| |
II
- 'k Zou mij schamen, zoo uitgelaten te zijn; ge loopt rond lijk riftjeraftje en de menschen wijzen achter u. Bende losbollen!
Die zoo bromde was Cyriel Zeghers, een vijf en twintigjarige boerenzoon, deftig en bedaard van voorkomen, bijna te streng voor zijn jaren. Reeds van acht ure 's morgens volgde hij van ver zijn broeder, Berten, Dolf Theuninck, zijn gebuur en nog eenige jongens op, die allen dien voormiddag van 12 November 1909, in de gerechtszaal van Hooglede, aan de militieloting moesten deelnemen. De uitbundigheid, het gezang, getier en gedans van al die jonge, wilde kerels, waartusschen zijn broêr, scheen hem een zware inbreuk tegen de treffelijkheid, zooals hij, kortgehouden bij een kwezelachtige tante, die verstond; hij voelde het roodje op zijn wezen spelen en hij keek loensch rond, van de toeschouwers naar de lotelingen en van de lotelingen naar de toeschouwers, doch nergens zag hij afkeuring, maar wel bijval met al die zotte jongensperten; de stilste en gezetenste burgers zelf keken goedkeurend en meêdoende de springende tierende jongens na en hij zag zelfs bejaarde menschen, die op andere dagen lijk stakestijfs voorbij trakelden, nu een flikker slaan met de zottebollende lotelingen. En
| |
| |
toch kon hij het niet verkroppen; wel voor den twintigsten keer grolde hij:
- Berten, Dolf, 'k zou me schamen! Ge loopt lijk de brakken!
Berten, Dolf en meêgezellen deden alsof ze Cyriel noch hoorden noch zagen; gearmd dansten ze, hoog hun beenen ophalend en hun hielen met forsche smeten op de straatsteenen stampend, wijl ze 't schuw uitkeelden:
Vele liever, vele liever tien jaar solledaat
Dan te leven, dan te leven in den huwelijken staat.
- Ge zijt slechter dan straatjesvolk! morde Cyriel.
- Pater zonder rok! kraaide Dolf Theuninck.
- Een nieuw en een beter, tierde Berten, en 't klonk er zoo maar seffens schabouwelijk uitgehuild:
Bravo, bravo, wij zijn al loters, wij zijn al loters.
Bravo, bravo, wij zijn al loters van de kombaa!
- 't Is zeker om uw benauwdheid in slape te wiegen? spotte Cyriel.
- Ze loten toch maar een keer, Cyriel, en dezen keer voor het allerleste, middelde Sarel de veldwachter, die juist op gang was naar het gemeentehuis.
- Ha, Sarel, riep Dolf Theuninck, we zullen er geen duts op zijn: een peerd of een wijf!
- Ze zullen u ginder wel weten te temmen, jongens.
- Jamaar, garde, loech Berten Zeghers, we zullen ons uit den dienst trekken en dan zal het een wijf zijn, in plaatse van een peerd.
- Die zal u nog vele meer temmen, spotte Sarel, 'k geef u een jaar tijds en uw oorlappen hangen op uw schouder-platen. 'k Spreek bij ondervinding.
- Maar, Sarel, zulke zoete sanktjes!
- Schoone katjes krabbelen ook.
- Wat arme praat! 'k Ben beschaamd tot bachten mijn ooren en 'k zou in den grond kruipen van schaamte ook, vijlde Cyriel.
| |
| |
- Kruip er in, verdraaid! vloekte Berten, en, zijn beenen opgooiend, schreeuwde hij:
Wij zijn al voor Leopold, pol-pol-pol!
Waren Cyriels oogen pistolen geweest, hij schoot Berten dood. Met een wrong was hij gedraaid, om er zijn hert niet meer uitgehaald te zijn, door al die kinderachtigheden, maar juist op hetzelfde oogenblik werd hij door drie loters, die in tegenovergestelde richting opkwamen, bij de armen gegrepen en in een schuwe ronde meêgedraaid; hoe hij ook spartelde om los te geraken, bleef hij wel gevangen; beide zijn handen zaten lijmvast in ruwe, taaie steenbakkersvuisten, die sloten lijk vijlstaken en hij moest maar meê, willens nillens, in de schijverende ronde, te midden Hoogledeplaats, onder de oogen van vrienden en kennissen, die wreed te schimpen stonden, ja, onder de oogen van mijnheer den Onderpastoor, die er bij kraaide, een wijkmeester van zijn Congregatie in zulke posture te zien.
- Ceriel, wat geeft ge om los te zijn? vroeg een van de jonge springers, oogjes luikend onder de papieren kroon, die zijn schuwen kop pintte.
- Een rondeke, hijgde Cyriel.
- Drie ronden, gloeienden aap! of w' houden u vast tot aan het Laatste Oordeel, dreigde een van de lotelingen.
- Ja, drie, in Den Dobbelen Arend daar, beloofde Cyriel, de bijgelegen herberg aanwijzend.
In twee sprongen waren ze binnen. Cyriel was even haastig als de snotneuzen, doch om andere redens, en, na een kwartiertje, hadden de lotelingen elk drie druppels te meer in en drimmelde Cyriel, al door het achterkeukentje van de herberg, weg om geen verdere affronten meer tegen te komen.
't Sloeg acht ure en half op den toren, en met den laatsten slag trok het volk in benden over de marktplaats en ging, in de nabijheid van het gemeentenhuis, op de voetpaden staan gapen; de loting zou immers om negen ure
| |
| |
beginnen en al die vele toegestroomde huisgenooten, vrienden en kennissen stonden er nu, de eene uitgelaten, de andere angstig, de aankomende lotelingen af te wachten.
Nu ook verscheen Sarel, de veldwachter, op de trappen van het gemeentehuis, en, zijn moustas wreed draaiend, knabbelde hij zijn tabakpruime hersens-door-de-keel en schudde verwoed de groote belle, om de lotelingen bijéén en tot den trommel te roepen. Uit de Yperstraat, Kalver- en Rabottelstraat, van op de Neerplaats en den Ooië kwamen ze af, in benden, arm in arm, tuitend en tierend, wippend en springend; de eene blozend en bezweet, in schijn kommerloos en met meening zottebollend; de andere bleek, zichtbaar meêdoende uit dwang. In den grond nochtans waren ze, zoo één zoo allen, aardig op de zenuwen gepakt en mieken ze lawijt om hun moed uit de schoenen omhoog te krijgen.
Zoetjes-aan stilde nu het geweld; het gezwaai met de bebloemde hoeden bleef ook ten achter, en, al door-en-door den hoop lotelingen, drongen vrienden en kennissen, om een laatste woord van aanmoediging en een harden handdruk aan de jongens uit te deelen. Wie er nu den hoogen toon voerde, waren de drinkebroêrs en achterloopers, die op pintjesschooi uit waren, ofwel door lotelingen meêgevraagd werden, om met hun nummer naar huis te loopen, bijaldien ze het lukken zouden een zwaar briefke uit den trommel te knippen...
- Lotelingen, vooruit! riep de veldwachter.
Seffens kwamen de gendarmen op, en achteraan drumden ze de lotelingen vooruit, recht naar de deur van het gemeentehuis, wijl Sarel de veldwachter, in schijn kwaad, dreigend de kurieuzeneuzen van de trappen deed ruifelen.
- Berten, ik er uit, én gij er in, zoo steel ik dan uw lief, wijl gij te Ameur bij den troep ligt, tinste Dolf Theuninck.
- Ge zijt er de man voor, gij, ware 't niet dat ge de ongenade vreest bij mijn zuster. En 'k zou 't haar piepen ook! dreigde Berten.
| |
| |
- Zwàgge en plouáts neme! klonk het gebiedend uit den mond van de gendarmen.
In min dan tien minuten tijds waren al de lotelingen in de groote zaal, met de deuren op slot. Vooraan stonden de jongens van Hooglede, dan deze van Staden, en, achteraan, de Roosebekenaars. 't Was er nu uit met al hun lawaai; ze waren als van zelfs getemd, doch menige kerel van Staden keek laaiend het zientje uit de oogen van de Hoogledenaars en er werd voort stil geknord en gemord.
Van over lange tijden bestond er immers wrok tusschen de lotelingen van Hooglede en deze van de twee andere gemeenten - God weet waarom; uit overlevering zeker - en bijna geen enkele loting kon er zonder gewelddaden eindigen. Wat de gendarmen ook al schermden, om de jongens onmiddellijk na de loting elk naar zijn gemeente te drijven, eindigden de kwâwilligaards toch met de batalje te slaan, 't zij gewapend, 't zij ongewapend; ook hielden veldwachters en gendarmen goed de oogen op die menigte jonge geweldenaars, die er lijk op heete kolen stonden te trappelen, Hollandsche eeden lossend, binst ze hun wollene knevels streelden en wribbelden.
- Hande ouat de zàkke! beval de brigadier van de gendarmen.
- Wat rammelt die slekkestekker? 'k Steek, ik, mijn handen waar ik wil, verdóme! bromde een Roosebekenaar.
- Kòme 's hier, ga douàr. Fluks, zolle! beval de brigadier, die de kwetsende woorden gehoord had.
Willens nillens moest de loteling naderen.
- Auw hande ouàt de zàkke! klonk het vanher.
De jongen bleef pal, koppig lijk een steenezel, en liet zijn handen waar ze zaten, maar plots smeet hij een schruwel uit en danste op zijn één been; de kolf van het gendarmegeweer was op zijn teenen gevallen, en wijl hij, zot van pijne, apenmuilen trok en wateroogde, haalde de brigadier een dolk uit den broekzak van den overweldigden loteling.
| |
| |
- Nu koes blàve, zolle! En as ge geloot het, de doos in...
Tusschen twee gendarmen stond de jongen nu zijn kei te knagen; al zijn vermaak was uitgefluit en aan zijn hert lag dat bitter vooruitzicht te knagen, den heerlijken avond in den bak te zullen kriepen, binst zijn makkers zoo eeuwig vele leute zouden maken.
Met dit toevalletje kwam er stilte en werden de jongens handelbaar lijk deeg; mijnheer de Commissaris miek er gebruik van, om, met vaderlijke strengheid, een laatste vermaning af te doppen: niemand mocht met messen of snijdende voorwerpen bevonden worden; de lotelingen van Staden en Roosebeke moesten in groep blijven en onmiddellijk na de loting, in gezelschap van hun veldwachter, naar hun respektieve dorpen trekken; allen moesten dronkenschap en krakeelen vermijden, zooniet zouden er zware straffen op de overtreders toegepast worden.
't Sermoen was t' enden; mijnheer de Commissaris viel deftig in zijn zetel en monkelde goedig en vaderlijk, wijl zijn blikken de ronde van de zaal deden; mijnheer de Gemeentesecretaris zette zijn gouden neusnijper op en de naamafroeping gegon.
- Ameel Abel!
Een scherpe, blonde jongen kwam bleek en links uit den vorensten rang aangestapt; zijn blikken liepen over de reek voorzittende heeren, die hij zonder twijfel voor halve goden aanzag; dan kreeg hij een geweldigen zenuwsnak; hij werd, van bleek, rood; zijn hand schoot in den trommel en het rollebolleke kwam in zijn vuist op. Weerom was de jongen bleek lijk de dood, en, wijl hij het rolleke aan den heer Secretaris reikte, sloeg hij een blik op zijn makkers in de zaal en monkelde onnoozel en kinderlijk. Met een potlood stak de Secretaris het genummerd papiertje uit het rolleke en gaf het over aan den heer Commissaris. Gansch de zaal dóór stonden de lotelingen op hun teenen en de achterste reken lagen met hun kin op de schouders van de voren- | |
| |
staanden, reikhalzend en hunkerend, om te hooren en te zien.
Bij het eerste voorvenster stond de loteling Fliep Warnez, die aan de buitenzijnde nieuwsgierigen beloofd had, al de getrokken nummers op te schrijven en op de ruiten te plakken.
- Cent dix! Honderd en tien! riep de Commissaris.
- Abel, proficiat! wenschte de Secretaris.
- Bel, proficiat, zulle! Proficiat, Bel! klonk het door de zaal.
- Silence! Zwàgge: grolden de gendarmen.
- Gadomme! 'k Ben d'r uit! moorelde Abel en hij miek een scheeven bokkesprong.
- Zwàgge en koes blàve, zolle! donderde 't en de brigadier greep den jongen bij den schouder en gooide hem buiten de zaal.
- D'r uut! D'r uut! huilde Abel, nu buiten, en, met den slappen hoed zwaaiend, sprong hij tot halfwege de acht stadhuistrappen, viel, wild zijn armen slaande en rolde tot beneden, te midden het volk.
- Oeie! mijn ruggebeen, steende hij.
Hij stond op, bleef een beetje gebogen, met beide zijn handen open op den rug, voortstenend lijk een ziek peerd; dan schoot hij recht in zijn volle lengte, keek schuw en wild de lucht in, schudde den blonden kop, snorrelde, en: hop! hij deed een lenigen zijsprong, juist zoo de koeien het doen die in lentetijd den stal voor den eersten keer uitwippen, en dan dokkerde hij over de marktplaatse weg, de armen hoogop zwaaiend, al huilend en herhuilend:
En laat den troep maar draaien;
Wij geneeren ons niet, wij geneeren ons niet.
En laat den troep maar draaien;
Wij geneeren ons niet, gelijk gij ziet!
Pietje Schrepers, een kromgebeende kortwoner uit de buurt van Ameels, kwam toegepikkeld, greep Abels lot
| |
| |
en schaverdijnde over de markt voort, de Diepstraat in, recht naar Ameels hof.
't Was kermis en duivelsmisdag onder het volk; de Ameels waren goed gezien te Hooglede, omdat ze met een talrijk huisgezin waren en nooit 's levens een papierenzakske winkelwaar elders dan te Hooglede kochten. Abel vooral, een fijn-luimige en dóór-hertelijke opscheute, was allemans vriend.
Pietje Schrepers verwekte veel leute, maar nog meer de jongens, die in drie-vier beensmeten Pietje bachten hen lieten, al leelijke grimatsen makend, naar het hijgende manneke, dat lijk een krinkelhout op zijn kromme pootjes over de markt zwinkelde.
Doch de belangstelling in den eersten loteling was van korten duur, immers ging de loting haar gang voort, en tegen dat het volk weerom de blikken sloeg op het venster waar Fliep Warnez de getrokken nummers aanplakte, waren er al drie lotelingen de trappen af; twee rolden er van en de derde sprong van den bovensten af tot beneden; dan snorrelde hij, evenals Ameel, sloeg den kop over-end-weer, sprong, danste, huilde en verdween tusschen het volk, met de armen hoog op en wijd open.
Sef Arteel, de vierde loteling, kwam nu de trappen af; hij was bleek lijk een gekàlkte muur en snikte.
- Oei-oei-oei! schimpte het volk, Sef is er in en hij zal zijn lief moeten verlaten.
- Hi-hi-hi! En ze zal algauw een anderen bij de polsten hebben.
- Wel, Heeremensch, toch! zie wat de liefde doet!
Sef hoorde noch zag; met den rug van beide handen vaagde hij de tranen uit zijn oogen en drimmelde te wege, klein en inééigedrongen, het renteniershuizeke van zijn tantemeter in, als plots zijn oud moederke krijschende voor hem stond. Met den dop verstomden alle monden en werd het voor eenige oogenblikken zoo stil als in een vroegmis...
| |
| |
Middelerwijl ging de loting zonder verdere ongemakken voort tot aan letter N.
- Nouwinck Edmond! riep de Commissaris.
- Présent! riep Mon tegen en hij stapte op den trommel toe, met de rechtere hand in den broekzak.
- Monten zal met de linkere hand loten, vezelde Ward Vandoorne, hij is verleden week naar Passchendaele geweest, bij 't wijveke uit het boschhuis; al die bij dat toovereske te rade gaan, moeten links loten; dat weet ik van Monten's lief.
- Met de rechtere hand loten, beval de Commissaris, die Mon's aanleg zag.
- Mijnheer, 'k ben, ekkik, eigentlijk slinks geboren, en, derbij, 'k heen ekkik ne wrong in m'n leên en in m'ne rechteren arme, zei Mon.
- Mijnheer de Burgemeester, gelief in zijn plaats te loten, verzocht de Commissaris.
- Jamaar, 'k kan, ekkikke, dat ook, vervloekt! dat 'n is precies geen mishande voor zulk een hef, stribbelde Mon tegen.
- Neen? Toch wel, monkelde de Commissaris, mijnheer de Burgemeester zal loten. Ge moet uw zieken arm zwichten.
Beteuterd, vol ingetoomde furie en bijkans krijschend, stond groote Monten daar nu te gapen, lijk een hond op een zieke koe; nooit 's levens voelde hij grievender leed, doch tegenruttelen durfde hij niet meer, en, onder de stille spotternijen van al de lotelingen, zag hij den burgemeester het rolleke uit den trommel ophalen en hoorde hij de basstem van den heer Commissaris zijn nummer afroepen:
- Trente-six! Zes en dertig!
Hij zag met gloeiende oogen het nummer overreiken, doch in plaats van het te nemen, stak hij met beestelijke razernije zijn geslotene vuisten vooruit, sloeg die klakkend tegen elkaâr en brieschte:
- Zit hier tusschen! Hier! Gij, verdoemenissen!
- Brigadier! riep de Commissaris, Mon aanwijzend.
| |
| |
- Kòme's hier. Fluks, verdome! vloekte de brigadier, en, Mon bij het hert vagend, sloeg hij hem de ketens rond de polsten en leidde hem den bak in.
't Was er a! weer zoo stil in de zaal als binst den afroep van de huwelijksbannen in de kerk; niet één meer die roerde of poerde; de jongens durfden bijna niet meer hoesten, en Fliep Warnez zelf bleef koes; 't was uit met nummers op de ruiten te plakken; ten andere, de werking schoof ras naar het endeke en iedere loteling had er nu genoeg met zijn bekommernissen; ze hoorden allen hun eigen herte kloppen en ze beten op hun tanden, wijl ze de vuisten sloten, om hun zenuwen tegen te werken. De grootste haantjes-vooruit en de gewone lawijtmakers, die anderszins alles te zeggen hadden, wilden nu toch den schijn, de toogplooie van hun durve behouden, en, om hun brutale overmacht te toonen, lósten ze stil groote vloeken en slechte klap en bevuilden den vloer met klakken tabaksop, dat ze uit hun doorknabbelde pruime persten.
Dat eeuwig wachten naar het grijpend oogenblik, in die nijpende onzekerheid, deed de jongens inéénkrimpen van zenuwtrekken, en, om bedaard te blijven en sterk in schijn, loerden ze door de vensters en loechen ze met de zottebollerij van de lotelingen, die buiten, met hun getrokken nummer op den hoed of op de klak, dansten lijk vastenavondzotten.
Reeds een twintigtal loters draaiden lijk een stofwolke op het kerkeplein rond, en, 't zij ze een goed of een slecht nummer trokken, vierden ze er al dooreen sabbat, de eene uit wilde vreugd en de andere om het leed in slape te wiegen. Die hooge nummers trokken, snakten van verlangen, om hun triomf aan de vier wereldhoeken uit te brullen, en die slechte nummers grepen, stonden gestraald om van de dorpsplaatse weg te zijn en hun tegenslag met een stroom van bier te versmooren; doch meest allen hadden een vriend of een kennis, die nog de vuist in den trommel moest steken, en ze wachtten. Ze wachtten ongeduldig en gejaagd, stam- | |
| |
pend en verwenschend, op den sprong om weg, weg in 't getier en 't gezang, maar toch wachtten ze: Miel en Pol en Fred moesten er toch bij.
Doch dat wachten, hoe lastig ook, had zijn kittelend genot; in duivelsche ronden draaiden de jongens dooreen, huilend hun gelegenheidsliedjes, hutsepot door elkaar, lijk kattengejank in lentenacht. Al over de koppen van het samengepakte volk vlogen de armen in de hoogte en vielen ze maaiend op schouders en koppen van de medemakkers neêr; bebloemde hoeden en klakken schijverden de lucht in, en, in hun brooddronkigheid, grepen de eene zotten de andere en hieven ze in de hoogte, al dansend in schuim en in zweet en al bassend met heesche stem:
En me gaan doen tot dat 't vijf frank is,
Vijf frank is, vijf frank is.
En me gaan doen tot dat 't vijf frank is,
Vijf frank is en niet meer.
Al van de duivels droomend hielden ze toch de blikken op het gemeentehuis gelijmd, doch hoe ze hun oogen uitkeken, zagen ze niet één loteling nog de trappen afdalen; mijnheer de Commissaris had immers bevel gegeven de veertien overblijvende lotelingen in de vestibule bij een te houden, tot de laatste Hoogledenaar zijn lot zou getrokken hebben, dit om alle moeilijkheden en 't gedrang aan het portaal te voorkomen.
Al op eens werd de deur met geweld open gesmeten, en in de wagewijde opening verschenen vooraan Dolf Theuninck en Berten Zeghers, de twee gezworene kameraden. Op Dolfs hoed prijkte nummer 52, en op Bertens, nummer 43.
- Bon soldat! schruwelde Dolf, met de armen zwaaiend.
- Vivat den troep! kraaide Berten.
Achteraan drumden de overige jongens de vorenste af, en alle veertien sprongen, gletsten of rolden de trappen af, lijk een bende spelende viggens. In een ommeziens waren
| |
| |
ze met rond de dertig in één groep en nu begon het spel uit meenste. Een half uur lang liepen ze straat-uit, straat-in, met, achter hun hielen, benden schuimers, waartusschen venten met kale koppen en grijze pennen, die meêtierden en meêvierden, lijk jongens van drie-maal-zeven. In de herbergen Sint-Amand, De Dubbele Arend, Sinte-Cecilia, Het Lam, kon men algauw den vloer schuren met het gestorte bier en 't klonk er overal: bazinne, een klop! dit gepaard met groote vuistslagen op de tafels.
- Honderd jaar zulk leven en dan de galge, hé, Berten? loech Dolf.
- Eerst soldaatje spelen, kameraad, pruilde Berten.
- Ge moet er vandaag niet op peizen, zei Dolf, we zijn er nog zeven maanden van gerust. Vivat jong zijn en vrij!
- Ge zult algelijk mijn lief niet stelen, binst ik den koning dien, hé, me manneke? Ge zult ook eerst leeren mooi staan lijk een hondje.
- 'k Heb al den tijd van de wereld na mijn dienst.
- Om te laat te komen.
Dolf had nog scherts in den mond, maar er ging juist een oorverdoovend lawaai op aan het gemeentehuis en de twee vrienden met hun makkers liepen de Rabottelstraat in naar het kerkplein, waar juist de lotelingen van Staden en Roosebeke, in groep, op het bevel van aftocht stonden te wachten.
- Hoogleê leeft en Staân beeft! tuitte Fliep Warnez, de machtige vuisten tegen elkaar kletsend.
- Staân boven! klonk het wel uit twintig monden tegen, en vier-vijf flinke Stadenaars sprongen uit de rangen, met heete wezens en harde gebaren.
- Hoogleedsche vortzakken! Hoogleedsche verstekelingen! brulde een Roosebekenaar.
- Stadensche bezembinders! tierde Warnez.
- Zwàgge doàr, zolle! beval een gendarm.
- Hoogleedsche potjebucht! jankte een verneukelde Stadenaar, de helft van u dient niet voor den troep;
| |
| |
Staden en Roosebeke moeten de vortzakken vervangen.
- Gij niet, akkerbuk! schimpte een burger.
- Zwàgge, of! dreigde een gendarm, het geweer opnemend.
- Hoogleê leeft, Staân beeft! moorelde Warnez.
- Zwàgge. Allemaal zwàgge, riep de brigadier, en ga douar, verdóme, vloekte hij, op Warnez stormend.
- Brigadier, hebt ge me nog langs achter gezien? schimpte Fliep, en hij vloog de Kalverstraat in, storme roepend: Hoogleê leeft! Staân beeft.
De brigadier stapte van den rang weg, om Warnez met de oogen te volgen, doch op hetzelfde oogenblik had een Stadenaar met berenklauw een Hoogleedschen loteling bij het hert, en, vooraleer de brigadier bijsprong, hingen ze wel met twintig vechters aan elkaar en schijverden rond lijk een Varende Vrouwe. 't Regende slagen en stampen al door den hoop; bloed sprong uit neuzen en koppen en wreed gehuil steeg uit de draaiende ronde. Gendarmen en veldwachters sprongen bij en deelden zoo dapper kolfslagen uit, dat de kwaadste vechters eindelijk hun goest hadden, en de twee kampen, uit elkaar ontwerd, gescheiden stonden. 't Was tijd, want er blonken meslemmers...
- Vorouàt! jankte de brigadier. Vorouàt Staden en Roosebeke.
In den draai van de Yperstraat zong een Stadenaar uitdagend:
Verre gezien en litter g'acht!
Een slag in zijn smoel, door den veldwachter flink toegediend, deed hem den bek stoppen.
Ginder, aan den hoek van de Kalverstrate, zong Warnez:
Acht en negentig is voor mij gedrukt!
- Vorouát! Vorouát! tjeften de gendarmen, nu in de Yperstraat, op weg naar Staden en Roosebeke.
| |
| |
De jongens van Staden en Roosebeke vroegen ook niets beters; zij ook verlangden het hert uit hun lijf om op hun eigene gemeente, met eigen volk, hun geweld te mogen lossen. Loopers of duiven waren reeds het blijde of droeve nieuws naar huis gaan kondigen en ver het meerendeel van de lotelingen wisten vast en zeker, dat ze langs de baan hun huisgenooten en vrienden, ja zelfs hun meisje zouden vinden, 't zij in vreugde, 't zij in droefheid.
Hoogledeplaats was dus van de vreemde loters gezuiverd en nu hadden de plaatselijke jongens het kotje klaar. 't Zou nu een heerlijke avond zijn, om zonder dwang van vreemde oogen, in volle rust en kommerloos, feest te vieren tot in de kleine uurtjes.
Aan noeneten werd er niet veel tijd verspild; waar ze toevielen vulden de jongens hun buik met een brokke uit de vuist; het eerste en gereedste viel in hun smaak. Dan begon de ommegang naar de bevriende herbergen in kleine groepen van gezellen ondereen. Vandage waren de spelen verboden: zingen, dansen en drinken, ja, daarmede was het programma volledig en elk speelde zijn rol, de eene wel, de andere al te wel.
Zoolang de dag rekte, verging het nog menschelijk; eenige lotelingen waren wel van brouwers hondje gebeten, doch ze ontstichtten niemand meer met vloeken of tuimeletten; ze waren braaf geworden voor lang en lagen onder de herbergstafels te snorrelen lijk vette zwijntjes. De overblijvenden waren nog mans genoeg om te duivelmenten, want door de avondschemering klonk het om-end-om van heesch getier, gepaard met hondengehuil, en van valsch gezang, begeleid met accordeongespel; kinder- en meisjesstemmen schetterden alom boven en al dat oorverscheurend lawijt versmolt tot één schrikaanjagend gerucht, dat de bedaarde zielen martelde.
- Dolf, 't werkt op mijn zenuwen, bromde Berten Zeghers, wijl hij met Dolf en een tiental makkers en kennissen op weg was naar de herberg De Moortelbak om er een
| |
| |
korte zate te doen, vooraleer af te zakken naar hun laatsten post, De Kruisstraat.
- Op de mijne niet, loech Dolf, maar ge zijt, gij, een beetje paterachtig.
- Als er leute is, ben ik er bij, protesteerde Berten, maar al dat gesnorre en dat jong vrouwvolk kan gemist zijn. Hoor ze huilen en meeuwen!
- Dat de uwe er maar bij ware, hé?
- 'k Zou ze nooit meer bezien!
Ginder, aan de herberg De Anker, zong een vrouwenstem:
Als mijn vrijertje ging gaan loten,
't Ging gaan loten met veel plezier;
't Stak zijn handjes al in dat trommeltje;
Negen en t-negentig kom maar alhier!
- Gauw! Dolf, gauw! smeekte Berten.
Geheel 't gezelschap, deels wippend, deels springend, trok de herberg De Moortelbak in. Mogelijks zouden z'er een goed gelage gedaan hebben, maar na een paar glazen bier gedronken te hebben, was Berten Zeghers het zottebollen moê en smeekte hij Dolf het teeken van aftocht te willen geven.
- Wacht nog een Onze Vader lezens, jongen; Tavernier, Leu, Vanneste en Vanderjeugd gaan ook meê om het scheidbier in De Kruisstraat te drinken.
- 'k Verlang het hert uit mijn lijf om van hier weg te zijn, Dolf.
- Berten, ik versta mij niet aan u; ge zijt de grootste leutemaker van geheel Hooglede, en, 'k heb het genoeg ondervonden, als 't verzet algemeen en hoog opgaat, valt ge ineen lijk afkoelende melk. Wie den donder legt er dat uit?
- Ik! We zijn ons getweeën in de muziekmaatschappij, Dolf, en we weten wat harmonie is, hé?
- Ja, en dan?
- Hoor, zoolang 't plezier oprecht plezier is, sta ik mijn steke, maar met dat er makementspel bij komt, ben ik het beu, lijk valsche noten in 't muziek.
| |
| |
- Ba, druipneus! een valsche noot doet ook lachen.
- Voor een klein stondeke soms, ja, maar seffens maakt ze kwaad en ze eindigt met te pijnigen. Hoor, 't genei klinkt al de achterdeur in huis; hoor eens ginder die dronkemansstemmen en dat schreeuwend gemeeuw van al die zottemutsen, die achter die uitgelatene en dronken loters slepen en dweilen. Wie kan er dat hooren in den donkeren zonder gepaktheid? En wat moet er uit volgen?
- Ze moeten 't weten! Beenen op! Laat de pasters preêken, 't is hun ambacht.
- 'k Moet springen, of 'k zou krijschen ook, Dolf. 'k Weet niet waar het mij houdt. Gauw, naar De Kruisstraat.
- Met de makkers?
- Ja, maar zeg niets aan de plaatsenaars; ze loopen toch maar meê op den schoep.
Dolf drimmelde voorzichtig door de herbergszaal, met het schuimende glas in de vuist; hij tikte met vrienden en kennissen, loste een klucht alhier en aldaar, en, tegen dat hij de ronde gedaan had, stonden ze met zeven gebuurjongens bij een; ze wenschten den goeden avond aan de achterblijvers en vertrokken stil en gerust, alsof ze zinnens waren regelrecht naar vaders te gaan.
- 'k Weet 's wonder waar Miel Plateeuw zit van avond, vezelde Dolf aan Bertens oor, al de herberg verlatend.
- Dat hij naar den duivel loope! bromde Berten, wijl een zindering door hem liep.
- Zijt ge nog altijd zóó jaloersch?
- Jaloersch! Jaloersch!
- Zeg voort.
- Dat ik hem niet kan verdragen! Ge zoudt peizen, 't is al suiker en zeem dat aan hem hangt. Stil en zoet schijnt hij, nooit geen toontje te hoog of te leeg, lijk een orgel binst de vroegmis, maar 't mag niet waaien, of al die zoetigheid wordt azijn. En ook, dat kan nooit mee doen met den hoop. Waar belendt hij met zijn belofte? Hij zou ons afwachten in De Moortelbak...
| |
| |
- De gendarmen hebben hem misschien willens nillens meêgedaan tot aan zijn hof. Hij is toch eigenlijk Stadenaar.
- Wat! Hij is van geheel den gebenedijden dag bij de Stadenaars niet te zien geweest.
- Hij nestelt misschien te Nolfs bij Leentje...
- Dolf, zwijg, ge weet dat ge mij tormenteert en ge doet er om.
- Ik? Wel, Bertje van mijn hertje, de eerste die u durft scheef bezien, kraak ik in enden tusschen mijn vuisten, en, ge moogt het niet vergeten! kan Plateeuw te veel rond uw Leentje draaien, ik zit er tusschen en de klokken zullen luiden! We zijn niet hertvrienden voor niets.
- Zwijg, Dolf, zwijg! z' horken ons af.
- Wat hebt ge daar zoo te fuimelen, hé, Berten en Dolf? Vezelaars zijn tooveraars, schertste Tavernier, Berten bij den kop grijpend.
- Laat hem los, treitte Vanneste, hij is doende van Leentje Nolf.
- 't Is al Leentje dat de klokke slaat, en genoeg daarvan, middelde Dolf. Laat dat potje nu maar gedekt en: hop la la! de beenen op. Gezongen en gesprongen!
- Zoo één, zoo al! tierde Vanderjeugd, een loteling van Sleyhaeghe, en hij zette zijn keel open on ging op:
En hij zet zijn klak op zij'
En hij smeet een oogske op mij;
Gade meê met mij? gade meê met mij?
Nu grepen ze malkaar bij den arm en met hun zevental sprongen ze over den steenweg voort naar De Kruisstraat, in volle akkoord het refrein zingend, dat het klonk door den vallenden nacht.
- Nu een soldateliedje, riep Berten, die plots uit zijn neerslachtigheid tot zenuwachtig geweld oprees.
- Berten, gij den vóórzang en wij 't refrein, zei Dolf.
- Een beetje stilans! schreeuwde Vanneste, en goed
| |
| |
opgelet, hoe 't wijveke miserabel aan z'n dood kwam! Toe, Berten!
Berten gumde twee-drie keers, streek de hand over 't voorhoofd en ging op, met zijn juiste en zoetvooizende stem:
Schele Vanderlinden was grenadier,
En hij droeg polletten van pampier,
Refr. Schele Vanderlinden!
't Klonk zoo hel, zoo ver, vérdragend door den nacht en 't refrein volgde zoo wild uitgeschreeuwd.
- Tweede couplet! kraaide Berten.
Schele Vanderlinden moest op schillewacht staan,
Refr. Op schillewacht staan,
En hij beefde op zijn been' gelijk de blaân,
Refr. Schele Vanderlinden!
- Nu begint het geestig te worden, zei Berten, luistert goed.
En als de vijand nu Schele zag,
Ze schoten onbermhertig in een lach.
Refr. Schele Vanderlinden!
- Horkt nu, wat eenlijke dingen. - Vierde couplet.
Schele Vanderlinden pakte 't in den draf,
Refr. Pakte 't in den draf.
Maar 't klonk twintig keers van: pif-poef-paf!
Refr. Schele Vanderlinden!
- Hebt een beetje compassie. - Vijfde couplet.
Schele Vanderlinden in 't hospitaal zat,
Refr. In 't hospitaal zat,
Met twintig kogels in zijn gat,
Refr. Schele Vanderlinden!
- Maakt uw kruis. - Zesde couplet.
Schele Vanderlinden moest op den pot,
En 't ruttelde twintig keers van: rottetottot!
Refr. Schele Vanderlinden!
| |
| |
- En nu de vaste voornemens. - Zevende couplet.
Schele Vanderlinden ging in konzee,
En zwoer: 'k'n doe mijn zinke! nooit meer meê!
Refr. Schele Vanderlinden!
Het laatste woord zat versmacht in luide schettergelach en in bravogeschreeuw. Berten was in zijn schik en kroonhalsde:
- Stilans! klonk het al weer en Vanderjeugd hefte een ander deuntje aan:
He je nog nooit geenen boer zien loopen,
G' hadt er gelachen joun hertjen in twee'n;
J' hadder nen broek met zilveren knoopen
En geen kousen aan zijn been'.
't Refrein volgde door allen plezierig meêgezongen.
Tralala, tralala, tralala-lalalalala
Tralala, tralala, tralala-lalalalala.
Eer Vanderjeugd tijd vond om een tweede couplet te huilen, donderde Verkest al een nieuw:
Langs de vaart van Brugge naar Gent,
Waar veel oude Meetjes wonen,
Daar dragen ze korte broeks op fluiten van been',
Kazakken met wijde mouwen.
En zoude niet lachen joun hertjen in twee'n
Os je zoo'n spektakel moogt aanschouwen!
- Komaan! Die wijstergaai zingt nu van oude meetjes', spotte Vanneste.
- Maar hij peist op andere, loech Dolf Theuninck.
Verkest was geheel uit zijn lood; hij had op dat deuntje gebroeid en bijval verwacht, en kijk, die gloeiende zotten loechen hem uit. Om niet blood te doen en uit zijn posture te geraken, snabbelde hij, Berten Zeghers aanwijzend:
- Berten, daar, zal van geen oude Mietjes piepen en noch min zingen.
- Zijt ge jaloersch? vroeg Berten, wat zenuwachtig.
| |
| |
- Ge moet u daarom precies niet dikke maken, middelde Verkest, die een goê ziele was en voelde dat hij op een teer plekske geslegen had.
- Dat 't nog Plateeuw ware, plaagde Leu.
- Weet ge wat, treitte Dolf, voor zijn makkers staande, ge spreekt daar van Plateeuw, hé? 'k Weet zeker, dat w'hem in De Kruisstraat zullen vinden, en is hij er, garde à vous!
- We zullen hem een dans leeren! dreigde Leu...
Zottebollend waren ze aan hun laatsten post gekomen, en trokken flikkerbeenend in de herberg.
Dolf had juist geraden; in de voorzaal, bij de kachel, zat Miel Plateeuw nevens Mantje Berteloot, hun peerdeleidertje, die met Miels nummer naar huis geloopen was; verders was er niemand meer dan de baas en de bazinne. Eerst moesten de nieuwaangekomene nog wat in een zotte ronde draaien; allicht sprongen baas en bazin betinteld meê, en Miel Plateeuw zelf werd willens nillens in de ronde meêgetrokken, maar hij zette seffens zoo een streng en misprijzend wezen op, dat de luimige kerels kakelden van pret, doch stil blijven deden ze daarom niet; zijn kriepende houding vertiendubbelde hun plaaglust en ze deden den dikken boerenkinkel wippen en springen, dat het zweet op zijn voorhoofd perelde. Hij werd van zoet, zuur, en van zuur, kwaad; zijn oogen zaten boos en hij begon te schelden:
- Met uw arme-menschens-manieren! snakte hij, t'enden asem.
- Ouw! beval Dolf Theuninck.
't Was te zien, dat Dolf man-van-gezag was onder de vrienden; seffens viel het gewoel stil, stoelen werden rond de kachel geschoven, en in een haai en een draai zat geheel het gezelschap, met het glas binnen grepe, rookwolken te trekken uit de korte pijpen.
- Zoodat we arme-menschens-manieren hebben? begon Dolf, wat wilt ge, Miel: arme menschen, arme zinnen.
Plateeuw zat misprijzend naar den grond te blekken en zei noch ruit noch muit, maar Dolf stopte niet.
| |
| |
- He ja, gekte hij, de menschen worden niet al met een goudzak aan den hals op de wereld geschud, lijk de Plateeuws zoo genomen. Ik en Berten Zeghers en Vanneste zijn simpele koeieboeren; Tavernier staat boven ons, maar de andere zijn allemaal kortwoners, en, vaneigen, wij zijn niet geschoold lijk rijke boerezoons; máár, nú zijn wij er toch boven op! Bij den troep zullen wij fijne manieren leeren.
- Ge kunt wel niet verder, grinnikte Plateeuw, de beurze vermag het niet om een plaatsvervanger te koopen.
- Ha, da's waar, jongen, de rijken zijn de beste; die grijpen een handsvol geld uit het schof en de arme jongens fileeren in hun plaatse.
- Of doen hun jongens onbekwaam deklareeren, ook voor een pootje geld, snauwde Leu; z' hebben nog liever den naam van verstekeling dan in den appel te bij ten dwers door. Een arme-menschens-kind ergens zal wel in hun plaatse gaan paradeeren.
- En er zijn vel voor rischieren, moest het oorlog worden, voltrok Vanneste.
- Da's recht! zei Plateeuw, den wijsvinger op de tafel duwend, die betaalt schiet vrij en...
- 'k Hoor u! onderbrak Dolf, die rijk is heeft alles: geld, goed, eten, drinken, goestjes en grilletjes en achterloopers om het werk te doen, ja, openbare mannen in gereedheid ook, om voor wat drinkgeld scheeve sprongen te maken.
- Wij hebben geslaafd, gespaard en vergaard; ge moest het ook maar zoo doen; de wereld is voor iedereen, zei Plateeuw vinnig.
- Ge wilt zeker zeggen: geërfd? spotte Leu, of meent ge dat wij niet weten van waar uw rijkdom afkomt?
- Si sa! Vatje vous? riep Dolf, en omdat uw vader een rijke vader had en van rijke ooms erfde, en omdat ge - 'k aanveerd het - gewrocht hebt lijk ossen om uw ponke te vergrooten, meent ge genoeg gedaan en het recht
| |
| |
te hebben uit alles uw handen te wasschen en iedereen te mogen beknibbelen. Het Vaderland, Vlaanderen, Hooglede, Sleyhaeghe, het algemeen welzijn, het blijde leven rond u, wat is dat al! Niets! Andere onnoozelaars kunnen er voor zorgen, hun kop breken en hun lijf afbeulen. Gij staat er buiten en er boven. Ge betaalt uw lasten en punctum! Ja, 't is waar, ge werkt en ge vergaart; ge zorgt voor uw eigen en de reste kan vergaan!
- Klaps! omdat g'u niet kunt doen vervangen, greinsde Plateeuw.
- 'k Zou geen plaatsvervanger willen! 'k Zou er geen willen, zeg ik! D'r zit meer bloed in mij dan dát, komparant! Ha, ge zoudt u doen vervangen voor een handsvol van uw vervloekt geld, dat te roesten ligt! En ge noemt, gij, dat recht!
- Da's recht, ja.
- En ge zegt, dat de wereld voor iedereen is. Ha, 'k heb u nu gehoord! De wereld is voor iedereen, maar de last is enkel voor ons, kleine boeren en kortwonende menschen. En wij mogen gaan soldaatje spelen en in de kazerne vermuffen, willen wij in geen slechte koten gaan, want in herbergen en hotels worden de soldaten als rebuut onthaald en buiten gekeken. Is dat ook voor iedereen?
- Koop een vervanger!
- Om in mijn plaatse ginder verkleineerd te worden en er ook in mijn plaats te kreveeren, moest het oorlog worden? Nooit! Maar geraak ik eens minister van oorlog, de heertjes zullen trotten, en als er ginder zulke groote katten zullen loopen lijk gij, baron van Plateeuw, dan zullen de deuren van treffelijke herbergen van zelfs openvliegen, want ze zullen niet weten te onderscheiden of ze met een baron Plateeuw dan wel met een boertje Theuninck te doen hebben.
- 't Kan mij niet schelen.
- Mij wel! En wordt het eens oorlog en komt de vijand ooit in ons land, 'k wensch uit den grond van mijn hert, dat
| |
| |
hij al Plateeuws hof ga. De wereld zou dan ook voor iedereen zijn!
- Wel Heere-der-Heeren, wat scheelt mij uw wensch! grinnikte Miel, er wordt hier nooit oorlog gevoerd. België is onafhankelijk; onze koning is verwant met den hoogsten edeldom uit Duitschand; onze koningin is een prinses van Beieren; Frankrijk heeft niets tegen ons, en moest er ons iemand de tanden toonen, Engeland springt er boven op. Ik ben geleerd en 'k lees alle dagen de gazette. De oorlog? Vodden! 't Is tien jaar, dat ze van den oorlog praten en 't moet nog komen. Ge zult nooit een schot op den vijand moeten lossen. Weet ge wat? Soldaatje spelen, knoopen blinken, paradeeren en vadsig leven op de kosten van den Staat, dat zult ge!
Plateeuw was sprekend weerom zoetzuur geworden; hij sprak stil, tusschen de tanden, zonder klemtoon, neuzelend en eeuwig vervelend; daarbij lag er in zijn oogen, spijts zijn gemaakte bedaardheid, scherpe spotternij en verwaande uitdaging in zijn linksche gebaren.
Dolf Theuninck voelde zijn geduld uitsterven bij het aanhooren van dien zoetzuren alleenlooper, en, zelf een spottend uiterlijk aantrekkend, vroeg hij botsbollig en brutaal:
- Gebuur, wanneer de bruiloft? Nu wij, jonkheden van Sleyhaeghe bijkans allen naar den troep moeten, hebt ge schoon spel om uw keus te doen onder de jonge en de schoone van de streek.
- Ja, als ze religie genoeg hebben, deed Plateeuw, den duim over den wijsvinger wrijvend.
- Kruime? G' hebt er, gij, genoeg.
- Meer wil meer. En daarbij, soort met soort, neuzelde Miel.
- En geleerd en gewezen ook?
- Duivels met koolbranders! schimpte Leu.
Rond de stove zaten de jongens vernibbeld, op hun tanden te bijten om bedaard te kunnen blijven. De baas
| |
| |
was op zijn ongemak en voorzag storm, maar de bazin stond te monkelen in den toog, met de ellebogen op de toogplate.
- Geld is 't voornaamste, knikte Plateeuw. Met niets doet men niets. Geld is alles in de wereld; wij ondervinden dat aan ons eigen. Bij vele boeren is 't al glorie en geen geld, maar dat komt uit. Wat is een krottist toch! Wij zijn overal wellekom en de menschen springen als wij spreken, omdat ze weten, dat er geld achter komt. Iedereen mag dat niet zeggen...
- Verdomme! vloekte Leu, half luide.
- Zwijg! grolde Dolf, zoetjes, Leu tegen den knie stootend, we zullen hem seffens hazewind maken.
- Miel, schertste hij, ge loopt van de bate weg; we weten al lang, dat ge de rijkste boeren van Hoogleê zijt, maar er was kwestie van wat anders.
- Ha ja, van een boerinneke, geloof ik, monkelde Plateeuw, die van niets liever hoorde rullen en prullen en wel overtuigd was, spijts zijn pondig lijf en zijn dikke bloed-roode boeretote, alle meisjes te kunnen bekoren.
- 'k Weet eentje zitten die u zou passen, luikoogde Dolf.
- 'k Zal mijn gerief wel alleen vinden, zei Miel, beslagmakend.
- Misschien de keuze al gedaan? Geluksvogel!
- Mogelijks en tot spijt van wie 't benijdt.
- Deugniet! Leentje Nolf? Hum hum...
- Zonder hum hum...
De voeten van de jonkheden zochten malkander en de baas keek op naar den kop van de horlogekas, maar de bazin monkelde lustig voort.
- Zoo haastig niet, Mieltje Gods! kwam Vanderjeugd tusschen, d'r loopen nog katjes die melk mogen.
- Gij ook? vroeg Plateeuw minachtend.
- Ik niet, maar ik ken er, niet verre van hier, treitte Vanderjeugd, Berten met den schouder aanwijzend.
- Jonkheden, 'k zou nog een sprongske doen, raadde de baas aan.
| |
| |
- Zoo? schimpte Plateeuw, Vanderjeugd uitlachend, en te kort bollen staat er bij, zeker? Boertje Nolf kent de weerde van de kluiten.
- En de liefde dan?
- Van liefde snijdt men geen brood.
Berten Zeghers was er, gedurende dien stortregen van stekken en sneuven, stil blijven zitten, erg op zijn ongemak, zelfs inwendig weemoedig, doch, bij de laatste woorden van Plateeuw werd hij plots en met één slag kwaad om te vechten. Zonder te bedenken sprong hij recht en beet, met zijn oogen staal in deze van zijn tegenstrever.
- Gij vervloekte Jode! Ge zoudt uw ziele verkoopen voor een slechten duit! Houd uw geld, g'n hebt maar dat. 'k Zou liever schooien dan in uw plaatse zijn! Hef u buiten! G' hebt al ons plezier bedorven!
- Miel, vroeg Dolf Theuninck, heel gemoedelijk in schijn, hoe ver, of daaromtrent, zijt g' hier van uw hof?
- Een kwartiertje.
- En als gij loopt?
- Tien minuten.
- Zoo? Wel, loop dan, gij, vervloekte pezewever, en rap, domme!
Dolf smeet zijn vest af en sprong grijpend naar Plateeuw, maar deze vloog, lijk een pijl uit den boog, de deur uit, dwerschte met wijde beensmeten den steenweg, sprong over zomerbedde en gracht en verdween in den donkeren.
't Was maar gebaarspel geweest van Dolf; hij kende immers lang zijn gebuur en wist hem eigenaar van een puidenhert en van hazebeenen; meer dan eens hadden de Sleyhaeghsche fraaiaards den onverdragelijken stoffer, die altijd met vaders fortuin in den bek hing, doen loopen tegen sterren en wind, en, 't was eeuwig een vernieuwde kitteling den onnoozelaar te mogen kleineeren.
De zeven loters bleven op den steenweg staan, om het weldoende genot te smaken, de voetsmeten van den vluchter alover de velden af te luisteren en ze stonden er, met de
| |
| |
handen op den buik, hun schie uit te lachen. Z' hadden allen Mantje Berteloot, Plateeuws peerdeboevertje, vergeten, en als ze terug in de herberg kwamen, zat het ventje er bevend van alteratie en smeekte:
- Jonkheden, doet mij geen kwaad aan; 'k heb niemand misdaan.
- Bazinne, geef Manten een glas, beval Dolf.
Mantje was seffens in zijn schik; al zijn angst was gaan hoepelen en 't bleef er gerust tikken en likken en groote truizen rooken.
- Die jongen is zoo kontrarie niet, zei 't ventje, van Miel sprekend, maar hij wordt er godsche dagen zijn ooren vertind met al die parabels van geld en goed, alsof er maar precies dat op de wereld zou zijn. Zijn vader is een kei, een loutere geldzak en hij fabrikeert een aap van zijn jongen, lijk hij zelf is. Zoudt ge gelooven, dat ze mij met een dubbelen frank gepaaid hebben, voor Miels nummer naar huis te dragen; 't recht is pertank vijf frank als z'er uit zijn. Is't geen waar?
- Ziet ge, Mantje, bruisde Dolf op, Miel had pas den mond vol van recht alhier en recht aldaar, maar zulk volk kent maar één bate, de hunne en anders weten ze nog van juut noch van gub; ze zijn al eender, van tronk tot jong, al onbeschofte durvers, met een berdelen wezen.
- 't Moet algelijk zijn dat Miel toch een hert heeft, monkelde Mantje, want hij klapt te geerne van de meisje-jongens. Ze zeggen dat hij een oogsken heeft op Leentje Nolf en 'k zou 't gelooven ook, want ik weet zeker, dat hij er Zondag avond naartoe geslifferd is.
- Zondag?... Te Nolfs? vroeg Berten, haperend.
- Ja, en, boven dien en boven dat, hij gaat er veel.
- 'k Ga naar huis, steende Berten, aan Dolfs oor.
- 't Nijpt u, hé? vezelde Dolf, maar houd u kloek, uw Leentje is geen katje om zonder handschoenen te pakken. Kom, ik doe u uitgeleide; de anderen zullen misschien nog pikken.
| |
| |
Ja, de andere jonkheden bleven; z' hadden nog geen vaak.
Berten en Dolf wenschten 't gezelschap den goeden nacht en vertrokken.
- God bewaar julder en 'k bedank julder, merci, en tot op een naasten keer, riep de bazinne.
- Berten, gij onnoozel kieken, streed Dolf, als ze een kalsijboom twee-drie van de herberg af waren, ge zijt toch een beetje al te geweldig boterachtig. Wilt ge nu eens rechtuit mijn gedacht kennen? Hoor: Leentje Nolf is voor u geschapen lijk het groen voor de koeien. 'k Weet wel, dat meisje is vér boven u, door rang en fortuin, máár, de liefde! Telt ge dat misschien niet meê? Leentje heeft geen oogen dan voor u. Wel, toch, laat dien vleeschklomp van Plateeuws maar den mooien man maken, uw poezeke zal hem op tijd het gat van den timmerman toonen. Ik heb altijd goede voorgevoelens en gij altijd slechte. Hoe komt dat?
- 't Oud Nolfke... en, ik, soldaat! steende Berten.
- Ha ja, 't oud Nolfke is een rinkevijler en een geldduivelke, maar zijn wijf, Colette, is de mildste ziele van Vlaanderen en Brabant. En Leentje deelt af van moeder lijk geheel de jongenshoop. Hopsa! Leentje is voor u en ik word peter van uw vijfde en uw schoonbroer.
- Zottekul! loech Berten.
- Kijk, de jongen krijgt kouragie, schertste Dolf, en nu zal hij ook slapen lijk een rulle en van Leentje droomen. Geef hier de vijve, mijn hertedief!
Ze waren aan Theunincks hof gekomen; Berten lei de hand in Dolfs groote vuist en ze scheidden, malkander den goeden nacht en het blijde weerzien wenschend...
Op dien woeligen dag was heimenisvol de stille nacht gevallen; de volle maan dreef glanzend in een hof van zilveren mist en de sterren pinkelden als in vorstkoude; geen vlekke voor den hemel, niets dan de eenmalige donker- | |
| |
blauwe kap, in tweeën gesplitst door den melkweg en uit-deinend in de hooge populieren, die rondom den einder bezetten. De pachthoeven lagen er zoo gerust, zoo slaperig, ingesloten tusschen de naakte landen in grijzen waas, en, onder de diephangende daken, lagen menschen en beesten in weldoende, ongestoorde rust.
Bij de poorte van zijn hof bleef Berten een wijle staan, leunend tegen de balie; hij liet zijn blikken zweven alover het bleekverlichte veld, alover die platte landerijen, die hij van jongs af kende, beminde en in het zweet zijns aanschijns bewrocht en hij verzuchtte diep, vol van een bitter en onverwinnelijk gevoel van weemoed; dan vielen zijn blikken even ginder verder, langs den steenweg naar Staden, op die donkere, logge massa, gevormd door de reusachtige populieren, die Nolfs' hof omringden, en nog eens verzuchtte hij en voelde tranen in de oogen wellen.
- Wat ben ik toch aardig van avond, steende hij.
Hij wreef met de hand over het voorhoofd; zijn blikken deden vanher de ronde van zijn huis naar zijn velden, en van daar ook tot aan Nolfs' hof en dan vezelde hij: 't Is zoo stil!
Hij trok de poort open, sloot ze, en, recht op het huis toestappend, zuchtte hij: Leentje, Leentje, 't is toch zoo jammer, zóó jammer! En mijn moedertje!
|
|