrienden, aleer het antwoord er was; hij wist wel dat Plateeuw komen zou, niet voor den hast, noch voor zijn gezelschap, maar om dan nogeens in huis te kunnen pollefokken en er onnoozele parabels te vertellen, met dewelke hij dacht alles te verslaan.
Dien avond moesten Leer, Dolf, Leu en Thoumout zoo schrikkelijk veel onder elkaar vertellen, dat Berten, een weinig mistevreden, vroeg of hij er te veel was.
- Gij, uw zaken, en, wij, de onze, luikoogde Dolf, ge loopt, gij, ook niet te koope met de waar die gij aan Leentje verkocht, al de pataters stampen.
- G' hebt er niets van gehoord, noch gezien, loech Berten.
- Nee' w' maar w' 'en 't geroken, proestte Leu het uit.
- En, morgen zal er nieuws zijn, voorzei Leer, en, of ge op uw kop danstet, hoe geerne ik u zie, ge zult het vooraf niet vernemen, tot op het oogenblik dat 't buischt.
Ze scheidden dien avond allen voldaan en met groot verlangen om malkander 's anderdaags 's avonds in Nolf's suikerijdrogerij terug te vinden.
Van den Maandag voornoen reeds kwam Dolf te Zeghers', om Berten te vermanen, 's avonds vroeg te willen gereed zijn, om samen een langen, vroolijken avondstond in den hast te kunnen slijten.
- 'k Zal het eten vroeg gereedmaken, beloofde Barbara.
| |
| |
Ze volkwam aan haar belofte, en, als Dolf, om zes ure, Berten kwam afhalen, zat deze al gerust te rooken. Ze vertrokken zoo maar seffens, vol verlangen om bij de vrienden te zijn en leute te maken en ze waren te Nolfs' eer ze het zelf wisten.
- Dolf, wat voor een put hebben ze nu hier rechtover den hast gemaakt? vroeg Berten; die was er gister niet.
- Neen, hij, deed Dolf onachtzaam, 'k zie dat hij vol water is; 't is zeker om de bitterrapen te wasschen die ze drogen.
- Ha, precies; 't zal dát zijn, zei Berten.
In den hast zaten reeds een zevental vrienden; ze schenen al wat geweldig en gejaagd, lijk troppelende musschen tegen slecht weêr en ze zaten lijk op heete kolen. Met moeite waren Dolf en Berten binnen, of Leer vermaande Leu en Thournout:
- Gasten, 't zal tijd zijn van portier te spelen. Op uw post!
- Leer, vreest ge misschien voor onraad? vroeg Berten.
- Ter contrarie, schaterde Leer.
Thournout en Leu waren buiten en bleven buiten; de andere jonkheden zaten er nu al een tijdje, zalig te zottebollen bij de vieringen, aan het vertellen van al hun dagelijksche leute, van hun werk en van hun lief, al ondereen, als er zoetjes aangeklopt werd. Leer sprong met een gauwte op en opende de deur.
- Hij is daar, vezelde Leu, met Thournout in den hast springend.
Dolf die de langste was, greep de petrollamp af die aan den muur hing en plaatsté die juist in 't midden van den hast, tusschen de twee vieringen op den grond. Leer smeet de deur wagewijd open en een klare strieming, juist de breedte van het deuregat, vloog uit het gebouw alover den nieuwen put voort en bleef er liggen, effen opengespreid.
- Laat hem nu maar los! schaterde Leu.
- Zwijg, domme! bromde Dolf, maak liever anders wat gerucht.
| |
| |
Seffens was het een geklap en gerekkelbek van de andere wereld.
- Hij is gevangen, vezelde Leu betinteld.
Thournout sprong boven op den hoop gazekolen en robbelde kraaiend beneên, met een schip groote koolbrokken meê.
- Hij is er aan, er aan, er aan! hertierde hij, het koolstof van zijn broek slaande.
Het woord was uit zijn mond niet, of een scherpe schreeuw weerklonk, gevolgd van een geweldig perlompen in 't water.
- Een waterduivel! schreeuwde Dolf, buiten springend.
- Dieven! Moordenaars! Laat den hond los! moorelde Thournout.
Al de jongens wipten buiten en riepen en schreeuwden en donderden al door malkaar; halve vloeken en dreigementen kruisten door koddige spreuken en nog ingetoomd gelach, tot de koeiestaldeur openvloog en boertje Nolf trekhielend opdaagde met den lanteern.
- Wat is dat nu weerom al? grolde 't, bijkomend en zijn licht omhoog houdend.
Het swobbelen in het water hield op, en, nevens den put stond Plateeuw, te leken van de natte en te beven lijk een hond, wreed om asem te snakken; al de jonkheden omringden hem en stonden er te kraaien en te krinkelen van zotte leute, zonder hand of vinger naar Miel uit te steken.
- Ziet ge 't nu! donderde Pierke, 'k heb het voorzeid aan Leer, dat er ongelukken gingen gebeuren, maar neen, de jongens weten het best, beter dan oude menschen. Daar zi!
- Miel, kom, zet u bij de vieringen en droog u; 't is toch maar een klein ongeluk en niemand kan het verhelpen, zei Leer.
- Neen, gebuur, kom liever in huis en doe van Leers kleêrs aan; moeder zal bij de wijle d'uwe bezorgen. 'k Heb het voorzeid, herhaalde boertje, maar, neen-neen, die put
| |
| |
moest dáár zijn en elders niet. Daar zi! met al zijn groot verstand. Miel, kom in huis, ge zoudt er een plage aan halen.
- 'k Hé-ke-'k hé koud, klappertande Miel.
- 'k Hé-ke-'k hé! tingelde Leu achter, d' eksterjongen zeggen dat ook.
- 't Is expres gedaan! brulde Plateeuw, nu zonder hapering, maar 'k zal procedeeren. Een proces! huilde hij, de vuisten ophalend.
- 'k Hé-ke-'k hé! klonk het, uitgeschetterd en uitgeproest en de hastdeur vloog toe bachten de jongens, die er nu sabbat vierden.
Pierke leidde Miel mede en overklapte hem; neen, die put was er niet expres gemaakt; hij was er om de bitterrapen te wasschen; Leer, met zijn groot verstand, had hem daar gemaakt tegen vaders goeste. Jongens doen jongenswerken...
- En teure gij nu maar op de vaute, mijn keppe, streelde Colette, en strop gij maar een versch hemde en versche kleêrs aan, ge zult er af komen lijk een prins. En Lena zal een potje koffie draaien die in den neus krult, en, wel-wel-wel! Djemenis Maria! wat houdt dat in? Een klein malheurtje, een kleintje, niets...
't Was nu toch te erg geweest; Pierke Nolf ook, spijts zijn afklappen bij Miel, lag met achterdenken en verbood nu eens en voor goed aan Leer, nog met al zijn gesleep van jonkheden op het hof te komen.
- Een post te min, schertste Leer, als hij 't nieuws aan de vrienden meêdeelde.
- Slecht voor mij, pruilde Berten, 't venijn zal in den steert zitten.
- En ik zeg u, dat het venijn voor 'k hé-ke-'k hé zal zijn en, slaap wel, stilde Leer.
Sedert dien zotten avond, was Miel Plateeuw voor goed uit het gezelschap van de Sleyhaeghsche makkers verbannen, en, als hij ergens te zien was, 't zij langs wegen, 't zij in herbergen, was het enkel in gezelschap van zijn
| |
| |
vader, Wannes Plateeuw, of van Pierke Nolf, en dan draaiden de Sleyhaeghenaars spottend den kop en fluisterden, Miel aanwijzend:
- De gevaderde jongen!...
In de maand Februari had de schouwing plaats te Roeselare. Eens te meer ontbonden de lotelingen hun duivel en trokken ze zingend en springend in groep naar de stad. Al de deuntjes van den lotingsdag galmden weerom over de velden weg en de samenspraken waren met veel vet doorspekt.
Eens in de groote zaal bleven de jongens koes en wachtten er nu getemd hun toer af, om voor de keurheeren te verschijnen.
Berten en Dolf werden gekeurd: bon pour le service.
Nummer 67 was de laatste soldaat, maar die heeren, of sommige dier heeren, deden de jongens paradeeren tot nummer 79, immers was de jongen die dat nummer trok un petit frère, lid van een Congregatie in een groote vlaamsche stad, en, volgens een heer van den keurraad later vertelde, werd het schamel jongentje, spijts zijn ootmoedige bede om ontslaging, wel, zeer wel, zeer grondig geschouwd, zoodat het, rooder dan koeiebloed, na de preuve, tusschen zijn makkers verscheen, wijl een paar keurders in de zaal de geile tranen uit hun oogen en het zeever van hun bokkebaard vaagden.
Het arme kind, alhoewel in burgerskostuum, was te wel gekend onder de lotelingen en werd het mikpunt van plagerijen. Reeds met het verlaten van de zaal, werd hem door een geilzak een litanie vuiligheid in den baard gewreven, doch wijl de smerige loteling nog aan het zabberen was, gaf Berten Zeghers hem een kletsende oorvijge en Dolf paste hem op den top van zijn schoênen, deed hem een roê verder rollen met den neus in den grond; dan grepen Dolf en Berten het klein patertje bij elken arm en leidden het tusschen hen triomfantelijk naar huis.
|
|