| |
| |
| |
XII
't Was op een openen vóórwinterdag van 1918; de zonne neeg nog onbelemmerd ten Westen, die rood uitsloeg en wind en regen voorspelde.
Een jonge piot, met het kleurlint in het knopsgat, kreupelde, in stille samenspraak met een jong meisje, den rijzenden steenweg van Sleyhaeghe naar Hooglede-dorp op. Aan den slag, leidend naar het hoveke, voortijds door dochter Zeghers beboerd, bleven de wandelaars een wijle staan, bezagen melancolisch de vernieling omenthenen en stapten dan het dreveken op naar de puinen van het boerenhuis, waar ze zitten gingen, zijde aan zijde, op een afgerobbelden klomp van den voormuur.
Hij zat met haar hand in de zijne; z'n spraken niet en hun blikken dreven alover de verwoesting, in de nabijheid en ook in de verte heen.
Ginder, Westwaarts, rees de Stadenberg, bezet met rompen van boomen, waartusschen hier-end-daar een reus, doch een doode reus, die zijn bladerlooze spillen armoedig ten hemel reikte. Alomme de eenzaamheid en de verlatenis en, in die woestijne, groote puinen.
Dichtbij, midden de verwoesting, was nog het leven. De laan van Hooglede naar Sleyhaeghe, voortijds zoo prachtig, was verdund en ijl; veel boomen waren gevallen, veel ook ontkroond of deerlijk geschonden, doch, die er bleven, getuigden, spijts hun menigvuldige wonden, van leven en willen-leven. De Westerwind, die plots met regenkoude opstak, speelde met hun goudblad en de sporren, vol verborgen kracht, blonken in de ziek-blekkende zon.
Ja, dichtbij was nog het leven, maar, ginder op de hoogte, was de dood. En wat moest het dan verder zijn!
- O! mijn schoon Vlaanderen, kermde de jonge soldaat, de blikken vanher op het Westen lijmend.
- Bertje! streelde het meisje, en ze sloeg haar linkere
| |
| |
hand op de rechtere van den jongen, die haar rechtere gevangen hield.
En weerom volgde de stilte en de pijnlijke overweging.
De wind begon koortsig te jagen. In den rooden Westergloed zwommen waterhoofden en kwâawêerhoentjes dreven voor het spansel. De zonne werd lichtjes beneveld en nijpoogde van ziekelijkheid.
- Wie hermaakt er dat? vroeg de jongen moedeloos, als tot en voor zijn eigen alleen sprekend, wijl zijn linkere arm uitgestrekt den Westen aanwees.
- Ik en gij! riep het meisje, ik en gij, Bertje.
- Leentje! loech Berten en hij streelde haar hand.
- Ja ja, ik en gij; Dolf en uw zuster; Fiel en Irmatje Steelandt en nog al.
- Kijk hier! monkte Berten, de puinen ontmoedigd aanwijzend.
- Dat komt ál op, Bertje, ik zie dat opnieuw staan, veel schooner dan eertijds. Ik zie de koeien draven en de peerden labeuren; 'k hoor de honden bassen en de haans kraaien en de hennetjes kakelen, én... Bertje...
- Wat nog, mijn engelke?
- En wij er tusschen... met...
- Met?
- Geheel ons keutelbendeke.
- Veel?
- O!
- Zot dingske!
- Bertje, ge verknipt. Zoo móet het zijn! Nu zijt ge weêr mijn schoon manneke, maar als ge daar zoo ingesloten zit, zijt ge een leelijkaard. Toe! zij ne keer een beetje geestig en levenslustig. Toe!
- Moedertje! steende Berten en de tranen sprongen hem uit de oogen.
Leentjes wezen betrok; haar schelen beefden en sloegen rood uit, instantelijk opgezwollen, doch ze wilde niet krijschen.
| |
| |
- 't Is zoo jammer van Barbara, zóó jammer, kermde ze, ze was ook mijn moedertje en 'k zag haar zoo geerne, maar 't zijn Gods werken en wij moeten ons onderwerpen. Bertje, mijn moeder zal nu uw moeder zijn, en ik, uw wijveke. Hork, Bertje, hier zullen wij samen leven en hier zal het al bloeien. We zullen boomen planten en we zullen ze zien groeien en groot worden; onze jongens zullen er onder spelen, en, gij, zult hier boertje en baaske zijn. 'k Zie u, ginder op het land, 'k zie u aldoor het venster en 'k zit op u te wachten, tegen dat ge moêgebeuld van het land komt bij uw wijveke in het nestje.
- Mijn zoet schepseltje! stamelde Berten verteederd.
- Bertje, zult ge nu blijde zijn en geestig? Zeg?
Plots miek ze haar hand los, greep hem bij zijn moustas en trok, trok!
- Moord! gilde hij, een apensmoel trekkend.
- Leelijkaard! Leelijkaard! schetterde ze, oprecht dóórlachend.
- Believe 't u, Leentje, laat mijn moustas los.
- Zult ge dan vroolijk zijn?
- Ja.
- Op uw zielke?
- Neen! 'k 'n hebbe maar eentje en 't moet naar God, maar op mijn lint, ja.
Haar hand loste, maar ze loech voort en Berten ook.
- Zóó! juichte ze, zoo wil ik mijn manneke: schoon en welgezind.
Koude windzwepen sloegen de verliefden in het wezen en brachten geroep en getier mede van al Sleyhaeghewaarts.
- De bende is ginder aan het zottebollen, monkelde Berten.
- Ziet ge wel! schoot Leentje uit, die kerels druipneuzen ginder niet; die sluiten de vuisten en bijten op hun tanden van geweld. Die laten Boergonje waaien, springen luikvoetje over de puinhoopen en zien er de leelijkheid niet van, maar pakken het op in het zotte. Die weten zeker, dat alles
| |
| |
op zijn plooi komt en zij er hun man zullen staan, lijk koppige Vlaamsche boeren dat kunnen, om van Vlaanderen een lusthof te maken. En, 'k ben het zeker, dat moeder ginder nog het geestigste bloeike van al is.
- Colette! loech Berten. En zult ge voor mij ook een Colette zijn? vroeg hij.
- Ja, jongetje, bevestigde ze, een Coletje, met al de toewijding van moeder, doch veel zachter van deeg - ik kan het niet helpen - en ook, mijn baaske te wege is geen ventje lijk Pierke Nolf. Mijn baaske zou voor een merdjiets! de plate niet poetsen met een be be! of een si si! Mijn ventje zal een meestermaker zijn, die het kort af zal knappen: zus en zoo!
- Wilt ge zwijgen, twistzoekertje!
- Maar ik zal mijn ventje toch ook zoo geerne zien; en ik zou het zelfs niet anders willen, dan het is... Bertje!
Die liefdeschreeuw was uit haar hert op haar lippen gesmeten en drong in Bertens ziel; met beide handen greep hij haar zwart kopke en drukte teeder de lippen op haar blanke voorhoofd. Een felle windzweep met regenslag stoof aan en bekletste hun wezen. Ze wreven niet de handen de natte af en losten in luiden lach den overvloed van hun geluk.
- Dat moogt ge algelijk nooit meer herhalen, streed Berten.
- Wat?
- Dat ik een meestermaker zal worden. Leentje, mijn zoet engelke, de grond zal mij te koud zijn waarover gij zult gaan. Zeg nooit, dat uw liefde tot mij zoeter is, dan de mijne tot u.
- Dat beweer ik niet ook, Bertje, antwoordde Leentje, nu een weinig melancolisch, ik wil alleen doen verstaan, dat de beslommeringen, de bezigheden, en ook somtijds de tegenslagen, bij u, mannevolk, het fijnste gevoel stilleggen, en, bij de getrouwde mannen, soms het vrouwtje doen vergeten, doch in mij zal nooit iets mijn liefde verlammen.
| |
| |
Zelfs in de lastigste dagen, dan, als ik niets meer zal kunnen uitzoeken om nog meerdere voldoening te geven, hoe moê en afgemat ook, toch zal ik in de afzondering en de eenzaamheid nog mijn handen tot God heffen, om Hem te danken voor uw bezit en Hem geluk en zegen voor u te vragen.
- Gij pijnigt mij! kreesch Berten.
Weerom had haar hand zijn moustas vast.
- Believe 't u, Leentje.
- Gaat ge uitscheiden met bleten.
- Ja, 'k beloof het. Oeie-woeie!
- Daar zi', 'k los. Maar zeg mij eens, Bertje, gij, die zoo dikwijls zonder schromen voor de dood hebt gestaan, hoe het komt, dat ge nu zoo ontdaan en zoo week zijt.
- Weet ik het! W' hebben zooveel geleden en al dat overlijk geluk komt nu zoo inééns op al dat wee; er lag nog geen grondeke om 't gewicht van zoo veel geluk te dragen. Die mengelmoes overlaadt mijn ziele en maakt mij aardig en bang; ik ben benauwd, dat het niet houden zal. Ik verlang, verlang, ik haak naar het werkelijk leven, bij u, nevens u, met u. 'k Zal mij zoo sterk en zoo zeker voelen bij u! Leentje, zeg toch nooit meer, dat ik, al ware 't maar één stondeke, het leven zou kunnen leven buiten uw leven.
- Zouden er vlooien in de hel zijn, Berten?
Plots had hij haar met een knip van duim en wijsvinger bij het oor!
- Moord! schreeuwde ze, en ze trok haar onderste lippe scheef.
- Wat leelijk ding! O! wat leelijk scharmik, kraaide Berten.
- Berten, gij, moordenare! Leelijke knijspense. Oeie!
- Durft ge nog zeggen, dat ik geen fraaie vent zal zijn?
- Neen, ik. Oeie!
- En zult ge nu blijde zijn en leutig?
- Oeie! Ja, 'k beloof het.
- Daar zi! Pak uw oor terug.
- Leelijkaard!
| |
| |
- Be be!
- Merdjiets!
Ze schoten alle twee onbermhertig uit in jeugdig gelach, en, als de bui stilde, herbegon ze, zot en ontegenwerkelijk.
Een wagen rolde aan langs den steenweg en een groot getier sloeg over met den wind, die nu bij wijlen stormde.
- Ze zijn daar, Berten, zei Leentje, het lachen stakend.
- Né, 't heeft geregend, geloof ik, deed Berten, comisch de natte van zijn veste schuddend.
- 'k Geloof het ook, zei Leentje, met beide handen de regendruppels van haar wezen vagend.
Daar stonden twee eenlijke duivels van muils aan, gespannen aan een kamion vol jonkheden, die zongen dat het klonk alover de doodsche streek. Schoon paarden de frissche stemmen van jongens en meisjes ende wind greep hun lied en zweepte het voort, alsof hij, preutsch om de herleving, het zelf zong: Zoolang de Leeuw kan klauwen, zoolang hij tanden heeft.
De wind zoefde nu bij rukken. De afgeschoten takken, scherreling in de boomenkronen vernesteld, dansten en bingbalongden boven den steenweg en groote regendruppels smeerden wijdbedeeld op het veld open.
De kamion kwam den slag ingedorschen, en daar verschenen ze op het verwoest hoveke, bij Berten en Leentje. Daar waren ze, de groote lawijtmakers: Dolf en René Theuninck, de twee Steelandts en Fiel Zeghers, met Berten meê, zes soldaten, zes piotten. Daar stapten af, Leer en Juul Nolf, in alles acht toekomende boeren in een troep, acht toekomende boeren; die zooveel te meer hun hert voelden kittelen en hun vuisten voelden jeuken, omdat er veel te beulen zou vallen. Daar stapten ook af, Pierke en Colette Nolf, Bertens twee zusters en Irma Steelandt, en, in een-twee-drie, stond geheel die bende rond Berten en Leentje, en regenden er op de twee verliefden evenveel plagerijen als regendruppels.
Pierke kwam afgezwinkeld, met zijn klak op zijn één
| |
| |
oore en Colette met de muts in den nekke; ze'n waren maar even van den wagen gestapt, of Pierke seuvelde tegen Colette, zoodat ze alle twee bijna ondersteboven robbelden.
- Wat de merdjiets! tierde ze, we zullen u nog een valhoed moeten opduwen.
- Be be! stotterde Pierke.
- Ja ja, en u in een loopmande draaien, gebberde Colette en ze seuvelde tegen Pierke.
Berten bekeek dat marionettenspel, én, al met één slag, greep hem de lachlust, zóó geweldig, dat hij plat te gronde viel en er te stuipen lag van zotte leute: z' hebben eentje aan! Ze zijn nat van de flessche uit den wagenbak! kraaide hij.
- Gij, zotte jongen! knulde Colette, ge ligt daar te spartelen lijk een genekt konijn, help liever vader weêr op den wagen; hij zal hem nog rampzalig vallen.
- Wie? Ik! Serniedjabels! ketterde Pierke, 'k zou nog om ter zeerst rond het hof loopen, tegen al die snotneuzen hier.
- 'k Wil da 'k het zage, zei de blinde! hitste Colette aan.
Pierke zette zijn klakke vast, sloeg de armen boven het hoofd en wond uit op zijn strooien beên rond het hof, wild lijk een veulen, wijl geheel de bende de handen klakte.
- Daar zi! zegetierde't, van zijn raid terug, en 't miek nog een geitensprong.
- Merdjie! juichte Colette.
- En 't is nu serniedjabels! uw toer, moeder, deed Pierke, de ronde aanwijzende.
- 'k Heb er affairens meê! loech Colette, 'k ben blij dá 'k leven en dat er pertank zoovele dood zijn.
Dolf Theuninck was tot bij de hage geloopen en kwam het af met een hulstetak, dien hij op den overleg van Pierkes veste stak.
Pierke liet hem begaan en stond achter asem te snakken lijk een dempig peerd.
| |
| |
- En we gaan dat hier van avond nog allemale weer opbouwen voor Berten, hakkelde't en 't robbelde lijk een kattejong op Colette's schoên.
- Moord! mijn tee. J'is gesmoezeld! huilde ze en ze sprong luikvoetje tot bij den wagen en bleef er op één been staan, te trekken aan het andere.
Er scheen geen einde te zullen komen aan de leute van de jonge kerels, maar Colette glarieoogde naar den hemel, waaruit de regenpezen neerstoven.
- We zullen merdjiets! dweersdoorlekenderotenat geraken lijk schoteldoeken, pruttelde ze.
- 't Zal er wel af zijn tegen dat we trouwen, vrouwe Nolf, knees Dolf.
- Jamaar, 'k ben, ekkik, al getrouwd, druipneusde Colette, 'k zou liever de baan op zijn.
Leer en Dolf stonden te vezelen, en, plots, met één sprong, stonden ze van wêerzijden Berten, grepen hem vast en hieven hem op hun schouders. Even vaagden Bertens zusters Leentje en hieven het, gezeten op hun armen, tusschen beide.
- En avant la Compagnie: marche! kommandeerde Dolf en de stoet ging zijn gang, voorop Dolf en Leer, met Berten op hun schouders, dan Leentje op haar kakstoeltje tusschen de gezusters Zeghers, en, achteraan, geheel de bende, zingend en kraaiend.
- Gij, zotte paljassen! tierde Colette, 't is jammer, dat vader bij den zijnen niet meer 'n is! Ge zoudt wat hooren!
- Be be! deed Nolf doende.
- Hij zou u koelen zonder te blazen; maar hij zit al te deuzelen op den wagen, de duts.
Berten en Leentje, in triomf gedregen, troonden op den kamion en nu schoffelde elk op een plaatske op den wagen te zoeken, want de grond was moze en de lucht zat lijk een inktepot.
De muils deden groote saluaden met hun eenlijke suiker- | |
| |
nonkelooren en de kamion piepte, kraakte en rolde schravend van het hof, op weg naar Ruddervoorde.
- Dat zal hier in 't Laatste Oordeel nog vage liggen, zei Colette en ze trok haar bovensten rok over haar hoofd en zat er lijk een Onze Vrouwtje in een pilaarkappelleke.
Vooraan was Berten nevens Leentje, die in zijn soldatenkapote gewikkeld was; de andere meisjes zaten achteraan onder de muiledekens, en Colette, tusschen de zottebollende jongens.
Dolf voerde rechtstaande. Op den steenweg gekomen, tikte hij lichtjes de muils met de zweep, klakte met de tong en de twee beesten pakten het in een sprong, berg op. Zoo stoven ze voorbij Den Moortelbak.
- Berten, riep Dolf, de herberg-in-puin aanwijzend, waar is ons jong leven gevaren? Weet ge't nog, hoe uw hert hier geprangd was, op den avond van de loting?
- Ja, een gewicht van honderd kilos op mijn gemoed, een vóórgevoel, antwoordde Berten.
De wagen reed voorbij de kerk, Berten en Leentje schoven dichter nevens elkaar.
- 'k Zie ze vernieuwd en wij er in, nevenséén, vezelde Berten en hij trok den kraag van haar kapote op.
- Hier wordt gij voor God mijn ventje, loech ze, zijn hand streelend.
- Geen kerke, geen leven, zei Colette, en ze miek het kruisteeken, luidop de woorden zeggend: in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geest. Amen. Merdjie toch! Wat eenlijke dingen.
Pierke sliep dat 't grolde, maar ontwiek door den schok van het wagenwiel in een put.
- Zoei, nu! stotterde't en 't viel weer in slaap.
- De jongens zijn zoo fraai als ze slapen, zei Colette.
- En wat zullen ze met dezen kemel aanvangen, tierde Dolf, al 't gemeentehuis aanwijzend, 't krielt er nu zeker daar bin' van de ratten.
- Voortijds ook, spotte Leer: stadhuisratten! en, om- | |
| |
gekeerd, bezag hij met een rondloopenden oogslag geheel de gekipkapte dorpsplaats. Colette volgde zijn blikken, en:
- Daar zi! klareerde ze: Hooglêe de groote pracht, verre gezien en litter g'acht!
- Moeder, sprak Leer tegen, de overjeunde brokken smaken best. We zullen allemaal onzen man staan, om Hoogleê nog hooger te maken dan voor de verdestruatie.
De wind zoefde schuw; weerlichten doorsneden het spansel en de regenslag kletste. De muils, nu in gestrekten draf, vlamden den Ooije door, Gitsbergwaarts. Hoogledeplaats lag vanher verlaten, eenzaam en gruwelijk verlaten en in den donkeren, maar uit de verte klonken brokken van zang, door den wind geslegen en geketst. Aldoor het geroffel, gejank en geschuifel van het orkaan, dreunde't plots, de Bruggestraat met windtegenslag ingezweept: Storm of Zee!
Einde.
|
|