| |
| |
| |
Kapittel VII.
Het Offensief.
NU waren de dagen al lang en de Aprilzonne, die doende, stak met haar warme priemen de groeite in het land. De roggevelden golfden lijk zeeën en de vogels zongen om prijs.
Er was dien Zondag veel volk te Spitsberghe in de achtuurmis, bijzonderlijk al den mannenkant en de Lange had werk om te bewaken, want er werd nog geen suisse benoemd, wat iedereen verwonderde.
Bidden is een koud werk 's winters, véél te koud; 's zomers is het daarentegen een warm werk, véél te warm, zoodat het dus ten allen tijde een lastig werk is, want bidden is stroomopwaartsvaren.
Dien Zondag was het noch koud, noch heet, doch het bidden ging er niet te beter om, uitgezonderd voor eenige inchristelijke menschen, voor dewelke het weder altijd past, als het is om God te dienen. 't Meerendeel van de geloovigen, zelfs dezen die last met het bidden hadden, leven toch betamelijk, doch geheel achteraan in de kerk, bekampten er verscheidene hun verveling met op de tabakspruime te knabbelen en van duiven en velokoersen te praten. In de zitbanken ging het nog slechter; daar aapten eenige chieke heeren den zang van den koster na, knepen oogskes naar elkaâr tijdens de offerande, al rullend door de tanden: ‘Inzameling van de opcentiemen!’ En dan proestten ze 't uit, om de uberfijnheid van hun schimp. Binst het sermoen van den nieuwen onderpastoor, taterden ze hem zelfs na en een van die heeren riep wel tienmaal op gedempten toon: ‘Amen!’
Na de misse diende de Lange klacht in bij den pastoor, in 't bijzijn der kerkbedienden.
- Mijnheer de pastoor, sprak hij droog-weg, ik 'n zou die bewaking niet geerne meer doen en 'k vind een suisse overnoodig.
| |
| |
- 't Is goed, onderpastoor, we zullen er aan voortdoen en hij komt er ras, beloofde hij.
Nog voor het begin van de hoogmis ging Disten Commers naar Rozeke Mandemaker's verslag van 't gebeurde geven.
- En zorg nu maar; en stook Pol aan, vermaande hij, want het zal er stuiven om dat postje. De Lange en de burgemeester komen het af, elk met zijn candidaat, zonder anderen te noemen, die misschien ook op dat postje verlekkerd zijn.
- Wat peist je, Disten, zou het lukken met Pol? vroeg Mietje.
- Ik peis dat hij de candidaat van den paster is, zei Disten, maar Leonie, enee...
- Ze zal niet overkomen, nooit, verzekerde Rozeke, ik kén haar!
- Nu, ge zijt vermaand, zei Disten, al het huis verlatend om naar de kerk te gaan.
Na den noen kwam Pol een pijpke rooken; hij wist al van dat spel; Leonie Pasters had er met verscheidene vrouwmenschen van gesproken en z'had verzekerd, dat er in de eerste twee-drie weken een pijkevent ging benoemd worden, toennog een met haar op zijn tanden, zei ze, een die zijn mond en zijn handen kan bezigen en orde houden in de kerk.
- Ge blijft toch van gedacht van joun candidature te stellen, Pol? vroeg Rozeke.
- Ja, ik, knikte hij.
- Wel, ge zult dan menheere paster moeten gaan spreken; de Dikke deed het voor jou, maar ja, hij is nu weg; daarbij, 't betaamt dat je 't zelf doet.
- Vandage nog, beloofde Pol.
Getrouw aan zijn belofte, trok hij in den avond naar de pasterij. Leonie kwam de deur openen, zag hem en blekte lijk een kater, maar Pol viel door zijn slag niet.
- 'n Avond, Leonie, groette hij beleefd en vriendelijk.
- Chnum! grolde ze.
- Leonie, 'k zou geerne menheere paster spreken, één momentje maar.
Ze'n uitte geen gebenedijd woord, maar trok de spreekkamerdeur open, ontstak licht en wees Pol een stoel aan; dan stapte ze marsch-gang voort naar de studieplaats, en Pol hoorde ze een lange reke rullen tegen den pastoor. Eindelijk naderde een slepende slifferstap en de pastoor kwam het kamertje in en trok de deur achter hem, toe.
- Zet u, Pol; zet u, jongen, noodigde de pastoor.
| |
| |
- 't Is, menheere paster, begon Pol...
- 'k Weet het, 'k weet het, onderbrak de pastoor, 'k weet het allang. Ge zoudt zelfs ook allang benoemd geweest zijn, haddet ge in den tijd tegen Leonie's gevel niet geloopen, met...
- Fruit te stelen en...
- Wel neen, jongen, dat is 't minste voor haar en nietmetalle voor mij - 't was toch mijn fruit niet, noch van hare wijn in de sacristij, mààr - en de pastoor stak lachend den vinger op - g'hebt haar eens voor leelijke tooveresse uitgescholden, als ge een jaar of zestien oud waart, én, dàt heeft ze nooit vergeten.
- 't Is waar, als je 't zegt, menheere, bekende Pol beschaamd, 't is waar. En is het dan nutteloos dat ik mij aanbied?
- Ter contrarie. Ge moet u aanbieden en 'k verzeker u - op een eeuwig zwijgens, verstaan? - dat gij suisse zult worden, maar tracht nu eens dezer dagen in Leonie's gratie te staan, anders, wordt ge tegen haar goeste benoemd, ik zal den duivel in huis hebben.
- Ja, loech Pol, hoe zou ik dat aan boord leggen?
- Gij, op uw eigen, zijt oolijk genoeg om 't middel uit te vinden, monkelde de pastoor. En nu, goeden avond en goên uitval...
Pol was het op, wel wat radeloos, maar toch welgezind. Van de pastorij trok hij het gewone sles weerom op naar Rozekes en vertelde er al zijn wedervaren.
- Ik 'n zie geen middel om dat vrouwmensch te overhalen, knutterde Mietje, z'is zoo hard als Juda's voorhoofd; 't is tegen den duivel loopen om ter zeerst!
- 'k Wille wedden voor een sou spekken, dat Pol pertank een trek zal uitfineeren, zei Rozeken.
- Héja, sernifoeter! 't moet een zijn met hààr op zijn tanden, enne als er zoo een komt - lijk gij, Pol - wil ze'r niet van, ketterde Mietje.
Pol zat te studeeren, trok rookwolken uit zijn pijpe en monkelde.
- Ge broeit op entwat, Pol. Is 't geen waar? vroeg Mietje.
- 't Moet een zijn met hààr op zijn tanden! proestte Pol het uit, hewe' bon, ze zal een hebben met hààr op zijn tanden.
Rozeke en Mietje keken hem vragend aan, maar hij loste niet en zat voort monkelend aan zijn pijpe te lokken. Almeteens schoot hij in een grooten lach uit.
- Wat hebt je uitgevonden? vroeg Mietje.
| |
| |
- Ge 'n zoudt het niet kunnen zwijgen; 't is aardig, kraaide hij.
- Alla-toe, zeg het, praamde Mietje.
Hij look een oogske naar zijn meiske in 't verdoken en schudde den kop.
- Ge'n moogt het mij niet vragen, kopschudde hij, want hoe voorzichtig ge zijt, zou er mogelijks een woordeke van uitleken en geheel het spel zou in de vaart liggen.
Mietje voelde dat moeder er te veel was en viel hem niet meer lastig; 't wist toch, dat hij zijn uitgevonden truk met de eerste gelegenheid zou uitlangen.
Inderdaad, 's anderendaags, tijdens 't bezoek te Vanbesiens, lei Pol haar geheel zijn makementspel uit en zijn laatste aanbeveling was: 't is voor Zondag binst de hoogmis, maar zwijgen lijk vermoord!
Mietje trok lachend naar huis, ratelde en pratelde geheel den avond met moeder, doch hield het mondje toe over het geheim gesprek. Middelerwijl ging Pol achter zijn pintjes, zocht Door Verbeke, zijn besten makker op en ging met hem op toer.
- Door, zei Pol, hork, jongen: wij zijn makkers van kindsgebeen af; we deden tegaar onze eerste Communie en dienden gelijkertijd in 't leger; we sprongen eeuwig te gaâr om, lijk twéé zielen in één kloef.
- Dat 'n zijn geen leugens, bevestigde Door, maar ge wilt entwaar komen en mij entwat vragen. Is 't geen waar?
- Percies!
- Ge 'n moet al die praatjes niet maken. Wat moet ik doen? Zeg het plat-af.
- Hewé ja, hork: ge weet dat ik geerne suisse zou worden en 'k ware t sedert maanden, had ik in mijn jongensjaren Leonie Pasters geen neuze gezet. De kwestie voor mij is nu een toer te spelen, die mij gratie doet vinden, maar, om dien toer te spelen, heb ik entwie noodig die in geen klein gerucht 'n verschiet.
- Een gelijk ik? 'k Sta gereed.
- Neen, Door, gij niet. Ge zijt een treffelijke jongen en den toer die te spelen valt 'n is het niet, maar ik moet van den nood een deugd maken. Ondervraag mij niet verder, maar zoek mij ergens een schavuit, die voor een pinte of tien bereid is Fluppe te verbeelden.
- Voor tien pinten? 'k Wil jou tien schavuiten bezorgen.
- Bon! Zoo, Door, ik reken er op; een dorstige broekvager, enee? Ge zendt hem naar mijn huis, hoe eer hoe beter, of ware 't van morgen. En roer nu in dat potje niet meer; Zondag zult
| |
| |
ge de klucht verstaan zonder uitleg en joun buik vol lachen...
Den Dinsdagavond viel er te Vanbesiens een vieze postenakel toe; zoo een kerel van halfwege de twintig, grof en pondig, met een wezen dat bloeide en schuwe oogen in zijn kop. 't Was een welbekende type op Spitsberghe, vermaard als taaie, wroede werker, maar ook als drinkebroêr en vechter. Hij was overigens geen kwade jongen; hij zou zijn hemd afgedaan en weggegeven hebben uit medelijden en ook door de vlammen gesprongen hebben voor de menschen, als hij er een inval voor had. Het Spitsberghsche volk zei van hem: Pier Galjant drie-kwart-zot. En 't was dien-eigenste Pier die te Vanbesiens toeviel. Pol schoot in een hertelijken lach als hij die korte knorre in de keuken zag komen, want hij raadde seffens de beweegreden van de overkomst.
- Zet je, Pier, zet je, noodigde hij - en hij schoof een stoel in de ronde - zet je. En ge zoudt zeker wel een pintje drinken?
- 't Is van geen refuus, lekkebaarde Pier en schoof zijn klakke nog wat schuinscher op zijn kop en beet een ende van zijn pruimtabak.
De pinte bier kwam er; Pier likte er de helft ineens van uit en smekte lijk een visch, dan kruiste hij de beenen en loech naar Pol.
- 't Is voor d'affaire, knipoogde hij.
- Percies, knikte Pol, percies. Lap jou glas eerst uit.
Pier keerde zijn glas om in de keel en ging meê met Pol in de kamer, waar ze lang alleen bleven, stil aan het praten. Alle twee kwamen lachend uit de kamer.
- Zet je, Pier, en pak nog eentje om 't verschot in te spoelen, zottebolde Pol.
Pier was niet doof; hij zat algauw, klapte meê met den hoop en dronk nu zijn glas een beetje trager uit. Eindelijk vertrok hij welgezind, al oogluikend.
- En zwijgen, hé, Pier, vermaande Pol.
- Lijk vermoord, beloofde hij.
- En joun tonge niet laten pellen door vraagsteerten!
- Ik 'n hebbe maar één rechteroore waarop ik hoor, zei Pier en hij ging het huis uit, al schetterlachend met zijn eigen spreuk...
Den Woensdagvoormiddag bracht Disten Commers zijn gewoon bezoek te Rozekes; hij zag er bekommerd uit en vergat bijkans den goeden dag te wenschen.
- Disten, hebt ge slecht geslapen? vroeg Mietje.
- Redelijk, knulde hij, maar 'k hebbe met Leonie Pasters gesproken.
- Zoo. En wat spon ze af?
| |
| |
- Niet vele goeds. D'r was kwestie van een nieuwen pijkevent.
- Ze klapt, zij, altijd van wat er meest op heur mage ligt.
- Nu, ze verzekerde mij, dat er eer drie weken een suisse zal dienst doen.
- Zei ze niet wie? vroeg Rozeke.
- Neen z'. Ze was kwaad op den paster omdat hij geen woord van de zake rept. 'k Mag, ik, er niets meer weten, grolde ze, maar menheere paster zal alleszins een kerel benoemen die hààr op zijn tanden heeft.
- 't Is eeuwig het oud liedje dat ze zingt, pruttelde Mietje.
- 'k Hebbe ze kwaad gemaakt, monkelde Disten; 'k zegge: Leonie, ik 'n kenne onder al de candidaten maar één met hààr op zijn tanden en 't is Pol Vanbesien.
- Den dien nooit! schreeuwde ze, en als je peist met mij den zot te houden, bolt je te kort, onnoozelare!
- Ja, loech Mietje doende, ik weet wel wie er zal te kort bollen, maar, dat daargelaten, wat hebt je op haar uitschote geantwoord?
- Geantwoord? vroeg Disten, wat moet een mensch op snakken en beten antwoorden? Niets! Maar 'k was inwendig kwaad. Pol is de schuld van al mijn verdriet en 'k vecht er tóch voor in mijn hert.
Zijn wezen betrok en dit van moeder en dochter ook, zooals het nu sedert weken dikwijls gebeurde, als er op Disten's ongelukkige liefde gezinspeeld werd, wat onvermijdelijk was tusschen menschen die zoo nauw in betrekking waren en dagelijks bijeen kwamen.
- 't Is ongelukkig, schuddebolde Disten, als tot zijn eigen sprekend, 't is oprecht ongelukkig, maar ik 'n kan het nog uit mijn gedacht niet zetten. De duivel heeft er zijn kasteel aan gevaagd! 'k Hebbe te lang met mijn gedachten in den hemel gezeten.
- Désiré, kwam Rozeke tusschen, ik schuifel ook altijd hetzelfde liedje: trouw! zoek een verstandig, hertelijk vrouwmensch en trouw.
- t Is zeker, Rozeke, dat 'n zou ik nu nog niet kunnen; 't ware lijk een kerke verzetten van plaatse. En pertank, ja, g'hebt gelijk: Mietje zal nu algauw een eigen heerd en huis hebben en doening genoeg, zonder nog elders te gaan steperen. Ik ontzie het ongenadig om een andere werkvrouw in mijn huis te trekken. G'hebt gelijk, Rozeke, trouwen is voor mij de beste uitkomst, en, heuge-tegen-meuge, misschien zal ik het aangaan,
| |
| |
doch trouwen zâl ik, maar 'k wil het langste koordeke trekken. Zoolang Mietje vrij is, blijf ik jongman.
- Ge weet wat ik jou beloofde, Disten, troostte Mietje, ik bezorg jou het geluk.
- M'n ooren! knulde hij.
- Ik bezorg het jou en 't nadert, 't nàdert! herhaalde Mietje.
- God geve 't. Ik 'n zal het niet wegsmijten als 't komt, zei hij weemoedig, maar ondertusschen, 't is zoo 't is. Mijn eenig geluk - en 'k mag het hier in waarheid verzekeren - is jou geluk, Mietje, 't jouwe en Pol's; want ik zie Pol ook geerne en 'k wensch hem bijval met zijn aanvrage naar het postje van pijkevent ook. Wil ik er eens gaan van spreken in de pasterij?
- Disten, ge zijt fraai, zei Mietje gepakt, maar ik wil nu een keer rechtuit biechten, op conditie dat je zwijgt: Pol zàl pijkevent worden, spijts àl Leonie's tegenspartelen.
- Hoort nu!
- Ja, hij wordt suisse, maar niet dieper ingaan, En zwijgen, enee?
- Lijk de doo'n in d'eerde...
Die week duurde lang naar de goest van Pol en Mietje, doch eindelijk zat de zon den Zaterdagavond op de sponde van haar bedde, kneep een oogske naar de maan - die oude zotte! - en verdween onder de lakens.
Met den avond kwam Pier Galjant te Vanbesiens toe, dronk er een paar groote kaven, sprak er wat stil met Pol en verliet eindelijk de huisgenooten met een blijmoedigen en overmoedigen: ‘Tot morgen!’
- Moet je'r morgen misschien niet bij zijn, Pier? vroeg moeder Vanbesien tinsend.
- Jamaar, 'k wil zeggen: morgen voornoen, verbeterde hij, 't is 's voornoens, dat de katte te choore gaat!
- De katte te choore?
- Ja-ja, Pol weet het en 't is genoeg. 't Vrouwvolk 'n kan niet zwijgen. Elk een goên avond en tot morgen. Morgen dansen de poppen.
- Wat wil die kerel daarmeê zeggen, Pol? vroeg moeder Vanbesien, als Pier weg was.
- Och! weet hij het zelf? schoot Pol uit, hij is zot!
- En gij meê, peis ik, knulde vader Vanbesien, die gewoonlijk den mond niet opende, tenzij er kwestie was van pensejagen en wild.
- Zi zi! stribbelde Pol tegen.
| |
| |
- 'k Geve God mijn ziele! gij meê, herhaalde de oude, soort met soort en duivels met koolbranders. Waarom komt die zot hier met jou fezelen? Ge zijt lijk twee vrammesons, perdjiets! 't Zal wel uitkomen waar 't gebrand heeft, vrees ik.
- Is 't joun gere dat ik suisse worde, vader? vroeg Pol.
- Ten uiterste, riep Vanbesien.
- Als 't alzoo is, hoor: hand voor tonge, goed advies. Dat er al gebeure wat er wil, houdt allemaal de tongen kort en zwijgt lijk begraven...
Den Zondagmorgen rees de zonne lijk een gouden schijve en 't was lauw van in den uchtend, zoodat de menschen er van geeuwden in de eerste mis; 't was immers de nieuwe onderpastoor die ze zong en hij had den altaar als in pacht, bij zoover, dat de Spitsberghenaars hem den lapnaam van Keerskedief gaven.
De Lange deed de achtuurmis en de Nieuwe bewaakte. Binst het sermoen betrapte hij de missedieners aan het trijfelen in de zitsels; hij had al meer dan eens den oudsten vermaand en bedreigd, en, nu, plots met een slag, schoot hij in zijn futje en diende die vagebonte een lap tegen zijn ooren toe, dat het kletste. Hij 'n kon op de wereld geen slechtere ton ontsteken; de missediener - een doorstekte deugniet - zette zijn kip open en: bè! schreeuwde hij. Een tweede klets volgde om hem tot zwijgen te brengen, maar de bè steeg van toon. 't Klonk tot vèr in de kerk; predikant en geloovigen waren verstrooid en de Nieuwe, wiens handen kittelden, stilde gedwongen zijn futje en miek beschaamd en bloêrood, schoone grimassen, om den jongen te bedaren.
Niemand wist wat er juist gebeurde, maar het gebleet hadden ze toch gehoord en na de mis gingen de kurieuzeneuzen op scherpe lucht uit. Tegen hoogmistijd wist elk-end-een, dat de missediener een vijge tegen zijn ooren kreeg en dat de Nieuwe zijn futje had moeten inzwelgen en fraai schoone klappen, om geen grootere herrie te verwekken.
Dat bracht vernibbeling meê onder 't volk en leute; de menschen troppelden lijk de musschen tegen slecht weêr en elk was gesteld voor aardigheden, gelijk de verdoemden vooraf gesteld zijn om te lijden. Zoo trok het volk in naar de hoogmis.
Dat ging er precies gelijk op andere Zondagen: de pastoor zong en de koster klonk; de bannen rolden van den preekstoel; 't eeuwig jaargebed - dat menschenschuw - volgde en daarna het sermoen. De belle klonk voor de opheffing en alle hoofden bogen in aanbidding; ook de Pater Noster werd gezongen en dan viel die korte stilte tusschen den ‘Libera nos a malo’ van den
| |
| |
Pater Noster en den Pax Domini. Juist midden in die stilte ging er herrie op in de achterste reken van den mannenkant. De Lange naderde aldoor den middenbeuk, rechtte zijn lijf op de toppen van de teenen en miek een gebiedend gebaar naar een jonkheid, die te lachen zat, maar dat gebaar viel bezijds en de jongen proestte 't vanher en luider uit. De Lange werd rood van verontweerdiging en stapte lijk een gendarme op den lomperik toe, doch eer hij tijd vond om nog een enkel gebaar te maken, of een enkel woord te spreken, of een piep te geven, rees Pol Vanbesien van zijn stoel op, ging pal voor den lacher staan, én, met den arm stijfuitgestrekt, in gebiedende houding, wees hij hem de deur aan.
Achteraan in de kerk waren de wezens omgewend in hunkerenden bewonderenden plooi. Wat zou er gebeuren?
Pier Galjant - want hij was het, die de rust in Gods huis stoorde - keek eerst wat spottend en uitdagend in Pol's wezen, als wilde hij zeggen: kom, als ge durft! Maar Pol dierf. Met de forsche armen vooruit en de handen open, schoot hij op Pier toe, grijpensgereed, maar Pier pakte zijn klakke, sprong achterwaarts weg en vloog de kerk uit, lijk een schuwen haas.
Pol keerde gerust naar zijn stoel terug onder de bewonderende en streelende blikken van het volk. Middelerwijl piepte de kerkedeur en kwam Pier Galjant muizevoorzichtig weêr binnen en bleef achteraan tegen de endeldeure staan: ‘'k Moet algelijk een geheele misse hooren, enee’, fezelde hij tegen een stuk of drie mantjekerels, die, even tegen de deure geleund, hun tabakspruim in gruizelmenten knabbelden van ding, wijl ginder, aan den altaar, bij elken Domine non sum dignus uit 's pastoors mond, de belle zilvervooizend door de kerke klonk.
Dat was een klabetteringe na de mis; elk snoeperde met pinkelende oogen rond achter Pol Vanbesien; elk stond pàf van bewondering en met den mond vol lof: zoo een pijkevent zouden wij moeten hebben, klonk het.
Na de misse schoer Disten Commers regelrecht naar Rozekes; de winkel was bestormd door klanten, die allen omterluidst Pol's lof zongen, maar Disten sloop in de keuken, én, voor den eersten keer sedert zijn liefdehistorie, loech hij tranen bij Mietje, al de hand op den knie buischend.
- Non de kuu! Non de kuu! ketterde hij, is me dat een kerel! Wat een toer! Wat een toer, goê ziele! 'k Had het sito vast, waar de hond gebonden lag.
| |
| |
- Hebt je niks vernomen in de sacristie? vroeg Mietje, al de leute-traantjes uit de oogen vagend.
- Niet zoetjes! zei Disten, de Lange smeet zijn stole af met één gooi, en, zegt hij: ik 'n spreek voor niemand meer ten beste; die durft wat Pol Vanbesien durfde is tien pijkeventen weerd. Wie had er dat ooit van hem gepeinsd! Maar de paster 'n gebaarde van geen ééntje; hij deed zijn dankzegging, stond op, schoot in een hertelijken lach en vertrok al den kop schuddend.
- 'k Weet 's wonder wat Leonie zal weten, opperde Mietje.
- Ze zal komen t'achternoene, zei Disten, en 'k zal er niet verre van zijn; 'k wil dat gerekkebek hooren...
Disten was met rooi buiten, of Leonie schijverde bin'.
- En weet je nu al 't nieuws? riep ze.
- Van Pol? vroeg Mietje.
- Ja, van hem. Peis nu dat, maar péis dàt een keer! Wie zou er ooit zulke dingen van hem verwacht hebben? Maar péis dàt een keer, suikernullegjes!
- Dat bewijst dat er durve in Pol zit, zei Mietje.
- Durve? Al vele méér dan durve. D'r is suikernullegjes! godvruchtigheid bij. Da's de godvruchtigheid die hem dwong. D'r waren nog herkuuls in de kerke, maar ze'n roerden niet; er zit geen ding in; z'hebben liever meê te lachen, die potuils dat ze zijn! En 'k zou het duist keer te reke zeggen: potuils! Maar Pol, suikernullegjes! Pol!...
- 't Staat mij ook aan, Leonie, heja, 'k wil zeggen: hij wordt toch mijn vent.
Met den dop viel Leonie in; de tinteling was uit haar oogen en de vernibbeling uit haar lijf; ze werd stakestijf en ze zweeg.
Rozeke was juist tenden besteld en kwam in de keuken.
- En, Pol, enee, schuddebolde 't lachend.
- Ja, 't was wel; 't was eigenlijk een preuschslag, knikte ze.
- En wel verdikke toch, zulk een klomp doen loopen lijk een Pier Galjant, de grootste vechter van geheel de parochie...
- 't Is een goê note voor Pol; 't is een goê note, zei Leonie en ze wikkelde en ze wrikkelde rond de keuken en vertrok met een: tot ziens, t'achtemoene.
Mietje schoot uit om te lachen en Rozeke loech hertelijk meê.
- Z'is het woord afgesneden, monkelde 't.
- En de tote gesnoerd, voltrok Mietje.
's Namiddags, na de vespers en lof, kwamen Disten en Leonie bijna tegelijk te Rozekes in de keuken; Mietje was nog thuis, doch op het punt van naar Vanbesiens te gaan.
| |
| |
- Zijn dat dingen, knutterde Leonie, tot geleden een half jaar, konden wij alle Zondagen een hertelijk potje kaarten, en nu, met al dat geloop en dat gevrijsel, zijn wij gedwongen met een blinde voort te doen. Ik 'n kaart niet geerne met een blinde.
- Ik 'n zou niet geerne met een blinde vrijen ook, zottebolde Mietje.
- Wat komt dat hier te passe? schoot Leonie uit, met een blinde? Maar ge zijt alle twee blind, stekeblind! Ge 'n ziet niet wat er al achter komt. Ge springt van de weelde in d'armoê. Suikernullegjes! Zou men niet peizen dat ze achter jou zitten! Alzoo nog groen in den put springen, eer je 't water kent. En waarmeê zult je voortdoen, als er eens wat knappers komen?
- Met dit en met dat, zei Mietje, ik een beetje alhier en Pol een beetje aldaar. En kon hij nu maar pijkevent geraken, dat ware ook nog een zuigbeentje.
Leonie neep de lippen dicht en 'n repte geen woord.
- Wat peist je, Leonie, zou Pol lukken? vroeg Mietje.
Ze keek leelijk van de bate weg, maar vergat te antwoorden.
- Zou het gaan, Leonie?
- Neen 't, 't 'n zal niet gaan, snapte ze vinnig.
- Pertank, opperde Mietje, hij heeft nu toch bewezen, dat hij de man is voor dat ambt.
- Geheel en gansch, non de kuu! hielp Disten.
Ze zweeg vanher, koppig en ingesloten, al naar den grond kijkend sterrelinge.
- 't Was toch een schoone daad van Pol! bofte Rozeke.
Nu rechtte ze de kop en weerom blonken haar oogen.
- Jaa 't, 't was suikernullegjes! van eigen een schoone daad, bekende ze, maar hij heeft te veel op zijn kerf staan van overtijd.
- Jongensperten, snakerijen, kleineerde Mietje.
- Jongensperten? Is fruitstelen bij den herder van de parochie een jongenspert? Is missewijn uitdrinken een jongenspert? vroeg ze uitdagend.
- Jaa't, jaa't, jaa't! knapte Disten.
- 't Is dan best dat je, gij, nooit missediener waart, schimpte ze.
- E, ge stool wel wijn voor onzen pastoor, als hij nog kwajeteur was, plaagde Disten, g'hebt het mij zelf bekend.
Ze verschoot er van en kleurde, zocht achter een antwoord en vond er geen.
- Is 't waar, of geen waar? vroeg Disten.
- Gij groote palullebakker! verweet ze hitsig, ge 'n moest,
| |
| |
gij, dat niet uitbrengen; ge 'n zult wel nooit niet meer weten van mij.
- Ge 'n moet het niet meer zeggen, 'k wéét het, tergde hij voort.
- 't Een gelijkt aan 't andere niet, zei ze eindelijk, dat 'n ging uit de familie niet, daar.
- Ja-ja, plaagde Disten, de kwajeteur piepte dat alzoo, omdat hij geerne wijn dronk en om er nóg te krijgen. Kwestie hebt je 't ooit gebiecht? Biecht het een keer! En gij schiet nu in joun kogel, omdat Pol misschien ten hoogste en in alles, een verarmoed fleschselke zure wijn uitlapte van drie ellen voor één frank, non de kuu!
- 't Is gelijk, viel ze uit, en al moet ik mij weren om Pol tegen te werken sedert zijn toer in d'hoogmis, toch wil ik van hem niet voor suisse. 'k Wil niet, omdat ik niet 'n wille, dààr!
- Wat zegt menheere paster nu van Pol? rischierde Rozeke.
- Ja, de paster! Hij zou met dien Pol zegenen; 't is allang, en 'k weet niet waarom. 't Is of die Pol een suikerstok ware. Een suikerstok!
- Menheere paster is toch tevreden, zeker?
- E, ge kunt dat peizen. En hoe anders? Maar 'k weet algelijk niet wat er daar onder zit; als ik hem van die stuiverelle spreek, hutselt hij van leute. 'k Zei het hem, 'k zegge; waarom lacht je, gij, altijd, als ik van dien toer spreek? Maar hij loech van langsom meer en ging, al zijn kop schuddend, wandelen in den hof, waar hij zijn leute nog geen meester was; 'k zag het door de ruiten.
- Dat 'n zijn pertank geen daden om er meê te lachen, pruttelde Rozeke.
Leonie ging antwoorden, maar bemerkte juist dat Disten en Mietje evenals menheere paster, loechen lijk twee zotten.
- Neen 't, maar als 't niet is om te lachen, wat zitten Disten en Mietje daar ook dunne te doen? vroeg ze viesgezind en achterdochtig.
Rozeke bekeek de twee betichten en zag hoe ze op hun tanden beten, om het niet uit te schetteren.
- 't Is entwaar entwat tusschen hen zeker, schuddebolde 't.
Leonie keek ook de lachers stuur aan, én, voor den eersten keer, rischierde ze een venijnig woord, met betrek, op haar mislukte huwelijksmakelarij.
- Oud zot, wroed zot! kwetste ze.
Och ja, z'had willen een minnarijtje in tra steken, dat op een
| |
| |
flimpe afliep en ze werd er diep om gekrenkt; zijzelf bijna evenveel als Disten was er niet schoon uit gekomen; daarom had ze haar dood gebaard lijk de kobben, maar nu, in een gloeiend futje, had ze een pijl gelost en 't speet haar seffens, niet om Disten, maar om haar eigen prestige.
Disten ving den pijl in 't levend herte en hij beet op zijn lippen, doch met een wilswrong overwon hij de pijn en de schaamte.
- 'k Weet, 'k weet en 'k versta, Leonie; ge moogt de helft van 't succes voor jou houden, gekte hij.
O! ze was kwaad genoeg om te bijten, maar ze had ééns te verre gesproken en 't was haar genoeg. Lijk een broeihenne zoo futselig, sprong ze op, vertrekkensgereed. Rozeke zag dat haar kobbe rees en dat miek zijn herte week.
- Leonie, da's allegaar niet gemeend, enee? 't Is al voor de leute, middelde 't.
Ze voelde dat ze den uil van 't spel was, maar Rozekes woorden brachten haar een luchtgatje.
- Vaneigen is 't voor de leute, gaf ze in schijn gemoedelijk toe, een mensch kan zoo goed lachen als schreeuwen.
- Zoodat joun pijk tegen Pol niet gemeend is? vroeg Mietje.
Ze stond weer op haar vierkant, maar gebaarde de vraag niet te hooren.
- Niet 'n spreekt, geeft toe, besloot Mietje.
- Jamaar, ouw-la! riep ze.
- Tut-tut-tut! zoudt je, voor een zoo verstandig vrouwmensch, durven bekennen, dat je zoo lang ontlodderd blijft en een mensch deert in zijn bestaan om toertjes uit de kinderjaren? Wat is er Pol nog aan te wrijven, sedert hij tot de jaren van discretie gekomen is? vroeg Mietje.
- Wadde! E, moet je 't vragen? En zijn pensejagen, dan?
- Non de kuu! vloekte Disten, durft je 't noemen? Ge koopt, gij, wel hazen in gesloten tijd; en de paster met nog andere zwarte kazakken eet ze wel op!
Ze stond er weêr geplant, spartelensgereed, verwijtensgereed, maar verlamd.
- Da's geheel wat anders, stotterde ze.
- Jaa't, knikte Disten, da's anders: den een pakt ze en den andere eet ze op.
- Ze moeten van entwie opgegeten zijn, pruttelde ze.
- En van entwie gepakt zijn ook, eer ze kunnen gefruit zijn, gekte Disten.
| |
| |
- Dat 'n is geen zonde, knapte ze, dat 'n staat in geen geboden, dat hazen eten in besloten tijd verboden is.
- Als 't geen zonde 'n is van hazen te eten, is 't geen zonde van ze te stroppen, te stroopen, te slaan of te schieten. Dat verbod 'n staat ook in geen geboden, zei Disten.
- E, 't eene is 't eene en 't andere is 't andere, gaf ze toe.
- Bon, maar wat de mardjakke! verwijt je dan aan Pol? vroeg hij.
Rozeke en Mietje zaten monkelend dat woorden-tweegevecht af te luisteren en lieten Disten - die het wél deed - te woorde. Leonie stond op heete kolen en zocht achter nagels met koppen.
- Een pensejager is een moordenaar, bromde ze, in tijd van nood, als hij betrapt wordt, zou hij op de jachtbewakers schieten.
- Met een hazestrop, zeker? gekte Disten. Pol en zijn vader 'n pakken 's levens geen geweer in hun handen om te schieten; ze stroppen de beestjes. Wat zegt je? G'aanziet, gij, de Vanbesiens voor moordenaars!
Ze was weerom al tenden en haar hert danste van hennekwaadheid. O! ware ze toch weggeweest. Maar hoe? En wat antwoorden aan dien vraagsteert?
- Ja, schoot ze eindelijk uit, kunnen ze misschien niets anders in hun stroppen verworgen dan hazen? Peist je dat het recht is menschens honden en katten te kaduinen?
- Oei-oei-oei! gekte Disten, 'k hé je nu gehoord. 't Zal doodzonde zijn een kater te verworgen, die, met zijn neus in den wind, op toer is om onschuldige katinnen in miserie te brengen!
Nu had ze 't vast, precies lijk de Sanhedrinleden, als ze 't schijnheilig uitriepen: ‘Hij heeft God gelasterd!’
- 't Loopt over! riep ze, en achter zulke spoelredens 'n luister ik niet langer. Ga, vertel zulken prietpraat in d'herbergskoten! Dat komt jou niet af!
Ze spande haar schouderdoekske en ze was het op en de keuken uit, aldoor den gang en ze klakte de deure geweldig toe, lijk een koppig kind, dat in een schie van opstand, van moeder wegloopt, met de onuitgesprokene bedreiging op de lippen: ‘Adieu tot in der eeuwigheid!’
- 't Zal er nog meê verslecht zijn, zei Rozeke, z'is kwaad.
- 't Is gelijk, schoot Disten uit, ze 'n heeft noch recht, noch reden om Pol te dwersboomen, en, kwaad of niet, ik had er mijn spook in, haar alzoo een keer in 't open wezen heur zaligheid te zeggen.
| |
| |
- Ge deedt het wél, bofte Mietje, en g'hebt er deugd van; ik zie 't, Disten.
- 'k Hebbe voor den eersten keer in langen tijd mijn hert opgehaald, knikte hij, en 'k voel mij oprecht verjeugdigd. 'k Geloof dat ik er dóór kom.
- Er 'n is in de wereld niets beters om miseries te overwinnen, dan een beetje zottebollen, zei Rozeke.
Disten bleef dien avond tot Mietje van zijn vrijpartijtje te Vanbesiens terugkwam en hij was vol geestigheid en vertrok al een zotten sprong makend.
Als hij weg was, loech Rozeke goedjonstig.
- Hij is verknipt. Hij wordt weerom ding, loech het, maar 'k weet 's wonders hoelang Leonie's kwaadheid zal aanslepen.
- Met rooi tot morgen, verzekerde Mietje.
't Voorzei goed. Van den Maandagmorgen was ze al in 't winkeltje, precies als er gezet; ze viel eerst wat uit tegen Disten Commers, die vuile commeer, die slechter was om te kletsen dan een vrouwmensch! die vergat met wien hij sprak en nooit zijn woorden woog! Na dien uitval volgde het nieuws.
- Op een zwijgens, begon ze, den vinger voor den mond leggend: de burgemeester is gisteravond in de pastorij geweest, om de candidatuur van zijn boever voor 't postje van pijkevent in te trekken - die affaire van Pol in de hoogmis, enee? Er is een nieuwe aanvraag van ergens een vent, die versch op de parochie toekwam. 't Schijnt, volgens het zeggen - maar ja, die vent 'n kan 't niet helpen; hij is naturel alzoo geboren - dat zijn achterstel na zijn geboorte aangezet werd; laat hem passeeren, zeggen ze, blijf staan, én, als hij tien meters voorbij is, kunt je nog joun hoofd onder zijn slippen doppen. En traag! Een onnoozele jamè! Ziet je dat rondgaan met de pieke? De kerkfabriek zou wel een koraal moeten bekostenneeren, om met een rollewagen het achterste van zulk een pijkevent rond het huis Gods meê te voeren!
- Weet je niet, of Barbegje Singels nog naar de Lange loopt voor zijn neef, Snoeck? vroeg Mietje.
- Duist tegen één, jaa 't, verzekerde ze, maar 't is precies lijk met een stok in 't water slaan. Sedert dat mirakel van Pol, gisteren, zou ik zeggen... Maar we zullen dat potje gedekt laten; dat brengt toejoer rinkevijling meê... en ook, ge kent mijn gedacht... 'k Weet niet wie 't worden zal; misschien een waarop wij niet peizen. D'r is ergens nog een vent van den Kathoek die hem prissenteert, maar ze zeggen, dat hij altements op zijn wijf battert lijk op een kafzak; en bovendien, overjaar hebben
| |
| |
z'er nog voor gescharminkeld met pothullemuziek en tuithoorns.
- Hij zou zich dan misschien bekeeren, Leonie, zottebolde Mietje.
- Hij zou, met de pieke, een wapen te méér hebben om zijn wijf kardjas te geven. Ik 'n betrouw geen duivels; ze zijn t'oud, ketterde ze.
- Zoodat er tot nu noch uits, noch aais aan die benoeming is, Leonie?
- Alle hout 'n is geen pijlhout, filosofeerde ze, ik, voor mij, 'n vind in geen één van àl de postelanten beschotten, maar ze 'n vragen mijn advies niet en 'k 'n zal het uit mijn eigen niet geven ook... Met al hun groot verstand, suikernullegjes! Dat leert twintig, dertig jaar aaneen Latijn en Grieks en nóg vele vijven en zessen d'r bij... al boekenverstand, mààr, menschenverstand?... Géén!... Wadde? Niet meer dan op het toppelke van mijn klein vingerke!
- Be be, Leonie, middelde Rozeke.
- Niet méér dan op het toppelke van mijn klein vingerke, suikernullegjes!... Weet je hoe 't gaat? In de misse zwaaien de missedieners van 's morgens wierook in den neus van al die pasters, én, dat is hun dóód mensch: wierook en fleemende woorden. Die schoonste klapt is de vriend, al ware 't een duivel met een kodde, zoo lang als van hier tot daar... Gemakkelijk dat men die zwarte kazakken achter den vlierhut leidt! Zi, menschen, zi!
- Da's alzoo, middelde Rozeke; die te betrouwen is, betrouwt gemakkelijk iemand el, Leonie.
- Te goeilijks zijn 'n is geen teeken van oolijkheid, schoot ze uit, een mensch 'n mag op zijn kop niet laten dansen... En als ze geen menscheverstand 'n hebben aan hun eigen, moeten ze maar horken achter den raad van die 'r hebben... Maar preek voor die hoogevliegers!... 't Is percies lijk smijten met een mutse... Z'hebben, zij, al 't verstand alleen in pachte, suikernullegjes!... 't Is nog goed dat een mensch, hier of elders, een keer ter trouwe zijn hert mag openen... Een mensch zou wel bersten van altijd alles in te zwelgen... Nu-nu, 'k 'n ben er niet gebonden...
- Wel-wel, Leonie, kermde Rozeke, ge 'n moogt alzoo niet spreken.
- Maar, moeder, kwam Mietje doende tusschen, als menheere paster nu toch zoo een aardigaard is...
Seffens zat Leonie te peerde, stijf en slagveerdig.
| |
| |
- Een aardigaard? Wie zegt er dat? Ik niet! riep ze.
- Ja, monkelde Mietje, 'k peisde...
- 'k Peisde! 'k Peisde... Wat zoudt je peizen? Ge 'n hebt nog geen peizer... Ge zijt met rooi uit de schelpe... 'n Verdraai den zin van 's menschen woorden niet. Wadde? Een aardigaard?
- 'k Wilde zeggen: niet oolijk, alla, niet rap, zei Mietje, doender en doender.
- Niet rap? Hij was de wijsten van geheel zijn klasse, suikernullegjes!
- Dat is maar een kale eer.
- E!...
- Neen 't Leonie, ze binden de Wiestens aan de schure.
- Op zulke swijsels 'n antwoord ik niet... Niet rap?... 'k Heb je gehoord!... Weet je, gij, dat menheere den eersten was in Ritoorekaa en den tween in de filezefie?
- Ritoorika? Er is te Rietelare een herberge die alzoo noemt, Leonie, knees Mietje.
- Ja, 'k hoor het, schimpte Leonie, ge 'n kent geen verschil tusschen een Ritoorika en een ovenpale... Ritoorika, da's d'hoogste klasse en de filezefie is den inzet van de teëlegie en de laatste klasse dat ze in menschenkleêrs loopen.
- Ja, verdikke, zi, zei Rozeke.
- Zijn er nog veel studenten in de filezefie, Leonie? vroeg Mietje.
- In menheerens tijd waren d'r al rond de vijf-en-twintig, zei ze.
- Wat zegt je: vijf-en-twintig! Kwestie is er daar ergens geen type, in die filezefie, die hier pijkevent zou willen worden?
- Tegen Mietje's verwachting viel die zwanze plat; Leonie loech van 't zotte.
- Ha, gij, onnoozel hennegat! giechelde ze, hebt je 's levens? Zwijgt; waarvan het herte vol is, spreekt de mond... maar we'n roeren niet meer in dat potje. 't Zal toch zijn zooals menheere paster wil.
Ze schoot recht, plakte de handen op de heupen en keek moeder en dochter overheerschend aan.
- En 't zal nog voor iedereen moeten wél zijn, zoo 't menheere schikt, knapte ze, hij is baas hier en er 'n valt niet te ruttuttutten.
- Vaneigen 'n hebben wij er onze neuze niet in te draaien, Leonie, zei Rozeke nederig.
| |
| |
- Noch iemand el, daagde ze uit, Mietje doorkijkend, en dan rafelde ze haar schouderdoek effen en was het op...
De week rolde stilletjes voort; uitgezonderd de gewone bezoeken, kwam er niets Rozeke en Mietje verstrooien. In de benoeming van Pol waren ze gerust; ze hadden het woord van den pastoor. In onderlinge overeenkomst, deden ze hun uiterste best om hertelijk te zijn met Leonie en haar zacht neêr te zetten. Z'hadden ook Disten bewilligd om zijn strijdlust en zijn spot tegen haar te laten varen en de benoeming in haar bijzijn nog eenige dagen dood te zwijgen, tot ze murwe genoeg zou zijn voor een laatste bestorming van haar hert.
Den Zaterdagavond waren Mietje en Rozeke met den opschik van het winkeltje doende, als ze plots, al redelijk laat, de deur openstak.
- De koorts is hier weêr, boertte ze.
- Het 'n is geen gevaarlijke; kom maar zeere bin', Leonie, noodigde Rozeke.
Ze stak de deure toe en ging tegen den toog staan, bekommerd en ontdaan. Mietje zag het seffens.
- Leonie, het 'n gaat jou niet; 'k zie het wel, hitste 't aan.
- Maar neen 't, het 'n gaat mij niet, bekende ze, ik kom van een kale reize thuis... Is dat aardig nu?... 't Moet juist passen, dat wij er Zondagavond van doende waren, zou ik zeggen.
- Zondagavond? En van wat waren wij doende, Leonie?
Ze werd rood, snoot haar neus en stak langzaam den zakdoek weg.
- E, ja, moét 'k zeggen: van hazen, enee.
- Ha, ja, 't is waar, als je 't zegt, gij en Disten hebt er van gesabatterd.
- Jaa w'. En kijkt, 't moet van mijn herte: 't is Donderdage t'onzent conferentie; d'r zullen vijf pasters zijn. Menheere heeft ook een kaneunnink bijgevraagd; met de onderpasters, dat is negen eters. Geheel 't spel was al geregeld: drie schotels: zoogerkop, haze en kiekens.
- En 't zal van lek-mijn-lippe zijn, smekte Rozeke.
- Jamaar, zoudt je 't aan de katte niet geven! Pee Draaiers, die mij een haas beloofde voor vandaag, komt daar precies te zeggen, dat hij er geene heeft en dat er geene op de streek 'n zijn.
- 'k Zou 't niet gelooven! riep Mietje, 'k heb, ik gisteren bijkans een gepakt bij Verscheures, hij sprong juiste voor mijn voeten op de strate. 'k Verschoot mij bijkans dood.
| |
| |
- Ja-ja, gepakt! knulde Leonie, had ik hem maar...
- Maar, Leonie, dat 'n is precies geen dood, troostte Rozeke, d'r zijn nog andere goê dingen in de wereld, buiten hazenvleesch.
Ze wrong ongeduldig haar lijf, gelijk iemand die gespannen is in zijn kleêrs.
- Hoor een keer hier zi, zei ze, elk en eenieder heeft zijn preuschheid. Ik doe altijd haas-in-'t witte, Rozeke, en ge zoudt ze dan moeten zien hun vingers aflikken.
- In 't witte, ja. Wat zegt je: in 't witte? zei Rozeke.
- Ja, in 't witte. En al die er eens van proefden... ik zeg jou maar dat! Weet je wat? Leonie van Spitsberghe - zeggen ze
- Leonie kàn een haas frikasseeren! Of ze 't kan! En, daar zi, perdaf! geheel mijn arrangement ligt in 't water... En 't zal er altijd om doen, percies als er zulk een groote katte komt, lijk die kaneunnink.
- Is 't een groote katte? vroeg Rozeke.
- Ba jaa 't, peist: een kaneunnink: da's niet verre van bisschop. Jamaar, ik ken hem; hij is t'onzent nog geweest, een eenlijke duivel van een vent, met een gevaarte van een buik en hij gaat al tastend, met-stuik-voetjes: kozijntjes, enee.
- 't Is algelijk jammer, dà je met dien tegenslag gestraft zijt. En 'k zie dat het jou pakt, Leonie, zei Rozeke.
- 't Is genoeg om er mijn zin in te steken! schoot ze uit, en 't is mij nu eender wat ik moet gereed doen, of het raapsoppen ware. Heja, kalfskop en kiekens, het eerste gereedste domende van een vrouwmensch kan dat similiteeren, mààr hàze-in-'t witte? Ouw Pieró!... Zi, 'k 'n mag er niet meer op peizen, of 'k word kindsch. Elk een goên avond... Ik 'n zal geen oogske luiken...
Ze was weg, te vluchte door den donkeren. Mietje bezag moeder.
- 'k Hebbe ze vast! juichte 't.
- Vast zegt je. Hoe zoo?
- In een hazestrop. 'k Ga voort.
- Percies. Wij zijn er bóven op! jubelde Rozeke, en kwestie hebben ze geen haas hangen.
- Mietje schijverde door den donkeren naar Vanbesiens om er de vertelling te doen van Leonie's tegenslag en samen met Pol middels te beramen om munte uit den toestand te slaan.
Ze keken er aardig op, Mietje zoo laat in tije te zien, maar z'hadden veel leute met het verslag van Leonie's tegenkomsten.
- En zeggen, dat het nooit beter kon passen, bofte Van- | |
| |
besien, peis, peis, Mietje, d'r hangt een mantjekerel in den kelder.
- Hoe? Hebt je een haas? vroeg Mietje opgetogen.
- Versch uit een strop gehaald, in de scheidshage van boer Adriaans boomgaard, nog geen half uur geleden; de beeste is nog slap.
Mietje keek in Pol's oogen.
- Wat moet ik doen? vroeg hij.
- Hem seffens naar de pastorij dragen, zei Mietje, maar 'k spel jou zeere de lesse; hork: ge zegt, dat je t'onzent bij geval, vernomen hebt, dat Leonie op een haas luimde, dat je sito op laveie gegaan zijt en dat je toch zoo tevreden zijt haar dat plezier te kunnen doen. En geen drinkgeld aanveerden, wee' je!
- Juiste, stemde vader Vanbesien meê, men moet den duivel soms een keerske lichten. Alla, Pol, toe! vaag die langoore uit den kelder en draag ze seffens naar Dulle Griete.
- En ik ga. Elk een goê avond. Morgennuchtend moet je met nieuws afkomen, Pol, vermaande Mietje, 'k peis dat het goed zal afloopen. Geluk!
Als Mietje weg was, draaide Pol den haas onder zijn veste en trok met poppelend hert naar den pastorij. Leonie kwam aangeslifferd en riep door het kijkgat van de deur: ‘Wie hebben wij daar?’
- Goê volk, riep Pol tegen.
- Wien is dat?
- Ik, Pol Vanbesien.
- Is dat wel een uur van den dag, om nog aan de bellen te trekken, bromde ze; menheere paster...
- Leonie, ik 'n kom voor menheere paster niet, onderbrak Pol, ik kom expres voor jou; en 'k heb entwat meê, dat jou zal plezier doen.
De schuive piepte en de deur ging open.
- Kom bin' zei ze, nog wat koeltjes, en ze draaide Pol in het spreekkamertje en bleef in het deurgat staan met de keersepan in de hand.
Pol ontknoopte zijn veste, greep den haas bij de ooren, én, daar hing hij, een eenlijke beeste, van bij de vier kilo's gewicht.
- Suikernullegjes! riep ze - en ze slikte bijkans heuren asem op - suikernullegjes!
- Grijp hem maar bij de lepels, Leonie, zottebolde Pol, hij is voor jou.
- Is hij voor mij? Voor mij!
- Expres versch gepakt. Ge moet weten: 'k vernam van
| |
| |
Mietje, dat je in nesten zat, kwestie van overkomste in de pasterie; 'k zegge tegen Mietje: Leonie 'n zal niet langer meer treuren; 'k ging er op los, en, dààr!
- Suikernullegjes toch! Zi, jongens, ik 'n kan niet genoeg zeggen, wat een plezier gij mij doet. Zi, oprecht, 'k valle van uit den kelder op den zolder... Menheere paster! Hei, menheere paster! tierde ze, met het hoofd in den gang.
De pastoor kwam het af, zag Pol, zag Leonie, zag den haas en loech en loech.
- Wat eenlijke schoone beeste, bofte hij, al de hand over den rug van den haas strijkend.
- Wat zegt je nu van zulke toeren? riep Leonie in geestdrift.
- E, haperde de pastoor, e, ja, dat Pol den een en schoonen toer achter den anderen speelt.
- 't Is mijn arme deugd waar ook en ge moogt het nog zeggen: den eenen schoonen toer na den anderen... En, proficiat, Pol, met die affaire van Zondage. Was dat schoon! En geheel de parochie is er vol van. 't Is dat die rustestoorder wegspoeterde, hé? Zijn beenen waren gesmout met olie-van-haast-jou! Ja, van haast-jou... Wat schoone beeste toch!... Wegen! Lijk een klomp... En hoeveel is de schuld, Pol?
- Schuld? Potver... wil ik zeggen: geen roste sou. Niets. 't Plezier van jou plezier te doen, Leonie. Waarom zijn wij anders op de wereld, dan om malkanders te helpen? Ge 'n zoudt, gij, ook niet laten dat te doen, als je kunt.
- Neen, ik, riep ze, al den haas met de linkere hand streelend, en 't zal mogelijks eer passen dan je wel peist... Maar zoo een schoone beeste... Kijk, menheere paster... Da's te veel... Wij 'n mogen dat niet aanveerden... Maar jongen toch... niets!
- Absoluut 'n wil ik dat niet, protesteerde de pastoor, nu met oprechte meenste.
- Jamaar, menheere paster, boertte Pol, gij 'n hebt er - met joun permissie - niets in te zien; dat is een kadijzinge tusschen mij en Leonie.
- Zoo!
- Jaa't, menheere, ik heb van overtijd een eiertje te pellen met Leonie, als ik hier het beste fruit van uit den hof...
- Suikernullegjes! onderbrak ze heftig, 't is wel de moeite weerd er van te spreken; voor een handsvolle fijgen van winterperen... Jongensperten, zou ik zeggen... En daarvoor zulk een moordenaar van een haas!... Zi, Pol... Maar zi-zizi!... 'k Zou jou den hemel reiken!...
| |
| |
Ze bekeek den haas met kattinneoogen, dan Pol en dan den pastoor, overdaan met zoetweeldig-geluk.
- Zulk een kerel-in-'t-witte, menhéére! jubelde ze.
- En is 't er niet genoeg meê, d'r loopen er nog, zei Pol.
- Hamaar, jongen toch! riep ze gepakt en haar blikken rustten moederlijk op Pol.
De pastoor, fijne diplomaat, dankte den jongen hertelijk en verdween van het tooneel. Leonie miek toten en grimassen naar Pol, maar hij gebaarde het niet te zien.
- Dommerik! fezelde ze, als de pastoor terug in zijn studieplaats was, domme jongen! g'hadt zoo een schoone occasie en ge laat ze schieten.
- Een occasie, Leonie?
- Voor de benoeming van Zondage in den kerkeraad; suisse, zou 'k zeggen.
Hij keek haar lachend aan.
- Eén woordje van jou is méér weerd, dan hónderd van de mijne, Leonie, knikte hij, met overtuigd gebaar.
- Ze kroonhalsde en sloeg hem op den schouder.
- Proficiat! wee'je, Pol, wenschte ze, ge zijt het al! En 'k verlang tegen Zondag en acht dagen, om jou in dienst te zien...
Pol was er van onder, overladen met bedankingen. Zijn hert danste in zijn lijf van leute, maar ook van geluk.
- Nóg een zuigbeentje voor mij en Mietje! zinde hij.
Den Maandag, na zijn tweede ontbijt, spoeterde hij naar Rozekes, met de blijde mare, den vorigen avond uit de pastorij meêgebracht, maar hij kwam te laat aan; Leonie was er al geweest, onmiddellijk na de eerste mis; ze was zot van tevredenheid; ze bedankte Mietje en wenschte moeder en dochter geluk met de aanstaande, zekere benoeming van Pol.
- En weet je wat ze dierf uitkramen, Pol, vertelde Mietje, zegt ze: 't is altijd zoo mijn gere geweest, dat Pol suisse moest worden en 't was ook de wensch van menheere paster - 'k wist het - maar 'k mocht uit de school niet klappen en daarom gebaarde ik mij altijd averechts.
- Z'is omgekeerd lijk een meelzak, loech Pol, maar 't is gelijk hoe het komt, als wij er maar aangeraken.
- En dat is nu een zékerheid, zoo zéker als de dag, bevestigde Mietje.
- Zóó zéker, staafde Pol, dat vader vanavond op ronde gaat achter een verschen haas. Weet je wat hij zegt: als ze Donderdage hazevleesch eten in de pasterie, wil ik dat er bij ons
| |
| |
ook gefret worde. En Rozeke en Mietje moeten er bij zijn om te fretten; ze moeten maar hun deure sluiten.
- Hamaar verdikke! stribbelde Rozeke tegen.
- Ge moet zwijgen, Rozeke en niet tegenstribbelen en komen. Hoort je 't, praamde Pol.
- En moest joun vader ton geen beeste krijgen? opperde 't.
- Als vader zegt, dat hij er een vangen zal, heeft hij hem meê, zei Pol.
- E, wat moet ik al zeggen... gaf Rozeke toe.
- Zwijgen en komen. Is 't geen waar, Mietje? vroeg Pol.
- Vaneigen, knikte Mietje verstrooid, wij moeten er àl zijn en smullen op den goên uitval, maar ik had er nog entwie...
- Disten? riep Pol.
- Percies!
- Hij zàl er bij zijn; 't is beloofd.
Eer het middernacht was, kwam vader Vanbesien thuis met een fermen haas. In 't manelicht greep hij een spaâ, dolf een put, lei er den haas in, dekte den put met een berd en rolde 'r een grooten steen op, kwestie van het vleesch te doen rijpen.
In den avond van den volgenden dag trok Pol naar Disten Commers, om hem tot het avondmaal van den Donderdag uit te noodigen. Disten aanveerdde gereedelijk en zonder praatjes te vermoorden. Van Distens trok hij naar Rozekes en vond er juist Leonie.
- Zi, Pol, riep ze geestdriftig, mijn hert gaat open als ik jou zie. Geheel de pasterie riekt al gelijk een specie. Ge moet weten, da's mijn secreet: een haas-in-'t-witte. Maar fijn!
- Mag ik een keer mijn tonge te lang laten hangen, Mietje? vroeg Pol.
- Doe maar óp, zei Mietje.
- Ewel, Leonie, 'k ben zoo óverblijde van de pasterie thuisgekomen, Zondagavond, dat ze allemaal aan mijn wezen zagen, dat ik in den derden hemel was. Zegt vader: wat hapert er? 'k Zegge: Leonie die zoo kentent was; z'heeft mij proficiat gewenscht met mijn postje in de kerk.
- En nog een keer proficiat! wenschte ze.
- Danke jou, Leonie... En zegt vader alzoo: Leonie heeft dat tot nu wel goed kunnen zwijgen, dat ze zóó aan jóu was... 'k Zegge: 'k ben er niet bij bedrogen; als ze 't voor entwie heeft, durft ze 't laten zien en ze 'n heeft maar één woord.
- Neen, ik, suikernullegjes! riep ze, één! en 't is voor jou; 't was altijd alzoo en 't blijft voor jou... Maar, ge moest mij nog entwat zeggen, geloof ik?
| |
| |
- Percies... Vader, in zijn welgezindheid, rees op lijk een leeuwerke. Zegt hij: als Leonie nu zoodanig welgezind is en als het Donderdage kermis is in de pasterie, moet er hier dien dag ook entwat bijzonders zijn. En hork: hij ging op laveië en kwam met een kerel.
- Een haas! Nog een haas?
- Nog een. En zegt hij: Donderdage slaan wij dien in ons kip op Leonie's gezondheid.
Ze kroonshalsde eerst, maar schudde dan den kop.
- Hij zal zoo versch zijn, opperde ze.
- Hij ligt in 't graf, twee voeten diep in de ingewanden van den aardbol, boertte Pol.
- Ha! bofte ze, ge'n zijt van gisteren niet, zoo ik hoor. En hoe doet ge hem gereed? In 't witte niet, zeker?
- In 't bruine, zei Pol.
- 't Is ook goed, knikte ze medelijdend, mààr, ménschen: in 't witte! Gheu, gheu!
- Jamaar, Leonie, wij eten hem joun ter eere en dat is een sauske dat alles zal goedmaken, vleide Pol.
'k Ben blijde, dat te vernemen, monkelde ze.
- Waarom, Leonie? vroeg hij.
Ze bekeek hem, lachend en tinsend.
- Als 't jou entwie vraagt, wat zult je antwoorden? vroeg ze.
- Dat ik het niet 'n weet, zei Pol.
- Ge 'n zoudt het anders niet kunnen zwijgen ook, plaagde ze, en ze vertrok al lachend.
Den Donderdagavond kwam er te Vanbesiens een missediener aan met een groot pateel in een handdoek.
- Da's van Leonie Pasters, zei de jongen.
Moeder Vanbesien trok de knoopen van den handdoek open en haalde een groote taart te voorschijn. Boven op 't gebak lag er een briefke. Moeder zette den bril op en las: ‘Aan den vraagsteert van Vanbesiens: daarom was ik blijde, te weten dat er den Donderdag bij u een smulpartie ging zijn. 't Een plezier is 't andere weerd. Smakelijk!’
Zoo was het dien Donderdag kermis in de pastorij en ook te Vanbesiens. In beide plaatsen aten ze wild. In de pastorij was het haas-in-'t-witte en te Vanbesiens haas-in-'t-bruine. Om te weten hoe het best was, hadde men beide toebereidingen overhands moeten proeven, maar 't geval, of beter, de magen wilden, dat er in alle twee de plaatsen geen beetjen hazenvleesch overschoot de grootte van een hazelnoot.
| |
| |
D'r was in beide huizen veel leute. In de pastorij klonk er nogal wat Latijn in de gesprekken; maar te Vanbesiens dreunde er nu en dan een ‘non de kuu’ en een ‘potvernon’ en dat was ook van overtollige leute. In de pastorij kwam Pol te berde, en, pastoor en meid boften er om ter meest meê. Te Vanbesiens kwam Leonie te berde en ze bekenden allemaal, dat er geen twee vrouwmenschen als Leonie onder de hemelkappe liepen.
In de pastorij wandelden ze allemaal een klein beetje in den wijngaard des Heeren en te Vanbesiens waren ze allemaal een lutteken van Brouwers hondje gebeten.
In de pastorij ondervonden ze, dat een mensch nooit klaarder ziet, dan als hij een vliegske in zijn oog heeft en dat hij nooit fijner spreekt, dan als zijn tonge flikke slaat.
Te Vanbesiens stelden ze vast, dat een mensch nooit zoo verstandig is, dan als hij een steke los is, én, dat hij nooit zoo tevreden is over Jan en alleman, dan als zijn eigen maag in overvoldaanheid te doezelen ligt, in afwachting van een lastige spijsvertering.
In de pastorij, rischierde 't de nieuwe onderpastoor, al een taartestuk grijpend: Et àdipe fruménti sàtiat te! Waarop de groote duivel van een kanunnik geestig antwoordde: Et abundàntia in turribus tuis.
Te Vanbesiens zei moeder: ‘Ons Heere heeft toch vele goê dingen in Zijn winkel’, waarop Disten Commers antwoordde: ‘'k Hebbe God zij gedankt geëten, dat mij buik met een pinne staat!’
In de pastorij zat Leonie na den noen afgemat, maar overgelukkig te droomen; z'had enkel nog een beentje van den haas mogen afzuigen, maar juist daarom spande ze de kroon: den haas-in-'t-witte was óp. Moest hij goed zijn!
Te Vanbesiens zaten Pol en Mietje nevenseen, te wachten achter den koffie, al zoet fezelend.
- Mietje, zei Pol - en hij keek zijn meiske bijkans op - 'k zou jou opeten!
- Puilt joun mage nog niet genoeg? vroeg Mietje.
- En mijn herte dan? fluisterde hij, al op haar klein vingerke duwend.
- Nooit-Genoeg is op de wereld, boertte Mietje, en het douw op Pol's duim...
Den volgenden Zondag was het kiezing in den kerkeraad voor een nieuwen pijkevent. De burgemeester liet weten, dat zijn boever niet postuleerde. Er waren vier candidaten en den uitslag
| |
| |
was: één stemme voor Barbegje Singel's neef en vijf stemmen voor Pol Vanbesien.
Leonie, die seffens - God weet hoe - dien uitslag kende, vloog eerst naar Vanbesiens met de mare van de blijde gebeurtenis en veel proficiatten. Van daar stormde ze te Rozekes in, waar ze Pol en Mietje vond en haar mond 'n kon het niet slikken van de gelukwenschen. Eer ze het huis verliet, bood ze haar diensten aan voor Pol's en Mietje's trouwmaaltijd: ‘Een haas-in-'t-witte!’ riep ze, en dan schaverdijnde ze door den gang weg naar de pastorij.
't Nieuws liep algauw Spitsbergheplaats rond en elk-end-een was tevreden.
- Da's een gespogen suisse! boften de menschen.
Acht dagen later verscheen Pol in kerkpolitiekostuum. Zoo een flinke suisse 'n was er in geheel Vlaanderen noch Brabant niet. Hij was niet enkel flink, maar hij was ook man op zijn plaats; zijn oogen pinkelden lijk sterren en zijn blikken boorden lijk priemen in de oogen van de menschen. Aan de endeldeure bleef het gerul en in de zitsels het gespot achter.
- 't Zal gaan! knikten de goedmeenende menschen.
- En heeft hij een schoone tote! fluisterden de jonge meiskes.
De eerste en de tweede mis liepen ten einde, zonder het minste voorvalleke, enkel in de hoogmis rees er na den Credo wat gerucht op, geheel achteraan. De nieuwe suisse stapte van halfwege de kerk dapper naar vanachter toe, doch Pier Galjant deed hem teeken, verliet zijn stoel en greep in zijn herkuulsarmen een vrouwmensch, die van haar zelven viel in den doorgang van den middenbeuk.
Beladen met zijn vracht stapte hij naar de deur, doch hij 'n had geen vier stappen gezet, of de dochter kwam tot bewustzijn.
- Vent, laat mij, 't is gedaan, zei ze.
- Ja, 't is gedaan, serniekotjes! spookte Pier, gedaan? Ze zouden dat allemaal kunnen zeggen, dat 't gedaan is. 'k Droeg jou tot hier en 'k draag jou voort; ge moet nu buiten, gedaan of niet gedaan.
Buiten plantte hij 't vrouwmensch tegen den muur.
- En loop nu met joun achterste in den wind, tot joun fobie over is. En 'n kijk zoo staal niet naar den jongen suisse! ketterde hij.
Na de mis ging Pol op zoek achter Pier en goot hem een glas drie-vier op als dank voor zijn tusschenkomst en vloog dan naar Rozekes om al die nieuwsjes te beklappen.
Zoo was Pol Vanbesien's inzetje als pijkevent te Spitsberghe.
|
|