| |
| |
| |
Kapittel VIII.
Disten herleeft.
ALS een Franschman zijn meisken afgespeeld wordt en over is van liefdeverdriet, daagt hij zijn mededinger in twee-gevecht uit; een Spanjaard steekt zijn mededinger dood; een Jode ruwineert hem; een Engelschman krijgt het spleen en een Vlaming zoekt een ander meiske, zonder veel praatjes te maken.
Doch er zijn geen regels zonder uitzonderingen en Disten Commers ook scheen aan den algemeenen regel te ontsnappen. Die man was te zoet van inborst, te schatrijk van hert en te bewaard om zoo maar een diepingeworteld gevoel als een versletene veste weg te gooien. Nooit had hij de schatten van zijn hert verspild. Nooit had hij - zooals het nu de mode is - als een vlinder rondgefladderd en aan alle bloemen gaan rieken. In hem was nog al de dichterlijkheid en de puurheid der bewaarde jeugd en al de zedelijke kracht der reine natuurkinders.
In dat maagdlijk en geestdriftig hert was zoet, verraderlijk, langzaam doch zeker de liefde voor Mietje Mandemakers - zijn eerste - geslopen en had er, allang eer hij het zelf wist, alles overmeesterd.
En toen zijn oogen opengingen, zat hij reeds gevangen en in de macht van de overweldiging; niet enkel zijn hert lag vast, maar ook zijn verstand. Geheel de vent, met al zijn vermogens, zat in de banden; en hij wandelde in die banden; en hij sliep in die banden; en hij was zotgelukkig in en om die banden.
In hem was alles verzadigd. Zijn leven was als een gedurige maaltijd en hemel en aarde, met al wat er in is, waren zoo schoon; en alles gaf volheid en verzadigde; alles loech hem toe; alles zong hem voor; alles reikte hem, alles beloofde hem levensweelde, want hij hoorde alles en hij zag alles door zijn groote, zuivere liefde voor Mietje.
| |
| |
Zoo was de inzet van zijn hoog lied, maar dan volgden de angsten, die immer alle diep gevoel beloeren en nasluipen, en, wel vooral, de gevoelige menschen als ijzer in smissevuur heeten en verstijven doen in den koelbak.
Zoo wordt het ijzer sterk en zoo ook de mensch. Doch hoeveel lijden kost soms die sterkte, die prachtige sterkte, die den mensch als uit zijn omhulsel doet uitschieten, hooger op, alevenwel zonder bij anderen veel jaloerschheid te verwekken, want, zwak zijn en klein blijven is botsingen ontgaan en strijd mijden en onbekommerd leven en gerust slapen, tot aan den eenigen-ijselijken angst: deze voor de dood! Maarja, die komt toch maar op het laatste, kwestie wanneer...
En nochtans, tot het bezit van die prachtige sterkte was Disten Commers gekomen, hij, de eenvoudige boer, de zoete gevoelsmensch. En hij was er toe gekomen door zijn eenvoudigheid en spijts zijn zoetheid, omdat hij een bewaard natuur- en Godskind gebleven was; omdat hij kinderlijk-ootmoedig, doch manhaftigvroom zijn lijden in de handen als een offer had kunnen heffen.
Na veel wee en veel strijdens was zijn liefde van natuur veranderd. Gebleven was ze, ja, doch een broederlijke liefde was ze geworden, en die liefde omsloot Mietje met alles wat het meisken aanging, wel in de eerste plaats nog Pol Vanbesien.
En juist omdat hij zijn hert bemeesterde en niet verzonk in gewone onverschilligheid of klein-menschelijke vertwijfeling en moedeloosheid, noch opschoot in hondsche jaloerschheid en haat, scheen hij, zelfs aan dezen die van hem hielden, een sukkelaar, een godsblok, die enkel medelijden inboezemde, doch geen bewondering.
Nochtans, wat lijden, wat marteling en wat slapeloosheid had het hem gekost, eer zijn wil getemd was en die wil den opstand van zijn hert had verlamd, zijn hunkeren gestild en geheel zijn bewaarde liefde een andere natuur en richting had gegeven.
Enkel Rozeke en Mietje raadden eenigszins hoe die mensch geleden, doch niet hoe hij gestreden had. Disten zelfs had soms zijn lijden niet kunnen verduiken, maar zijn strijden verzweeg hij en daarom ook voelden Rozeke en Mietje enkel medelijden met hem en spraken ze van hem meewarig, als van een goeden bloed.
Uit zijn lijden had Disten een les opgedaan en zijn verstand, onafhankelijk van alle gevoel nu, spelde ze hem: trouwen moest hij; trouwen zou hij!
Toen hij, te Vanbesiens aan tafel gezeten, met geheel de bende
| |
| |
meêgezottebold en verscheidene glazen op de gezondheid van Pol en Mietje omgekeerd had, had hij ook in een vlage van rechtzinnigheid, door vele bier stout geworden, ronduit bekend, dat hij een goed en deugdelijk vrouwmensch zou zoeken en trouwen.
- En 'k wille wedden, zwetste hij, de platte hand uitstekend, dat ik nog eer van den preêkstoel zal rollen dan Pol en Mietje.
Pol had in Disten's hand geklapt met de zijne en zoo de weddingschap bezegeld, met, voor inzet, twee flesschen schuimwijn.
- Op welke heilige - als 't mag gekend zijn - luimt ge eigenlijk, vroeg Pol, hem ongeloovig bekijkend.
- Ik 'n weet er niets van, niets, zei Disten, niet méér dan gij, maar 'k weet, dat ik trouwen zal, omdat ik wil. Ik heb er eene in mijn kop, mààr, of het daar wel lukken zal...
Reeds den volgenden morgen schreef Mietje naar den Dikke te Waterbeke en dezelfde week kwam hij naar Spitsberghe en trok de pastorij bin', waar hij noenmaalde en lang met den pastoor alleen sprak. Na den noen viel hij te Rozekes in huis en stelde er Mietje gerust.
- Mijnheer de pastoor weet alles en pakt het goed aan, verzekerde hij, en met de eerste gelegenheid zal hij Disten gaan spreken. Dat huwelijk met Romanie Vanlisch vliegt er door lijk een knikker door de ruiten.
De pastoor hield woord; eenige dagen na het bezoek van den Dikke bezocht hij Disten, en, na een kort inzetje, viel hij algauw op het kapittel van 't huwelijk.
- Désiré, hebt ge nooit aan trouwen gedacht? begon hij.
- Ba, 't doet menheere paster, bekende Disten, overtijd was ik er gerust in als in 't jaar Duist, maar sedert een tijdeken herwaarts ben ik er veel meê bezig.
De pastoor, die Disten's historie goed kende, monkelde.
- Het 'n is niet aan te prijzen alzoo alleen te leven, Désiré, niet goed, herhaalde hij, en er staat geschreven: Wee aan u, die alleen zijt!
- Dat is alzoo, menheere paster, zei Disten, een eenklips mannemensch heeft nu en dan, zelfs veel, een vrouwmensch noodig in het huishouden en men weet soms niet wie men in zijn huis aantrekt. Men ziet de menschen maar langs buiten.
- Zoodat ge besloten hebt een vrouwe te zoeken? Dat doet mij plezier. Als ge mijn dienst noodig hebt, Désiré, zal het mij genoegen doen. Ik ken hier en daar nog al een vrouwmensch, zelfs ken ik er eene geheel in het bijzonder, die...
| |
| |
- Believe 't je, laat dat potje nog eenige weken gedekt, menheere paster, smeekte Disten, ik ben op entwat speciaals begoest en 'k zou daar eerst willen probeeren; mislukt het, dan zal ik dankelijk joun bemiddeling aanveerden.
- T'akkoord, Désiré, besloot de pastoor, en altijd gereed om u te helpen.
Als de pastoor weg was, trok Disten naar Rozekes en ging zitten met moeder en dochter in het hoveke, buiten het bereik van weetgierige ooren en daar vertelde hij zijn onderhoud met den pastoor.
- De paster is t'mijnent geweest, begon hij.
- Zoo? zei Rozeke.
- Wat wist hij zoo al te vertellen? vroeg Mietje.
- Da' 'k moest trouwen.
- Op kommande.
- Hij sprak verstandig, Mietje. Zegt hij: alleen zijn is niet goed.
- 't Is waar ook, moest je twee knopen ineens verliezen, 't zou passen dat je joun broek in joun handen moet grijpen en moord en brand schruwelen achter hulpe van vrouwvolk.
- Ge spot, gij, altijd, Mietje, maar de paster meende 't en ik ook.
Rozeke liet zijn naaiwerk op de knieën vallen en keek naar Disten.
- Wist hij geen goê occasie voor jou zitten. Désiré? vroeg het bezorgd.
- Ja, hij, knikte Disten, maar 'k heb uitstel gevraagd.
- O! gij domme kinkel, schoot Mietje teleurgesteld uit, hadde je ten minste gevraagd met welk een meubel hij schermde.
- 'k Wilde niet, zei Disten, 'k wilde niet, omdat ik zelf er eene in den mot hebbe.
- Mag het geweten zijn wie? vroeg Mietje.
- Hier? Jaa 't, knikte Disten, hier mag het, maar elders niet.
- Wie is 't?
- Ge zult gekken, knulde hij, al den nek intrekkend, maar ge moet het toch ééns vernemen: 't is iefvrouwe Palmiere.
- Palmiere Magerhans! riepen moeder en dochter tegelijk uit, overdaan van verbazing.
Disten zat rood lijk een brandende kole, te wrikkelen op zijn stoel en benauwd lijk een bestraft schoothondje, in Rozeke's oogen te kijken en Mietje's te mijden.
- Komt je nu gehéél zot! riep Mietje.
| |
| |
Rozeke sprak niet, maar sloeg de handen ineen van verstomming. Disten zag het wel; zijn blikken gingen af van moeder tot dochter.
- Mietje, ge 'n moogt niet leelijk doen, smeekte hij, oprecht kinderlijk.
- Met een vrouwmensch, die - 'k geef het toe - nu misschien haars gelijke niet 'n heeft van de Leie tot de zee in goedheid, maar toch een vrouwmensch die anders is dan de andere en met dewelke gijzelf zoo lang en zoo veel den aap hieldt! morde Mietje.
- 't Is percies daar dat 't venijn zit, bekende hij, sedertdien is er veel water naar de zee gespoeld, maar de spijt om het ongelijk heur aangedaan is niet afgespoeld. Ik heb schuld aan haar.
- Zoei! spotte Mietje, Disten Commers die scherpleus wordt! En daarom, om zulke spoelredens zoudt je...
- Daarom alleen niet, Mietje, onderbrak Disten, 'k moet ook bekennen, dat ik dat vrouwmensch rechtzinnig eerbiedig en bewonder, om niet méér te zeggen.
Rozeke, die wel inzag, dat Mietje noch recht, noch reden wilde verstaan en lijk een katte krabbelensgereed zat, kwam nu tusschen.
- Mietje, vermaande 't, ge'n moogt Disten in die zake zoo niet tegengaan; hij moet zijn eigen zin uitwerken.
- Zi-zi! siste Mietje, spijtig, als het zijn gere is, mij wel.
- 't Is mijn gere, knikte hij, maar dat 'n beteekent niet, dat ik er mijn eindeklokke zou aan halen als ze weigert. Trouwen zal ik, is 't met haar niet, 't zal met een andere zijn, maar 'k wil haar de eerste occasie geven.
- Vraag het heur dan, knapte Mietje, viesgezind.
- Ik 'n zou niet durven, bekende hij, en 'k ben expres naar hier gekomen; 'k peisde: Mietje zal...
- Wel makelaarster willen spelen, voltrok het meisje, nu toch lachend.
- Percies!
- 't Is goed. Vandage nog trek ik op, beloofde 't.
In den vooravond ging Mietje naar het winkelhuis, waar het nu sedert de ziekte van Palmiere een zoeten inval had. Juffer Palmiere was juist thuis van haar ziekenbezoeken te lande en welgezind aan het gewoon huiswerk doende. Moeder Magerhans zat in het achterkeukentje voor de openstaande deur een luchtje te scheppen.
- Iefvrouwe, 'k moet jou alleen spreken, fluisterde Mietje.
| |
| |
- Kom, deed de juffer, Mietje bij de mouw in het hoekske van de winkelplaats meêtrekkend.
Juffer Palmiere bekeek Mietje, en, Mietje, bekeek lachend Palmiere.
- 't Is aardig, iefvrouwe, monkelde Mietje.
- Aardig! Wat is er aardig?
- De boodschap. 'k Moet jou voor iemand ten huwelijk vragen.
Palmiere gaf 't meisken een kletske op de kaak en stak lachend den vinger op.
- 't Is zeker, iefvrouwe.
De lach verdween van Palmiere's wezen en verstomming lag in haar oogen.
- 't Is waar, wee'je, iefvrouwe.
- Wie is de brave vent die mij zulke eer aandoet, Mietje?
- Disten Commers, iefvrouwe.
- Disten Commers!
Palmiere bleef in beraad staan, te kijken in Mietje's oogen, nog immer in twijfel, of het doende meiske boertte of met meening sprak.
- Iefvrouwe, 't is zeker. 't Is Disten zelf die mij zond.
- Die fraaie man! monkelde ze, en ze schoorde haren rug tegen de winkelplanken en loech tranen.
- Ge lacht er meê, iefvrouwe? vroeg Mietje, zelf lachend.
- Niet met Désiré, Mietje, verre van daar! Désiré is daarvoor veel te veel weerd, maar ik lach om de aardigheid.
- Wat moet ik aan Disten zeggen, iefvrouwe?
Palmiere bleef een momentje peizen, met de oogen half toe; de monkel verdween van de lippen; ze sloeg de blikken op Mietje en scheen ontroerd.
- Ge zult hem willen zeggen, dat ik ten uiterst door zijn aanzoek vereerd ben, Mietje, maar dat ik nu geheel andere betrachtingen heb.
- Pertank, iefvrouwe...
Ze stak vermanend den vinger op.
- 'k Weet wel wat er op uw tongske ligt en wipt om er van te springen, zei ze weemoedig. Ja-ja, Mietje, hadde Desiré mij geleden een jaar die eer aangedaan, zou ik gejubeld hebben. Zeker!
- Zie je wel, iefvrouwe...
- Ik beken het, maar geloof mij, Mietje, Désiré zou nu allang bitterlijk te beklagen zijn, ja, bitterlijk.
| |
| |
- Te beklagen, iefvrouwe?
- Dat ik hem door mijn slecht karakter en mijn toenmalige vernepenheid wel diep ongelukkig zou gemaakt hebben.
- Maar, nù, iefvrouwe, nù?
- Nu zou ik hem nóg ongelukkig maken, meiske, want ik heb andere gewoonten aangepakt, welke ik niet meer zal afleggen en die even geheel in strijd zijn met de plichten van een zorgvuldige huisvrouw. En, daarenboven, Mietje, ik heb Onzen Lieven Heer gevonden en Dié is mij genoeg. Ik ben zoo ik ben, anders dan de andere: 'k Weet het! Zeg het aan Désiré en dank hem in mijn naam...
Den volgenden dag ging Mietje naar Disten het steperwerk doen en gaf hem verslag van het onderhoud en de weigering van Palmiere. Disten was er in gedaan en verdook het niet.
- Zoudt je gelooven, Mietje, dat het mij pakt, bekende hij, nu weet ik vast, dat ik méér dan eerbied voor haar voelde. Het spijt mij en het ontmoedigt mij, maar ik had dien uitslag toch bijkans voorzien.
- Er is nog vrouwvolk, opperde Mietje.
- Ja-jaa 't en 'k weet dat ik er eene vinden zal, zei Disten, maar die nieuwe slag, al is hij nog geen schaduwe van den eersten, ontstelt mij. Ik ben teer geworden, Mietje. Zwijg er nu een tijdeke van tot ik er zelf van spreek. Ik beloof het jou, zoohaast ik den tijd geschikt vind, zal ik het jou zeggen, want de duivel houdt de keers, of gij hebt er eene gereed voor mij; 'k wil het zien aan jou gedoen. Is 't alzoo niet?
- Ge raadt het, Disten, en wat ik gereed heb, is wél.
- Goed. We spreken er later van. Wanneer trouwt je, Mietje?
- Met October.
- Rond dien tijd zal ik ook trouwen.
- Vaneigen, anders ligt je aan twee flesschen boem, Sernifoeter!...
Nu Disten op trouwen spekuleerde zat hij in zijn voorplaatske met de oogen half toe te magineeren. In geest zag hij een zorgvuldige vrouwe, die van plaatske tot plaatske, geheel zijn huis door, alles schikte en regelde en oppastte en ook geheel zijn bedoentje bezielde en verblijdde.
Wijl hij op een morgen, na de kerkelijke diensten, met zijn gewone droomerijen bezig was, zag hij Barbegje Singels, met nog een andere commere, rechtover zijn huis stand houden en er slagwater te snabbelen staan. Klaar bemerkte hij aan geheel hun gebarenspel, dat ze van hém doende waren, want nu en
| |
| |
dan wezen ze onachtzaam en met een halve vingerwijzing zijn gedoentjen aan; ook hun blikken zochten nu en dan zijn huis, onder de halfgelokene schelen. Eindelijk zag hij Barbegje van de andere commere afscheid nemen. - De meeting was t'enden...
- Amen! gekte Disten en hij rekte zijn armen uit.
Op hetzelfde oogenblik zag hij Barbegje het gaanpad opstappen recht naar de deur van zijn huis.
- Mardjakke! vloekte hij en hij schoffelde; met den neus tegen den grond, passeerde hij onder 't venster, sloop in den gang en schoof voorzichtig de schuive van de voordeure toe.
Eén minuutje, en 't was te laat: de deur werd geschud, vuistbulven dreunden en Disten stond koes in den gang, hertelijk te lachen, wijl buiten, Barbegje spijtig door de tanden rulde: ‘Alweer op den dril!’
's Anderendaags tijdens zijn bezoek te Rozekes, vertelde hij de klucht en Rozeke, en Mietje hadden hertelijk leute met Barbegje's uitroep: ‘Alweer op den dril!’
- Dat spook zal nóg komen. Disten, voorzei Mietje, het vischt achter jou.
- Zoudt je 't peizen, Mietje?
- Ge weet het, gij, ook wel. Hoe lang is het geleden, dat ik het buiten joun huis draaide?
- Mardjakke! dàt was een toer, riep Disten.
- Als je 't niet bemeesteren kunt, moet je maar spreken, Disten, mijn handen jeuken achter zulk werk. Kuischen is mijn functie.
- Het 'n gaat percies nog zoo erg niet, zei Disten.
- Weet je wat ik in joun plaats zou doen? 'k Zou elken morgen, als ik van de diensten thuiskom, mijn deur grendelen, raadde Mietje aan.
- 't Is een goed advies, doordien het een oude winkeldeur is, knikte Disten, maar ik ben altemets verstrooid en vergeet het eene met het andere.
Den volgenden dag was hij toch met Mietje's aanbeveling bezig in de kerk en met zijn thuiskomen, schoof hij ten eerste werke den grendel toe, gelukkiglijk want een half uurtje later, na het laatste nieuws op het kerkeplein uitverpind te hebben, fladderde Barbegje Singels het gaanpad op en schudde de deur van Disten's kluize dat ze steende; dan volgden wat vuistslagen en wat gepruttel op gedempten toon en Barbegje was het op. Disten ontstak zijn pijpke en ging lachend in zijn hoveke wandelen, maar hij 'n loech niet lang; terwijl hij gestopen over een fijngerakeld
| |
| |
beddeke aan het snuisteren was, of zijn koornsalade al aan het uitschieten was, hoorde hij het poortje van zijn hoveke, dat in een klein straatje achter de dorpsplaats uitkwam, schraven en piepen; hij snakte zijn lijf op en zag Barbegje, dat al vriendelijk doende het wegelken opstapte naar hém toe.
- Non de kuu! vloekte hij binnensmonds, 'k heb het poortje vergeten te sluiten.
Barbegje naderde met een wezen lijk een zonne en een vertrouwelijkheid als ware 't Disten's zuster geweest, die op familiebezoek kwam.
- Hamaar, Désiré, riep het àl van vér, ik 'n wist niet dat gij een achterpoortjen had.
- Ik? knorde hij, 't is allang dat ik een achterpoort jen hebbe; 't is zoo oud als ik, non de kuu!
- Wat zegt je. Als je peist, dat ik het van Rooze Steenhuize moest vernemen.
- Zoodat Rooze wist, dat ik een achterpoort jen hebbe? Z'is een geleerd wijf.
Barbegje vatte eindelijk den spot, bedwong zijn hert en werd nog zoeter.
- Zi, Désiré, joun gedoentje is een hemeltje. Als ik dat àl bezie en joun leven bepeis, moet ik algelijk getuigen, dat Ons Heere zijn beste volk zegent.
- Zou men dat Ons Heere niet geven zonder biechten, dacht Disten.
Toch, op het zeggen van Barbegje, bebroeide hij zijn hoveke en zijn huis met een streelenden blik, maar die blik ving vluchtig een vrouwenkop, die door het zoldervenster stak van zijn gebuur, smidje Steenhuize, en die op het betrapte oogenblik verdween.
- Mardjakke! 'k Ben er aan, dacht Disten.
Hij was kwaad genoeg om te bijten en bekeek Barbegje lijk een duivel die wijwater likt.
- Ik ben expres gekomen om een beetje met jou te klappen, Désiré, 'k hebbe zóóveel dingen die mij opperst liggen... Enne, als een mensch nu raad noodig heeft, enee, zeemde 't wijveke.
Disten stond in beraad, of hij dat serpent het fameus achterpoortje niet wijzen zou, maar zijn goed hert haalde de bovenhand.
- Kom bin', noodigde hij.
Barbegje moest geen twee keers uitgenoodigd worden; met korte rappe stapkes trotte 't naar de achterdeur en zat algauw,
| |
| |
nu zonder uitnoodiging, in Disten's wissen zetel, kort ineenvergaard, lijk een klokhenne op haar nest.
- Mietje Pamele 'n komt zeker vandage niet steperen? vroeg het opeens verbauwereerd.
- Neen, neen 't, monkelde Disten, 't komt morgen.
Barbegje, nu gerust, zonk nog wat dieper in den zetel.
- Ik 'n wil die menschen niet kleineeren. Désiré, al géén kanten, verzekerde 't, maar dat 'n is geen volk van onzen kaliber. Ik 'n weet niet hoe gij, voor zoo een treffelijke vent, met dat...
- Die menschen zijn op zijn minst zoo treffelijk als ik en gij, onderbrak Disten.
Barbegje wrong zijn neus en zijn mondje, alsof het een mompe mostaard op de tong had.
- Ik 'n wille niet beweren, dat het slecht volk is, Désiré, verbeterde 't, z'n moorden, noch z'n branden, maar, heja, zou ik zeggen: niets zeggen is zwijgen... Men vindt alzoo van die menschen, kleinvolk... Nu nu... Zwijgen 'n kan niet verbeterd zijn... Surtout, als er kwestie is van gemeen... 'k moet zeggen: gevaarlijk volk... Enne... sedert dien toer hier... 'k Weet: gij 'n konde 't niet helpen, Désiré.
- Wat is eigenlijk de reden van joun komste? vroeg Disten ongeduldig.
- Seffens, Désiré, schoot het op, maar, om van entwat anders te spreken: wat zegt je nu van die benoeming?
- Welke benoeming? Van de Dikke?
- Maar, sernie! ba neen. Van den suisse.
- Ik? Ik 'n zegge niets van die benoeming, noch dit, noch dat. Al wat ze doen is mij wel en Pol Vanbesien is mij ook wel. Heeft hij zijn keuren al niet getoond?
- Nieuwe meskes snijden wel, mààr... laat de sneê af zijn... altijd kontrarie uitkomsten met krotjesvolk... Mijn moeder ter zaliger; vader ook... Weet je wat hun spreuke was?... Zwicht jou van zotten en kromme-houten... En mijn neef Snoeck, zoo een dóórtreffelijke jongen... Zet ze nevenseen: Snoeck en Vanbesien... Stoffàtie en géén stoffàtie... De paster en geheel zijn gesleep van kerkheeren... En Leoniete Pasters... Een simpele maarte... min dan niets... God zegen je!... Alla-alla!... En wat zegt je daar al van, Désiré?
- Hoor een keer hier, Barbegje, knapte Disten ongeduldig, ik 'n reppe geen woord van al die dingen. Al wat ze doen is mij wel.
- Dat is alzoo met fraaie menschen, knikte Barbegje, maar
| |
| |
als een mensch er in zit met zijn eigen volk... Vaneigen weet je, gij, toch dat ze foefelden... 'k Wil zeggen, dat het een schande is... Maar gij zijt te fraai om dat te zeggen... Nu, best nog de priesters in hun weêr te laten... 'k zegge, gij weet wel den ondergrond van alles, maar, te fraai...
- Maar 'k zegge jou, non de kuu! dat ik er gerust in ben als in 't jaar Blok, baste Disten.
Barbegje keek sterrelinge naar het venster, van de bate weg.
- Tjees, Désiré, riep het verwonderd, géén bloemen dààr? Ik 'n versta niet waarom gij er geen geranium twee-drie op die vensterbank zet. Een geranium in bloeie vergeestigt een geheel huis. Ik heb er wel tien potten die te bloeien staan. Peis een keer, Désiré, als ik thuis kom, lachen al die kleurdingen mij tegen. 't Zijn lijk zooveel bleuzende aangezichtjes, die mij den wellekom toeknikken. En dan dien geweldigen geraniumgeur. 't Slaat in 't hoofd. Ge zoudt er van niezen.
- Ik 'n nies niet geerne, knulde Disten, en liefhebber van bloemen 'n ben ik niet.
- Dat zou komen, Désiré, dat zou komen. 't Zou een passie worden.
- Ik bestrijd de passies. En ook, wie zou dat hier bezorgen? vroeg hij, wie? Ik zou ze vergeten water te geven en in één fluit zou'n ze verslokerd zijn. Wat is er triestiger dan een verslokerde plante? vroeg hij, al Barbegje bekijkend.
- 'k Ga jou pertank met een potje besteken, hield Barbegje aan.
Disten schudde scherp-weigerend den kop, al in zijn haar schartend, met het hitsig gebaar van een henne, die haar teenen door den grond trekt, vooraleer een andere henne te lijve te vliegen.
- 't Doet-'t doet, hield Barbegje aan, en ge'n moet niet benauwd zijn dat die bloeme hier zal vergaan; 'k zal jou bijtijds vermanen. En ook, zou ik zeggen. Désiré, gij 'n zult hier zoo op joun eentje niet blijven krevelen... 'k Wil zeggen... die vuiligheid van Pamele's daar... Ja, dat trouwt met den suisse... zeggen ze... Proficiat!... Soort met soort... Enne, gij, Désiré?... Peis er maar op... Kwestie... 'k zal een Onze Vader in den blok steken voor jou...
- Mardjakke! vloekte Disten, en hij stond recht en keek naar de deur, maar Barbegje bleef zitten, al grolde hij lijk een kater.
- 't Is percies hetzelfde met mij, rikzaagde 't wijveke, ook
| |
| |
alleen, enee... En ze willen mij nu doen trouwen... Peis dàt een keer, Désiré.
- E, tróuw, non de kuu! baste Disten.
- Keure genoeg, bofte Barbegje, keure genoeg!... Een net gedoentje met een schoon streepke land... Gaga!... 't Springt in d'oogen... En weten, dat er boter bij den visch is... Den dag van vandage: geld!... Neen, 't, geld 'n is geen meubel, maar groot gerief... Eén afsteeksel: te ver van de kerk... Trouwen, zeggen de menschen... Ik zou liever de kerk naderen... mijn gedoentje zou veel pacht opbrengen... Wat zegt je, Désiré?
- Ik 'n ben joun biechtvader niet! schoot hij uit.
- Jamaar, 'k wil zeggen: in mijn plaatse, wat zoudt je doen? Stel jou een keer in mijn plaatse.
- 'k Hebbe mardjakke! al genoeg en te veel met mijn eigene plaatse! ketterde Disten.
- Zoo dat je, gij, ook...
Hij werd zoo rood als een gloeiende stovepot en sprong toe met zijn handen open, al door het venster kijkend als om hulp. Met het licht van het venster op zijn wezen, kwam ook het licht in zijn geest.
- Mietje Mandemakers is daar! riep hij.
- Oeie! schreeuwde Barbegje, en 't wipte uit den zetel.
- Toe! praamde Disten, spring langs achter buiten, en hij liep voren en trok de deur open.
Barbegje wipte buiten en liep lijk een hazewind, zonder om te zien. Als het halfwege den hof was, riep Disten, doch op gedempten toon: ‘Zeere-zeere! Spoed je!’ Dan klakte hij de deur toe en loech tranen.
Dat moest hij seffens naar Rozekes gaan vertellen. Nadat ze een hertelijke pooize met dien leutetoer gelachen hadden, schudde Rozeke bedenkelijk den kop.
- Désiré, Désiré, knulde 't, al wel van te lachen, maar 'k vrees...
- Wat vreest je weerom al, Rozeke?
- Dat er vodden zullen uithangen. Ge spraakt mij daar van de smettinne, die met den kop door 't zoldervenster te loeren zat. Ik 'n zeg niet geerne kwaad van de menschen, maar, dàt vrouwmensch...
- 'k Weet het, knikte Disten, z'is een hekse! 't Is oprecht, jammer dat zulke serpenten alle dagen naar de kerk loopen en door hun vuile muile zoo veel brave, christelijke vrouwen meê op het spel zetten en in één koeke doen slaan door het volk,
| |
| |
daar ze 't al geen kanten verdienen en geen gemeens maken met dat gespuis.
- Hoor een keer, Désiré, zei Rozeke, 'k ligge met achterdenken, dat het een aangelegd spel is tusschen smettine Steenhuize en Barbegje. Ge moet opletten.
- Kan ik dat nu helpen? zei Disten, en wat moet ik doen?
Dat leelijk spook met de tange buiten dragen?
- Kom achter mij, boertte Mietje.
- Mogelijks zal het zijn bekomste hebben, zei Rozeke, maar sommige menschen verschieten in geen klein gerucht. Let op, Désiré, en sluit deuren en poorten; da's een goê voorzorg...
Den volgenden dag was Disten op zijn gemak: Mietje was er! Hij mocht deuren en poort wijdopen laten, geen nood dat Barbegje zou opdagen. Dien dag liep geestig voorbij, maar 's avonds na 't lof, bleef de vrouw van den ontvanger, een dóórgoede en in-christelijke ziel, den baljuw aan de kerkedeur afwachten.
- Désiré, 'k moet u absoluut spreken, fezelde ze, luister goed: Barbegje Singels komt nu en dan naar t'uwent - 'k weet het van Smettine Steenhuize. - Let op, fraaie man. Maak korte voor-einden met dat goedje. 'k Zeg het voor uw welzijn en 't is misschien noodig, want fraaie menschen 'n hebben meesttijds geen achterdenken genoeg.
- Madame, zei Disten beteuteld, dat wijveke is in 't geheel en al gerekend, twee keers in mijn huis geweest, twee keers te veel naar mijn goeste en 'k wensch het in 't Pierenland.
- Bon, loech de dame, 'k weet wel, dat gij boven alle commeerderij staat; 't is juist daarom, dat ik u verwittig, Désiré; moest gij maar een van effenop zijn, 't ware mij der moeite niet weerd er van te praten, 't zij aan u, 't zij aan iemand el. 'n Avond, Désiré.
Daar, alweer die plagerij, die onrust, dien angst. Hij sliep geen oog van geheel den nacht en was zoo diep ellendig. Al zijn verdoofd lijden om Mietje, schoot weerom wakker en hij lag als op heete kolen en gansch verlaten. Nog nooit had hij zijn eenigheid zoo pijnlijk gevoeld en hij had de wereld willen ontloopen.
Dagen van zware moedeloosheid volgden, en, noch de troostwoorden van Rozeke, noch de geestigheden van Mietje vermochten het hem op te beuren. Zijn hert was diep gewond geweest en zóó ziek nog; de wonde was wel gesloten, doch dat arm hert was teer gebleven en al te ontvankelijk voor droeve indrukken. Een niét onstelde hem en angsten besprongen hem langs alle kanten.
| |
| |
- Wat een arm ongelukkige mensch ben ik! dacht hij gestadig, èn, als hij alleen thuis en aan zijn pijnigende gedachten overgelaten was, sprak hij het luidop uit: ‘Wat een arm ongelukkige mensch ben ik!’
In zijn lief gedoentje zat hij opgesloten als een kluizenaar en hij pijlde de ooren naar alle gerucht, sloot deur en poort en loerde door de vensters, gepraamd en gejaagd, alsof een moordenaar op zijn leven uit was.
Hij, die in de eenzaamheid zoo smakelijk zijn paternosterke kon bidden en met gevoeligheid zijn ziel tot zijn Vader in den hemel heffen, wribbelde nu de bollen van zijn paternoster en liep met zijn gedachten tot over 't hoofd in zijn angsten, dor en verstrooid, als verlaten van God en de menschen.
Zijn deur en zijn poort grendelen, was hem een dagelijksche visie geworden, die tot kinderachtige scrupulen overliep. Tien maal daags liep hij om te loeren, om te tasten en te duwen en nog te tasten en nog te duwen, en toch rees altijd voort dat dreigend gevaar voor zijn geest op, een spookachtig gevaar.
Verzonken in dien ellendigen zieletoestand, deed hij zijn werk met tegenzin, ging trekhielend naar de kerk, verlangde naar het einde van de diensten en ontzag het terug-te-keeren naar zijn huis, waar niéts meer hem opbeurde en waar zijn eten als eerde smaakte, o! dat ongelukkig huis, zoo eenzaam en verlaten.
Geheel de wereld was hem een uitgedroogde wildernis geworden, waarin zijn ziel, zelf uitgedroogde wildernis, belast en beladen ronddoolde en geen uitweg vond. Boven zijn hoofd, de onbereikbare eindeloosheid des hemels, én, onder hem, een afgrond, een afgrond! waarboven hij hing, duizelig, hij, de lijdensblok.
Diep voelde hij zijn ellende, doch vond moed noch kracht om die te bestrijden; enkel zuchtte hij: het is als op mij gesmeten! En ik, die peisde dat ik sterk stond! God, mijn Vader, geheel de wereld spant te gaâr tegen mij! Help mij!
En 't scheen hem, dat God doof bleef.
Op een morgen, meer overdaan dan ooit, trok hij na de laatste mis huiswaarts; verdoold in gedachten, hoorde hij niet dat er hem iemand volgde; toen hij de deur ontsloten had en in zijn huis stapte, werd hij bij de vest gegrepen, én, bijna tegelijk met hem, stond Barbegje Singels in den gang.
- Wat de non de kuu! streed hij en hij sloeg de armen open. Dan juist, op het nijpende oogenblik, hoorde hij Barbegje krijschen en snikken en met den dop viel zijn geweld af.
| |
| |
Zonder méér liet hij 't wijveke door; stak de keukendeur open en wees een stoel aan. Barbegje ging zitten, altijd dóórkrijschend.
- Maar, wijveke toch, wat hapert er met jou? vroeg hij medelijdend.
- 'k Ben al twee keers gekomen met een schoonen geranium en elken keer was het poortje gesloten en nu staat de pot ginder in de haag, kermde het.
- Ik 'n wil geen bloemen, zei Disten rad-af, en is 't maar daarvoor dat je hier spektakel houdt?
- Ware 't maar dat alleen! steende Barbegje, met een versche tranenvlaag.
Weerom viel hij in en koterde in de stove, om zijn gepaktheid te dempen.
- Als het dat niet 'n is, wat is het dan? vroeg hij zacht.
- De droeve menschen, met hun vuile muile!
- De menschen?
- Die uitstuiken dat wij te gaâr zullen trouwen, ik en gij.
- Trouwen! Ik en gij! Trouwen!
- Ja, 'k werd het al méér dan ééns gevraagd, of 't waar is... enne... 'k zei: Distje 'n heeft er mij nog niet van gesproken, tot nu.
Met oogen die pinkelden door de tranen, bezag het Disten, die beefde.
- Och Heere toch! enee, Distje, we komen vele tegen, ik en gij?
Met één schok hief Disten zijn lijf op en zijn wezen gloeide.
- 'k Ware liever dood, non de kuu! tierde hij, en ge moet je gauw buiten heffen, valsche kwezel!
- Zi! snakte 't, en de oogen waren droog en 't kattinnegedoe was uit.
- Hef jou buiten, vuil stuk! huilde hij.
- Op mijn gemak zeker, kerkuil! kwetste 't, of moet je misschien nog rond Pamele's soorte gaan draaien?
- Buiten! Buiten! oud-zot model! raasde Disten, en hij greep den kotteraar.
Met één hef was Barbegje recht, ging pal voor Disten staan en keek hem de oogen uit den kop.
- Sla een keer, als je durft! daagde 't uit.
Berling! de kotteraar vloog uit zijn hand en spetterde op den grond. Gelijk een zot sprong hij uit zijn huis, de straat op.
Barbegje bespionneerde hem door 't venster, tot hij aan den draai van de straat was.
| |
| |
- Naar Pamele's, mompelde 't, maar wacht!
't Sprong tot bij de stove, raapte den gevallen kotteraar op en keek rond. Zijn blikken vielen op het spindeke en meteen op het beeld van den heiligen Gerardus, dat onder een nieuw-aangekochte vaze, tusschen twee glazene kandelaars op een voetstuk stond. 't Nam haal en zwaai, en: pardaf! Vaze, beeld en kandelaars, alles stoof en spetterde op den huisvloer in gruizelementen.
- Daar zi, groote krop! greinsde 't en 't gooide den kotteraar op de scherpstukken en wipte buiten, wijdbeende loopend aldoor den hof tot op het straatje; daar greep het zijn geraniumpot en stapte nu traag en vroom naar huis, alsof het pas den kruisweg ging in de kerk.
Met moeite was het buiten het poortje, of Mietje Mandemakers kwam in en stond algauw in de keuken, op die brokken en scherven te kijken, lijk een hond op een zieke koe. Na eenige oogenblikken van verstomming greep het den handborstel en 't vuilblek, ravelde de brokken bijeen, schepte ze op en droeg ze buiten; dan dolf het een put en dekte er alles in toe.
Later in den voormiddag kwam Disten voetslepend thuis. Mietje, aan het huiswerk doende, wees hem zonder spreken de spinde aan; hij keek eerst onverschillig toe, dan wijd, en, eindelijk, verwonderd.
- Waar is het beeld van den heiligen Gerardus? vroeg hij.
- In gruis op den vloer, met den kotteraar er bij; zoo vond ik het hier. Die duivelinne heeft haar keuren getoond eer ze vertrok, ketterde Mietje.
Een wolk vloog over Disten's wezen.
- Als 't maar niet uitkomt! riep hij beangstigd.
- Wie zou het uitbrengen? vroeg Mietje, ik of gij? Die vuile kwezel zal toch zelf wel zwijgen, uit vrees de gebrokene potten te moeten betalen.
- En de smettinne? vroeg hij gejaagd, heeft de smettine jou den put zien maken?
- Of hadde ze een zwaanhals, nog kon ze 't niet zien, zei Mietje, 'k hebbe den put gemaakt in 't hoekske, dichtbij den achtermuur.
Disten viel in zijn zetel, pakte zijn hoofd in beide handen en zat er ineengezakt.
- Kijk nu! streed Mietje, is de wereld vergaan?
- 'k Wil da 'k dood ware! steende hij, en, snikken rezen op en hij kreesch bitterlijk.
| |
| |
Mietje kon het niet uitstaan en trok in het hoveke achter soepegroensel, want spreken zonder zelf te krijschen hadde 't niet gekunnen. Als het terug in de keuken kwam, zat Disten te rooken; eindeloos lijden lag op zijn wezen en zijn oogen waren gezakt, rood en ontsteken.
- Gij, groote duivel van een truntaard! schoot het uit, bezie hem daar zitten! Voor een volgroeid mannemensch, sernifoeter! Zijt je niet beschaamd? Ge zult nog een maginere krijgen.
Hij keek Mietje aan met oogen die in angst zwommen.
- De smettinne zal het uitbellen en ze zullen scharminkelen tot mijn schande. Ge zult het hooren en zien. 'k Ware beter dood! O! die smettinne!
- Die smettinne? 'k zal ze rap een muilestopper gaan draaien, dreigde Mietje, en het sloeg zijn schouderdoek op en vloog buiten.
Disten stond op, keek verwonderd en nieuwsgierig door het venster en zag Mietje te Magerhans intrekken; dan zag hij klaar: ‘Naar de eigenares’, rulde hij.
Een kwartieruurtje later was 't meiske terug, nu welgezind.
- Blijf bij 't venster en kijk door de ruiten, groote kalooi! zottebolde 't, ge zult algauw den muilestopper zien afkomen. En 'n vraag mij noch uits, noch aais; ge zult het raden.
Binst Mietje nog sprekende was, zag Disten Juffer Palmiere uit haar huis komen, naderen en bij smid Steenhuize in huis gaan. Dan keek hij in Mietje's oogen.
- Iefvrouwe is haar pachter en pachteresse hun stuitje gaan boteren, loech het, en laten ze hun tonge te lang hangen, ze zal ze van een tuitje korten.
- Mietje, ge zijt fraai, dankte hij, 't is lijk een steen die van mijn herte valt, maar algelijk... Zal het toch niet uitkomen? zullen ze nu zwijgen? Zal...
- Zal de kerke niet invallen? Alweer! schoot Mietje uit, ge zijt sernifoeter aan 't zot worden, gij.
Wat de kerkbaljuw den volgenden Zondag leed, was bijkans onuitstaanbaar. Hij deed zijn dienst, drilde weg-end-weer de kerk, doch dierf geen enkelen oogslag op het volk slaan, uit vreeze spottende wezens te zien. Tergend besprong hem gedurig de gedachte: ze kijken naar mij. Ze zijn van mij doende! Ze spotten met mij!
In de hoogmis was zijn angst ten top uitgerezen. Later heeft hij nooit kunnen begrijpen, hoe hij, geladen met de afroepingsboeken, tot bij den preêkstoel geraakte. Als de pastoor het
| |
| |
De Profundis begon voor de ingeschrevenen in het jaargebed, was de baljuw zóó verstrooid, dat hij vergat te antwoorden. De pastoor klopte met de kneukels op den preêkstoel en herbegon: De Profundis clamavi... Vocem meam.
- Amen, antwoordde Disten en hij keerde zijn wagen en stapte het af, naar de sacristij.
Niet enkel de pastoor, maar ook de geloovigen hadden bemerkt dat er wat uit den haak was; de pastoor zelf was er geheel door verstrooid, doch hij kon na de misse geen uitleg vragen aan den baljuw, want die was het op binst het sermoen en zat te Rozeke Mandemakers, als op zijn stoel genageld.
- 'k Ben zoo ziek, kermde hij, zóó ziek, dat ik moeilijk zou thuis geraken.
- Blijf hier, noodigde Rozeke.
- En eet en drink hier en ga t'avond naar huis, zei Mietje.
- Ik 'n zou noch nat, noch droog over mijn lippen krijgen, maar 'k zal blijven; ik ben lijk de beenen van onder mijn lijf gekapt, steende hij.
Tegen den avond trok hij toch huiswaarts, doch liet den sleutel van zijn hofpoorte te Rozekes.
Den volgenden dag was hij in de kerk niet te zien en Mietje ging hem bezoeken. Hij lag te bedde en wilde noch eten, noch drinken. Mietje bestelde zijn beestjes, en, zonder zijn toestemming te vragen, ging het om den doktoor, die seffens achterkwam. Hij onderzocht den zieke, schudde den kop, sprak wat van ditjes en datjes en ging in de keuken.
- Kom dan om een fleschje medecijne, dochterke Pamele, sprak hij luid-op, doch al een kopgebaar makend.
Mietje deed hem uitgeleide tot aan de deur en keek in zijn oogen.
- Niets, fezelde hij, niets dan neurasthenie - als dat niets mag genoemd worden - zoo een leutigen, eenvoudigen mensch. Waar heeft hij dat betrapt?
- Men kan soms niet weten, knulde Mietje, heja, dat zit van bin. En wat is er daarmeê te doen, doktoor? vroeg het.
- Ik 'n kan er niks aan doen, dochterke, schuddebolde hij, maar 'k zal nu en dan een keer komen voor zijn ruste en hem een fleschje suikerwater geven. Die man heeft verstrooidheid noodig en géén bedde. Hoor je 't?
- 'k Zal er hem bezorgen, menheere, beloofde Mietje.
- En géén bedde, herhaalde de doktoor.
- Hij zal gaan vliegen! menheere, dreigde Mietje.
| |
| |
De doktoor vertrok al lachend en al rullend: ‘Waarom trouwt dat niet, zoo een geildige, gezonde blok!’
Nog voor den noen was Mietje op boodschap en terug met de medecijne.
- Hier zi, Disten, loog het, al 't fleschje gevend, da's straf goed in dat fleschtje; niet bitter om in te pakken, zei de dokteur, maar seffens soulaas, zoodat joun beenen zullen kittelen om uit dien polk te wippen. En 't moet uit in drie kéérs, wee je.
- Wat peist de meester dat ik hebbe, Mietje?
- 'k Weet niet meer, schuddebolde 't, 't was entwat van uus en buus, nu, entwat in 't Latijn. Entwat-van-niet hebt je; entwat dat seffens schuift met de medecijne; alla, entwat van één dag op-en-weg. 'k Vroeg hem, of het de trouwziekte niet 'n was, maar zulke geleerde bollen laten de menschen zoo wijs als ze zijn. Hij loech en noemde daar een aardig woord; 't was... nu, 'k geloof: komprikatie, als ik niet mis ben.
Disten keerde Mietje den rug toe en sprak niet meer, maar steende.
- E, ge steent, lijk een koe die een rapestuk in de keel heeft. 't Zal de medecijne zijn die begint te werken, gekte Mietje.
- E, ik 'n proefde'r nog niet van, pruttelde hij.
- Alhier, zooals je nu ligt, 'n kan ik ze jou niet ingeven, boertte Mietje.
Nu toch loech hij, draaide zich op den rug en dronk het glas uit, dat Mietje hem reikte...
In dien voormiddag ging Rozeke op bezoek, wijl Mietje naar Bouckenooghes en Vanbesiens spoeterde, om Thuur en Pol te bewilligen den kerkbaljuw nu en dan te bezoeken en hem met kluchten en plagerijen te verlustigen en op te beuren.
En zoo deden ze van denzelfden avond. Pol bleef er zelfs slapen en Thuur zou er den volgenden nacht blijven, maar Mietje had het anders op; het ging de lesse spellen aan pastoor en onderpastoors, Die Disten bezochten en hem wijs mieken, dat alles slabakte door zijn afwezigheid in de kerk en hij van zijn hert een steen moest maken, uitwippen en dienst doen.
Disten had veel meer deugd van Thuur's en Pol's bezoek en Mietje had misrekend, met er de priesters op los te zenden. Die uitnoodiging naar zijn bezigheid, hoe vleiend ook voor hem, deed al zijn angsten weêr oprijzen. Neen-neen, nog niet. Nog in het publiek niet verschijnen. Gedoken blijven met de deur op slot en niemand zien, uitgezonderd zijn hertvrienden.
Als dat spel nu een goê drie dagen geduurd had, werd Mietje
| |
| |
tenden geduld. Op een voormiddag, al werkend in de keuken, riep het met veraltereerde stem: ‘Brand! Brand!’ In een fluit was Disten uit zijn bedde, en, met zijn broek half-aan-half-af, in de keuken.
- Waar brandt het, Mietje? Waar brandt het? vroeg hij gejaagd.
- In de stove, zei Mietje.
Hij had verschoten, werd kwaad en zou een uitval doen, maar Mietje liet hem den tijd niet.
- Ha, streed het, dat is die man, die geen beentje meer kon stijven! Bezie hem staan, op de voeten geplant, met een tote waaraan men gezondheid zou koopen! En dat ligt luizeleeg in zijn bedde!
- 't Is gebeterd, stotterde hij, zijn geweld verliezend, maar de ruste doet mij deugd aan. Ge 'n moogt mij niet meer doen verschieten, Mietje.
Er stond koffie op de stove; Disten gerook hem en zijn neusvleugels sloegen open en toe. Mietje zag het en was gekitteld om te lachen.
- Ge ziet ze zeker vliegen? vroeg het.
- 'k Zou een potje koffie drinken, smekte hij, 'k hebbe dorst.
Mietje ging naar de spinde en kwam terug met een versch wit broodje, 't welk het onder zijn neuze stak. Hij keek het bijkans op en watertandde.
- 't Riekt zoo goed! hunkerde hij.
- 't Zal nog beter smaken en zet je daar aan tafel, toe! seffens! beval Mietje.
- Eten zal mij niet bevallen, steigerde hij.
Maar d'r lag al een bekoorlijk kantje en een wit stuitje in de teljoor en de bekoring was àl te groot. Hij ging aan tafel zitten, sloeg een groot kruis, greep het broodkantje en beet er in tot over den neus; 't rospte en 't krospte en in drie beten was het kantje den dieperik in; dan volgden de vetgesmeerde stuitjes, het eene na het andere. Als hij ophield van eten, schoot er maar het derde van zijn broodje meer over en zijn oogen bebroeiden het nog met liefde en begeerlijkheid.
- Alla, porde Mietje aan, nu een ferme pijpe.
- Zou het mij bevallen? vroeg hij, zijn pijpe van de schouwe nemend.
- Probeer.
Hij stopte zijn pijpe en rookte dat het kuilde, al zeeverend van genot.
| |
| |
- Zie je wel, tinste Mietje, hem beloerend, al weg-end-weer drillend.
- Als het maar niet verslecht met in mijn bedde te liggen, opperde hij.
- In joun bedde? schimpte Mietje, zijt je wel een mensch om op joun bedde te liggen? Ge'n zijt niet méér ziek dan ik. Kunt je bijdage nog op joun bedde gaan liggen, 'k loop achter Barbegje Singels. Wadde!
- Zwijg-zwijg, Mietje, noem dat niet meer. Ik 'n hoor niet geerne den naam van dat fernijn. Spreek hem niet meer uit.
Hij klopte zijn pijp uit, stopte een versche en zat in kronkelenden rook gehuld.
- Zoo, 't is goed verstaan, zei Mietje: ten eerste, ge'n zijt niet ziek; ten tweede, ge moet trouwen, en, ten derde, ge'n moet niemand vreezen, want de eerste loeder, of kwezel, die jou te naar komt, loopt in Pol's of Thuur's vuisten.
- Is 't waar? vroeg hij jubelend.
- Zoo waar als goud, verzekerde Mietje, mààr, hield het aan, ge moet óók bewijzen da'je een hert in joun lijf hebt. Ge moet morgen jounen kerkgang doen en zondage koffiebale houden voor mij en Pol, Thuur en Fientje.
- Zot kateil! loech hij.
- Is 't beloofd, ja of neen?
- Jaa 't: rozijnekoeke met koffie. En ge moet, gij, voor alles zorgen.
- 't Zal wél zijn, verzekerde Mietje, en Zondage toeren wij; w'eten en we drinken; we kaarten en we tateren en we steken joun huwelijk in tra.
- Met wie? vroeg hij, waarlijk verpreuveld.
- Zie wat de liefde en de stuitjes doen! gekte Mietje.
- Met wie? hervroeg hij.
- Ge'n weet het niet voor Zondag avond, zei Mietje...
In den namiddag ging het naar de pastorij en fezelde er lang in het keukentje met Leonie, die goedkeurend knikte en veel leute had.
- Zoo, ge zult dat willen doen en we mogen op jou rekenen? vroeg Mietje, al afscheid nemend.
- Ik 'n hebbe maar één woord en 't is van ja, knikte Leonie.
- 'k Ben blijde dat het jou aanstaat, Leonie. Gij kunt er een férmen duw aan geven, fleemde Mietje.
- Ja, rechtuit, 't bevalt mij, knikte ze, Romanie Vanlisch
| |
| |
kende ik allang, vóór ze met Pardoen trouwde; z'is een bijzonder goed vrouwmensch, percies geschikt voor Disten.
- Ge zult alleszins zorgen dat ze rond vijf ure van den namiddag t'onzent is? vermaande Mietje.
- Ze zàl er zijn, suikernullegjes! en gaat het niet met mij, 'k zal er menheere paster op afzenden. Maar er zijn, zàl ze! beloofde ze...
Den Zaterdag van vroeg in den morgen, was Mietje met het gewoon werk doende bij den kerkbaljuw. Disten liep weg-end-weer, bezorgde de stove, bracht water bij en zag er goed uit; hij at en hij dronk buik-sta-bij en repte van geen ziek-zijn meer.
- Zie je wel, dat kwaâ kruid niet 'n bederft, tinste Mietje, al een potje vleeschsop drinkend nevens hem.
- 't Bevalt mij, bekende hij.
- Beter geëten, dan 't bedde versleten, dichtte Mietje, de beste pillen komen vàn den broodkant en leute gaat boven alle medecijnen.
Kwansuis verwonderd, bekeek het plots Disten's kop.
- Is er entwat aan te kort of te lang? vroeg hij.
- Jaa 't, knikte Mietje, er is zwartsel aan te kort. Ziet dat je vandage dien kop wat van 't flescheltje geeft. G'hebt het alsaan verneglezeerd, enéé? 'k Zie 't.
- Met al dat ziek-zijn...
- Jamaar, da's uit, dat ziek-zijn. 't Was toch maar het musschenschijt. Eer ik naar huis ga, moet je die grijze pennen daar zwarten. Hoor je 't?
- Ngum! schokschouderde Disten.
- 't Zal morgenachternoen àl jong zijn wat rond jou is en ge'n moogt niet afsteken bij ons, hield Mietje aan.
Eer het vertrok, ging Disten naar zijn slaapkamer en kwam er van terug met een pottezwarten kop en een inktezwarten moustas.
- Wat zegt je nu? zwetste hij.
- Alzoo zoudt je nog een jonge poelie bekoren! bofte Mietje...
Na de vespers, 's anderendaags, was het volle gala te Disten Commers; preusch en pront, sneê-en-sneê, kwamen Pol en Mietje aan, gevolgd van Thuur en Fientje. Disten was in den derden hemel en ontving ze lijk engels. De moor stond te koken, maar het scheen hem nu, dat de koffie te kale was.
- Sjieke menschen zijn zindlijk, loech hij, en 'k ben verzind: de koffie is te dunne. Toe! Mietje haal een pak chocolaâ uit de spinde en melk uit den kelder, breek en kraak en giet, maar zie
| |
| |
toe, dat het een potjen goên is. Gij, Fientje, snijd fijne rozijnestuitjes en 'n spaar de boter niet; ik en die twee vogels hier gaan smooren.
Er was algauw leute; de twee jonkheden knezen en plaagden Disten, dat de doom in zijn oogen stond; de twee meiskes, al werkend en slavend, lieten de tongen klabetteren, en Disten sabatterde er door over-wel en over-kwalijk, al er bij zweetend.
Dan volgde een gruwelijke smulpartie; een schelf fijne koekeboterhamtjes verdween, in vijf molens gemalen, en, wijl geheel het keukentje nog doortrokken bleef van de prikkelende koekeen chocoladegeuren, sloegen de eters eindelijk een groot kruis en staakten het offensief.
Weerom zat het mannevolk te rooken, wijl de meiskes de tafel ontdekten, potten en kommen afwieschen en alles terug op zijn plaats zetten.
Disten was waarlijk in zijn schik en werkelijk in zijn garen gejaagd, te midden al dat jeugdig geweld, dat opborrelend levensgenot en die ongekunstelde en onschuldige minnarij. Hij voelde zijn eigen hert wel van twintig jaar verjongen en zat met zijn klak op zijn één oor, oogskes te luiken naar de twee meiskes zonder dat hij het zelf wist, tot groot genot van Pol en Thuur, die er hun spook in hadden.
- Disten, knees Pol, de meisjes aanwijzend, zulk een meubel hebt je hier te kort.
- Een beetje antieker, boertte Disten.
- Dat komt er niet op aan; een beetje min, of een beetje meer, als 't maar eene is van deugden, opperde Thuur.
- Kwestie wie d'r al op Disten luimt..., smeet Fientje op.
Den afwasch was gedaan en de meiskes zaten in de ronde te babbelen en te snabbelen om prijs, wel vooral om Disten te plagen.
Als het vijf ure sloeg zaten ze'r nog, maar dan sprong Mietje toch recht.
- Nu, ontbied ik geheel de compagnie op spekketraktaat t'onzent. Alla, toe! porde 't aan.
Seffens waren ze gereed en op en buiten, naar Rozekes, waar ze toevielen lijk een hond in den hutsepot, want, peist: Rozeke had precies overkomste, doortreffelijke overkomste.
- Enwel toch, zei het, verlegen, maar toch goed geluimd, ge zijt mij allemaal wellekom en pakt een stoel en zit in 't gezelschap, bij mij en Romanie.
Elk greep een stoel en zoo zat geheel het keukentje vol.
| |
| |
- 'k Weet niet of je allemaal Romanie kent, zei Rozeke, alzoo de voorstelling doende, maar 't is Romanie Vanlisch, de weduwe Pardoen.
Ja-ja, ze kenden ze allemaal van aanzien, doordien ze geheel haar leven in het aanpalend dorp woonde en sedert de maand Mei op Spitsberghe.
- En, gij, Romanie, kent je die kerels ook allemaal? vroeg Rozeke.
- De kerkbaljuw en de suisse vanzelf, zei Romanie, Mietje ken ik allang, maar die twee andere jonge opscheuten 'n kende ik niet tot nu.
De kennis was seffens gemaakt en de samenspraak in gang. Romanie stond haar steke, welgezind en vriendelijk en bovendien fijn en verstandig.
Disten was uit zijn lood geslegen en bekeek onderduims die schoone veertigjarige vrouw, die geheel het uitzicht had van een treffelijke dame.
- Is me dat een geildig, schoon vrouwmensch! dacht hij.
En daar klonk de winkelbelle; Mietje stond op, ging in de winkelplaats en kwam terug met een achtjarig meisje, lief en bevallig om te stelen en gekleed als een prinsesje; het ging recht naar Romanie en lei de handen op haar schouder, wel een beetje onthutst, doch vriendelijk.
- Mijn dochter Godelieve, zei Romanie tot het gezelschap en ze stond op.
- Gaat je al, Romanie? vroeg Rozeke, waarlijk ontdaan.
- Mijn kluize is alleen en verlaten en mijn beestjes verlangen achter knabbelinge, zei ze; 't is wijvekenstijd.
Rozeke deed moeder en dochter uitgeleide en in de keuken bleven ze koes, tot de voordeur toeklakte.
- Non de kuu! da's wel een vrouwmensch, riep Disten geestdriftig.
- En verstandig er bij, zei Pol.
- En geestig en verzettig, vergrootte Thuur.
- Ge moet er een tijdeke meê klappen om àl haar gaven te kennen, zei Rozeke, maar heja, dat is van goê volk en heja... zou ik zeggen.
- Schiet er gij jou achter, Disten, hitste Mietje aan.
- Ja, ik! knulde hij, ze zou er mij zeker propertjes inpakken en verzenden.
- Men kan nooit weten hoe een koe een haze vangt, zei Thuur.
| |
| |
- E, peis, Disten, knees Pol, ge zoudt van den eersten dag papatje zijn,
- Moest je'r meê trouwen, hoe zou Godelieveke jou moeten noemen, Disten: vader of papa? zottebolde Mietje.
- Papa? Gelijk ik wel aan een papa? schoot hij uit...
Ze bleven er nog lang samen klappend en keuvelend. Disten stond de eerste recht om te vertrekken; ze bemerkten allemaal, dat hij er danig verstrooid uitzag en ze hadden er hun deun in.
- 'k Geloof dat hij zal bijten, zei Mietje, als hij weg was.
- Ge 'n moogt er niet op slapen, Mietje, ge moet het ijzer smeden als 't warm is, hitste Pol aan.
Den Woensdag was Mietje aan het werk bij den kerbaljuw; het doorkeek hem tot in de ziel en zag hoe hij geduiveld stond, om van de weduwe Pardoen te spreken en hoe heure naam op zijn lippen brandde, maar het liet hem in zijn weêr. Eindelijk kon hij het niet meer gebokken.
- Non de kuu! Is me dat een vrouwmensch, Mietje, viel hij uit.
- Wie? vroeg Mietje, onnoozel-weg.
- E, ding, Romanie, zou ik zeggen.
- Romanie?
- Maar ja, van Zondage daar, te jounent: Romanie Vanlisch.
- Ha! vindt je 't?
Hij zat te wrikkelen op zijn stoel en aan zijn moustas te trekken.
- Waarom 'n hertrouwt dat niet? opperde hij botsbollig.
- Ik geloof wel dat ze 't zou doen, moest ze op haar schik komen, zei Mietje.
- Ze zou wél doen, zoo een vrouwmensch, fatsoenlijk en beleefd, treffelijk! En schoone klappen dat ze kan! Snel ook; nog een jonge, vriendelijke tote. Een gezonde brokke, gepuikeld en gememberd. Een geildig vrouwmensch. Armen lijk tuinstaken...
- Hoeveel zou ze wel wegen, levend-op? vroeg Mietje doende.
Hij keek oprecht verontweerdigd, vijs van zoo prozaisch uit de begeesterde opsomming van al Romanie's begaafdheden gesmeten te zijn.
- Och! ge spot altijd, gij, morde hij.
- Zi, hewe', doe voort. Wat weet je nog al?
- Ge smijt er mij altijd uit lijk Simeon uit zijn biechte.
| |
| |
Mietje gooide den kobbejager in den hoek en ging tot bij den baljuw, al hem vlak in de oogen kijkend.
- Disten, zoudt je jou een gedacht van Romanie kunnen maken? vroeg het.
Nu keek hij ook Mietje in het wezen en zijn oogen tintelden.
- 'k Zou te kort bollen, Mietje, te kort bollen, herhaalde hij, met twijfel in de houding en hunkering in de oogen.
- 't Is goed, zei Mietje, houd nu joun bek toe en laat die affaire aan ons over...
Mietje's plan was gemaakt: het zou den pastoor gaan spreken; maar juist dien zelfden dag kwam juffer Palmiere Magerhans op bezoek, beladen met een geschenk van vroeg zomerfruit. Rozeke en Mietje vertelden haar de versche nieuwsjes en vooral deze welke den kerkbaljuw aanbelangden.
- Mietje zal vandage nog menheere paster gaan spreken, besloot Rozeke.
Palmiere bleef een tijdje monkelend, weg in gedachten en eindigde met hertelijk te lachen.
- Mietje, 'k moet u wat zeggen: wilt ge mij een plezier doen? vroeg ze.
- Geerne, als ik kan, zei Mietje.
- Bon! Ga naar de pastorij niet. Laat die makelarij aan mij over, Romanie is mijn nicht en we doen het goed samen. Ik zal haar ten huize gaan spreken. Zijn wij t'akkoord?
- Ten uiterste. En ge'n zult het niet lang uitstellen, iefvrouwe? Anders zou Disten weerom kunnen sukkelen.
- Vandaag nog ga ik er op los en breng hier seffens nieuws.
Nog eer het avondluchtte kwam juffer Palmiere, van haar zending terug, welgezind, te Rozekes ingefladderd. Moeder en dochter stonden seffens bij haar in het keukentje en keken de woorden uit haar mond.
- Alles goed, kroonhalsde ze, 'k moest niet veel woorden vermoorden. Ze monkelde, als ik Désiré's naam uitsprak en in vijf minuten tijds was alles geklonken. Désiré mag de aanvraag in regel gaan doen, hij is er verwacht. Ga, zeg het hem, Mietje.
- 'k Ga vandage nog dien plaaster op zijn herte gaan plakken, beloofde 't.
En werkelijk, als juffer Palmiere weg was, ging Mietje naar Commers en deelde hem het blijde nieuws meê.
- Nu is Disten geschappeerd! jubelde Mietje inwendig.
Na de laatste misse 's anderen daags, ving Rozeke Leonie Pasters op aan den hoek van het kerkhof.
| |
| |
- Leonie, ge moet een keer komen: d'r is nieuws, fezelde 't in haar ooren.
Dat 'n duurde géén tijd, of ze was er, als gejaagd van de Turken. Rozeke en Mietje vielen aan het babbelen en ze wist het algauw allemaal.
- Wel-wel-wel! riep ze, dat is nu toch schoone. Wat zegt je: Disten en Romanie?
- 't Staat jou aan, Leonie? vroeg Mietje.
- Parteklier! Maar peist, wat al trouwen, Mietje: gij en Pol; Romanie en Disten; enne... wat zit er tusschen Fientje Vanbesien en Thuur Bouckenooghe? Liet ik mij niet gezeggen?...
- 't Doet-'t doet, knikte Mietje, d'r komt ook een trouwe van.
-Suikernullegjes! Een trouwe ook... E, pertank, tertijden liet Thuur verstaan, dat hij gepijnd was van te trouwen... Alla, dat hij...
- Ja, hij, 't is waar, onderbrak Mietje, maar dat waren kwinten; aardig zijn, enee... te vele peizen, enee... Alla, ding... maar da's afgediend.
- Afgediend?
- Ja, in beêvaart naar Duzelmonde, ter eere van den heiligen Nicolaus van Tolentijn. Enne... sedertdien...
- Is hij niet meer benauwd?
- Neen, hij. 'k Moet zeggen: hij werd seffens verhoord en miek kennis met Fientje. Hij is nu percies gelijk ik en gij, ter contrarie; hij is geheel bij den zijnen en hij 'n hoort niet geerne meer klappen van die oude miserie.
- Hij zei het mij ook en 'k beloofde zelfs een Onze Vader voor hem in den blok te steken. 'k Deê het ook. Wat zegt je: hij werd verhoord? Zie je wel, dat er nog altijd entwaar een heilige zijn handje moet toesteken. 'k Ben oprecht blij, dat Thuur genezen is.
Mietje verloor den leuteplooi op het wezen en keek schuins naar moeder en Leonie al ineens.
- We zouden altemets een Wees-Gegroetje voor Disten moeten lezen; hij heeft het noodig, opperde 't vroom en met diepe meening.
- 'k Heb het ook al gepeisd en gedaan ook, knikte Rozeke.
- Voor mij niet nagelaten, zei Leonie.
Den volgenden morgen hielden ze woord en gedachten Disten binst de Heilige Mis.
Na de mis trotte Mietje huiswaarts, de ziele gloeiend door de Goddelijke Overeenkomste en het herte warm voor Pol, want die
| |
| |
twee liefden sloeg het in één koeke, en, in dien koeke zat er géén haar, niets dan zuivere bloem, van witte semelterwe.
Ginder, op de kave van de brouwerij, in de koesterende stralen van de levenslustige morgenzon, zat er een meerlaan te schuifelen in 't Vlaamsch. - nu beginnen ze al in 't Vlaamsch te zingen, - hij sloeg zijn vlerken van geweld; zijn oogen draaiden in zijn kop van kunstdrift; de doom sloeg uit zijn bek van liefde en hij keek sterrelinge in de priemende zonnestralen van overmoedige levensvreugde.
- O! gij zwart spook, juichte Mietje, ge peist op joun wijf en joun jongskes.
In zijn ziel rees een vlamme van liefde op voor Onzen Heer en in zijn hert eene voor Pol. En ziel en hert zongen een inwendigen duo meê met den meerlaan, die ginder hoog de rijzende zon en den komenden dag begroette.
't Vonkelde in de lucht; 't vonkelde op de daken; 't vonkelde op den grond; 't was àl goud in de lucht en àl edelsteen op de aarde; de hemel loech op de aarde en de aarde loech naar den hemel.
- Toon ons, Heer, den glinster van uw aanschijn! zong koning David in zijn tijd...
Die dag was de inzet van Disten Commers geluk, want in den voormiddag nog sprak hij af met Mietje, schreef naar Romanie Vanlisch en vroeg een eerste samenkomstje met haar, ten huize van zijn oom, een oude vent, die te Vaartloope, een weinig terzijden de dorpsplaats, op een net gedoentje boer en rentenier speelde.
Daar vond hij Romanie; ze was nog vóór hem aangekomen, vergezeld van haar dochterke, Godelieve, die als een zomerblomke fleurde.
- Geef Désiré een handje kind, vermaande moeder.
Disten's hand schoot in zijn vestezak en er kwam een dozeke te voorschijn, 't welk hij opende en in zijn hand hing en blonk een zilveren paternosterke, 't welke hij aan Lieveke gaf.
't Meiske bezag dat kostelijk ding; 't werd kriekerood van genot; een monkel bloeide op zijn lippen; 't paternosterke verdween in de doos en de doos in den zak.
- Wat zegt je nu, kind? vroeg moeder aangedaan.
Met één wip klaasterde Lieveke langs Disten op, sloeg de armen rond zijn kop en zoende hem op beide kaken.
- Non de kuu! vloog het verkropt uit Disten's mond.
Hij gaf het bevallig kind de twee piepers weèr, ging zitten en
| |
| |
nam het op zijn knie; dan vaagde hij water uit zijn oogen en keek naar Romanie, die, met bepereld wezen, door heur tranen loech...
Van dat zelfde oogenblik af was Disten dezelfde mensch niet meer; hij kreeg een hert van drie-maal-zeven en zijn kobbe rees en 't was al leute wat in hem zat. Die opgetogenheid duurde tot in den vooravond van den dag die de kroon op zijn geluk moest spannen, en dan, met een druppelke vroomheid zonk er ook een traantjen angst in zijn hert. Mogelijks deed het weder er ook wat aan, want het was dien Zondag zoo heet dat de kraaien gaapten en geheel de lucht was bezaaid met kwaâweerhoentjes, die als in processie achter elkaar zwommen.
Van in den morgen mommelde de donder al. Die eerste vuiligheid magerde af in den wind, doch in den namiddag, wijl Disten weerom te nonkeltjes met Romanie in de beste kamer gezeten, zijn herte lucht gaf, kwam de-n-hemel pottedonker en de donder grolde lijk een beer, doch hoe donkerder de lucht zat, hoe klaarder het werd in Disten's hert en zeker ook in dit van Romanie, want in een paar uurtjes tijds, hadde ze malkander voor altijd gevonden, én, met dàt, de volheid van hun herteverlangens.
Ze zouden er mogelijks nog een tijdeke samengebleven zijn, maar almeteens dreunde er een donderslag, dat geheel het huis er van daverde.
- Romanie, 'k geloof dat 't dondert. Doet het niet? vroeg Disten.
- 't Dacht mij dat 't weerlichtte, zei ze.
Nonkeltje stak precies de deur open.
- Dies en Rommeke, vermaande 't, 't dondert gadoopje! dat de duivels om de brokken komen. 't Is er al méér dan een uur aan doende. 't Zal mollejongen regenen lijk het zwart zit.
- W'hoorden 't juist ook, zei Disten.
- 'k Hebbe doen inspannen om Rommeke naar huis te voeren. 't Is minst jammer van jou, Dies, maar ware 'k gij, 'k zou er zeere door vliegen; ge kunt thuis landen eer de vlaag overkomt...
Hij 'n was niet thuis voor de vlage; hij moest immers den terugkeer te voet afleggen en hij zat er ten volle in en was nat tot op zijn vel. Mààr, leute dat hij had!
- Ja, ja, riep hij de dondervlage toe, rammelt gij maar en kakelt gij maar, 'k heb toch d'eiers. En men prijst een stuur begin.
|
|