| |
| |
| |
Eerste deel
Vlaamsche jongens
I
- 't Hangt hier al aan malkander, pruttelde vader Zeghers soms, als hij zijn zoon, Berten, 's zondags 's namiddags met vier-vijf makkers, of nog meer, door de veldwegen zag zwieren, of naar het hof zag flikkeren.
Ja, 't was er de zoete inval bij de Zeghers; geregeld alle zondagen, een weinig na den noen, kwamen de buurjongens af en versleten er een deel van den namiddag, met alle slag van spelen; vader Siske knorde en morde soms wel, als het een of het ander op zijn hofplaatse wat verdemolierd was, maar moeder Barbara vond er beschotten in, haar eigene jongens en de luimige springers uit de buurt in hun jeugdig geweld te zien, én als vader zijn hielen draaide, tapte ze seffens een volle, schuimende kanne bier voor al die lawijtmakers.
- Jongens, haalt maar uw hert op, loech ze jonstig.
Of ze hun hert ophaalden! Maar dat kon toch algelijk niet eeuwig in dezelfde plaats zijn en ze moesten, spijts Barbara's tegenstribbelen, ook nog wat gaan zottebollen op de andere gedoenten, verder, te boer Theunincks, te Stragiers, te Nolfs en nog al meer.
- Gij zijt loopers! keef Barbara, als de jongens haar hof verlieten, eens dat ge wel zijt, houdt u wel.
- Ge moogt niet klagen, vrouwe Zeghers, monkelden de jonkheden, wij zijn trouwe kalanten; g' hebt goede
| |
| |
vente, is er klein gewin. De andere moeten ook leven, hé? En we beginnen met u.
Neen, Barbara had geen klagens en ze was er preutsch meê ook, dat hun hoveke De Zoete Inval genoemd werd...
- Barbara, g' hebt gisteren weerom de inbete van de bezoekers gekregen, treiterden de daghuurvrouwen soms den maandagmorgen.
- En 't gesleep meteen, knorde Siske dan.
- Ja, boer, w' hebben 't gesleep van uw hof naar de andere hoven zien schaverdijnen.
- Boer, uw hof is lijk het doopsel: de deur en de ingang van al de andere.
- Ze mogen elders blijven, geen ondank voor 't besteek.
- Ba, ge zegt dat; moesten ze niet komen, ge zoudt niet weten waar het u houdt.
- M'n kloefen!
- Tut-tut-tut, middelde Barbara, ze móeten komen; ze komen geerne, die fraaie jongens, en ons hof is er voor gelegen ook. Wat den donder al!...
't Was toch voor de schoone ligging niet, dat de buurjongens zoo geerne naar Zeghers liepen, maar veeleer om de hertelijkheid van de boerin, de eigenaardigheid van den boer en de ronde, rechtzinnige gemoedelijkheid van de kinders; doch het gedoentje zelf was niettemin op zijn eigen een aantrekkelijk nestje.
Het lag er op tien minuten afstand van Hoogledeplaats, langs den steenweg naar Sleyhaeghewijk, in de nabijheid van de oude heerlijke boerderij De Sterkte, al den rechteren kant van den steenweg, slechts er van afgescheiden door een lief boomgaardeke, vol jonge fruitboomen en omsingeld van een nette, kortgeschoren doornhaag. Langs den boomgaard liep de slag naar de eigenlijke hofplaats, die juist vierkant bebouwd was. Noord stond het huis, kortgeleden nieuw bebouwd, met sneeuwwitte, uitnoodigende vensters, blinkend tusschen groene blinden. Oost stond de schuur in steen, hoog op. West was de stalling, en Zuid, het
| |
| |
wagenkot. Het geheele miek een bekoorlijk pachtgoed uit, omsingeld van twaalf hektaren beste land, zonder boom of tak, tenzij de fruitelaars.
Dit schoon gedoentje was het eerste huis van den eigenlijken Sleyhaeghewijk, en, zooals reeds beschreven, de deur en de ingang van de andere gastvrije gedoenten, die, van aan Siske Zeghers, voort dicht bijeen stonden. Een boogscheute verder, links van den stèenweg, stond het boerderietje van boertje Theuninck, nevens de groote, schoone boerderie van de familie Willaert. Zeven minuten verder, rechts van den steenweg, langs den kiezelweg naar het Hooghe stonden vijf-zes kortwoonstjes, dicht bij de boerderijen van Tavernier en Vanneste. Van aan den kiezelweg loopt de eigenlijke steenweg een eindje verder nog, door het gehucht Sleyhaeghe, dat genoeg bebouwd is om veel gemeenten uit het Bloote beschaamd te maken en langs alle zijden met schoone steenwegen doorkruist is, die leiden naar Hooglede, Staden, Roeselare, Oostnieuwkerke en West-Roosebeke.
Meest al de boeren van Sleyhaeghe woonden van her en van ouds op hun hofsteden, of waren ingegroeide Hoogledenaars; ze mieken er dus een volk uit, dat innig samenleefde en samenhing, zoo eens en zoo 's eens als familievolk. De kleine boertjes hielpen er de groote in alle botten van zwaar veldwerk, en de groote gebruikers staken de kleine een handje toe in het labeur. En zoo kenden ze malkander uitwendig en inwendig, lijk broeders en zusters malkander kennen ondereen.
Dit gedurig samenzijn en bijeenleven had, vooral tusschen de jonkheden, een sterken band van vriendschap gesnoerd en al die jongens tot een enkelen troep gemaakt, die samenhing, samen heulde en heutelde en van hem miek: de ‘Sleyhaeghenaars van Hooglede’.
Tusschen die Sleyhaeghenaars vormden Berten Zeghers, Dolf Theuninck en Leer Nolf een onvergelijkelijken trio van vrienden. Berten en Dolf waren innige makkers van jongs
| |
| |
af en Leer was hun vriend geworden in aardige omstandigheden. De Nolfs woonden slechts sedert een paar jaar op 't geweste; ze hadden er 't gedoente overgenomen van hun oom, die naar Staden was gaan rentenieren, én, wijl ze hun goed van Ardooye naar Sleyhaeghe voerden, liep het wiel van een der verhuiswagens af, juist tusschen de boerderijen van Zeghers en Theuninck. 't Was de twintigjarige Leer die de peerden leidde en de jongen stond er, op die voor hem onbekende streek, te zweeten van verlegenheid, nevens zijn omkeerende voer. Zijn angst was toch van korten duur; in een ommeziens stonden Berten Zeghers en Dolf Theuninck bij de verhuizing; Fiel, Bertens broêr en René, Dolfs broêr, kwamen even toegeloopen, en, op een half uurtje tijds, midden veel kwinkslagen, was het wiel op zijn as, het voer herladen en was er ook, tusschen de drie bijnaeven-oude en hertelijke jongens, een samenneiging ontstaan, die nooit meer begeven zou, maar steeds tot inniger vriendschap uitbloeien moest. Van den volgenden zondag reeds, op uitnoodiging van Leer, brachten Dolf en Berten een bezoek bij de nieuwe buren, en, van dien dag af, werd Leer Nolf als Sleyhaeghenaar aanzien en miek hij ook deel uit van het regiment kameraden dat men op dat gewest ‘het Gesleep’ noemde.
Het geboerte van boer Nolf paalde rechts aan den steenweg van Sleyhaeghe naar Staden en was het laatste gedoente van de gemeente Hooglede, wijl dit van boer Plateeuw, een boogscheute verder, links van den steenweg, het eerste was van Staden en als het laatste van den eigenlijken Sleyhaeghewijk aanzien werd.
De Plateeuws nochtans waren van weinig tel op de streek, omdat ze veel te veel op hun eenigheid leefden, - uit aapachtigheid, zei het volk, den duim in de gesloten vuist houdend, - schoone klappen konden die menschen genoeg en beloven ook, - 't oud boertje vooral, - doch zoodra het geld moest kosten, hadden ze duizend en een reden, om de
| |
| |
beurze te snoeren; ook was de gierigheid van de Plateeuws spreekwoordelijk geworden op Sleyhaeghe: apegierig lijk een Plateeuw, zei het volk.
Geen grootere tegenstelling dan die huisgezinnen: de Nolfs en de Plateeuws; zoo nauwziende, ingesloten en vrekkig de Plateeuws waren, zoo gemoedelijk, goedjonstig en mild de Nolfs, vaderke uitgezonderd, die ook een beetje geldduivel was. Doch, spijts alle gemoedsverschil, buurden die twee huisgezinnen goed, deels omdat de twee boeren elkander goed verstonden, maar veeleer nog omdat moeder Nolf, Colette, en haar kinders, Leer, Leentje en Jules, goed van herte en breed van gedachten waren, en, zoo, de karaktervernepenheid van hun buren lachend opnamen en over het hoofd zagen. Van innigheid nochtans kon er geen spraak zijn; Colette, vrouwe Nolf, een kort maar gendarmachtig vrouwtje, dat geerne met de muts van achter op het hoofd liep en met de vuisten op de heupen, evenwel vol goedheid, moest haar zelve geweld aandoen, om een enkel uurtje bij de Plateeuws te nestelen, wijl ze daarentegen, met uiterste voldoening, een vollen zondagnamiddag met de andere buurvrouwen kon sneteren en pollefokken, 't zij in haar eigen huis, 't zij elders. Met haar kinders was het nog slechter gesteld; die hadde men wel met de koorde aan den hals naar Plateeuws moeten slepen, en als de jonkheid, of de dochters van Plateeuws een bezoek brachten, wisten Nolfs kinders altijd een uitvluchtsel om schampavie te spelen en dwers door de velden, 't zij naar Zeghers, 't zji naar Theunincks, 't zij elders in de nabijheid, hun hert in gezonde leute en warme gezelligheid lucht te geven, bij menschen die voelden en dachten lijk zij. Die doenwijze was al te klaar en te algemeen, om in het oog niet te springen, maar boer Plateeuw streek nog al gemakkelijk zalf op de wonde.
- De Sleyhaeghenaars zijn jaloersch van ons, pruttelde hij, maar wij kunnen ze missen ook. Wij kunnen geheel de wereld missen.
| |
| |
- Met geld koopt men krieken, voltrok moeder, die naar vader gegroeid was.
Geheele dagen, van kindsgebeente af, hoorden, de kinders dien ongezonden praat en zij ook, evenals de ouders, werden uitgedroogde pezewevers, zonder jeugd of vreugd of jong geweld. Dan alleen klapten ze volsmonds, als het grepe gaf om te bogen op geld en goed en andere boeren voor krotters en plattebeurzen uit te geven. Geen wonder dan, dat ouders en kinders in een bondelke gebonden werden door het Sleyhaeghsche volk en dat ze dan ook ongegeneerd, onzacht behandeld en rad af gemeden werden.
|
|