| |
| |
| |
Kapittel VI.
Naar het licht.
HET zonderlinge gedoe van juffer Magerhans werd nu sedert maanden, niet enkel te Spitsberghe, maar ook in de omliggende dorpen besproken en op alle wijze uitgeleid, doch uitgezonderd de priesters van Spitsberghe en een zeer klein getal medeparochianen, kon niemand de drijfveer van dien wonderbaren en plotsen overgang uit den verpersoonlijksten ikzucht tot grenzelooze toewijding en volkomene zelfverloochening achterhalen. De pastoor mogelijks alleen op geheel Spitsberghe, had het geheim volstrekt vast; eenigen vatten het half-en-half, doch 't meerendeel bleven tevreden met het vast te stellen en den kop te schudden, of de schouders op te trekken.
Zij zelf wist wel verre best, hoe geheel haar leven een tragedie was, om eindelijk uit te loopen op het bittere drama, dat haar uit de nietige vernepenheid en bespottelijke versuftheid, naar omhoog tot de klaarheid moest heffen.
Kind nog, was ze een levenslustig ding vol zang en klang, gelukkig en weeldig gelijk 't meerendeel der kinders. In de school was ze de lievelinge der zusters, omdat ze rap van begrip, neerstig, en, alhoewel speelziek, oplettend en onderdanig was. Opgeruimd, leerzuchtig en godsdienstig zoo ze was, had ze moeten al de volheid van kinderlijk geluk smaken eigen aan de jeugd, zonder de voorbijgaande treurvlagen om haar doorslaande leelijkheid van wezen, mààr, die leelijkheid was er, wel zoodanig, dat haar gezellinnetjes haar den spotnaam van ‘Verbrande Sou’ toekenden.
Wat haar tijdens de kinderjaren soms voorbijgaande tranenvlaagskes kostte, veroorzaakte haar in den maagdtijd gedurigen weemoed. Dan was ze uitgegroeid tot wat de jeugdknop beloofde. Niet enkel als wezen, maar ook als leest, was ze een
| |
| |
last voor kennersoogen. Op een lang beenderig en hoekig lijf, smalle, hangende schouders, met, daarop, een mager, derf wezen, te lang en gekapt, een te-wijden mond, toch met nijpende lippen en een scherpen, gebogen neus, schoon van vorm, doch te scherp; alleen de oogen waren puik en vol uitdrukking, vol diepten, tintelend van geweldig, doch bedwongen leven. Die prachtige oogen namen veel weg van de wezensmisvormingen en deden die soms geheel uit het oog verliezen, doch de leelijkheid was er toch en niemand was er méér van bewust dan zijzelf, té véél zelfs, want het gedurig bedenken van haar verwelking, was bij haar een opdrang geworden, die haar onophoudelijk kwelde.
Van haar achttiende jaar reeds, was ze wel bewust, dat er haar veel zou ontvallen, wat voor andere meisjes van haar oude te grijpen lag, doch de hoop doet leven en dan steunde ze nog op haar treffelijke afkomst, haar fortuin, haar onberispelijk gedrag en op al die menigvuldige begoochelingen, die een meisjeshert bedwelmen en in slaap wiegen. Tot dan ook vond ze afleiding in haar liefhebberij voor muziek en gezang, maar bovenal in haar gegronde godvruchtigheid en kerkelijkheid, doch eens de twintig genaderd, kwam de onverbiddelijke vertwijfeling der verlatene al het schoone van haar ziel bewolken. Ze merkte rondom haar de levensvreugde van haar gewezen gezellinnetjes, voor dewelke de wereld openstond als een tooverpaleis; ze zag ze zwieren en zwaaien langs straat en wegen in minnegedoe; ze hoorde, tot in haar huis toe, waar ze opmijterde bij een prettelachtig moedertje, ze hoorde er hun zilveren lach door deuren en vensters klinken en het zinderde door haar en sneed in haar hert. En dan moest ze 's Zondags de bannen hooren afroepen van meisjes van haar leeftijd, zelfs jonger dan zij. En die zelfde gelukkige meisjes zag ze dan op de wekedagen, dronke van zaligheid, aan den arm van den uitverkorene, nu echtgenoot geworden, uit de kerk fladderen.
Te grondig godsdienstig om gevaarlijk vermaak te geren en te betrachten, doch niet afgestorven genoeg om in de godvruchtigheid de volledige zielsaanvulling te vinden, zwom ze als tusschen twee waters, uitziende naar rechts en naar links, in een tergende onvoldaanheid, die altijd bitterheid broeit en schoone vrouwenzielen tot kwezels vormt.
Aan heur twintig reeds wist ze, dat er voor haar geen Prince Charmant bestond, doch als het maar een eenvoudige prins mocht zijn... Dat ten minste was haar niet ontzeid, met vluchtige blikken rond te zien en te loeren onder de gordijntjes, te aanschouwen,
| |
| |
te bewonderen, te dweepen en te verzuchten. Neen, dat kon haar niemand beletten, én, ze kende en ze bezag en ze bewonderde ze, de flinke jonkheden, als ze des Zondags na de diensten de kerk uitvlogen en snuisterend de rekkelijke meisjes beloerden, die koddig en preusch door de verschillende straten naar huis drilden.
Tusschen de vele jongens rustten haar blikken dikwijls op een leutigen knapper van haar leeftijd - z'had met hem de catechismuslessen gevolgd. Hij was een kloeke, struische, bleuzende en levendige kerel, met een open, vriendelijk wezen, waarin twee stekkersoogen. Zijn vader, Lowie Decommer - Commer in den volksmond - was een welstellende boer, die zelfs in den gemeenteraad was. De jonge Désiré was wel een vliegende vogel, gelijk al de jongens van zijn oude, maar hij erfde de deftigheid en de treffelijkheid van zijn ouders af en op zijn naam lag er geen stofke. Hij was wel maar een boerenjongen, maar hij was toch een eerlijke, werkzame, schoone jongen, én, zóó dacht Palmiere: van een heer kan men ooit een boer maken, maar wél een heer van een boer.
Juffer Palmiere keek zoo wél en zoo véel en zoo làng naar den pronten jongen, tot ze eindigde met enkel hem alleen nog te zien, hem alleen te beloeren en naar hem alleen nog te verlangen. Vijf eeuwige jaren voelde ze die liefde met dweepzucht. Vijf jaar lang trachtte ze zijn aandacht te winnen, sprak ze van hem met elke gelegenheid, in de hoop, dat hij haar innemend gevoel mocht gewaar worden. Vijf jaar lang krinkelde dikwijls haar Zondagswandelingske langs Commers hof, maar 't was al verloren moeite; Disten 'n gerook het niet, of 'n wilde 't niet gerieken, en, lacy, noch hij, noch iemand el, look een oogske naar heur.
Eindelijk, overweldigd door het meestermakend gevoel, bewilligde ze den pastoor eens voorzichtig den jonkheid te gaan polsen, maar dan kwam de genadeslag: Désiré had geen lust tot trouwen, én, moest die lust komen, dan zou hij zijn keus tusschen boerevolk doen.
Ja, dat was de genadeslag. Ze leed, ze leed! Ze leed lang en veel, en, als de wonde genas, was ze gevormd tot dat slag van eigenaardige schepsels, welke men kwezels noemt, of dibben, te lande. De vertwijfeling uit de openbloeiende jeugd had plaats gemaakt voor de zuurheid en bitterheid der volstrekte ontgoocheling; er bleef niets meer over, niets. 't Was uit en Amen. Van dan af werd ze de stekelige Palmiere Magerhans, gekend van geheel het dorp, door niemand gezocht en van niemand gegeerd.
| |
| |
Al wist ze zeker, dat het wél met haar gedaan was, toch bleef de hunkering knagen, doch dat gevoel verdook ze onder den uiterlijken gemaakten vorm, een vorm van stijfheid en strengheid in wezen, houding, gebaar en woord. Streng was ze, ja, tegenover anderen. De weekelijkheden welke zijzelf zoo lang in haar hert gedregen en gevoed had, wreef ze nu anderen als groote zonden aan. Ze wilde in haar binnenste niet belijden dat ze een kranke vrouw was, zeer vrouwelijk-zwak gevoeld had en nu nog, te midden van haar menigvuldige devote oefeningen, van ondeugende hunkeringen doorvreten was. Met den mond waarmeê ze bad, bezwadderde ze den naam en de faam van eerlijke meisjes, omdat deze ongekunsteld lieten zien wat ze waren, en, in regel met alle verordeningen, geerden. Met gedurig achter het averechtsche, het kranke en het leelijke in anderen te zoeken, zag ze eindelijk alles met en door den achterdocht, die gewoonlijk het schoonste zelf in smoor verduistert.
Veel jaren gingen voorbij; juffer Palmiere was en bleef op Spitsberghe een welgekende figuur; voor velen was ze een bespottelijk wezen, voor sommigen een hatelijk, voor anderen een gevreesd, voor eenige armen een goed wezen - want ze kon geven en gaf - en voor eenvoudige menschen een door-end-door christelijk.
Christelijk was ze werkelijk en teruggetrokken, doch teruggetrokken uit dwang en niet door vrije keuze en opoffering en daarom ook bleef haar hert vol onvoldaanheden, omdat ze te krank was om den berg op te klimmen, doch dit aanschouwde ze als bekoringen, buiten haar verlangen en haar schuld.
Zoo was het met haar gesteld, als plots het nieuws rondliep, dat weduwe Commers met haar zoon en dochter hun hof zouden verlaten, om te komen rentenieren in het prettig huizeke rechtover de kerkedeur. Bij het vernemen van dit nieuws ging het hert van Palmiere - 't welk zijzelf nooit bemeesterd had - weêr open. Ze beklapte dit nieuws met anderen; ze sprak er van met haar moeder en de winkelklanten; ze dacht er aan den dag door en ze droomde er van 's nachts.
Wat onvermijdelijk was, volgde: tegen dat de Commers een half jaar op de dorpsplaats woonden, was ze voor den tweeden keer verliefd, smoorlijk verliefd op den nu veertigjarigen Désiré. En toen naderhand, na den dood zijner moeder en zuster, Désiré kerkbaljuw werd en zij hem dagelijks in den vroegen morgen aan de kerkedeur vond en hem in de kerk zag dienst doen, groeide die liefde tot uitzinnigheid aan. Nu was dit geweldig gevoel niet
| |
| |
meer in dichterlijkheid opgeschoten, maar wel vrij en los, woest willend, een echte drift die haar verteerde, die in haar bloed gloeide, die haar zot miek, die haar deed draven van den eenen biechtstoel naar den anderen, doch haar immer sterker in den klauw greep, tot voor Gods tabernakel.
Dan was ook de tweede slag gevallen, wreed en ongenadig: de genadeslag. Van brandende koorts zakte ze verkoold ineen en krinkelde zich onder de bete van de laatste vlammelikken. Doodzijn! Doodzijn! dàt vroeg ze, doch de dood 'n wilde van haar niet, maar wél het weê: de vlamme beet voort in de kole en stierf niet uit.
Pater Steiner, de heilige man, was dan gekomen en had haar bijgestaan met troost en raad: doe werken van bermhertigheid, dochter, raadde hij heur aan, bezoek de armen, bezorg de zieken, zeg aan niemand uw lijden dan aan God en Hij zal u verlossen.
Weken en maanden volgde ze dien raad zonder uitslag, eeuwig beet het lijden aan heur hert; altijd voort brandde de vlamme.
Doodzijn! kermde ze, doodzijn!
Tijdens het hoogtepunt van dit lijden vernam ze van een winkelklante, dat de typhus, die jarenlang waar-hier-waar-daar op Spitsberghe slachtoffers miek, Jan Beerthrem, een gebuur van boer Verscheure, geveld had en den man zoo erg in de klauwen hield, dat hij er waarschijnlijk zou moeten voor gedoen. Beerthrem was een arme man met het kot vol kinders. De vrouw was een deerlijk schepsel, onbekwaam den grooten last te torsen die op haar drukte en haar onnoozel miek, te meer, daar Beerthrem zelf een brutale vent was, die, spijts de armoede, nog dronk als hij aan geld geraakte en dan soms zijn wijf mishandelde.
Bij het vernemen van dit nieuws, viel juffer Magerhans aan het mijmeren: de typhus in dat vuil kot, bij die onbezorgde, ongekuischte menschen! De typhus in het bloed van dien dronkaard... Die mensch moest vergaan... Het vergift zat hem in het bloed... Dood moest hij!... Ja, dààr was de dood, te Beerthrems, dichtbij, op een kwartieruurs afstand...
Toen juffer Palmiere dien zelfden dag nog vernam, dat Beerthrem's huis door de buren als de pest gemeden werd en de arme huismoeder er alleen stond, met de zorge van zeven kinders en den oppas van den typhuslijder, die te woelen, te vloeken en te verwijten lag op den slordigen kafzak, dan vond ze plots een
| |
| |
zekeren uitweg naar het doel: Beerthrem gaan oppassen, de ziekte betrappen en doodgaan!
Ze deelde haar besluit aan moeder meê, die huilde en jankte, maar Palmiere liet alles in den brand, liep naar de kerk en ging knielen voor het Heilig Sacrament. Bidden deed ze niet meer sedert lang; ze 'n kon niet, en, wat ze zocht of niet, nu nog allerminst vond ze formulen of zielevonken; angst en twijfel overvielen haar. Zonde, ja, zonde was 't de dood te zoeken om de dood zelf. Neen, niet om de dood, maar om het liefdewerk zou ze gaan en mocht het dan tóch God believen, haar door de ziekte te willen verlossen...
Den avond van den eigensten dag viel ze op het onverwachts te Beerthrems toe. De vrouwe vuil en kijzig, zat te midden van de bende kinders aan tafel en voor avondmaal had ze niets dan een kant droog brood en patatten met de pele. Ze keek Palmiere, die na aangeklopt te hebben, bin'kwam, sim aan en vond geen andere woorden dan: ‘Iefvrouwe, de ziekte is hier!’
- 'k Weet het, vrouwe, knikte de juffer, en ik ben hier om u te helpen.
- Is 't Gods mogelijk! riep het wijf en ze sloeg de handen inéén en bekeek Palmiere met uitpuilende oogen, verstomd en verlamd.
Uit de kamer klonk een brutale vloek en een dreigement met beestachtig verwijt. De juffer keek vrouwe Beerthrem vragend in de oogen.
- 't Is de geweldigaard die achter drinken roept, rulde ze door de tanden, met een lijdelijk wezen en op een toon zonder voois.
- Wat drinkt hij?
- Niets dan water. Hij wil maar dàt en hij zou de zee uitdrinken. 'k Zou mij wel mogen vierendeelen om in en uit de kamer te dansen. Hij zwijgt nooit! De ziekte had beter op mij gesprongen... 't Had een verlossing geweest.
- Is er water in de kamer? vroeg de juffer.
- Jaa 't, knikte de vrouwe, er is een volle kan op het tafeltje en een kom er nevens.
Palmiere stond op en ging voorzichtig in de kamer, waar de zieke overende op den vuilen polk te nestelen zat. Hij keek haar eerst verstomd en dan venijnig aan, smeet de dekking af tot tegen het voetende en vroeg dan barsch en bot: ‘Wat komt je, gij, hier doen?’
| |
| |
- U oppassen en bezorgen en uw wijf helpen, man, antwoordde Palmiere.
Ze ging tot bij het tafeltje en schonk een pot water, wijl de zieke haar overeindgezeten met kwade blikken beloerde en begreinsde. Met het volle potje naderde ze het bedde en dan sloeg de stank in haar neus. Heur maag hief en 't brobbelde in haar keel, maar ze stapte toch voort tot bij den hondspolk.
- Hier zi, man.
Een geweldig armgezwaai, een vloek, een slag, en de pot vol water kletste tegen den muur in gruizelmenten.
- Jan! Jan, klonk het angstig uit de keuken en 't wijf stormde de kamer in.
- 'k Wille van dien mageren gijben niet besteld zijn! schreeuwde de zieke, 'k wille niet. Gij zijt er, luie fakke!
Palmiere had verschoten dat haar hert beefde; met één sprong was ze van het bedde weg en de kamer uit te wege, maar de arme vrouw, die intusschentijd helderheid van geest gevonden en gepeisd had, schokte voor haar op de knieën, al slagwater krijschend: ‘ Iefvrouwe, ge zijt er nu, om de liefde van den gekruisigden God! verlaat mij niet, kermde ze, en vergeef het hem; hij weet niet wat hij zegt en doet; hij is zot van de ziekte. De duts heeft nooit zijn moeder gekend en hij is door vreemde menschen groot gekweekt.’
- 'k Wil die valsche dibbe bij mijn bedde niet! moorelde de zieke met een vloek.
- Om de liefde van den gekruisigden God!
Palmiere's oogen rezen op naar het kleine kruisbeeld, dat hing boven de kamerdeur.
- Om de liefde van den gekruisigden God!
Eén oogenblik nog weifelde ze en stond er als bedwelmd, dan verliet ze de kamer. kwam terug met een glas, schonk het vol en bood het, zonder een woord te spreken, den zieke aan. Hij zag het water mierelen, smekte, greep het glas en keerde het de keel in, met de gulzigheid van een dier.
- Nog-nog! baste hij.
Ze vulde een tweede glas, 't welke hij even te gronde uitdronk; dan reikte hij haar het glas en grolde: ‘Nog-nog!’
- Een beetje wachten nu, man; een klein beetje wachten, suste ze, al de dekking optrekkend.
- Ga vàn mij, zotte! tierde hij en hij keerde haar den rug toe...
Juffer Magerhans vertrok dien avond met de vaste belofte
| |
| |
's anderdaags terug te zullen gaan. Door den avondval stapte ze traag en peizend. Aan heur ooren klonk gestadig voort de smeekbede van vrouwe Beerthrem: ‘Om de liefde van den gekruisigden God!’ Ook de woorden die er op volgden, bleef ze hooren: ‘Die duts! hij heeft nooit zijn moeder gekend en werd door vreemde menschen groot gebracht...’
Die duts! Een arm kind dat nooit zijn moeder kende en opgroeide bij vreemden, die mogelijks niets voor hem voelden en hem wild lieten opgroeien, tevreden met hem zoolang mogelijk uit te buiten.
- Die duts! mompelde ze en liet haar gedachten vrijer los.
Wat verschil met haar, die van welstellende ouders geboren, met zorg en liefde omringd en later door fijne meesteressen opgeleid werd. Had ze ooit honger of dorst gekend? Had ze ooit slechte voorbeelden gezien? Ze was het leven ingegaan als een betroeteld plantje in monkelend zonnegestreel. En, omdat ze niet schoon was en haar hertegril niet voldaan werd, had ze al wat ze bezat, al wat ze genoot en kon genieten, geheel dien overvloed, haar zoo kwistig toegesmeten, alles, ze had alles voor niets gerekend en vergooid; ze had willen sterven! Zelfmoord bedrijven!
En had ze ook geen afschuw gevoeld van dien man, omdat ze wist, dat hij jong geweldig geleefd had, dronkaard gebleven was en vloeker?
- Hij is een duts, verschoonde hem zijn vrouw, hij heeft nooit zijn moeder gekend.
Zij, had wél een vader en een moeder gekend; zij was door eigen volk met groote liefde en bezorgdheid grootgebracht; zij werd verfijnd opgeleid; zij werd door voorbeeld en onderricht voor alle edele burgerlijke en christelijke begaafdheden vatbaar, en... wat had ze ermeê gewonnen? Tot wat einde was ze gekomen?
Was ze, zij, die zoo fijn en godsdienstig opgeleid werd, vrij gebleven van de krankheden, welke in dien armen man krioelden? Méér nog: had ze die niet aangekweekt? En moest ze door al de gevaren, welke die man doorleefd had, gegaan zijn, zou ze, spijts voorbeeld en aanmanig, spijts besef van eigenweerde en ingeborene afschuw van het kwaad, zou ze sterk gebleven zijn? Zou ze het doorgehouden hebben? Had ze het doorgehouden? Waartoe was ze gekomen?
Sterven! Ze had willen sterven. Ze had een bedekte zelf- | |
| |
moord willen plegen, omdat haar grillig hert, dat ze involgde, onvoldaan bleef.
Gemarteld door een vloed van gedachten, die zich in haar opdrongen, stapte ze traag en lijdend door den avond voort. Voor de eerste maal van haar leven was ze rechtzinnig in haar eigen hert neêrgedaald en besefte ze in ootmoed en weedom, haar armoede en nietigheid.
Thuis gekomen, zette ze alles in orde, klapte met moeder, troetelde deze zachtjes in haar bedde en betrok haar eigene slaapkamer. Langs den wand, boven haar bed, hing het kruisbeeld, dat seffens haar blik ving.
Om de liefde van den gekruisigden God! Die woorden klonken aan heur ooren, alsof de arme vrouw die nog uitsprekend was.
Palmiere knielde, bekeek sterrelings het kruisbeeld en ging in haar binnenste. Een diepe schaamte en eindeloos wee overvielen haar vanher en verpletterden haar; ze hief de blikken, welke ze beschaamd afgewend had, terug op, én, ook voor de eerste maal, kreesch ze lang en veel, om haar eigene diepe ellende en schuld.
Na de tranen volgde het gebed, en, na het gebed, het licht.
Om de liefde van den gekruisigden God!
Ja, om die liefde zou ze terugkeeren. Enkel om die liefde zou ze den man bezorgen en om die liefde hem bewilligen en tot God richten.
Om die liefde aanveerdde ze al de vernederingen die haar overvielen en welke ze nu ten volle besefte. Om die liefde aanveerdde ze de bittere schaamte welke ze voelde bijten aan heur hert, ijselijke schaamte voor God, schaamte voor de menschen en schaamte voor haar zelf.
Om die liefde aanveerdde ze de uitboeting van haar schuld, tot de uiterste voldoening er van, doch, mocht het God believen den armen Beerthrem in ontferming te nemen, zou ze, aan dit uitwerksel Zijner goedheid zien, dat haar sacrificie Hem aangenaam was en zijzelf bij hem genade vond.
In den vroegen morgen reeds te beene, beging zij haar huishouden, pastte den winkel op, bezorgde moeder en vertrok in den namiddag naar Jan Beerthrem's. Door de vrouwe werd ze met opene armen ontvangen en door Jan zonder snakken of beten. 't Was niet verslecht met hem; hij had een goeden nacht en doolde min. Ze had dus tijd om het huizeke te doorsnuisteren; ze vergaarde het vuile linnen bijeen, miek er pakken van, en,
| |
| |
toen alles ingepakt was, trotte ze naar boer Verscheure's. Elodie was thuis en ontving haar hertelijk.
- Hoe is 't met Jan? vroeg ze.
- Volgens den geneesheer is hij in gevaar, maar... aarzelde Palmiere.
- Zeg maar, ik sta er voor om te luisteren, moedigde de boerin aan.
- D'r is in geheel het huis, noch voor ouders, noch voor kinders, niet een versch hemde, niet een versche baai meer en niets dan versleten zokken. 'k Heb drie pakken vuil goed bijeen geschart, maar wat er meê gedaan?
Elodie bleef eenige stonden peinzend, en dan, met de oogen rondsnoepend, riep ze den boever, die in 't wagenkot wielen invette.
- Seppen!
- Boerinne?
- 'k Moet jou entwat zeggen.
De boever kwam bij en bleef met vragende oogen voor zijn meesteresse staan.
- Seppen, zou je durven meêgaan met iefvrouwe Palmiere achter het vuil goed naar Jan Beerthrems?
Seppen bleef eenige oogenblikken peinzend, en dan, met een schouderschok: ‘Seffens als 't nood doet, boerinne, knikte hij, die plage zit zeker zóó gereed niet.’
- Goed, pak den kordewagen, haal geheel den boel naar hier en los hem at in het ovenkot.
Seppen ging op zoek achter den kordewagen en Elodie bezag Palmiere.
- Wasschen wij dat goed morgen te samen uit? vroeg ze.
- O! zoo geerne, knikte ze.
En ge kunt nu gerust met Seppen terugkeeren, zei Elodie, vandage nog krijgt je provisie van versch goed; d'r is niet één boer op 't geweste, die het zijne niet zal bijsteken; 'k zal een rondeke doen in den omtrek.
Werkelijk, nog voor den avond, kwam Elodie te Beerthrems in huis met een pak verschgewasschen en zelfs veel nieuw goed, en, als de jongens, die sedert een paar dagen naar school niet meer mochten gaan, van hun spelen thuis kwamen, werden ze allemaal gewasschen en ververscht.
Nadat ze wel hun buikske gevuld hadden, bezag Palmiere goedsmoeds het oudste kind, een manneke van elf jaar, een kloeke, verstreuvelde, doch schoone jongen.
| |
| |
- Mielke, vroeg ze goeilijks, zegt ge alle avonden goed uw avondgebed op?
Moeder, die te stoppen zat, stond beschaamd op en pakte haar kind, dat den mond opende om te antwoorden, het woord af.
- De kinders lezen en beetje in hun bedde, zei ze verlegen.
Palmiere monkelde, greep het knechtje bij den kop, en: ‘Willen wij samen het avondgebed opzeggen voor vaders genezing, hier, in de keuken?’ vroeg ze.
De jongen knikte, wel een beetje verlegen, doch beslist. Moeder zelf deed al de kinders knielen, knielde even en Mieltje begon het avondgebed op te zeggen, eerst weerhouden, eindelijk helder op. In de kamer hoorden ze den zieke grollen, doch Palmiere miek teeken tot de verstrooide kinders, stil en aandachtig voort te bidden, tot het einde toe.
- Julie! Juliete! riep de zieke, als het gebed ten einde was.
Vrouwe Beerthrem stapte in de kamer, tot bij het bedde.
- Wat voor een gerul was dat in de keuken? vroeg hij.
- We deden ons avondgebed voor jou. Jan, zei ze, al de dekking effen leggend.
- Oung! grolde hij en keerde haar den rug toe...
Den volgenden namiddag was juffer Magerhans te Verscheure's aan het wasschen van Beerthrem's goed in het ovenkot. Hoe onhebbelijk en vuil alles was en rook, toch miek ze van haar hert een steen en wrocht ze met Elodie, die den vorigen avond het goed te weeken stak, tot alles kant en klaar was en op het hof te bleeken lag. Bij het scheiden reikte de boerin haar de hand, en: ‘Iefvrouwe Palmiere, zei ze, God zal 't jou loonen en ge zult nog gelukkige dagen beleven’.
Palmiere drukte Elodie's hand en scheidde van haar met het gemoed vol, doch zonder een woord te spreken. Te Beerthrems vond ze alles overende: de dokter was er geweest en had Jan slechter bevonden: ‘Als 't niet betert morgen, zal hij moeten berecht worden’, had hij vermaand.
- En ik durf het hem niet zeggen, kreesch het wijf.
- Bidden! fezelde Palmiere, bidden; roep de kinders.
Zooals den vorigen avond, deden ze samen het avondgebed, en, als ze ermede effen waren, zond Palmiere Mieltje naar vader: ‘Zeg hem schoon, dat wij voor hem en zijn genezing gebeden hebben, mijn ventje. Toe ga’, praamde ze.
Mieltje deed zijn kloefkes af en trok verlegen, op de tippen van de teenen in de kamer.
- Vader!
| |
| |
Hij hief den kop van het oorkussen op en bezag zijn kind met wijde oogen.
- Dààr blijven, jongen; vader heeft de ziekte.
- Vader!
- Wat is er?
- Wij hebben zoo schoon voor jou gelezen.
- Oung!
- Omdat je zoudt genezen.
- Oung!
- En w'hebben zulk goed etentje gekregen van iefvrouwe Palmiere; en koeken ook; en z' heeft ons allemaal versch ondergoed aangedaan.
- Ga voort! Ga voort! riep Jan met belemmerde stem en een snik in de keel.
Mieltje kwam beteuteld uit de kamer, maar Palmiere liet de deur met een gerreke open en beloerde den zieke. Ze zag hem eerst woelen, dan vaagde hij zijn oogen af en eindelijk lag hij stil te krijschen...
En ja, 't was zooals de geneesheer het voorspelde: Jan moest den volgenden dag berecht worden. Mieltje liep in den voormiddag naar Magerhans en deelde Palmiere al krijschend het droevig nieuws mede. Seffens was ze gereed met al de benoodigdheden voor de plechtigheid en trotte ze met het jongentje voort, al hem de les spellend.
- Heeft de dokter vader verwittigd, manneke? vroeg ze.
- Ja, hij, iefvrouwe, en vader verschoot zóó, zei Mieltje.
- En wat zei hij?
- Dat hij niet ziek genoeg was; en dat hij aan den paster niets te zeggen had.
- Goed, jongentje, streelde Palmiere, samen zullen wij nu gaan al biddend voor vader, én, als we thuis komen, zult gij bij vader gaan en hem zeggen: Vader, als 't u belieft, laat mijnheer den pastoor komen; wij zouden het zoo geerne hebben en iefvrouwe Palmiere ook. Zult ge dat durven?
Mietje knikte en dan gingen ze zwijgend en stil knikkend voort. Thuis gekomen, leidde Palmiere Mielke naar de ziekenkamer, deed de deur open en drumde het er in.
- Vadertje!
- Wat weet je?
- Laat mijnheer den pastoor komen, believe 't je, vadertje.
- Oung!
- W'hebben zóó véél voor jou gelezen, vader, en wij zouden
| |
| |
zoo geerne hebben da'je naar den hemel gaat, moest je sterven, en iefvrouwe Palmiere zou ook zoo geerne hebben da'je biecht.
- Is ze daar?
- Jaa z', vader, z'is in de keuken en z'helpt moeder. Z'is zoo fraai.
- Vraag of ze eens bij mij wil komen.
Op de staande minuut was ze'r en bleef voor zijn bedde. Hij keek haar vragend aan.
- Ga ik dood, iefvrouwe?
- Ge zijt zwaar ziek, Jan, en de dokter is bevreesd. Hij zegt dat het hoog tijd is, u gereed te maken voor de eeuwigheid. Ge zoudt toch geerne naar den hemel gaan, Jan?
- Doodgaan! mompelde hij verveerd.
- Ons leven is in Gods handen en berecht zijn is geen sterven, Jan; ter contrarie: 't verlicht, want het brengt den vrede in de ziel.
- Dat biechten! Dat biechten! herhaalde hij, overdaan.
- Da's maar een neepke, Jan, en ge zult dan zoo ontlast en gelukkig zijn.
Hij keek haar diep bewogen aan, wijl groote tranen langs zijn kaken leekten.
- Wat leelijke vent was ik, wat leelijkaard! Kunt je mij vergeven, iefvrouwe, gij, brave'n engel? smeekte hij.
Ze nam, zelf weenend, zijn hand en drukte ze.
- Mag mijnheer pastoor komen, Jan? vroeg ze zacht.
- Hoe eer hoe liever. En lees voor mij, iefvrouwe, smeekte hij.
In een uurtje tijds was de kamer op haar beste en stond alles gereed voor de bediening der laatste heilige sacramenten.
De pastoor kwam, hoorde Jans biecht, bediende hem en bleef dan nog een tijdje met hem praten. Als hij vertrok bedankte de zieke hem en smeekte om vernieuwde bezoeken.
Als de priester vertrok, wees hij Palmiere den zieke aan en fezelde: ‘Dat is uw werk!’
Jan was een lam geworden. Zwanger van dankbaarheid volgden zijn betraande oogen zijn oppaster, alwaar ze ging of stond en méér dan ééns sprak hij voor haar die woorden, welke kaar met zaligheid vervulden: ‘'k Ben zoo gelukkig en 'k mag nu doodgaan!’ Maar dan volgde 't ook er soms op: ‘Och Heere, Juliete, de sloore! En mijn puidjes van jongens!’
- Ge moet hopen, Jan. Ons Heere kan u genezen en Hij is goed, troostte Palmiere.
- Zult je voortbidden? Believe 't je, smeekte hij.
| |
| |
- Ja zeker, ik en Julie en de kinders, wij zullen den hemel geweld aandoen, beloofde ze.
Dien nacht kwam Elodie Verscheure bij den zieke waken. Uren en uren lang woelde Jan en doolde en raaskalde, maar tegen den morgen viel zijn geweld af en sliep hij. Als Palmiere korts na den noen aankwam, sliep hij nog en zelfs tijdens het bezoek van den doktoor halfwege den namiddag.
Met den avond ontwiek hij, loech naar zijn vrouwe en Palmiere, dronk een potje water en viel weer in slaap.
's Anderendaags, een weinig voor den noen, kwam de doktoor te Magerhans aan, met een wezen glimmend van welgezindheid: ‘Juffer Palmiere, proficiat!’ wenschte hij.
- Proficiat? vroeg ze.
- Met Jan, Jan Beerthrem. Hij komt er door.
- Zal hij genezen, mijnheere? vroeg ze opgetogen.
- Zeker, juffer. En dat is uw werk. Proficiat!
Weg was hij en Palmiere bleef er overdaan en overstelpt. Haar hert zwol en haar boezem joeg. Ze klom den trap op naar boven op haar kamer, knielde er voor het bedde, bezag het kruisbeeld en mommelde: ‘Om de liefde van den gekruisigden God!’
Formulen vond, noch zocht ze; haar hert liep over van jubel, dankbaarheid en overvloed.
Bidden deed ze niet, noch woorden bezigde ze niet. Voor God liet ze de volheid van haar ziel overstroomen, tot ze, eindelijk zalig weenend, opstond en nu de woorden vond: ‘Heer, ik dank U, omdat Gij mijn sacrificie aanveerd hebt.’
Jan Beerthrem genas en dronk, noch vloekte meer. Tijdens zijn eerste kerkbezoek trok hij te Magerhans in met een vet konijn, als dankbare jonst en alle Zondagen na de mis ging hij er in de keuken een pijpke rooken. Telkens vond hij voor Palmiere van die eenvoudige dankbetuigingen, die uit den overvloed van het hert opwellen en zoo deugddoende zijn, voor wie ze lost en voor wie ze ontvangt.
Nu had juffer Magerhans den weg gevonden: ze was haar zelf uitgegaan. Vernepenheid en weekelijkheid, zelfzucht, dubbelzinnigheid en kwaadgedoe, ook teleurstelling en lijden, schaamte en spot, ze was alles overgroeid en dat alles lag van haar afgezonken als een herinnering aan vroegere ellende, waarom ze diep ootmoedig voor God bloosde en durend blozen zou. De menschen zelf, hoe taai om te onthouden ook, vergaten het
| |
| |
verleden en bewonderden en eerbiedigden haar en betuigden haar onbewimpeld hun genegenheid.
- Ge zult nog gelukkige dagen beleven, voorzei Elodie Verscheure, tijdens ze samen liefdewerk verrichtten te Jan Beerthrems.
Sedertdien waren Elodie en Palmiere hertvriendinnen gebleven, die malkander veel bezochten en eindelijk even vertrouwelijk omgingen als tweelingszusters.
Eilaas! op een kwaden winterdag kwam Rozeke Mandemakers Palmiere melden, dat Elodie zwaar-ziek te bedde lag en Mietje haar verzorgde. De dokter had het Elodie zelf meêgedeeld, dat haar leven in gevaar was.
- In gevaar! riep Palmiere.
- Ja, iefvrouwe, zei Rozeke en ze verlangt jou seffens te zien.
In korten tijd was Palmiere te Verscheure's en vond er de boerin werkelijk erg toegetakeld en versmacht op de borst, doch gerust, open en blijmoedig.
- Palmiere, asemsnakte ze, 'k geloof dat ik naar de heilige Vaders ga - 't is klein jammer van zulk een versletene brokke - en 'k wilde u nog eens zien en spreken. Gij waart nu de innigste vriendin mijns levens en 'k zou u geerne een aandenken van mij laten. Neem hier.
Haar hand schoof zoetjes over de dekking en ze reikte Palmiere haar zilveren paternosterke toe.
- Ge moet hem aanveerden, Palmiere, zei Elodie, die de weifeling van haar vriendin opving.
- En als ge dan geneest, zooals ik het voorzie? steigerde de juffer.
- Dan is 't gedane werk tegen later, loech de zieke. Toe! dwong ze.
Palmiere nam dankend den paternoster en dan liep haar gemoed over. Ze voelde dat ze door haar eigene ontroering de zieke zou deren en ze weerhield met sterke wilskracht de opborrelende tranen.
- Palmiere, wees gelukkig. Ik hoop dat gij het zult zijn. Ja, ik hoop het, herhaalde de zieke en ze liet haar moede hoofd op het oorkussen vallen.
Lijdend verliet juffer Magerhans het vriendenhof en trok door de lastige windzwepen en den regenslag bergop naar huis, al krijschend.
Het weder stemde meê met haar wee; in de zwarte luchtkappe woelden zwangere wolken, die hun puilende balgen slordig voor
| |
| |
den hemel sleepten, al vadsig tegen elkaar kruipend, midden een zee van vloeiende grauw. Op de dorpsplaats ontmoette ze den pastoor en den onderpastoor, die stil pratend en zienlijk bekommerd de Noordstraat opgingen.
Hier en daar verschenen menschen in de deuregaten; hun blikken rustten op Palmiere en volgden dan de twee priesters, die door den regen voortjanfelden en zoetjes riepen ze 't malkaar toe: ‘Naar Verscheure's...’
En zoo was het; door den doktoor ingelicht, gingen ze de prefecte van de Congregatie bezoeken. Die eenvoudige boerin lag hun opperst, want, benevens dat ze prefecte was van de Congregatie, mocht ze even als prefecte van al de boerinnen van Spitsberghe aanzien worden door de toonplooie van haar uiterlijke deftigheid en haar innerlijke deugden en begaafdheden. Van haar zei iedereen: ‘een treffelijke vrouw!’
Voor de priesters- die priesteroogen hadden - was ze niet alleen de prefecte, maar ook de perfecte: een zuivere, eenvoudige onbaatzuchtige en kinderlijke ziel, altijd opgeruimd en eeuwig gereed om het goede uit het kwade te rapen en het kwade zelfs goed te maken waar ze kon, zonder heur daden als preutschslagen uit te kakelen en de priesterhuizen om te loopen.
Elodie ontving de geestelijken met innige blijdschap; ze hield, zoo goed ze kon, het hoesten tegen om met hen te spreken en ze sloeg kluchten uit.
- Elodie, zei de pastoor, 'k zie met genoegen, dat ge de koorde bij den knoop houdt; bin' een paar weken zijt ge te beene.
- Ik 'n doe, mijnheer de pastoor, kopschudde ze, zeker niet; 'k ga dood; eer acht dagen ben ik met eerde gedekt.
- Elodie, wilt ge...
- 't Doet-'t doet, mijnheer, 'k voel het best; 't is alzoo, 'k ga. Moest ik zeggen dat het mij niet 'n deert, 't ware gelogen; 'k leefde geerne en 'k was gelukkig, maar 'k had mijn tijd lijk de braambeiers en als God komt, moeten wij meê. Zie je, mijnheere pastoor, 'k hebbe liever gewillig te gaan dan al trekhielend en 'k 'n ben niet benauwd van Ons Heere; zou 'k wel!
- Er is nog geen kwestie van doodgaan, Elodie, zei den onderpastoor.
Ze hoestte een beetje, keek schalksch op en monkelde doende.
- Ge peist zeker op het vet kieken, dat ik u toezei, plaagde ze, maar zij gerust, broêre Felix weet het en zal het u brengen in de eerstkomende dagen; als ge 't opsmult, peis dan: 't is er
| |
| |
een van Elodie zaliger en lees een Onze Vadertje voor mijn zielerust.
- Of voor uw gezondheid, middelde de pastoor.
- Neen mijnheere, hijgde ze, zichtbaar afgemat, 'k ga dood. En, als ik u nog entwat mag vragen, t'wijls ik het nog kan: leffrouwe Palmiere Magerhans prefecte, enéé?...
- Ze wordt het, Elodie, beloofde de pastoor.
Een stille glimlach bloeide op haar lippen en dank lag in haar oogen...
Aangedaan verlieten de priesters het huis. Als ze de poort uitgestapt waren en langs de doornhaag de straat opgingen, bleef de pastoor staan: ‘Onderpastoor, fezelde hij, een schoone ziel in een onhebbelijk lichaam, hé?’
- Bijzonder, mijnheere pastoor, stemde den onderpastoor meê.
- Een ongeleerde boerin met buitengewoon verstand. Een landsche wroedster met Godsbegrip als een kerkvader. Een ruwe, heilige brokke!
De-n onderpastoor knikte en nu stapten ze zwijgend voort naar het dorp met den kop en het hert vol, al peizend op die in-schijn-onbeduidende-dochter; die vijf en vijftig jaar op de wereld, tusschen de doornhagen van haar hof ingesloten, er ongekend, om haar stand en nietigheid door de wijze wereldlingen misprezen en door de buren soms begekt om haar kleine gebreken, eenzaam en stil geleefd had, en, door de natuur, tot den Schepper van de natuur opgerezen was. Al de dagen van haar leven had ze, door de genade, de giften uit Gods handen op hemel en aarde zien regenen en alle dagen en in alles had ze God gezien, Hem gezien in Zijn werken, Hem gezien aan het werk. In zonne, maan en sterren; in wind en storm en donder; in dauw en regen en sneeuw; in wemelende vruchten en wikkelende boomen; in groen en geel en purper; in brieschende, loeiende, bassende, zingende beesten; in hemel en aarde, in alles had ze dag en nacht God gezien, de schoone God, de rijke God, de milde God, de almachtige God; hàre God! Haar leven was een gedurige aanbidding en een onophoudelijk gebed geweest door vrome beschouwing. Haar blikken waren onafgewend van God gebleven en God had haar die groote wijsheid geschonken, welke zonder Zijn genade in àl de boeken der Godgeleerden zelf niet te vinden is.
Op haar bedde lag ze nu, achter asem te snakken, met piepende borst. Mietje zat bij het bedde, meêwarig in heur wezen te kijken. Na de ontroeringen van dien dag, werd ze in den voor- | |
| |
nacht door een weldoenden slaap overvallen; haar broêr Felix ging rusten en Mietje bleef waken met de meid.
Rond middernacht ontwiek de zieke al knuffend: ‘Mietje!’ riep ze.
Mietje ging tot bij haar.
- Roep Felix, zei Elodie, 'k ben zieker dan ze peinzen en 'k moet entwat vereffenen.
Felix kwam het af en ging voor het bedde staan.
- Broêre, wilt ge mijn goudewerkdoos afhalen? vroeg ze.
Felix trakelde naar boven, kwam terug met de juweeldoos en gaf ze haar.
- Broêre, mijn zilveren snuifdoos - z'is in 't tafelschof - voor Rozeke.
- Goed, zuster.
- Hier, mijn diamanten oorringen, voor Onze-Lieve-Vrouw.
- Voor Onze-Lieve-Vrouw. Ja.
- Mijn gouden horloge en keten voor Mietje en mijn gouden speld met diamanten knop voor Pol Vanbesien. Geef aan Mietje.
Felix nam het uurwerk met keten, alsmede de speld uit de doos en reikte alles over aan Mietje, die te snikken stond.
- Niet krijschen, Mietje, en geluk met Pol. Zeg het hem, wee'je. Felix.
- Zuster?
- Wel zorgen voor den ouden dag van onze oude meid, die goê Sofie.
- 't Is beloofd.
- En mij niet laten sterven, zonder dat mijn schoên getatst zijn om naar ginder te gaan. 'k Zegge, 'k ben zieker dan ze peizen. En, ga ik dood, tot daar; 'n treur niet te veel; de wereld moet voort draaien.
Moê zonk haar hoofd op het kussen; ze hoestte een pooize en viel weêr in slaap...
Vijf dagen later werd de prefecte van Spitsberghe met een lijkdienst van eerste klas en eersten rang begraven; alle de Congreganisten werden tot de begraving uitgenoodigd, alsook naar den daaropvolgenden maaltijd; niet één lid van de familie, niet één gebuur, niet één vriendinne van de overledene werd vergeten en geheel de kerk stroomde over van volk.
De maaltijd werd gehouden in De Dubbele Arend. De verwanten zaten aan tafel in de biljartzaal, de buren in de gelagzaal en de congreganisten in de bovenzaal. Tusschen de vele uitgenoodigde vriendinnen werd ook Farilde Specie, de Congregatie- | |
| |
assistente van Basseghem, uitgenoodigd. Ze had haar leven lang goed omgesprongen met de raadsleden der Congregatie van Spitsberghe, wel in het bijzonder met Elodie Verscheure en Palmiere Magerhans. Voor die twee droeg ze eeuwig twee elementen in de hand: water en vuur. Bij Palmiere gelukten haar kunsten gewoonlijk, doch bij Elodie sloegen haar toeren altijd flikke. Juist daarom achtte ze Palmiere klein en verwenschte ze Elodie, doch nooit had ze deze zóó verwenscht als nu. Peist dat eens: niet één van de familie Verscheure had gebaard heur te zien, én, daar zat ze, zij, de assistente van Basseghem, zij, Iefvrouwe Farilde, daar zat ze, zij, niet in de biljartkamer, midden de familieleden, maar tusschen een hoop buren, boeren en kortwoners, in de gelagkamer. Gelukkig dat Barbegje Singels haar verlatenis opmerkte en nevens haar ging zitten.
- En weet je 't al? vroeg Barbegje, Elodie heeft haar horloge en keten aan Mietje Mandemaker's gegeven.
- Aan Mietje Mandemaker's! Dat zot kateil daar? schoot Farilde uit.
- Ja. En haar goude spelde met diamanten kop aan Mietje's vrijer.
- Aan dien gloeienden vlieger, die met Mietje zot liep te Gent? 'k Zag het met eigen oogen hoe zot ze stonden.
- Al pruts t'hoope.
- Enwel merci! Maar wat voor een mensch was die Elodie Verscheure? 't Spijt mij, dat ik een Onze Vader voor heur las. Wat zeg je: aan Mietje en zijn vrijer? Zou een mensch niet doodvallen als hij dat hoort! En gaat alzoo naar d'eeuwigheid, vol met wereldsche gedachten. Moet er nog venijn in dat vrouwmensch gezeten hebben! En aan die jaren! Peist dan, dat ge met treffelijk volk te doen hebt. Wadde: een Pol en een Mietje, krotjesvolk! Kon ze haar goudwerk aan Onze-Lieve-Vrouw niet geven?
- Ze gaf heur oorringen.
- 't Is entwat en niet. Maar als ze nu wilde en wilde, had ze die gifte ten minste aan treffelijke menschen gedaan, bijvoorbeeld aan de eene of de andere van haar vriendinnen, maarja, een valsche Triene was ze, een vrouwmensch zonder hert. En waar zit die sprinkhaan van Mandemaker's?
- Moet je 't vragen? viel Barbegjen uit, te midden der famieldje, in de groote kamer daar.
- Ik 'n zet 's levens geen voetje meer bij zulk volk, bromde
| |
| |
Farilde, neen, nooit meer. En waar zit die gemeene kerel, die Pol daar?
- Pol Vanbesien?
- Ja. Waar zit hij? Hij draagt zeker ook al dat kostelijk stuk op zijn halsdoek?
Barbegje keek rond, en ja, waarachtig, Pol zat er, flink uitgeborsteld en deftig als een baron bij de familie Verscheure en op zijn plastron blonk de diamant. Barbegje kreeg lijk een klets in het wezen.
- Ginder, deed het met een schouderschok, ginder. Waarachtig, hij zit er en hij heeft de spelde op zijn krawat. Zot van glorie! Kijk naar dat gesnorre!
Juffer Specie bezag den jongen, beglariede de speld, voelde een venijnige steke door haar jaloersch hert en gromde: ‘Ik 'n kan het niet uitstaan; 'k ga voort’.
Ze ging werkelijk voort zonder tegen iemand hond of beest te zeggen, maar ze at toch eerst dat haar pense spande; ze at zelfs te voren, ontspaarde een avondmaal thuis en kon den volgenden nacht moeilijk in slaap geraken van 't geweld der overvloedige koekeboterhammen, die op haar mage trommelden...
Elodie Verscheure was dood en begraven en er moest voor een nieuwe Congregatieprefekte gezorgd worden. Met alle gelegenheden, telkens als 't paste, bezocht de pastoor de congreganisten en bewrocht de candidatuur van juffer Palmiere Magerhans, wat overal wel gelukte, doordien Palmiere nu van groot en klein bewonderd en geerne gezien werd.
Een maand na de dood van Elodie Verscheure werd er in de Congregatie overgegaan tot de kiezing van eene nieuwe prefekte en werd juffer Magerhans bijna met eenparigheid van stemmen gekozen. Ze was op de vergadering tegenwoordig en toen de uitslag gekend was, bleef z'er eenige oogenblikken als overdaan, bleek en gejaagd; na die kortstondige ontroering vroeg ze aan den bestuurder de toelating een woordeke tot de vergadering te mogen spreken, wat haar seffens toegestaan werd.
Wat er dan gebeurde, zou het leven door in de geesten van alle de congreganisten versch en levend blijven. Juffer Magerhans beklom de trappen van het verhoog, bekeek de aanwezige leden met dankbare en genegene blikken en sprak traag en bewogen:
Beste Congreganisten,
Gij komt mij zooeven een bewijs van groot vertrouwen en genegenheid te geven. Ik ben er zeer gevoelig aan en ge ziet het
| |
| |
wél, want ik kan het niet verduiken en doe er geen geweld voor ook, doch, niettegenstaande dit algemeen vertrouwen, kan ik het ambt, of beter gezeid, het eerepostje van prefekte niet aanveerden om verschillende redens, onder meer, omdat ik niet weerdig ben op te volgen aan een zoo schoone ziel als Elodie Verscheure, en nog, omdat het voor de Congregatie zelf de moeite niet weerd is voor den korten tijd dat de ambtsvervulling duren zou, deze aanstelling te doen. Ik ben ziek...
Juffer Magerhans daalde de trappen af en ging terug op haar plaats zitten. Wat de Congregatieraad ook deed of zei, ze bleef weigeren, doch de pastoor bezocht haar ten huize en beval haar uit gehoorzaamheid te aanveerden: Elodie besprak het stervend en ik beloofde 't. Ge moet aanveerden! dwong hij.
In de volgende vergadering kondigde de pastoor aan, dat juffer Magerhans, op zijn aandringen, prefekte zou blijven...
Wat ze nu niet meer zocht noch verlangde, kwam er vanzelf: het aanzien der menschen. Doch alhoewel ze dit noch zocht, noch begeerde, omdat ze nu voor goed elders lag, toch was ze mensch, met een menschelijk hert, en, op dit hert, dat zoo machtig veel geleden had, kwam dit aanzien als een weldoende balsem neer en hielp met het bovennatuurlijke meê, om haar gedurig en onophoudelijk welgezind en fijn-blijmoedig te maken. Neen, ze'n zocht dit niet, doch het werd haar ruimschoots toegemeten en ze aanveerdde het dankbaar. Ze had, met de dood te zoeken, het ware leven gevonden en haar hert rustte, omdat het niets meer te zoeken had, doch van dien verzadigden overvloed deelde ze meê aan anderen en nu nog, meer dan ooit, besteedde ze haar tijd aan liefdewerken.
Op een avond, na een gekwetste verzorgd te hebben, was ze van ver te lande door den regen teruggekeerd. Doorvlogen van de koude en bevend van de natte was ze thuis gekomen, en, reeds den volgenden morgen werd ze door een zware verkoudheid overvallen, die haar thuis hield. Den volgenden dag lag ze beddelijks en ging er de doktoor.
Disten Commers, de eerste van geheel het dorp, was achter de knoopkes gegaan en viel te Rozeke Mandemaker's in met de mare dat Palmiere Magerhans zwaar ziek te bedde lag, waarschijnlijk lijdens aan fleuris.
- En peist, zei Disten, dat mensch heeft sedert maanden herwaarts zóó véél zieken bezorgd en nu ligt z'er zelf alleen, met, enkel om haar te verzorgen, haar oude moeder.
| |
| |
Rozeke zat den kop te schudden en te peizen.
- Moeder, ik kan jouw gedacht raden, zei Mietje.
Rozeke bezag Mietje en loech stil, al knikkend.
- Wat peis ik? vroeg het.
- Dat er daar werk is voor mij.
- Percies, jong! schoot Rozeke uit...
Denzelfden avond reeds zat Mietje bij het ziekebedde en verzorgde Palmiere.
- Mietje, lief dingske, streelde de zieke, 'k ben zoo blij, dat juist gij het zijt, die mij komt oppassen.
- Dan zijn wij met tweeën blij, iefvrouwe.
- 'k Heb zoo dikwijls kwaad van u gesproken, ten tijde dat ik nog een arm schepsel was. Ge weet het zeker wel?
- 'k Hebbe jou ook altemets door de greppe getrokken, iefvrouwe.
- Ik verdiende 't, Mietje, ik was er maar naar.
- Ik ook, iefvrouwe; een mensch ziet de zaken maar in als ze voorbij zijn.
Palmiere hoestte een poozeke en dan lag ze te monkelen.
- Is het toch aangenaam, onderling overeenkomen in de wereld?
- En malkanders geernezien, iefvrouwe? Spreek me daarvan! Da's een gedurige maaltijd.
Weerom kreeg de zieke een hoestbui en snakte naar asem.
- Wat dunkt je, Mietje, zal ik doodgaan?
- Geen nood, iefvrouwe; ik 'n zie niet meer dood aan jou dan aan mij en 'k ben gezond lijk een bliek.
- 't Is mij precies eender, Mietje, genezen of doodgaan, al was ik nu oprecht gelukkig. Maar ik 'n wil geen eigen wil meer; geen andere dan de wil van niets te willen, dan wat God wil.
- Ge moet genezen, iefvrouwe, genezen en veel goeds doen, veel, herhaalde Mietje.
- Ons Heer heeft mij niet noodig, Mietje, en ook, 'k vrees dat ik zal vinden wat ik zocht en 't is ook wel.
Mietje keek vragend in haar oogen.
- 'k Heb het wel honderd maal gewenscht, te mogen sterven... maar... nu ik toch gelukkig was... Zooals God wil, maar ik vrees... En toch... Elodie voorzei mij dat ik nog gelukkige dagen zou beleven... 't Leven is zoet...
De ziekte ging haar gang en velde Palmiere, die wreed gepakt was en bitterlijk hoestte. Rozeke Mandemaker's en Mietje brach- | |
| |
ten beurtelings den nacht bij haar bed over en bezorgden haar liefderijk.
De doktoor had nog geen uitspraak gedaan, maar den zevenden dag van de ziekte schudde hij bedenkelijk den kop.
- Is er gevaar, mijnheere, vroeg Mietje, die hem tot buiten de kamer vergezelde.
- Niet onmiddellijk, maar ze is hard toegetakeld, knikte hij, morgen zullen we wel meer weten en vast kunnen oordeelen.
Den volgenden nacht was martelend voor de zieke, maar in den morgen bleef den hoest wat achter en sliep ze in tot halfwege den voormiddag. Bij het ontwaken vielen haar blikken op Mietje en ze loech.
- 'k Heb veel gedroomd, veel en aardig, monkelde ze.
- Was het oprecht zoo aardig? vroeg Mietje.
- Aardig! 't Was van Disten Commers.
- Van Disten Commers!
Palmiere, die op de ellebogen gesteund, half-recht zat, schudde lachend den kop. Mietje kon even geen monkeling bedwingen.
- Ja. 'k Droomde dat Disten trouwde - en hij moet dat ook - en dat ik bij den bruiloftsstoet ter kerke meêging, met dat fameus beeld van den heiligen Gerardus. Ge weet wel, hé?
Mietje knikte rood en verlegen.
- Ge 'n moet niet beschaamd zijn, meiske, 'k verdiende 't: 'k was dan zot en ik 'n ben nog niet wijs, maar dié fabels zijn toch tenden. Hoor eens. Weet je wat ik gepeisd heb?
- Wat, iefvrouwe?
- Disten heeft mij een beeld toegezonden, maar dat 'n was hetzelfde niet dat ik hem zond, want aan dit, dat ik hem gaf, mankierde er een topke aan den kleinen vinger - 'k had het beeld te goedkooper.
Mietje monkelde.
- Ge lacht, Mietje. G'hebt de poets helpen spelen. Doet ge niet? Zeg het maar; ik 'n zal het niet kwalijk nemen.
- Ja, ik, iefvrouwe, knikte Mietje, bloêrood van wezen.
Voor den eersten keer sedert haar ziekte, loech Palmiere nu dóór, wel zoodanig, dat z'er van hoestte, doch, met een half druppelke Cognac, sprong dien hoest terug in zijn kot en zat ze op haar vierkante.
- Mietje.
- Iefvrouwe?
- 't Is eigenlijk dien toer die mij geholpen heeft. Zou ik kun- | |
| |
nen kwaad zijn? Maar zeg eens ronduit, waar het eerste beeld aangeland is.
- Verloot in de Zondagschool van de meisjes, iefvrouwe.
- 'k Schikte 't. En van waar kwam het tweede, dat mij teruggezonden werd?
- Van Disten Commers. Hij werd het opgelegd door pater Steiner.
Voor den tweeden keer schoot Palmiere in een hertelijken lach uit en douw nu zelf het oorkussen hooger op achter den rug, dan keek ze Mietje in het kalk van de oogen.
- Mietje, ge kunt mij een groot genoegen verschaffen.
- Met?
- Met datzelfde beeld, dat hier in de nevenzijnde kamer op de schouwplate staat aan Disten terug te bestellen. En zeg hem van mijnentwege, als het hem evenveel geluk meêbrengt als aan mij, dat hij zijn handje mag kussen. Ik kan wel genezen, maar ik kan sterven ook en 'k zou dat geerne levend vereffend weten. Wilt ge dat doen voor mij, Mietje?
- Geerne iefvrouwe, vandage nog, of wanneer?
- Vandage nog, ja, in den donkeren avond.
- 't Is beloofd.
Werkelijk, met den vollen avond, als Rozeke kwam waken, droeg Mietje het beeld, in een handdoek gewikkeld, naar Disten Commers.
Hadde de wonde aan Disten's hert niet altijd voort open en bloedend geweest, mogelijks zou hij om al die aardigheid hertelijk gelachen hebben, maar nu sprongen hem integendeel tranen uit de oogen en vond hij geen andere woorden dan: geheel de wereld en geheel ons leven is miserie.
- Soloslim bestaat ook, Disten, plaagde Mietje, om hem op te beuren, en, dat is 't contrarie van miserie.
- Ja, soloslim! schokschouderde hij moedeloos - en hij keek strak naar het beeld - 't is mij alsof het honderd jaar geleden ware, dat wij met die triakels zoo onbermhertig veel leute hadden, steende hij.
- Die, dààr, komt met zijn handen vol leute terug, Disten, zei Mietje.
- Zet hem op het spindeke, Mietje, hij kan er toch geen kwaad doen. Maar leute?... 't Is lang geleden dat ik er had.
- Ha, vaneigen, zei Mietje, een mensch onthoudt langer 't verdriet dan de leute.
Disten knabbelde wat zijn honing en keek van de bate weg.
| |
| |
- De leute vliegt en 't verdriet bijt, mommelde hij...
Mietje was het op, eerst naar Vanbesien's, om, bij zijn Pol, met een minnepraatje, zijn eigen verdriet om Disten's lijden te stillen.
Zoo vonden ze nu elkaar alle dagen voor een tijdeke. Mietje en Pol, gewoonlijk rond den avond, en, al wat Pol op het hert drukte of verblijdde, wist Mietje, en, al wat Mietje tegenging of verheugde, wist Pol.
Mietje had hem alles meegedeeld, wat er tusschen haar en Disten voorviel. Met den dop was de jongen kwaad en viel uit tegen Disten: ‘'k Zal hem, potvernon!...’ maar Mietje koelde hem seffens.
- Als je daarom kwaad zijt, streed het, 't is da'je aan mij twijfelt; en, als je aan mij twijfelt... ik 'n zeg je maar dat.
Daarmeê was Pol's kattekoleire gaan hoepelen, om plaats te maken voor een beetje leute en veel medelijden.
Nu, eens te meer nog, vertelde Mietje van Disten's lijden, dit op een toon en met een voois die Pol uit zijn vel deed springen.
- Disten is een piskous! schoot hij uit, voor zoo een potvernonsche groote duivel van een vent. 'k Zou wel weten.
- Zet jou in zijn plaats, zei Mietje.
Pol trok aan zijn moustas en bezag Mietje.
- 't Is toennog waar ook, knikte hij.
- Wien 't zijn zou, voltrok moeder Vanbesien.
Als Mietje, thuisgekomen, de deur ontsloot en openstak, zag het door den donkeren een witte plekke op den vloer. Gestopen raapte 't een velleke papier op en nam het mede in de keuken. Bij het licht van de petrollamp bezag het de vondste. De eene zijde van 't velleke was volgeschreven en het las:
Marie Pamele,
Ge peist zeker dat gij in een zak zit, maar de menschen hebben oogen om te zien. Zulke zottinnen, die in den donkeren tegen het jonge mannevolk lullen, moeten niet rondloopen in de kerk. Met uw schijnheilige muile!
Vuiligheid zoekt zijn weergaâ: dat is alzoo. Maar, dat die wepias daar. Ge weet wel? Uw treffelijke vrijer, dat hij eens durft probeeren om pijkevent te worden, dat hij dat eens durve! Dan zal er wat op zijn rekening uitkomen, op de zijne en op de uwe, die zijn meubel zijt!
Eerste vermaning!
EEN DIE ALLES WEET.
| |
| |
Mietje plooide 't papierke toe en stond er eerst wat overdaan en overstelpt, als verbijsterd.
- Wat beteekent dat nu al? rulde 't.
Angst en vrees beten aan zijn hert. Het stond er verlamd voor een onbekenden vijand en een ongemeten gevaar, te schrikken, lijk David, toen hij de harp bespelend zong: ‘Heer, heb medelijden met ons! Heer, heb medelijden met ons! want wij liggen onder den druk van dezen, die boven onze hoofden kraaien.’
Eenige oogenblikken bleef het er nog overstelpt en dan verhelderde zijn wezen, even als dit van David zeker, toen hij zong: ‘Die vast staat, is van bergen omringd en de Heer is met en rond zijn volk voor nu en eeuwig.’
Mietje sprong het huis uit al mompelend: ‘Pol. 'k Ga naar Pol.’
Te Vanbesien's vloog het met de deur in huis.
- Hier zi, lees dat, sernifoeter! ketterde 't en 't gaf Pol den naamloozen brief.
Pol greep het stuk en las het luid-op.
- Potvernon! vloekte hij, van wiens poot komt dat?
- Wie heeft er belang bij? vroeg Mietje.
- Juiste! knikte moeder Vanbesien.
- Wie verlangt er pijkevent te worden? opperde Thuur Bouckenooge, die met Fientje bij de stove zat.
- Percies! schoot Pol uit, Mietje, teure gerust naar joun huis; ik ga seffens op het speur...
Noch eer de nacht viel, kwam Fientje, Pol's zuster, te Mandemaker's in huis gestormd met nieuws.
- Mietje, riep het, de deugniete zit in de trape.
- De deugniete?
- Van 't naamloos briefke.
- Wie is 't? Wie is 't?
- Berbegje Singels
- Als ik het niet peisde!
- De smid van al den anderen kant, die in den donkeren voor zijn deure te rooken stond, zag een gemantelde gedaante uit jolder lochtingpoortje komen; hij stak zijn veunzende pijpe achter den rug en loerde, omdat hij wist, dat er niemand thuis was. Als de gedaante voorbij stapte, verkende hij, zoo zéker als de dag, Barbegje Singels.
- Zooals ik het op had, Fientje. Ha, dat serpent!
- Ja, dat serpent! Morgenuchtend zal het die zonde afspoelen met den kruisweg te loopen in entreprise.
| |
| |
- En met toten te trekken naar Brixius en de andere heiligen in de kerk. 't Is jammer, dat ik er nergens langs een pilaar sta, 'k schopte een kandelaar in zijn. neuzegaten.
- Jamaar, jongske, 't heeft het al gekregen. Pol is er al naartoe geweest en hij heeft er niet zoetjes gepotvernond. Barbegje slikte bijkans zijn asem op. 't Zal er mee uit zijn, wee je.
- 'k Ben zoo blij, dat wij die vuiligheid van dat wijveke bijtijds kunnen kortvlerken, jubelde Mietje, anders kon het nog van de duivels gedroomd hebben tegen Pol, om zijn neef Snoeck aan 't postje van de pijkevent te krijgen.
- Iemands dood is iemands brood, knikte Fientje, heja, vaneigen, Pol moest uit den weg, en daar, perdoef! 't Is Barbegje die te spartelen ligt en Pol die omhooge gaat. Mietje, de onverjeunde brokken zijn de beste.
- 'k Zou dat nieuws toch aan iefvrouwe Palmiere niet durven vertellen, schuddebolde Mietje; ze zou op haar eigene verledene fuiken peizen en er in gedaan zijn. 'k Zou zoo geerne hebben dat ze geneest en ze zal het, hoop ik...
Den volgenden voormiddag, negende dag van juffer Magerhans ziekte, kwam Rozeke welgezind thuis; iefvrouwe had een goeden nacht en de doktoor, die zijn gewoon bezoek deed, verzekerde dat de ziekte aan het keeren was en iefvrouwe Palmiere aan 't beteren.
En zoo was het. Een paar dagen later zat ze op in den zetel, bij het geestig kacheltje, overgelukkig te leven, en, nog een paar dagen later, zat ze, bij datzelfde kacheltje, met Mietje Pamele, Fientje Vanbesien en Leonie Pasters, een potje te kaarten en voor een stoppertje dronken ze elk een ferme Benedictientje.
|
|