| |
| |
| |
Kapittel IX.
fijne koppels.
GEHEEL de hemel was dagen en weken lang zoo klaar als een tinnen pateel en van 's morgens schoot de zon op uit haar bed, zotweeldig, zotlevend en zotglanzend, zooals koning David haar met harpespel bezong. Uit den purperen Oosten reisde ze als een glorievolle overwinnaar door de pinkelende luchten den gloeienden Westen toe, zonder dat een wolk of een vleg haar priemen weerhield. Alles onderging haar hittegeweld. De groeze van de vruchten lag bijdage gestoofd, doch verrees des nachts en al wat knop was, zwol zienderoog open. Het koorn wiegewaagde lijk een stille zee; zijn halmen ruischten witgetint en zijn aren spokten krombekte. De oogst rijpte; een stille weemoed sloeg op uit het goud der stroogewassen, die, beladen met het zaad van nieuw leven, zelf vol heerlijkheid stervend, ten gronde negen en de aarde zoenden, die hen droeg en ook hun zaad dragen zou.
Over de majesteit der akkers, vol purper, geel en groen, vol goud en vol zilver, vol glans en vol glinster, zwierden de vogels in hun laatste zomerbedrijf en zongen koppig en geweldig hun groote of kleine zangen, welke na korte dagen in hun gorgel zouden stikken, tot ook voor hen het herwordende leven met de lente zou opdagen.
Het groot geweld kwam aan! Met bloote borsten stonden de pikkers pal te velde. Met bloote arms zwaaiden ze de zinderende pikken door de rillende stalen van 't koorn, dat stuivend over de bedden zonk, en reeds dood eer het viel, zijn reeuwschheid uitschudde, die de neusvliezen kittelde en levenslust verwekte met broodhonger samen.
Aldoor de velden, met overbloedige reken terwestuiken bezet, trokken twee jonge koppels langs de Zandstraat van Spitsberghe naar Elshoven; vooraan, het eerste koppel, Pol Vanbesien en
| |
| |
Mietje Pamele, de in-schijn blonde tweelingskinders; eenige stappen achter het eerste koppel, het tweede, Thuur Bouckenooghe en Fientje Vanbesien. Thuur, de zwarte reus, Kloeke Padde bijgenaamd, en, nevens hem, het blonde Vanbesientje, op geheel Spitsbergheplaats Het Koekestuitje bijgenaamd.
Pol en Mietje waren op weg om hun huwelijk aan tantje Soffie in de pastorij van Elshoven te gaan aankondigen, en Thuur met zijn Fientje vergezelden hen. Ieder der twee koppels was in afzonderlijke samenspraak verslonden; hun woorden werden stil uitgepuppeld en bekrachtigd met lippegemonkel en vingerduwkes.
- Pol, we zullen nog van honger niet vergaan, zei Mietje, al de machtige reken gerecht koorn aanwijzend.
- En de patatten die zóó véél beloven! 'k Eet zoo geerne een goê patat. En, gij, Mietje? vroeg Pol.
- 't Is al goed dat God groeien doet, zei Mietje, als 't wel gereed gemaakt is.
- Met een lekker sauske?
- Ja.
- Weet je wat het beste sauske van al is, Mietje?
- Een botersauske zeker?
- Neen, mijn zomerblomke, de beste saus is overeenkomst en liefde; dat maakt alles goed. Mietje, Mietje, wat zullen wij gelukkig zijn, als wij sneê-en-sneê samen in ons kotje zullen mogen kokkerullen!
Pol greep Mietje's arm en douw hem tegen zijn zijde. Mietje streelde Pol's hand en dronk de liefde uit zijn wijde kijkers.
Achter hen schoten Thuur en Fientje in een grooten lach.
- Ge doet dunne! riep Thuur.
- 't Is jammer dat wij geen oogen op onzen rug hebben! gekte Pol.
En vanher verviel het gesprek in gefezel.
- Mietje, hoe lang zien wij malkanders al geerne? vroeg Pol.
- Hoe lang? Wacht, rekende Mietje uit, van onze eerste Communie af tot nu, dat is meer dan elf jaar.
- Da's nu voor 't een leven of 't ander.
- Wat zegt je daar, Pol? Da's voor altijd!
- Da's 't zelfde, Mietje, dat is tot aan de dood van mij of jou, of 't 'n ware dat wij samen naar de heilige Vaders gingen.
- 'k Wil seffens teekenen. Zi, ik 'n mag er niet op peizen. Maar, God zij gedankt! wij zijn jong, Pol, en w'hebben voorzeker wel vijftig of zestig jaar voor ons.
| |
| |
- Kijk, Mietje, zei Pol, en hij wees een stuk land rijk koorn aan, dat nog op stam in den zoelen wind zoetjes de aren door elkaar wreef, - zoo zou het met ons moeten vergaan.
- Hoe wilt ge zeggen, Pol?
- Let er op, hoe die halmen, die samen opschoten en ineengestrengeld groeiden en rijpten, nu nog gewrongeld staan; ééns leefden ze, nooit gescheiden; ééns zullen ze sterven, morgen misschien.
Mietje bleef staan en bekeek weemoedig de heerlijke vrucht.
- 't Deert mij zoo, Pol, kloeg het, 't was zoo schoon en 't zal nu àl zoo bloot en zoo blutsch worden. Voelt je dat ook niet?
- 't Doet, mijn kadotterke, maar hoelang duurt het, eer de nieuwe vrucht de akkers in jeugdig groen pint? De oude vruchten verdwijnen; de nieuwe komen aan en 't leven gaat voort. Ik beklaag dat arm rijp koorn, Mietje.
- Waarom, Pol?
- Het draagt enkel de kiem van het leven, maar, met Gods zegen, zullen wij de vrucht zien en misschien de vrucht van de vrucht. Mijn herte springt omhoog!
Mietje keek Pol aan en de weemoed zwom rap uit zijn oogen, verreweg.
- Gaat je die partie koorn misschien koopen? riep Thuur.
- Ge zoudt zeker geerne weten waarvan wij doende zijn, hé? Maar ge kunt het, potvernon! gaan snoffelen. Ge'n strooit ook niet uit, wat je onder elkaar puppelt, riep Pol weêr.
- 't Doet, boertte Thuur, we zijn doende met een naam uit te pluizen voor ons eerste kind. Fientje wil het Thecla noemen, en, ik, Siska.
- En als het dan een knechtje is? vroeg Mietje.
- We moeten dat nog beklappen, giegelde Fientje.
Zoo trotten ze voort, keuvelend en boertend, zoetjes klapkend, stil fluisterend, of lachend en tierend, óver van weelde en levensvreugd. Ze naderden Elshoven, het lief dorpke. Dicht bij de plaats, op een schoone hofsteê, van wilde doornhagen omringd, kraaiden de jonge haans om prijs; een meerlaan zat in 't toppelke van een perelaar te schuifelen dat het doomde; zwartekobben, rietmusschen en hageratjes kwekelden in de verstreuvelde doornhaag en de krekels vijlden hun vooizen af in den stratezoom.
- 'k Zou dansen! 'k Zou springen lijk een puid! juichte Pol.
- Houd je maar koes, vermaande Mietje, want Soffie-moeie
| |
| |
zal jou algauw wat koelen; ge zoudt alzoo van de hitte in de koude vallen en dat is gevaarlijk.
- Is ze zoo een hekelvee? vroeg Pol, den nek intrekkend.
- Jaa z', knikte Mietje, z'is er eene van koel-jou zonder te blazen, maar ge zult er achterna veel leute meê hebben.
En daar lag het dorp, met zijn kleine huizekes en zijn smalle marktplaats voor de oude kerk, waarop een toren lijk een keersedomper. Dààr hielden de twee koppels stand en beraadslaagden.
- Ik en Fientje blijven hier rechts in die groote herberg ‘De Tuithoorn’, zei Thuur, en trekt ginder aan 't langste koordeke niet in de pasterie; wachten verdriet.
- E, vrijt, potvernon! schoot Pol uit, of verdriet jou dat ook?
- Tuttuttut! middelde Fientje, gaat er maar op los; wij zullen geduldig wachten. En trekt maar schoone muilekes naar Fientje-moeie en heilige tootjes naar menheere paster. God beware u!
Pol en Mietje waren het op naar de pastorij en trokken er aan den bellestring. Voor het kijkgat verscheen een vijgachtig wezentje met bijziende oogen; de deure ging open en Soffiemoeie, tenger en ineengedrongen, verscheen in het deuregat.
- Enwel, Lieven Heertje, Mietje! tingelde 't.
- En hier Pol, moeie, Pol Vanbesien, mijn toekomende, zei Mietje.
- Wat zegt je! Wat zegt je! En komt zeere bin'.
Algauw zaten ze in een spreekkamertje, met een klein karafje mager bier voor hen, op het driepikkelke.
- En we komen jou ons huwelijk aankondigen, Soffie-moeie, en ge zijt de eerste van geheel de familie die ons gezamenlijk bezoek ontvangt, fleemde Mietje.
- Hamaar, zi. Wat zegt je, riep Soffietje, al de handen ineenslaande op zijn schootje.
Met zijn oude kattinoogskes doorboorde 't Pol's oogen. De jongen werd er ongemakkelijk van en voelde zich klein en kind tegenover dat gerimpeld en gewerveld oud ding, dat geheel zijn leven boven alle hoofden gekraaid had en hoogdag-leegdag, bij elk en eenieder sermoende en altijd sermoende, uitgezonderd in den preêkstoel, waar de pastoor nog meester was, nadat hij effen was met af te lappen wat Fietje hem opgaf.
In 't geniep look Pol een oogske en Mietje monkelde.
- Wat zegt je daarvan, Soffie-moeie, staat dat huwelijk jou nog een beetje aan? En hoe vindt je mijn vent te wege? vroeg Mietje.
| |
| |
Soffietje doorkeek Pol en schudde den kop.
- Hij is een propere vent, voor zooveel ik er van ken, schuddebolde het, maar al dat uitwendige telt voor niet veel; d'r moeten deugden bij zijn.
- Hij is een deuger! bofte Mietje, zijn handen jeuken naar het werk. Enne, religie ook: alle maanden te biechte en te communie.
- Zi, zi! Wat zegt je, alle maanden! Is 't waar?
Soffietje bekeek nu Pol veel moederlijker en schonk zijn glas, dat half uit was, weerom vol.
- Zoodat het er toch van zal komen, moeie. We schikken nog voor 't einde van September te trouwen. En 'k ben blij dat het jou voldoet, zei Mietje.
- Voldoen? knabbelde Soffietje, voldoen, percies? 't Is te zeggen, 'k hadde jou veel liever naar een klooster zien gaan, maarja, iedereen 'n is zoo gelukkig niet die heilige roeping te hooren. Algelijk, God is bermhertig; 'k meen, met Zijne heilige hulp, dat de wereldsche menschen misschien ook naar den hemel kunnen gaan.
- Tot preuve: gij 'n zijt toch ook geen nonne geworden, moeie, opperde Mietje, met moeite zijn lachen bedwingend, wijl Pol, nu doende, Soffietje's antwoord vernibbeld afwachtte.
- Hamaar! protesteerde Soffietje verontweerdigd, wie heeft er 's levens! Dat is een geheele wat anders. Ik 'n hebbe nooit geen wereldsche gedachten gebroeid en ik leef een kloosterlijk leven. Peist: altijd hier of in de kerk; altijd met geestelijke personen. 'k Zou wel willen weten, wie er méér non is dan ik. En daarbij, nu al twee jaar een oude man van zeven-en-tachtig jaar moeten bezorgen en rondslepen en met een jongen kwaajeteur geplakt zitten, die maar goed is om mij den duivel aan te doen.
- Kunt je de pensen met hem niet deelen, moeie?
- Jamaar-jamaar, dàt niet! 't Doet-'t doet. Hij loopt altemets een keer in mijn weg enee; heja, een oude troepsoldaat enee... Maar 't doet-'t doet, 'k zie hem tóch geerne. 't Zou hier een triestig huis zijn zonder die vagebonte... Menheere paster enee...
Soffietje's gemoed liep over en 't vaagde traantjes uit zijn oogen.
- Gaat het niet met menheere paster? vroeg Mietje.
Soffietje wees met den vinger naar het voorhoofd.
- Hier zi, deed het, een beetje wèg altemets, surtout als hij moe is. En zeggen, dat hij 's Zondags nog het hoogmissermoen
| |
| |
zou willen preêken... En als hij het in zijn hoofd heeft, heeft hij het in zijn... elders niet. Pertank, menheere kwaajeteur... Zi zi, hij komt daar percies.
De deur ging open en een vaste stap dreunde. Soffietje trok de kamerdeur open.
- Menheere kwaajeteur! Heila, menheere kwaajeteur! riep het.
De coadjutor deed keerom en kwam in het spreekkamertje.
- Menheere, zei Soffietje, dat hier is mijn zusters meiske, Mietje Pamele; die daar is Pol Vanbesien. Ze komen mij hun huwelijk aankondigen.
- Ja-a-a! knulde de coadjutor, al 't koppel bekijkend, dat 'n is geen bucht, wee je. Maar, dàt daar is bucht - en hij wees de karaf aan. Haal een flessche wijn uit.
- Peis je, dat het op menheere pasters rugge groeit! schoot Fietje uit.
- O! gij, nijpe, verweet de coadjutor en hij verliet het kamertje en kwam terug met een flessche wijn, welke hij op de tafel bokte.
- Daar zi, profetebezie! En zet drie glazen, dat ik meêtik.
Fietje ging krakend en zagend voort en kwam terug met de glazen.
- 'k Schikte 't wel, mompelde 't...
- Wat schiktet je weerom al?
- Dat ik drie glazen ging moeten halen. Gij oolijken duivel!
- Voor uw straffe zult je meêdrinken, loech de coadjutor en hij haalde een vierde glas.
Er werd geschonken, getikt en gedronken op het goê succes.
- Ja, succes, knulde Fietje, ze mogen 't hebben, dat succes. 'k Heb, ik liever kiekens en konijns te kweeken dan jongens. Neen, ik, ik 'n had er nooit geen zin voor. Proficiat met 't succes! Peist een keer: een mensch kweekt een geitelam en in twee-drie dagen gooit dat zijn achterstelleken in de lucht, maar een kind? Zoeten Heertje! Als je 't een jaar lang toejoer zijn... gevaagd heeft, kan 't nog op zijn beentjes niet staan. Neen, ik!...
- Waar blijft mijnheere pastoor? vroeg de coadjutor, een oogske luikend naar Pol en Mietje, hij moet ook goêndag komen zeggen.
- Och. wat zoud' hij wel, die duts! steigerde Fietje.
- Alla toe, ga er om! beval de coadjutor.
Ruttelend en pruttelend sleepvoette Fietje naar de keuken, achter menheere.
| |
| |
- Dat 'n wilde geen kinders kweeken! fezelde de coadjutor, maar nu zult ge een groot kind zien, dat méér werk vraagt dan drie kinders.
Slepend kwamen Fietje en de pastoor door den gang aan tot in het spreekplaatske: Fietje, zelf oud en kromgewrocht, leidde zijn meester bij den arm, zooals de coadjutor hem niet lang geleden nog naar den preekstoel leidde, heuge-tegen-meuge, doch tot groot verzet der parochianen.
In het deurgat verscheen een kromgegroeid, gebogen, gerimpeld en verschrompeld pastoorke, sneeuwwit van haar, rood van wezen, met twee ingoede kinderoogen bezet. Allen die in 't plaatske waren sprongen recht en groetten hem eerbiedig en bewogen.
- Zit, zit, deed hij, met de witte hand wuivend, en, met zijn zuivere kinderoogen bekeek hij Pol en Mietje.
- Die twee fraaie jongens gaan de wereld in, verneem ik. Dat is wel, streelde hij, dat is wel, Wel!
- Hij heeft goê vuisten, enee, menheere, zei Soffietje, Pol aanwijzend.
- Dat is goed. Wel. Kloek en gezond: laborès mànuum tuàrum... Goed. Wel!
De coadjutor had moeite om zijn lachjeukte tegen te houden, maar hij bleef niettemin doende.
- En wat zegt ge van de bruid, mijnheere pastoor? vroeg hij.
- Frisch. Wel. Goed: Uxor tua sicut vitis abùndans... Dat is wel!
- Soffie, hier, beweert dat ze afschrikte van 't huwelijk uit angst voor de kinders, plaagde de coadjutor.
De oude priester bezag Fietje streng en stak den vinger op: Ecce héreditas Domini... Kinders! Kinders! prak hij.
- Ja, hekse! knutterde Fietje, wat een mensch toch al moet hooren!
- Ze mógen er bij ons komen, menheere, zei Pol, die wel geen Latijn maar Vlaamsch verstond en al een paar glazen wijn in had.
De oude man loech minzaam en stak zegenend de hand over hem uit.
Goed! Wel! Kinders, ja: Filii tui sicut novélae olivàrum...
- Ja, ja, 't is al goed en wel met joun oliefolie! Weet je wat ik piep? 't Is al schoon van kinders te zien, maar, kinders opkweeken?... We waren, wij, t'onzent, met een bende van negen en w'hebben ze zien vliegen. Oliefolie? 't Moest er zonder gaan. Armoê! Geene te kort. En miserie en ziekten...
| |
| |
- Qui séminant in làcrymis... onderbrak de pastoor.
Pol en Mietje stonden vergaapt, te kijken lijk een hond op een zieke koe, maar Fietje niet.
- Maar zwijg een keer een beetje! streed het, zijn arm schuddend.
- Goed! Wel! Heu mihi!... Impugnàbant me gratis...
- Ja, gratis? 'k Zou 't willen weten of ik het hier gratis hebbe... Zi, menschen, hij 'n kan nooit een minuutje zwijgen, tutterde Fietje, en daar mede ben ik mijn redens kwijt. Waarvan was ik doende?... Ja, 'k heb het vast! Van al onze tegenkomsten, enee? W'hebben in onze kinderjaren veel droge stuitjes geknabbeld, maarja, vaneigen, als wij groot werden, kwam de weelde meê. Wij brachten geld in en vader en moeder kwamen...
- Cum exultatióne portàntes manipulos... onderbrak de pastoor alweêr.
- Mijnheer pastoor wil zeggen, dat ge later de polka rond uw keuken moogt dansen met een kind op den arm, mommelde de coadjutor, al de hand voor den mond houdend.
Zichtbaar was de oude pastoor zwaar vermoeid van een beetje recht te staan. De coadjutor miek teeken naar Fietje, die haar meester met een ziertje vinnigheid, doch veel bezorgdheid, wegleidde, hij al rullend: ‘Sic benedicétur! Sic benedicétur’ en Fietje al knullend: ‘'t Is genoeg! 't Is genoeg!’
- Wat zegt je, vroeg de coadjutor, als de oudjes weg waren.
- Een lastig kind, knikte Mietje.
- Waarom geeft dat zijn ontslag niet? vroeg Pol.
- 'k Zal 't u zeggen, jongen, fluisterde de coadjutor, luister: omdat hij geen cens te voren heeft. Ge ziet hoe spaarzaam moei is, zoodanig, dat ze zelfs op eene gelegenheid als deze, geen glazeke wijn schonk. 't Mag er niet af, menschen. In den grond van haar hert zal ze mij dankbaar zijn omdat ik haar dwong en Zondage zal ik het uitzweeten met mijn half fleschje te weigeren. We beleven tijden, menschen...
- Da's toch wreed, zei Pol.
- Zeker, jongen, knikte de coadjutor, maar ik heb meer compassie met Fietje dan met mijnheere pastoor. Dat oud opgewrocht wijveke draagt al de zorge en de angsten alleen; het moet hier alles afslepen en dag en nacht te klauwe staan om den ouden zeven en tachtigenjarigen duts op te passen. Twintig maal daags roept hij: ‘Soffie! Soffie!’ en 't mag van geluk spreken, als het geen twee-drie maal op één nacht moet opstaan
| |
| |
voor een ditje of een datje. Mijnheer de pastoor was altijd en is nog een heilige priester, die enkel leefde om priester te zijn en zeer veel goed deed met zijn schoone sermoenen, hier en in den omtrek - en of hij het kon! - doch, ge moogt mij gelooven of niet, maar 'k zou bijna even geerne sterven in Soffietje's plaats als in deze van mijnheer pastoor.
- En ze lachen en spotten dan nog met zulke menschen, opperde Pol, voor wiens oogen er als een nieuwe wereld openging.
- Om hun menschelijke gebreken, ja, knikte de coadjutor, om hun snetterbek, om hun vuil muilke, maar, jongen, let eens op dezen die ze belasteren, of het soms even geen vogels zijn met bekken. En welke bekken! En dat benevens groote gebreken welke men in de Fietjes niet 'n vindt.
Soffietje kwam terug in de kamer en de coadjutor schonk het restje van de flesch uit.
- Laphetuitus! boertte hij.
- Ge'n moet met menheere paster niet lachen, keef Soffietje, ge zult misschien ook oud en ding worden.
Het draaide wat rond, schoot met de hand in den zak en gaf entwat aan Mietje, profijtig in een papiertje gedraaid.
- Een briefke van honderd frank! tinste de coadjutor.
- Een Paaschnagel, daar, kurieuzeneuze! gromde Fietje, da's hard gewijd en dat verjaagt het kwaad en brengt Gods zegen meê. Zorg er wel voor, Mietje. Enne... 'k zal voor uws getweeën lezen... Enne... Als er na mijn dood entwat overschiet - nu 'n kan ik niet - is 't al voor u... En zwijg nu, gij, knulde 't, den coadjutor beglariënd.
Spijts zijn geknor loech Fietje toch meê en zoo vertrokken Pol en Mietje midden stille leute en stapten ze naar den ‘Den Tuithoorn’, waar Thuur en Fientje nog slagwater te fezelen zaten...
Met het vallen van den avond trokken ze door de verlatene en vredige velden huiswaarts. Honderden krekels zongen t'alle kanten en de vledermuizen spelevaarden en mieken lompe krinkels boven het gerecht koorne.
Eer het donkerde, landden de twee koppels te Spitsberghe aan en vielen te Disten Commers toe; Disten was immers dien zelfden Zondag bij Romanie geweest en ze zouden hem wat gaan uithooren.
Disten zat gerust zijn pijpke te rooken bij het tafeltje, waarop een flessche bier stond en een glas, nog halfvol.
Geweldig stormden de jonge bloeikes de keuken in en ont- | |
| |
trokken den goeilijkschen man aan zijn droomerijen, in den halfdonkeren en de eenzaamheid.
- Op den haaibaai geweest? gekte hij.
- Toe! haal maar nog een flessche of drie; onze tonge hangt uit, boertte Pol.
- Da's aan mij niet genaaid, zei Disten - en de flesschen kwamen er.
Om hem in 't garen te jagen vertelden ze eerst hun eigene gevarenissen en dan zetten ze hem ook tot spreken aan.
-Da's alzoo, zei Disten, hoe beter ik Romanie leer kennen, hoe meer ik haar respekteer en hoe klaarder ik inzie, dat ze de geschikte vrouw voor mij zal zijn. Wij zijn van gelijken leeftijd en nebben dezelfde goesten. De wildheid is uit ons vervlogen en we verlangen naar stil en gezapig leven; wij 'n zijn alle twee geen Joden maar geen wegsmijters ook, én, 't bijzonderste van àl: wij weten dat God onze steune is.
- Ziet je Romanie al een knikkertje geerne, Disten? vroeg Fientje doende.
- Ja, 'k weet wel waarop dat je zinspeelt, Fikke! monkelde hij, al Mietje bekijkend, maar dat is geheel afgewaaid. Ge moogt mij belachen of niet, rechtuit gezeid: ja, ik zie Romanie geerne, oprecht ingeerne.
- Zoodat je nu 't geluk bij de pooten hebt? gekte Fientje.
- Gekken apart, zei Disten beslist, ik hoop, als er geluk op de wereld te rapen ligt, dat ik het met Romanie zal vinden. Vaneigen voeg ik er bij: als 't God belieft.
- En wanneer schikt je te trouwen? vroeg Mietje koeleweg.
Voor één oogenblik verscheen er een doende flikkering in zijn oogen, doch seffens was de doendigheid uitgedoofd en vervangen door een waas van overschilligheid, nog vergroot door het koel optrekken der schouders.
- Ba, ja, e, rond October, zeker, knabbelde hij.
- 't Is de schoonste tijd van 't jaar voor dat heilig Sacrament te ontvangen, gekte Pol, heja, het 'n is maar het laatste van de zeven, daarbij, het seizoen is een voorbô van wat er in 't huwelijk volgt: 't wordt koud; 't stormt; 't regent; 't is vuil gaan; de blâren vallen af; de boomen staan verarmoed en 't vriest algauw dat de duivels langs de eiken klimmen.
- En pertank zóó véél gejaagdheid om dat Sacrament te ontvangen, spotte Disten, en hij bezag de twee koppels en schoot in een hertelijken lach.
- Waarom lach je, Disten? vroeg Mietje.
| |
| |
- 'k Zal het jou later zeggen, geheel zeker, beloofde hij...
Stilletjes en verraderlijk was de donkeren gevallen en de twee koppels verlieten Disten om nog een insprongske te doen bij Rozeke, vooraleer te scheiden. Zij ook hadden nu veel leute: ze zouden immers Disten een tand trekken en ze kroonhalsden en komploteerden onderwege.
- We moeten absoluut de juiste date van zijn huwelijk kennen; Mietje hier moet dat achterhalen, zei Pol.
- Zijt maar gerust, mogelijks van Woensdage af, beloofde Mietje.
- Hij moet en hij zàl zijn twee flesschen champagne verliezen en afschieten. Hij heeft gewed, en, zijn wij eer getrouwd dan hij, hij is de gelte.
- Willen wij de date van óns huwelijk met acht dagen vervroegen? opperde Thuur, voor Pol is het toch gelijk; hij gaat te Rozekes in en het stalleken is gestrooid. Onze woonst komt wel maar met eersten October open, maar we zouden een weke te Vanbesiens kunnen inwonen. Wat zegt je, Fientje?
- Mij wel, stif wel, vergrootte Fientje, 'k zou voor een week in een mollegat kruipen ook, als we daarmeê Disten in het net krijgen.
- We zullen 't met moeder beklappen, zei Mietje.
Als de vier comparanten te Rozekes instormden, kregen ze eerst een ferme sause van moederke om hun te lang uitblijven. Leonie Pasters, die er in bezoek was, deed zelfs nog een greepke peper en zout in dat sauske.
- Jamaar, Leonie, wacht van pruttelen tot ge 't fijne van de zaak kent: we zitten al wel twee uren te Disten Commers, loog Mietje.
- Als 't alzoo is..., gaf ze toe.
- Jaa w', knikte Pol, ge moet weten, Leonie, we willen de date van Disten's huwelijk kennen; hij heeft gewed voor twee flesschen boem, dat hij eer dan wij zou getrouwd zijn.
Leonie pijloorde, lijk een katte, die dievelings een vet brokske beloert.
- 'k Weet, 'k weet, suikernullegjes! loech ze, 't was op den dag van den haas-in-'t-witte.
- Percies! zei Mietje.
- Hamaar, g'hebt veel tijd om te schikken en te regelen.
Van nu tot October hebt je nog twee maanden, zei ze goeilijks, doch al boos onder de schelen kijkend.
| |
| |
- Wij schikken te trouwen rond den twintigsten September. Wat zegt je, moeder? vroeg Mietje.
- Da's mij eender; ter contrarie, schuddebolde Rozeke, hoe eer dat zot geloop ten einde is, hoe liever.
- En waarom niet in den eersten helft van September? vroeg Leonie.
- Dat wij geen thuis 'n hebben tot den eersten October, zei Thuur.
- Wel, wat de suikernullegjes! middelde ze, gaat te Vanbesiens in voor acht of veertien dagen; ge zijt nu toch genezen van al joun angsten en benauwdheden.
- 'k Zal 't vragen thuis, zei Thuur, al een beetje kleurend, doch hij liet stil Leonie's aantijging vallen...
Den Maandag reeds was alles effen en geklonken; de date van hun huwelijksinzegening was vastgesteld op veertiende September, acht dagen vóór deze van Disten, althans in hun veronderstelling.
Den Woensdag was Mietje te Distens en sloeg er op de hage, om hem zijn tonge te pellen, doch het antwoord klonk onveranderlijk: met October zijn wij getrouwd.
Hadde Mietje geweten, dat Leonie Pasters allang Disten's ooren gevuld had, maar 't wist het niet, en, gaande en keerende, steperend en kuischend, trachtte het voortdurend den baljuw uit te booten. Hij was in schijn dien morgen niet werkens- noch klappensgezind; hij zat bij de tafel in een boek te lezen en neep al zijn antwoorden kort af, als verslonden en verstrooid.
- In wat zit je daar te snuisteren? vroeg Mietje eindelijk ongeduldig.
- Als je peist, dat ik mijn ‘Histoire Sacrée’ herlees, van tijdens mijn collegejaren, zei Disten.
- Hoe noemt je dat?
- ‘Histoire Sacrée’.
- 't Is lijk zweren.
- Dat wil zeggen: ‘Gewijde Geschiedenis’.
- Ja, verdikke! En wat leest je daarin?
- 'k Ben doende met d'historie van Samson.
- Die reuzevent met al zijn peerdemacht?
- Ja, maar d'r is ook nog een Dalila in 't spel; een vrouwmensch dat nog méér macht had dan Samson.
- 'k Weet er eigenlijk ook nog entwat van, maar 't loopt al dooreen in mijn memorie. Dat was een schoon vrouwmensch, geloof ik?
| |
| |
- Stif schoone, maar 't was een vuile peleriene.
- Ja-a-a! Vertel een keer, Disten.
- Hewé. Samson was een herkuul en zijn vijanden, de Philistinen, zwoeren zijn ondergang, maar konden hem niet bemeesteren; dan zonden ze er een schoone zeemtote op los, met last Samson te flikkeflooien en zoo zijn geheim te achterhalen. Dalila lei het zoo goed aan boord, dat de reus zijn ei liet afhalen en hem door die schoone teilamatooie liet in slape wiegen. Peis een keer! Enne, dan sneed Mietje... wil ik zeggen Dalila, Samsons haar af en zijn macht was gaan vliegen en hij zat in 't net.
- Wel-wel-wel! dat was algelijk jammer, kermde Mietje, zonder achterdenken.
- Jaa 't, knikte Disten, schabouwelijk jammer. En 'k zit te peizen, dat het een lesse is voor ons... Maar, om van entwat anders te spreken... Ja... wacht..., maar ja, 'k peis, ik, met het einde van September getrouwd te zijn. Om het tot in October te laten aanslepen, 't ware dom, 't dunkt mij; Romanie zei het ook. 'k Wil zeggen, met die korte, donkere dagen... Is 't geen waar, Mietje?
- Zoo, dat zal een affaire zijn voor op 't laatste van September?
- Ja, alleszins getrouwd vóór eerste October.
Mietje was er boven op; Disten zou trouwen op het einde van September.
- Hij heeft zijn wedding uit den kop verloren! juichte Pol, als Mietje hem den uitslag van zijn diplomatische zending meêdeelde.
Nu sliepen ze op hun twee ooren en lieten den tijd zijn gang gaan. De maand Oogst liep ten einde; veel koornstoppels lagen geturfd in de zon te spakeren en de zomervruchten blekten lijk schilderijen tusschen het bloote land. De dagen kortten wel, maar de zon was nog eenlijk geweldig en er lag een zoo bekoorlijke weemoed in de morgen- en avondstonden.
Den laatsten Vrijdag van Oogst trok Disten Commers naar het gemeentehuis, sprak er een tijdeke stil met den bediende van den burgerstand, die veel leute had, dopte deze een vijffrankstuk in de vuist en vertrok al den vinger op den mond leggend.
Den Zondag daaropvolgend ging alles zijn gewonen slos in de kerk, uitgezonderd dat de jonge suisse bemerkte, dat de kerkbaljuw met het begin der misse reeds de schale ronddroeg en brutaal schoffelde, om met die karreweie nog voor den aanvang van het hoogmissermoen gedaan te maken. Na het Evangelie
| |
| |
ging hij, volgens gewoonte, den pastoor naar den preêkstoel voor, doch in de plaats van er te wachten tot het einde van den afroep, stoof hij seffens weg naar de sacristij, zonder nog den kop uit te steken. De jonge suisse stond achteraan, geschoord op den pijkestaf, te monkelen met wat hij Disten's verstrooidheid dacht.
Na de aankondiging der wekelijksche diensten volgt in alle kerken die groote stilte, welke den afroep der huwelijksbannen voorafgaat. En zoo ook te Spitsberghe. Mijnheer de pastoor schoof het boek ter zijde, opende er een kleiner, knufte en begon: ‘Luistert naar de bannen van de huwelijken staat: Désiré Decommer, jonkman, en Romanie Vanlisch, weduwe in eerste huwelijk van Constant Pardoen, beide alhier; eerste ban. Indien er iemand wettelijke beletsels...’
Maar Pol 'n hoorde dien van ouds gekenden rimram niet meer, zijn pijke gleed weg en hij tuimelde bijna ondersteboven van 't verschot. Door geheel de kerk ging er geronk op en de pastoor zelf monkelde en wierp een loenschen oogslag op den suisse, die nog van zijn verschot niet bekomen was...
Na de hoogmis gooide Pol zijn hoed-met-hanepluimen en andere vergulde ornamenten af en liep naar Rozekes, waar moeder en dochter, die nog van niets wisten, vergaapt te luisteren stonden en als uit de lucht vielen.
- Die leelijke muiker! schoot Mietje kwaad uit, en 't werd zoo rood als een haantje.
- Die man had geen verplichtingen ons zijn zaken wijs te maken, middelde Rozeke.
- 't Is gelijk! En 'k zal 't hem piepen ook, dat hij een muiker is. Een valsche vent is hij! 'k Wist niet dat hij alzoo bestond. Wadde? Ons alzoo bedriegen!
- 't Slechtste is, dat ik potvernon! aan twee flesschen champagne gelicht ben, knorde Pol, en hij liet zijn lippe hangen.
De deur vloog open en Leonie Pasters stoof bin'.
- En wat zegt je nu? riep ze, wat zegt je, hé? Is dat kunnen zwijgen lijk Disten? Da's bijten zonder bassen.
- Een muiker is hij; een valsche leelijkaard! schoot Mietje uit.
- Zi, zi! sprak Leonie tegen, al Mietje beziende van kop tot teene.
- Ja, een muiker, herhaalde 't, een muiker, zeg ik; Woensdag nog zei hij mij: 't zal entwat zijn tegen einde September.
- Juiste, loech Leonie, juiste; hij zei de waarheid: tegen dan zal het alleszins effen zijn. Maar zeg een keer, Mietje, 'k geloof,
| |
| |
ik, dat je meent dat joun tooverkunsten nog alsaan voort pak hebben op Disten. Ouw! peerd. 't Is uit, met alles aan joun neuze te knoopen.
- 'k Zal het hem seffens anders gaan wijsmaken, ketterde Mietje, en het ging te wege de deur uit naar Distens, om hem zijn zaligheid te zeggen.
- Knaag maar joun kei, meiske, spotte Leonie, Disten is al op zwier met zijn toekomende van binst de hoogmis; ze zijn gaan kermissen naar nonkeltjes.
Mietje was geheel uit zijn smitte gesmeten en moest willens nillens het affront inzwelgen. In den namiddag moest het zelfs de plagerijen van Thuur en Fientje verdragen en 't was algeheel als van de mieren gestraald.
Den Maandag gaf het wel snoer om te schelden, als Disten zijn gewoon bezoek deed, maar hij pakte het spel lachend op en wreef plagend den eenen wijsvinger over den anderen.
- 'k Hebbe jou vast, hé? gekte hij, uitschieten moogt je, maar betalen zult je! En zeg eens, weet je nu waarmeê ik zoo loech, den avond van joun bezoek bij Soffie-moeie?...
In die zelfde week nog deden Disten en Romanie hun bezoeken bij de verwanten en de vrienden. Rozeke, Mietje en Pol Vanbesien werden ter bruiloft uitgenoodigd alsmede Thuur Bouckenooghe en zijn Fientje. In overleg met zijn toekomende, nadat hij haar alles wat zijn gewezene betrekkingen aanging meêgedeeld had, trokken ze ook samen naar Magerhans, om juffer Palmiere uit te noodigen. Ze werden er goedhertig ontvangen, maar Palmiere bedankte.
- Komen zal ik niet, zei ze, maar 'k ben oprecht gelukkig om die uitnoodiging en 'k zal wel op u peizen...
Na korte beraadslagingen, hadden Disten en Romanie besloten hun huwelijk in een solemneele elfuurmis te laten inzegenen, geen speelreis te doen en met de familie en de kennissen meê te vieren. Het noenmaal zou opgediend worden in ‘Den Arend’, waar ze'r 't fijne van kennen om te koken en de tafels te bedienen.
En zoo was de groote dag gekomen. Er ging een geheele stoet van het stadhuis naar de kerk; de klokken luidden en het volk troppelde; 't orgel speelde zijn schoonste deuntjes en de pastoor monkelde als hij het huwelijk inzegende...
Aan tafel ging het schuw! Er werd ongenadig geëten en onbermhertig gedronken; er klonken veel kluchten en liedjes, doch spijts het verlet in het eten, moesten Elodie en Irma, die opdien- | |
| |
den, springen om schotels te halen, te brengen en rond te dragen.
Half maaltijd kwam er een kistje toe op het adres van Mijnheer en Madame Désiré Decommer-Vanlisch; het kistje werd op de tafel geplaatst voor Disten, die het opende en er een prachtig beeld van den H. Gerardus uit nam. Aan het beeld was een kaarte vast; Disten las het, monkelde en gaf het te lezen aan zijn vrouwe, die het even monkelend las en aan nonkeltje reikte.
- Jamaar, alzoo niet! riep Mietje Pamele, moet die affaire alzoo de ronde van geheel de tafel doen, we zitten er overmorgen nog.
- Nonkel, riep Disten, geef het aan Mietje; die kurieuzeneuze kan het luidop aflezen tot genot van al de genoodigden.
Mietje nam het kaartje en las het voor:
| |
Aan desire en romanie
De eerste Gerardus ging op toer,
De tweede viel doodlijk op den vloer.
Hier is nummer drie - 't gezegend tal -
Dat voor geen kwaâ wijf bougeeren zal.
En die hem u zond met een jonstig hert,
Die wenscht u veel zegen en nimmer smert.
- Bravo! Bravo! klonk het rond de tafel.
Disten stond recht, nam zijn glas en hief het in de hoogte.
- Op de gezondheid van iefvrouwe Palmiere, de weldoenster van alwie verlaten is en in meserie, riep hij.
Er werd getikt en gedronken, weerom vol geschonken en dan stond Pol Vanbesien op, nam van een zijtafeltje een groot dubbel blad papier, ging terug op zijn plaats en las, midden een groote stilte, den inhoud.
| |
Ter gelegenheid der huwelijksinzegening van desire decommer en romanie vanlisch
Het is vandaag hier groote feest
En klein en groot viert om ter meest.
't Is allemaal voor Disten Commer,
Die leefde tot nu zonder slommer.
Hij rookte veel pijpen en dronk een glas
| |
| |
En liet de wereld gelijk ze was.
Zijn hennen kakelden en zijn keuns trokken wol
En hij at eiers en kiekens zijn buikske vol.
Daarom ook bleef hij zoo lang te koope.
Al zocht het vrouwvolk hem te loope,
Doch had men er eene aan zijn hals geknoopt,
Hij hadde ze door een doornhaag afgestroopt.
Men zei: hij 'n heeft geen hert dat tikt;
Hij heeft zeker een kasseisteen ingeslikt
Maar de liefde komt soms op lijk een plage
Kwam ze gisteren niet, ze komt vandage
En altemets Disten's haar kwam zwart
En hij had algauw een vrouw uitgeschart.
Een kieken dat kraait, krijgt lillen rood,
Een oude jonkman krijgt zwart haar in nood,
Daaraan ziet men schoon in mensch en dier
Dat ze alle twee geraken in hun vier.
Zoo trok Disten op bezoek bij de statie
En vond er een fleure, nog van gratie
Hun liefde ontplofte van den eersten keer
En zoo krijgt Romanie nu de helft van de eer.
Het klinkt er nu: leve! alom
God zegene overvloedig bruid en bruidegom
Hij geve hun lang leven, bestaan en vreugd.
Eén liefde, twee jongens en vele deugd!
Goed eten, goed drinken, ja kropsalaâ
Met kiekens, geleitaarte, macarons en coetera.
En als ze zoo oud zijn als d'Heilige kerke
Hij zette hen weerzijds een ferme vlerke,
Zoodat ze, gelijk twee vlugge, fraaie dutsen
Opvliegen en 't hemelrijk influtsen.
MIETJE, POL, FIENTJE, THUUR, ROZEKE.
- En daarmeê uit uit, 't is uit, loech Pol en hij reikte het meesterstuk over aan de bruid, die het lachend aan haar vent reikte.
Disten's oogskens waren maar de grootte meer van een knikker, zoodanig moest hij lachen; hij bekeek Mietje en stak den vinger op.
- Mietje, dat is van jou.
- 'k Heb er alstublieft mijn deel in, protesteerde Pol.
| |
| |
- Goed, zei Disten, maar lest lacht, best lacht, ge ligt toch aan de champagne.
- Moeten we 'r nog zóó lang achter wachten? En die fluite-glazen hier? Of staan ze'r maar om bekeken te zijn? vroeg Mietje.
Irma en Elodie brachten juist de kiekens op. Disten rulde een woordeke aan haar ooren en in een ommezien waren ze weg en weêr, beladen met vier flesschen; 't klakte en 't bruischte; z'hadden seffens als mieren in hun lijf en hun tongen gaven snoer.
- D'r zijn heeren in de gelagzaal die u zouden willen komen proficiat menschen, Désiré en vrouw, fezelde Irma stil aan het echtpaar.
- Wie al? vroeg Disten.
- E, ja, beste vrienden, enee...
- Beste vrienden? Ze moeten seffens hier zijn! zei Disten. Ze waren er seffens en in een-twee-drie was het garenmarkt in de zaal; men hadde met geen twintig vlegels door het gerucht gedorschen; er werd getikt en hertikt op de gezondheid van de trouwers, op malkaârs gezondheid en op de gezondheid van àl wat er op de wereld leeft en krevelt; de herten liepen over van ding en de oogen zwommen in gepaktheid. De goede vrienden mikten en tikten meê, hielpen tafels en stoelen langs de muren zetten; nog vrienden kwamen bij, én, allegaar, zooveel ze'r waren, zongen ze ‘De Vlaamsche Leeuw’ met gebaren en dansten dan in één ronde van overtollig genot... en... champagne.
Daarbuiten, in de kerkhofhaag gedrumd, had Barbegje Singels alles afgemuisd, én, van met dat het die dansende schimmen op de stoors zag wemelen, vloog het naar de pastorij en trok er bijkans de bel af.
Leonie, die meende dat het ergens voor een berechting was, sleuverpierde naar de deur en stond neus en neus met Barbegje.
- Wat de, suikernullegjes! gromde ze.
- Zeere! asemsnakte 't wijveke, zeere! Menheere paster!
- Gaa' je sterven? vroeg Leonie.
- ‘In den Arend!’ hijgde Barbegje. Waar is menheere paster?
- Op reize, loog Leonie, maar als er entwat hapert, zeg het mij; 'k zal het menheere overzeggen als hij thuis komt.
- Ze dansen dat 't schaûwe geeft!
- Doen ze?
- Jaa z'. Peis een keer!
| |
| |
Leonie loech en den kop schuddend keek ze onschuldig in Barbegje's oogen.
- 'k Wist het, knikte ze, hork: z'hebben mij ook gevraagd een polkaatje te gaan meêdansen en 'k zou er allang in de ronde draaien en wippen, maar 'k zit met een eksterooge op mijn kleinen teê...
Barbegje stond pàf en sprakeloos, met den mond open.
- Zoó, stel joun geweten gerust, fleemde Leonie, 'k zal 't menheere paster overdragen. En God beware je en slaap wel, wenschte ze en drumde Barbegje buiten en sloot de deur.
- Wadde! rulde ze in haar eigen, al door den gang naar de keuken slifferend, wadde! ze zouden mijn volk willen vuil maken. Wacht!
En ze ging in de studieplaats en miek den pastoor een fluppe wijs...
Twee weken later werden de huwelijken van Thuur Bouckenooghe met Fientje Vanbesien en van Pol Vanbesien met Mietje Pamele ingezegend. Er was ook veel volk te beene en veel gapers voor de kerk om de trouwers te zien. Achter de eerste hage kijkers stond Barbegje Singels gestopen, venijnig te loeren naar de twee koppels, maar toch 'n speelde 't geen toeren meer.
De trouwkermis werd gehouden te Vanbesiens, die een groote kamer hadden en geheel die kamer was vol genoodigden. Leonie Pasters kookte en 't was fijn: kalfskop, haas-in-'t-wit en kiekens. Op de tafel pronkten twee prachtige tuilen, gezonden door Palmiere Magerhans.
- Wat zegt je van mijn haas-in-'t-witte? vroeg Leonie kroon-halzend al de schotels ronddragend.
- En van de champagne? gekte Disten.
- Haal de flesschen en breng ze, riep Pol.
De flesschen werden op de tafel gezet nevens de tuilen en nu sprong Leonie voor goed te peerde.
- Wat hoor ik nu van mijn haas-in-'t-witte? hervroeg ze, met de handen op de heupen.
- Als je geduld hebt, zult je 't seffens weten, zei Disten en hij stond recht, trok een stuk papier uit zijn binnezak en las:
| |
Aan pol en mietje, aan thuur en fientje
't Is nog een keer al volle feest,
En elk viert er weêr om ter meest
Voor 't huwelijk van Pol Vanbesien
| |
| |
Met Mietje Pamele en bovendien
Ook nog dit van Thuur Bouckenooghe
Met Fientje Vanbesien. Heft de glazen hooge
En drinkt op hun geluk, want, 't kon slechter gaan
Hadde den Heer van hierhoog hen niet bijgestaan;
Thuur verloor te Duzelmonde zijn draai in den kop
En Pol stilde 't onweêr met een haas uit het strop.
Een haas dus in 't wit - maar 'k zeg het hier stil -
Is evengoed als een leugentje ombeterswil.
Daarmeê sluit ik mijn dicht, maar 'k wensch er bij,
Voor de trouwers een leven geheel rustig en blij.
'k Wensch hun veel kinders voor God en 't Vlaamsche land
En nooit pijn in den buik, noch pijn in den tand.
'k Wensch er aan drie den hemel, zonder torment schier.
Aan Mietje Vanbesien wensch ik een uurke vagevier.
Neen-neen! 't Zou me zóó deren! Het mag te samen
Met de anderen ten hemel schavijsteren. Amen.
De katte ging seffens te choore; 't was juichen en klakken en roepen en tikken en drinken!
- Hei! Leonie, riep Pol door het rumoer. Disten verkoopt visch!
- 'k Weet, ik, wel wat voor een soort van visch! riep ze tegen...
Als 't in de kleine uurtjes was, trokken de laatste genoodigden huiswaarts. Rozeke was al tijlijk vertrokken om de beestjes te bestellen en nu trakelden Pol en Mietje arm-en-arm even naar hun huizeke.
En dààr hief het in de hoogte voor hen: een donkerte op de donkerte van de lucht.
- Och! Pol, zuchtte Mietje.
- Mietje! Mietje! juichte Pol.
En het poortje piepte; en de deur schraafde; en de jonggehuwden stapten hun huizeken in, gebonden door God en de wet, om er samen door het leven naar den hemel te gaan.
EINDE.
|
|