| |
| |
| |
Kapittel V.
Ontwerringen.
DEN avond zonk zwaar. Een groot gesleep van kraaien hing aaneen onder de leegdrijvende wolken. Zwart tegen zwart ravotsten die bezaaitedieven heesch krassend over de streek voort naar de Wynendaelebosschen, hun slaapnest. De lucht zat van langsom meer donkergrauw, met zwarte kolken tusschen dunne wei, die kruiste boven de donkere lappen en hier-end-daar kijkgaten van vereende diepte naar den koepel liet. De naakte boomen rilden in de regenkoude en de wind zat op den sprong in den Noord-Westen, gereed om zijn duivels te ontbinden en door den nacht te roefelen. Dungezaaid te velde, rechtten de looftrekkers, hun stramme leên uit en stonden er een oogenblik als schimmen in de eenbaarlijke blootheid van het land; dan klopten ze de moze uit hun kloefen en trokken loei-loei door de schemering naar hun hoven. Nog schuifelden de honden wat door den neus, jankten achter hun avondkost en dan viel de zwarte stilte.
Tegen wind daverde het gerucht op van den trein, die schokkend de Statieplaats van Basseghem inliep. Even balgjagend en schokkend liep hij er uitvallig van onder, en, vanher, viel de doodschheid over de streek, aan de kwaâ perten van den opkomenden stormwind overgelaten. Plots klonk getier en gejubel en wild gezang, dat, spijts de windzweepen, van al Basseghemwaarts tot Spitsberghe toe oversloeg. Van nader en nader galmde het gemoorel, tot het tegen de muren kletste van de eerste huizen der Ooiestraat te Spitsberghe. Deuren vlogen open, lachende wezens verschenen in de lichtgulpen en hertelijk rees het alle kanten op: wel gekomen, jongens, en proficiat!
Twee soldaten, met den witten broek aan, zwinkelden voorbij; z'hadden geheel de straat noodig, dweilden van links naar rechts, al krinkelend op hun strooien beenen en al huilend en herhuilend, eeuwig hun zelfde deuntje:
| |
| |
En wij zijn d'r van de klas
En wij drinken nog een glazeke,
Terwijl die arme schachten aan 't patattejassen zijn,
Vergeten wij den troep en onz' droevige dagen
En roepen wij allen te gelijk:
- 't Is Pol Vanbesien en Door Verbeke, klonk het.
- Z'heên alzoo een aàn! klonk het tegen, maar 't mag er nu af, 't is uit met soldaatje te spelen.
Tegen dat de twee bestovene jongens op de dorpsplaats geraakten, stond elk-end-een op straat, goedsmoeds en leutig hun scheeve sprongen te bekijken en ook hun verlossingslied meê te neuriën.
Te Rozeke Mandemakers had Mietje juist entwat te doen op den zolder; het had een keersetuitje in een beetje roetafleek op den berdels gedopt en lag met de borst op de handen door het gevelvenster te kijken en te lùisteren, zonder ooit te peizen, dat het keerselicht, hoe fletsch ook, verraderlijk al 't venster uitblekte en den drijfsmoor verzilverde. Plots hielden de twee soldaten op met zingen en springen; één strekte den arm uit in de richting van Rozeke Mandemakers huis en daar stormden ze de zinkende straat al voor de pastorij neêr, tot tegen het winkeltje. Eer Mietje van het verschot bekwam, vlogen de piottenmutsen omhoog en zongen de twee zotten, dat het tegen de kerk en de huizen kletterde:
Eens, op-en-weg, riep Mietje met gedempte stem: ‘Zwijg, Pol! Om de liefde Gods, zwijg!’ en dan vloog het venster toe.
Overdaan en met kloppend hert stond het er nu, bij dat onnoozel brandend keersetuitje, ook te druipen, wijl ginder, al de Neerplaatsewaart, van al verder en verder af, het gebrul van de twee piotten weergalmde:
| |
| |
Beteuteld daalde Mietje van de trappen af en ging in de keuken, bij moeder.
- Wat voor een verdiksch gerucht was er daar op strate? vroeg Rozeke.
- Entwaar van soldaten die tenden dienst zijn zeker, zei Mietje, koele weg.
- Ja. Enne... liet ik mij niet gezeggen dat Pol Vanbesien ook uitgediend was? vroeg Moeder.
- 'k Peis haast van ja, knikte Mietje, maarja, kwestie wie die geruchtmakers waren, mogelijks van elders ook.
- Baja, baja, ze zijn jong en ze moeten met entwat hun geweld koelen, filosofeerde Rozeke...
Laat in den nacht hoorde Mietje, die slapeloos te bedde lag, de twee poerduivels van piotten, al voor het huis den klimmenden weg opsukkelen, al met versletene, rauwe, kleverige stem hun bevrijdingsliedje uitzabberend.
- Stommerikken! schold Mietje, al den nek intrekkend, 't zal er gaan luiden met al de klokken morgen! De toten zullen het niet kunnen slikken! En kan het Leonie Pasters maar geware worden!...
Welja, Leonie gerocht het geware. Van 't halven den voornoen, 's anderendaags, stormde ze het winkeltje bin en seffens ging ze'r op los.
- He 't je 't gehoord, gisterenavond en van den nacht? Ketterde ze, swalpeiers zijn 't! Mensche kon geen oogske luiken van den gebenedijden nacht. Ligt dan te bedde, met al dat beestengeloei rond joun ooren! Mensche zou evengoed gaan slapen in 't Bloote Veurneambacht, tusschen de vette ossen, suikernullegjes!
- Wie waren die beuzelaars? vroeg Rozeke.
- Moet je 't vragen? schoot Leonie uit, Verbeke's fraaiaard, die nooit 'n deugde en Vanbesiens snuite, die nooit 'n zal deugen.
- Verbeke en Vanbesien, wat zegt je, wat zegt je. En ze waren zeker dronke? Die vagebonden!
- Dronke? Dronke, suikernulligjes! Ze waren poepzat peerdelamdronke. 't Is een schande, alzoo ten aanzien van alle menschen al vlechtebeenend rond te zwinkelen. En toennog zoo scha- | |
| |
bouwelijk moorelen! Maar weet je wat? - en 'k meen het beter nog dan ik het zeg - moest ik burgemeester zijn, 'k zou zulke schavuiten een proces aandoen voor rustestoorderij. Neen, ik, over zulke dingen 'n kan ik niet. Dat ze leute maken, ja, mààr, buiten de schreve loopen? Ouw la! En 'k zei het ook tegen menheere paster.
- Ja. En wat zei menheere paster daarop?
't Oude! Veel te goed. Als je peist, dat hij er leute meê had! Zegt hij: baja, baja, jongensperten. Als ze joun oude krijgen, Leonie, zullen ze getemd zijn. Peist! 'k Zegge: wadde, jongensperten! Zijn dat jongensperten, volgezopen zijn lijk een ei en al tjalpend langs de straten zwieren?
- Was hij niet kwaad, Leonie?
- Hij loech van langsom meer. Zegt hij: Leonie, zeid' hij alzoo, kunt je, gij, mij zeggen, hoe dronke een mensch wel moet zijn, eer het hem als groot kwaad aangerekend wordt?
- Wat wist je'r op te antwoorden, Leonie?
- Wat moet een mensch daarop antwoorden? 'k Stond, ik, daar enee. En wat avance van te antwoorden? Rischiert mensche een woord, die zwartrokken smijten jou lam met Latijnsche spreuken van entwaar een ouden heilige vader en mensche staat te blinken, met den mond vol tanden.
Mietje, die verlegen weg-end-weêr drilde en nog geen woord lotse, had zijn deun in 't gedoe van den pastoor en kreeg, met een goeden slag in 't bloed, moed en durve.
- Hoe dronke moet een mensch dan eigenlijk zijn, eer 't groot kwaad is, volgens menheere pasters meening? vroeg het.
- 't Is bominabel en 'k 'n durf het haast niet voortzeggen, haperde Leonie, neen, ik 'n durf haast niet. Peist: hij moet zoo dronke zijn, dat hij geen mensch uit een populier kan onderscheên. Suikernullegjes toch! Waar halen ze 't uit? Hamaar, peist dat toch: uit een populier!
- Is dat wel zeker gekend, wie die twee piotten waren, vroeg Mietje.
Leonie keek scherp in Mietje's oogen fronste de wenkbrauwen, futterde wat krampachtig met de vingers aan heur schouderdoek, en: gij kunt het best weten, spookte ze, ze vlechttebeenden alhier voor joun huis al scherminkelend. G'hoorde ze toch zeker? En niet verkend aan hun stemme? En wat zongen ze?
Voor een oogenblik kwam Mietje in hennenvleesch, maar, met een nepe van de rechtere hand in de linkere en een sterken wrong aan den wil, bleef het op zijn plooi.
| |
| |
- Gehoord? Ja, zei het, maar om te zeggen wie of wat, dat is duister. Heja, alzoo in den avond is 't moeilijk om te onderscheiden, en, vaneigen, altijd gerischierd om met zekerheid te willen vaststellen.
- La la! G'hebt toch gehoord wat ze zongen?
- Gehoord? Baja, vaneigen, 't ging luide genoeg; elk en eenieder kon het hooren. Haja, soldateliedjes, enee.
- Jamaar dewelke?
- E, 'k hoor het nu nog: Leve den troep en hij mag er wezen...
- Troep? Troep, suikernulligjes!
- Ja: Leve den troep en hij mag er zijn...
- 'k Hoor je nu!
- Maarja, alsaan voort: zonder den troep kunnen wij niet wezen.
- Troep! Troep aan mijn ooren!
- Zonder den troep willen wij niet zijn.
Met een verraadschen wrong was Leonie recht; met den rechteren hiel stampte ze kort en kwaad haar stoeltje tegen den pikkel achteruit en haar wezen gloeide lijk een stovepot in den Winter.
- En dan dien Glooria aan 't einde schoot ze uit.
- Zongen ze van Glooria? Was 't Glooria Fictooriaa lijk den Duitsch misschien? vroeg Mietje, met gemaakte manieren.
- Mijn ooren! schoot Leonie uit en ze knoopte haar schorte vaster en was te wege voort, als juist de belle van de winkeldeure klonk en Disten Commers inkwam.
Disten zag seffens dat er entwat uit den haak was; hij zei koeltjes goêndag en ging zitten.
- 't Is dat wij doende waren van dat riftjeraftje, tergde Leonie.
- Dat riftjeraftje? vroeg Disten valsch-weg.
- Maarja, die schavuiten, die verleden nacht duivelsoorlog vierden.
- 'k Hebbe ze ook gehoord en 't ging mardjakke! luide genoeg, knapte hij.
- Er zijn pertank menschen, die 't niet willen geweten hebben dat ze 't hoorden wat die schoelieën beurelden, ketterde Leonie.
- 't Hangt allang aan de klokkestringen, allang, herhaalde Disten overtuigend, wijl hij misprijzend van de bate wegkeek.
Leonie plantte de handen op de heupen, deed een stap of twee vooruit naar de deur, draaide haar zwaar lichaam weer om, en: is dat gepermitteerd, zulke toeren, ja, of neen? vroeg ze, zonder
| |
| |
iemand te bezien. Zet je nu in de plaats van die twee vagebonden, Désiré.
- Non de...! vloekte Disten, en hij spoog op den grond.
Rozeke, die neerstig te stoppen zat en zwijgend luisterde, hief nu den kop op.
- 't Is Verbeke's jongen en Vanbesiens, die hun hart ophaalden zoo ik hoor aan joun redens, enee? vroeg het Leonie beziende.
Disten knikte en Leonie keek door het venster, en: wie anders? knorde ze.
- Wel-wel, die deugnieten! schold Rozeke, goeilijks den kop schuddend, en hebben ze de batalje niet geslegen?
- Zoo, ge vindt, gij...
- Jamaar, jamaar, Leonie, onderbrak Rozeke, ik 'n moet er noch koeke, noch deeg van hebben, van die twee snotneuzen, maar 'k wil zeggen, als ze noch deuren, noch muren afbreken... Heja, ze zijn jong, is 't geen waar? En, zou ik zeggen, wij 'n leerden nooit in onze christelijke leering, dat zingen en springen zonde is.
- Kom een keer naar de pasterie morgen voornoen, tierde Leonie, ten-toppen-uit kwaad, en 'k zal het jou piepen.
Lijk een henne die van haar nest gejaagd is, vloog ze de keuken uit en de trappen af, naar heur bezigheden.
- Z'is kwaad, kopschudde Rozeke, z'is stijf kwaad en ik 'n weet niet waarom.
- 't Zal wel uitkomen waar 't gebrand heeft, zei Disten, raadselachtig.
Mietje gaf hem in 't duikertje een buf op zijn rug en trok een leelijk smoel. Met den dop viel de samenspraak op kraaien en gaaien, tot Disten zijn pijpke uitklopte en opstond. Mietje deed hem uitgeleide tot in het hoveke voor de deur.
- Ge 'n moogt uit de schole niet klappen, dommen eerdappel! streed het, moeder 'n weet nog niets van al die triakels en ik 'n kan dat toch niet verhelpen.
- Wat zit er daaronder? vroeg Disten, eer weemoedig nu dan kwaad.
- Maarja, kinnekallerie, fezelde Mietje, die sprinkhaan van Verbeke's, die een oogsken op mij heeft. Maar hij mag gaan met den wind langs achter! Zijn hielen blinken!
Disten keek aardig op.
- Ja-ja, zei Mietje, 't is allang dat ik het gerook.
- Enne... Vanbesien? vroeg Disten haperend.
Mietje schoot uit om te lachen.
| |
| |
- Al koeke van één deeg, enee, fezelde 't, dat spuigt er ook niet op en dat moet een keer den oolijkaard uithangen, is 't hier niet, 't is elders. Maar ik 'n kan toch mijn hand op hun muile niet leggen.
- 't Is toennog waar ook, steende Disten, verlicht en hij ging naar zijn huis, met de schouders min ingetrokken, dan bij het aankomen.
Thuis had hij nog geen wél; hij draaide rond lijk een katte achter haren steert, ging van de voorplaats in de keuken en van daar in zijn hoveke, rammelde zinsneden binnensmonds, schopte den kater, die rond hem draaide dat hij tierelaaide, ging weêr in huis, ontstak een pijpe en vergat er aan te trekken, ging zitten met de ellebogen op de tafel en het hoofd in de handen, bleef in gepeis, sprong hotsebots recht en stapte zijn huis uit, al door de kerk naar de pastorij, waar hij lang in stil gesprek bleef bij Leonie in het achterkeukentje.
's Anderendaags in den voormiddag, droeg Mietje hem een pak winkelwaren t'huis. Disten had zelf zijn kotje gevaagd en gekuischt; alles stond op zijn beste en was kraaknet en blonk.
- Men zou een stuk boter over den vloer mogen rollen, bofte Mietje.
- Ja-ja, knulde Disten, als men niet anders kan, enee? Maar, 'k moet zeggen: d'r is hier wat te kort. Er is hier, draai het zoo ge wilt, entwat te kort.
Mietje bezag Disten, keek plots scherper toe, ging nader bij hem staan en proestte het uit in hertelijk gelach.
Disten sloeg rood uit en stotterde: ‘Waarmeê lacht je, zot kraam?’
- G'hebt sernifoeter! joun moustas gezwart, schoot Mietje uit, 'k mag in den hemel vliegen als 't geen waar is! Joun moustas en 't slag van joun hoofd boven de ooren. Ha, gij sernifoeter! Ge zijt wel tien jaar verjongd.
- Is 't waar? vroeg hij simzalig monkelend en lodderachtig kijkend uit kleine oogskes, die open-en-toenepen.
- Jaa 't, gij duivelschieter! 't Dunkt mij dat je uitgaat op scherpe lucht.
- E, ja, enee...
- Nu-nu, ik 'n kan jou geen ongelijk geven, maar joun visie 'n valt toch zeker nooit op Barbegje Singels?
- Ge doet dunne, Mietje. Met zulk een meubel en een zak steens, zou men dragen dat men zweet. Moest men zulk een
| |
| |
kateil op mijn rugge binden, ik draaf er meê door de levende doornhagen.
- Oei-oei, zou dat een spektakel zijn! Enne, als 't mag geweten zijn, Disten, waarop speurt je eigenlijk? Niet op alle wild, hoor ik.
- Non de kuu! vloekte Disten, neen ik, neen ik, dàt niet. Maar om van entwat anders te kouten: weet je, Mietje, dat je nogal in de tanden hangt, met die historie van eergisteren.
- 'k Peisde dat die affaire doodgeklapt was en begraven, zei Mietje, ook kleurend.
- Zou ze wel, ontkende Disten, dat wordt voortbesproken, 'k Hebbe met mijn eigene ooren gehoord, dat ze'r van doende waren aan de kerkedeur te nuchtend en met mijn eigene oogen zag ik Mele Terdonck, die met Lene Bultinck, na de tweede mis op het plein te klappen stond, de tong achter jou uitsteken.
Mietje rechtte den kop en zijn kobbe rees.
- Ha, Mele en Lene! riep het misprijzend, twee heilige beetjes. Zouden ze niet beter doen thuis te blijven en voor hun jongens te zorgen? Ik ken dat goedje. Twee staken op het kerkeplein geplant, loersters die alles afmuizen en in 't slechte keeren. Wie deugt er voor zulk volk? Zij alleen, zij, hunsgetweeën, Hebt je ze jong gekend, Disten?
- Ik 'n zegge niet contrarie, Mietje, ja-ja, vaneigen kende ik ze jong. Nu is 't al van Godjen Heere en Onze Vrouwke, én, als die litanie uit is, verliezen ze hun tijd met menschen in brokken te trekken, binst dat hun pap overloopt op de stove. Jaa 't, jongske, 'k geve toe: 't zijn slavetsen, zij en nog, maar ondertusschen rijdt je op de tongen en dat pijnigt mij.
- Trek het jou niet aan, sernifoeter! Ik, voor mij, ik 'n estimeer dat volk en hun commeerderie niet méér, dan de moze aan mijn schoên.
- Ge doet, Mietje, ge doet, knikte Disten, ik en gij en een-ander, wij estimeeren dat allemaal, als wij er onder lijden. En wie lijdt er niet, onder de bete van venijnige beesten? En wie is er vrij van? Een mensch gaat met den kop in de lucht, sterk op zijn eer en goeden naam, en, dààr, buiten zijn weet, wordt die eer en die goede naam door de moze gesleept en in brokken gescheurd, negen keers op tien door creaturen die de vuiligheid van hun eigen gevel schrepen, om die op een witten gevel te kletsen. Wie zou er niet onder lijden, als het, te laat, meesttijds, ter ooren komt?
- Wat weten ze van mij? vroeg Mietje, nu overdaan.
| |
| |
Disten bleef achterwege met zijn antwoord en schartte in zijn haar.
- Toe! Wat weten ze? hervroeg Mietje.
- E, ja, enee, keeuwelde Disten, en hij schartte voort in zijn kop.
- Ge zult de verwe af krabbelen! snauwde Mietje ongeduldig, toe! spreek.
- E, ja enee, zei Disten eindelijk, ze zeggen dat Mietje Mandemakers de heilige uithangt in de kerk, dat ze pot en God is met Leonie Pasters, maar dat ze in 't duikertje - 't is aardig om te zeggen - dat ze in 't duikertje een mannevolkszotte is en op den dril gaat met gemeene kerels, die al géén kanten van haar kalieber zijn.
- Is 't al dat ze weten? vroeg Mietje minachtend, als 't maar dat is, peuh!
- Jamaar, jongske, nijpoogde Disten, dat 'n ware op zijn eigen - als 't niet gelogen is - precies het schoonste van joun historie niet, maar, 'k zeg het rechtuit, ik 'n geloof het niet.
- Disten, wat peist je'r van, zouden die kwezels, die mij willen vuilmaken, zouden zij, zonder vooraf een beetje pretjes met een jonkheid te maken en uit louteren ijver om de heilige sacramenten te ontvangen, zoo maar uit hun huis naar het stadhuis en de kerk gedraafd hebben, om hun heilig hertje door burgemeester en paster te laten verpanden aan den eersten palulle-bakker den gereedste?
Disten loech en keek het meiske bewonderend aan.
- Zi, Mietje, ge moest, gij, advokaat zijn! kroonhalsde hij.
- En wa' weet je nu nog?
- Als ik het al moet zeggen, hewé, t'nuchtend kwam die historie te berde in de sacristij.
- In de sacristij, sernifoeter! In de sacristij! En wie had er daarmeê ruzie en rooi?
- De Lange. Hij had het vernomen van den koster - 'k had het gezien, dat hij met den koster in gesprek was, maar 't was parlee fransee - nu, de Lange vond, dat het gebeurde jammerlijk was.
- Zoo? En de paster?
- De paster die juist een biechteling had, monkelde, trok de schouders op, ging voort en kroop in zijn biechtkot.
- En de Dikke?
- Hij sloeg zijn hand op den knie en loech tranen met tuiten. Zegt hij alzoo: had ik in de plaats van die twee piotten ge- | |
| |
weest, 'k dee een novene van zotte sprongen en grimassen, uit louter geluk dat kijzig kazernekot ontloopen te zijn. Maarja, enee, de Dikke... 't Zou een kereltje zijn, ware hij geen paster!
- Wat antwoordde de Lange?
- Zegt hij: ge spreekt nevens de kwestie, confrater, ik ook versta hun uitgelatendheid, maar dat brutaal gezang en dat geroep naar... Ja, onderbrak de Dikke, elk zijn meening. Die zijn hert durft uitroepen, bewijst dat hij niets te verduiken heeft. Da's de wereld, confrater: die 't niet uit 'n roept, piept het uit, maar die het durft uitroepen, bewijst dat hij er niet beschaamd moet op zijn.
- Pardaf! jubelde Mietje, da's gesproken!
- Redelijk toe! De Lange was er zelfs ingedaan; zegt hij: 't kan toch stiller gaan... Ja zeker, zei de Dikke, maar of het daarom beter is?... Tut-tut-tut, die goest heeft mag roepen, schuifelen of wenken; 't moet enthoe gaan en het uitsteekberd mag er zijn.
- Da's een priester! jubelde Mietje, en geen truntekous, noch pezewever.
- 'k Vind ook meest in hem, bekende Disten, verre meest, maar de Lange laat daarvoor niet van een heilige priester te zijn. 'k Liet mij gezeggen, dat hij alle nachten naar de sacristij trekt, om er het H. Sacrament een uur lang te aanbidden.
- Hij zal naar den hemel vliegen met al zijn beste kleêrs aan! Saluu en de kost, treitte Mietje, en zie toe dat je 't verwefleschje niet 'n breekt en bij tijds joun haar smout.
Mietje was de baan op en Disten bleef er alleen, gejaagd en koortsig; zoolang hij 't meiske zien kon, volgden zijn blikken haar ranke gestalte, tot ze aan den keer van de straat verdween; dan verzuchtte hij.
Mietje kwam thuis al lachend en moeder zag het.
- Waarmeê lacht je? vroeg ze.
- Disten smout zijn haar, proestte Mietje het uit, hij stond met een kop lijk een jonkheid-van-drie-maal-zeven.
- Wat je zegt! zei Rozeke, dat hij zijn haar smout! D'r gaat entwat in hem om; 'k heb het allang gezien. Die mensch is nooit meer op zijn gemak; hij slacht gekappelde pap. 't Dunkt mij, dat hij trek naar 't vrouwvolk krijgt.
Mietje loech luide en schudde den kop.
- Zoud' hij wel, die koude klunten! zottebolde 't, maar 'k zou het algelijk willen zien gebeuren, dat hij een wijf houdt en 'k zou het hem jeunen ook. Maarja, Disten Commers die zou trouwen!
| |
| |
In 't jaar duist zeker, als d'uils preêken en als de hennen tanden krijgen...
- Ge zijt zoo jong, schaap, zei moeder, goeilijks den kop schuddend, ge zijt nog zoo groen. Ik, voor mij, 'k heb oogen en 'k zie. 'k Weet niet waarop hij geluimd is, maar hij broeit op entwat; hij broeit.
- Op zwalpeiers zeker, treitte Mietje.
- Wacht maar, besloot Rozeke en het stond op, deed een versche schort aan en smeet den schouderdoek op.
- Kijk-kijk, moet je uit? vroeg Mietje verwonderd.
- Hamaar ja; ge weet het wel, zei Rozeke, 'k moet naar de pasterij, kwestie van al dat geroep en getier rond ons huis.
- Ja, sernifoeter! 't is waar ook, als je 't zegt, knikte Mietje, 'k Weet 's wonders wat Leonie te piepen heeft. Ze zal voorzeker met kwaâ garen naaien.
- 'k Ontzie 't, bekende Rozeke, maar 'k wil nooit vergeten wat ze voor ons deed ten tijde van Djoos zaliger en nu nog altijd voort. Z'is lastig, dat vrouwmensch, 't is waar, maar z'heeft het goed op met ons.
- De Serziens meenen het ook goed, als ze een mensch stukken vleesch afsnijden, knorde Mietje, maar ze 'n doen op de wereld niet liever dan kappen en kerven in menschenvleesch en 't doet pertank zeer aan wien 't uitstaan moet. 'k Verlang om te weten waarover die moeial nu haar neuze steekt.
Rozeke, die al in het deuregat stond, deed keerom en bezag Mietje met bezorgde, beangstigde en bekommerde oogen.
- Die twee jongens daar, Vanbesien en Verbeke, zullen op het tapijt komen in de pasterij; 'k ben 't ingegeven. Wat moet een mensch al gaan zeggen? Er 'n bestaat niet tusschen jou en den een of den anderen, zeker? 'k Wille zeggen: d'r zit niets tusschen?
- Om de waarheid te zeggen, ze zijn alle twee ding voor mij, maar ze'n zijn alleen niet om toef te doen; daarvoor zijn ze jong ook! En wat zaken heeft Leonie er meê? Of is ze jaloersch, omdat ze zelf geen vent kreeg? Teure gerust voort, moeder. Als ik het eens voor goed meen, zijt je de eerste die het weten zult.
- Jaja, die vervloekte wereld! kermde Rozeke en het ging voort al zijn oogen afvagend.
Seffens ook werd Mietje's wezen betrokken en voelde 't, nu voor de eerste maal dwersdoor, een tergende ongerustheid, voorbode van den grooten angst, die de losscheuring van den tronk voorafgaat.
| |
| |
Moeder was weg en Mietje zat in de keuken, overdaan en overstelpt van weedom. Met de ellebogen op de tafel bleef het zitten, te peizen zonder gedachten; tranen rolden op de tafel, en, uitgekermd, viel het van zijn lippen: Moeder!
Rozeke bleef lang uit. Eindelijk piepte 't poortje, klonk de winkelbelle en stapte 't de keuken in, o! zoo aardig.
- Moeder, wat hapert er? vroeg Mietje gejaagd.
Rozeke antwoordde niet en ging zitten in het hoekske, nevens de stove, al kroppend en zwelgend en nog kroppend.
- Wat hapert er, moeder?
- Eenlijke dingen, schaap! stamelde ze tusschen twee snikken, eenlijke! Ze willen je doen trouwen.
- Doen trouwen! Wie wilt er mij doen trouwen?
- Leonie Pasters.
- En wie nog?
- Leonie riep er den paster bij en hij zei ook, dat het wenschelijk was.
- En waarom, astjeblieft?
Mietje was keerskerecht geschoten, verontweerdigd en opstandig, gekwetst in de edelste gevoelens van de ziel. Rozeke zelf kreesch vanher, doch hakkelde tusschen de tranen: Leonie zegt, dat het mannevolk, in 't bijzonder Pol Vanbesien, zot achter jou loopt. 't Is Pol, zegt ze, die des nachts van jou zong, de verledene week. En, zegt ze nog: die Pol is een wiestergaai!
- En wat zei de paster? vroeg Mietje, al de tanden krospend.
- Heja, menheere paster zei alzoo: Pol is niet slechter dan de anderen, misschien veel beter zelfs, omdat hij rechtzinnig is en alleszins veel oolijker dan wie zijns gelijken, maar hij is jong en geweldig, en, vaneigen, 'n spuigt hij naar de meisjes niet. Ware ik u, Rozeke, 'k zou Mietje een goed huwelijk aanraden. Trouwen, voor nette, levenslustige meisjes, is de komenschepe.
D'r viel als een steen van Mietje's hert en de kwade vonkeling verdween gedeeltelijk uit zijn oogen.
- Leonie 'n was niet ingenomen met de woorden van den paster, schuddebolde Rozeke, ze schokte haar lijf op, en: dat Vanbesiens schoelie oolijk is, menheere paster, snakte ze, ja, hij is oolijk om deugniet te spelen! Da's geen kogeltjepas voor Mietje. Een brave knecht moet ze hebben, een gedaagde mensch, die met ons kan meêspringen en kerkelijk is.
- Een die zijn kruine uitgemuit is, én, àl geteld, nog een kaaktand twee-drie in zijn bekkeneel zitten heeft! viel Mietje uit.
- Menheere paster loech ook, monkelde Rozeke, en zegt hij:
| |
| |
ik vind dat Mietje wél zou doen van te trouwen, doch zij zelf moet haar keuze doen. Ze moet trouwen voor haàr geluk en niet voor óns plezier.
- Da's gesproken! riep Mietje.
- Jamaar ja, steende Rozeke, als de paster weg was, viel Leonie tegen hem uit; zegt ze: hij is te goed om op de wereld te loopen en hij zou op de markt zijn en verkocht eer hij 't weet. W'hadden beter gedaan zijn advies niet te vragen, want hij en de Dikke zouden met Vanbesiens vagebonte zegenen, én, bij hoóg en leég 'n wil ik van hem niet.
- Zizi! Wat heeft ze haar leelijke neuze in...
- Zwijg! stilde Rozeke, 't is voor ons welzijn, 't joune en 't mijne. 't Is voor 't geluk van mijn ouden dag en de bewaring van joun deugd; al voor onzen goeden naam. Z'heeft het zoo goed op met ons, percies alsof ik haar zuster zou zijn. Ik kan dat verdragen van haar, dat ze een luttelke meestermaakachtig is, maar als ik op dat trouwen peis, zi, mijn gemoed loopt over! En, pertank, 'k 'n mag niet tegenhouden; g'hebt joun oude, en, ja, 'k deê het ook, och ja, en 't is zoo nog best.
Rozeke greep den hoek van zijn schorte en vaagde de tranen uit zijn oogen.
- Ge moogt, gij, dat kunnen verdragen, of niet, maar ik 'n verdraag al die bemoeiïngen niet, spartelde Mietje tegen, neen, ik, ik 'n verdraag dat niet. Dat gaat heur niet aan, noch weinig, noch veel. Gij hebt dat recht, zij niet. Ik zal trouwen met een jongen dien ik geerne zie, of 'k 'n trouw niet. En die jongen zal vooraf weten, dat mijn moeder ook de zijne is, want ik 'n schei van moeder niet.
- Kind! snikte Rozeke.
- Moeder, 'k wil niet verdragen, dat ge nog krijscht, kropte Mietje, en wilt je dat ik jong blijf, ik kan het en 'k zal het, al beweert Leonie dat ik een zotgat ben. Trouwen en een vent hebben is mijn geer en mijn goeste; dat beken ik zonder schaamte en 't is mijn recht ook, maar als 't nood doet, kan ik er ook door en sta ik blè voor gelijk wie. Dat z'eens durven!...
Mietje schoot recht, met een wezen zoo rood als bloed, den arm geplooid, kinhoogde en de hand averechts gekeerd, slaansgereed.
Rozeke bezag het meiske met preuschheid en een glim in de oogen, doch aanhoudend met den krijsch op de lippen: Ja, ja, schaap, steende 't.
- Niet meer schreeuwen, moeder, hield Mietje aan, ik
| |
| |
'n trouw nooit dan met een eerlijken, deugdelijken en hertelijken jongen, een van 't goê ras en 't goê snoer, een die in zijn handen durft spuigen en zijn steke kan staan, een die mij en jou geerne ziet en eerbiedigt, want, moeder, gij blijft bij mij, en, ik, bij jou.
- Ja ja, kropte Rozeke.
- Gij blijft bij mij, sernifoeter! ketterde Mietje, en hoe anders? Wat zou ik doen zonder jou! In plaats van een enkel meisjejong, krijgt ge een knecht er bij. Dan zullen wij met tweeën zijn om te moederen. Zal 't geestig zijn!
- Ja ja, verdikkegenaân toch, schuddebolde Rozeke en 't loech.
- Maar baja, zeker, hield Mietje aan, met tweeën zullen wij moederen. En kwestie met hoeveel ze dan nog zullen grootmoederen.
- Ha, gij, zot geneuk! viel Rozeke uit en 't schoot in den hertelijksten lach van de wereld.
- Zie je wel, dat het noch moorden, noch branden geldt, besloot Mietje, waarom moet Leoniete dat al zoo gróót maken? Als 't elders gaat, kan 't hier gaan.
- Kind, ze meent het goed; 't is zeker, ze meent het goed, herhaalde Rozeke, 't is waar, dien aanleg van trouwen pakt mij; 'k hebbe toch ook een hert, is 't geen waar? Maar dat apart, wijl het nu ter sprake kwam - én, tielijk of laat het zal er van komen - 'k moet bekennen, dat Leonie geen slechte keuze voor jou deed...
- Een keuze? gaapte Mietje.
Rozeke was op zijn ongemak, keek naar den grond en wreef met de toppen van de sliffers over de tichels.
- Een keuze? hervroeg Mietje.
- Te zien of het jou zal bevallen..., haperde Rozeke, 't is aardig, moet ik zeggen. Ik 'n had dat nooit kunnen, noch durven peizen. Jamaar, alleszins wél, maar, heja, enee...
- Maar wie den duivel beschikt ze voor mij? Zeg het plataf, moeder.
- E, ja, Disten Commers, enee...
- Disten Commers! schruwelde Mietje, en 't bleef er een oogenblik als over het hoofd geslegen, stom en lam.
Rozeke zat betinteld den uitval af te wachten, al bedeesd in Mietje's oogen kijkend.
- Disten Commers! herhaalde Mietje, dat 'n is toch zeker niet gemeend, moeder?
- 't Doet-'t doet, knikte Rozeke.
| |
| |
- Dat vrouwmensch is toppezot! Z'is bindenstijd zot! riep Mietje en 't viel op een stoel, schoorde zijn rug tegen de leune en schoot uit in zoo een onbermhertigen lach, dat al de sporten van den stoel piepten: hemelsche sterre! kraaide 't, hemelsche sterre!
Mietje loech zoo luide en zoo lang en zoo hertelijk, dat moeder niet verder kon dan meê te lachen, tot de vlaag bijkans over was; dan viel het met een monkel van Rozeke's lippen: 't is aardig, enee, maar 't is Leonie die dat vond.
- Waarom pakt ze Disten zelve niet? treitte Mietje.
- 'k Liet het heur ook verstaan voor de klucht, loech Rozeke, maar ze miek heur dik en haar kobbe rees.
- Disten Commers! Maar peis een keer, moeder: Disten Commers! proestte 't Mietje vanher uit, Disten! Zwijg, of 'k lach me rampzalig!
- Hij is algelijk zoo fraai, zei Rozeke bewogen.
Met den dop viel al Mietje's geweld af; vertwijfeling, weemoed en angst betrokken zijn wezen.
- Disten 'n weet toch zeker van dat comediespel niets? vroeg het.
- 'k Weet het niet, kopschudde Rozeke, 'k 'n vroeg het niet, maar aan geheel het gedoe van Leonie kon ik toch raden, dat er afspraak tusschen hem en haar is.
- Ik 'n geloof er niets van. Ik 'n zal het nooit gelooven, viel Mietje uit, Disten is veel te verstandig om hem zulke vodden te laten ophangen.
- Een mensch is maar een mensch, filosofeerde Rozeke, een mensch is al niet veel. Ik 'n ben van gisteren niet nieuw en 'k zag veel gebeuren binst mijn leven. De liefde 'n is geen kafmande en een mensch zet dat niet waar hij wil.
- Mààr, aan die jàren, moeder, aan die jàren!
- Als een oude schuur in brande schiet, is er geen blusschen aan, kind. Ik heb compassie met Disten; hij is zoo goed en zoo fraai. 't Doet-'t doet, ik peis dat hij ontlodderd is, en, bovendien, nu met die historie, schiet het mij te bin', dat ik allang entwat heb willen zien aan zijn maniere van doen. Hij kwam hier te geerne ook. D'r was hier eerde-van-trek voor hem, en, hadde hij wat jonger geweest, de menschen hadden er van gerutttuttut.
- Ik zie water branden! riep Mietje.
- Ik niet, weersprak Rozeke, ik zie een mensch met een hert. Peis maar eens op iefvrouwe Magerhans. Disten loech er ook meê en wij met hem samen. En waar is Disten nu? In 't zelfde
| |
| |
beddeke ziek. Wat verschil is er tusschen de twee? Dat Palmiere een fraaie trunte was, die aan heur veertig een tik kreeg voor een vent van haar oude, terwijl Disten, die een opene, verstandige mensch is, een tik krijgt aan zijn veertig voor een jong van vooraan twintig. En 'k zou nu willen weten... menschen zijn ze, alle twee menschen. Als dat komt, schaap, dat komt, die geernezienigheid, zou ik zeggen.
Mietje zat overdaan naar den grond te staren en den kop te schudden.
- Ik 'n kan het niet verstaan, ik 'n kàn niet, herhaalde 't.
- Moest gij met jóun voetjes, in mijn schoên zitten, ge zoudt al véél verstaan dat je nu niet 'n begrijpt, zei Rozeke, maar, mettertijd zult je 't ophebben, dat een mensch als op een pinne draait en maar enkel dan vaste zit, als hij met zijn aangezicht naar Ons Heere gekeerd is. Ik 'n wille daarmeê niet beweren, dat die kleine flauwiteiten schelmstukken zijn; 't 'n doet; 't zijn menschelijke krankheden en 't ligt in de natuur, maar 'k wille zeggen: een mensch moet al niet veel op zijn hoofd zetten. Een mensch moet peizen, dat hij nooit den vinger mag opsteken en verwaand zeggen: Ik niet! Nu, al wat God bewaart, is wél bewaard.
- Disten! Disten! kermde Mietje, zou dat Gods mogelijk zijn? Zoo een verstandige vent. En zoo al met één keer nu...!
- Al met één keer niét, kind, onderbrak Rozeke, maar een beetje teenegaar. Als een mensch dronke loopt, 'n is het van het eerste teugske niet. Het eerste teugske was frisch en deugd-doende, maar, zeupke na zeupke, komt het zoo ver, dat het laatste teugske den doorslag geeft en de man lamziek staat. Gelukkig, dat het gewoonlijk met de liefde gaat lijk met de dronkenschap; ze waait af.
- En Disten met al zijn verstand zou...
- Disten 'n is er niet meer vrij van dan iemand anders, jongske, al 't verstand van geheel de wereld 'n kan geen lap leggen aan de liefde. Da's een ziekte die verraadsch komt, altemets traag lijk een padde, altemets rap lijk een katte...
- Een ziekte!
- Maarja, een ziekte lijk een andere. Da's precies lijk een kindergril. Geef alles aan een kind wat schoon en kostelijk is, een keer dat het op een poppe of een beer spekuleert, 'n ziet het zelfs geen goudklomp staan. D'r 'n is maar dàt meer op de wereld: een poppe of een beer. Hoe zoudt je willen, schaap, dat er een mensch den gruwelijken staat zou aangaan, ware hij niet doodziek van de trouwziekte? Ja, ja, dat ze maar probeeren om
| |
| |
Ons Heere na te doen. Hij heeft het zoo oolijk aan boord geleid!
- 'k Wil dat Disten kwame, steende Mietje, zijn tijd is er.
- Kwestie komt hij vanavond; 'k wil zeggen: met al die toeren, knulde Rozeke.
- Och Heere, Disten! Och Heere! kropte Mietje.
- 't Deert jou; 'k zie 't, zei Rozeke.
- Ja 't, moeder, onzeggelijk! bekende Mietje.
- En ge 'n kunt jou van hem geen gedacht maken?
- Maar, moeder, toch! Hoe kunt je dat vragen? Ik zie Disten danig geerne, maar dat 'n is alzoo niet. Geernezien én geernezien is twee.
Rozeke zat te peizen: wrong de linkere hand met de rechtere, bekeek zijn vingers, speelde er meê, keek van de bate weg, den valavond in door het venster, en liet eindelijk de blikken op Mietje vallen.
- Weet je eigenlijk wat geernezien is, kind? vroeg het, met warme stem.
Mietje keek op en schuchterrood overtoog zijn wezen; één oogenblik sloeg het de schelen neêr, doch seffens lagen zijn blikken in moeders.
- Ja, ik, moeder, ik weet het, klonk het rechtzinnig, maar bedeesd.
- Zie je entwie geerne?
- Ja, ik moeder.
- Och Jesus! En wie is 't?
- Pol, moeder, Pol Vanbesien.
Een weemoedig verwijt zwom in Rozeke's oogen en een paar groote tranen rolden langs zijn kaken af.
Mietje sprong op, liep tot bij moeder, greep haar handen en duwde ze in de zijne.
- Moedertje, maak geen verdriet, believe 't jou, smeekte 't, er zijn geen redens voor. Ik en Pol zien malkander geerne van in de kinderjaren, als we naar de leering voor onze eerste Communie liepen en dat is zoo voortgegaan tot nu, doch uitgezonderd Zondag-geleden-acht-dagen, hebben wij malkander nooit alleen gezocht.
- G'hebt dus gelogen tegen moeder, als ge zeidt naar Elshoven te gaan, om tante te bezoeken in de pasterij?
- Ik 'n loog niet, moeder, maar ik verzweeg een deel van de waarheid en 't spijt mij. Zonder al die tegenkomsten van vandage, zou ik een dezer dagen jou toch alles bekend hebben, want, gij de eerste móet het weten en dan moet het ook voor niemand
| |
| |
meer verzwegen worden; wij 'n hebben niets te verduiken. En terwijl Leonie en tot de paster toe willen dat ik trouw en gij er niets tegen hebt, 'n kan ik zeker niet missen van wel te doen.
- Och, Jesus! herkermde Rozeke. Pol Vanbesien! 't Zal schuw zitten met Leonie! Ze 'n kan hem niet geluchten. En is hij geen spartelare, kind?
- Hoor een keer, moeder, knapte Mietje, Leonie Pasters 'n moet over mij, noch over mijn vrijagie den zegen geven; de paster zal dat doen. En wat Pol aangaat, waren het al Pols, d'r zou meer treffelijkheid en leute in de wereld zijn.
- Ja, ja, ge ziet hem door een vergrootglas, maar ik 'n weet van hem geen kwaad, uitgezonderd zijn jongensperten en dat 'n geldt er niet bij mij, als hij eerlijk en treffelijk is. En 'k peize dat hij het is en dat gij hem anders niet 'n zoudt zien staan. Maar, Disten, enee?
- Och! ja, Disten die niet 'n komt. Waar blijft hij? 'k Wil dat hij kwame, maar ik ontzie het toch. 't Is zoo jammer, 't is tóch zoo jammer!
Den avond viel, een mistige, weemoedige avond met grauwe lucht; 't was koud en de wind bijsde door de ruimte; akelig gekerm ging op en neêr in de schouwpijpe en de stove spoog gulpen rook uit. Hoe verder den avond vorderde, hoe geweldiger de wind raasde en hoe meer hij beukte tegen den gevel van het huizeke, op hetwelke hij met verveerlijke sprongen botste en met erbarmelijk gejank te smetteren gleed.
In 't hoekske van den heerd, met de voeten op het stoveschof, zat Rozeke te druilen. De groote ontroeringen van dien dag hadden in hem, met het wegsmelten der eerste onsteltenis, die ongezonde bedwelming bewrocht, die zwaren slaap verwekt.
Mietje was doende met de bereiding van den avondkost; met elken stap die dreunde op de straat, pijlde 't de ooren en keek den gang in, verlangend, doch gejaagd. Nu en dan wierp het een blik op moeder, met oogen zwanger van liefde doch bewazemd door zorgen en kommer en weemoed.
In den helledonkeren roefelde de wind, nu ten volle ontketend, en de flikker van gulpen weerlicht, zooals die in winterstorm breed openlaait, sloeg door de bovenruiten den gang in.
- Disten 'n zal niet meer komen van den avond; och Heere toch! rulde Mietje droef, en het dekte de tafel en 't miek moeder wakker...
Neen, Disten 'n kwam niet. Moeder en dochter avondmaalden
| |
| |
met lange tanden, bleven nog wat polken bij de warme stove, deden hun avondgebed en trokken vroeg ter ruste.
Dien nacht sliep Mietje ongerust. In droom vloog het met Pol Vanbesien de lucht in, sleep over den grond, scherend langs de huizen, rijzend over de boomen, tot op eens Pol met de vlerken aan een boom haperde en in de diepte neêrtuimelde. Met den val ontwiek Mietje al schreeuwend: ‘Pol! Pol!’ Met één wrong zat het overende, gesteund op de ellebogen en keek over de bedsponde: ‘God lof! ruide 't, 't was maar een droom, anders...’ 't Miek het kruisteeken en viel terug in slaap en weerom weg in 't droomenrijk. Nu zat het in de kerk, voor het altaar geknield nevens Disten Commers, en, voor hen, stonden de pastoor en de koster. De koster reikte den kwispel en de pastoor besprengelde het koppel met wijwater. Mietje voelde de koude van de waterdruppels op kop en hals. Een ijselijke angst beet aan zijn hert en het wilde opstaan en wegloopen, doch het zat als aan den grond genageld. Nevens hem zat Disten, statig en bedaard als een patriarch en het zag klaar, dat hij versch zijn haar gezwart had: ‘Pol!’ kermde 't angstig, ‘Pol! Pol!’ en 't keek om en rond in de kerk, wijds en zijds. De pastoor daalde een trap af, en: ‘Wat zoekt ge?’ vroeg hij.
‘O! menheere paster, menheere paster,’ riep het getormenteerd, ‘pak hier ergens in de kerk een ander vrouwmensch voor Disten en laat mij naar huis gaan; Disten is zoo fraai, maar ik zie Pol geerne.’ En dan ontwiek het natbezweet en hoorde den storm janken, daarbuiten, in de getormenteerde, helledonkere wijdte.
- G'hebt een zwaren slaap, Mietje, riep Rozeke, van al den anderen kant van de slaapkamer.
- 't Is eenlijk wat ik al droom, steende Mietje, alzoo slapen is peerdewerk; 'k verlang naar den dag.
- 't Is van al die toeren en van dat orkaan, zei Rozeke, ik 'n slaap ook niet vast. Leg jou op de rechtere zijde en lees een weesgegroetje; 't zal ophouden...
Vroeg waren moeder en dochter te beene, gingen mis hooren, ontbeten en vielen aan het gewone huis- en winkelwerk. Tusschenin, als er geen volk was, spraken ze stil ondereen en losten ze, even gejaagd, de vraag: zal Disten komen?
Halfwege den voormiddag klonk de belle en Mietje zag Disten door den gang drimmelen naar de keuken. Hij was ineengedrongen en zijn wezen laaide. Rozeke was in de keuken en Mietje bleef in den winkel, als verlamd bij den toog.
| |
| |
- Welgekomen, Désiré, riep Rozeke, pak een stoel en zet je, En we 'n hebben jou gisterenavond wel niet te zien gekregen.
- De storm, enee, zei Disten.
Rozeke, tenden zijn Latijn, trok de binnendeur open.
- Mietje, riep het, Désiré is hier.
Traag en slepend kwam Miètje in de keuken, even met gekleurde kaken en wegvluchtende blikken, bedeesd gelijk een katje, dat een brokke vleesch uit de keuken wegsleepte en betrapt werd.
- Disten.
- Mietje.
Een zware stilte woog. Rozeke slifferde rond al gemaakt kuchend. Mietje verschoof met den voet den koolbak wat dieper achter het stoveschof en Disten zat gebogen zijn pijpe te stoppen.
- Slecht weêr verleden nacht, enee? zei Rozeke eindelijk.
- Den tijd van 't jaar, mommelde Disten, al een laatsten duw op de kobbe van zijn volgestopte pijpe gevend.
Mietje reikte hem een brandend stekske en Disten pafte. Als zijn pijpe goed veunsde, keek hij eindelijk met benauwde blikken op naar moeder en dochter, die, in schijnzorge, elderwaarts keken.
Weerom woog de stilte en drukte zwaar. Disten blies de eerste walmen uit. Met één blik zag hij de ineenstorting van zijn zoo langgedroomd en zoo hunkerend-verlangd geluk. Gelijk een wroede beeste beet het wee in zijn levend hert. Hij voelde de warmte van zijn wezen wegvliegen en wist zeker, al rolden zweetdruppels van zijn voorhoofd, dat hij zoo wit was als een laken.
- Désiré, ge zijt zoo aardig, zei Rozeke bekommerd, al hem benauwd bekijkend.
Disten klopte zijn pijp uit en stond op.
- Dat rooken 'n bevalt mij niet, mommelde hij, 'k ga thuiswaarts. Als 't betert kom ik in den achternoen terug.
- Disten, zou een druppel jou geen goed doen? vroeg Mietje. Hij keek oneindig weemoedig in Mietje's oogen.
- Rusten, rusten, herhaalde hij en tjanfelde door den gang naar buiten.
Z'hoorden hem de trappen afsukkelen en voortslenteren de straat op naar zijn huis en ze stonden er, als overgoten, moeder en dochter.
- Och, Heere toch! kermde Rozeke, och, Heere! hij heeft het gezien aan ons fusmus, de duts!
Mietje 'n kreeg geen woord over de lippen en stond te krop- | |
| |
pen en te zwelgen, om de tranen die uitwilden tegen te houden: ‘'t Is zoo jammer, tóch zóó jammer,’ verzuchtte 't...
Disten 'n kwam dien dag niet terug. Den volgenden morgen was hij op zijn post in de kerk; zijn wezen was getrokken en hij zag er ziek en lijdend uit. Na de Mis ging Mietje naar huis, maar Rozeke bleef in de kerk tot Disten met zijn werk effen was en dan trok het met hem naar buiten.
- Komt je in den voornoen, Désiré? vroeg het.
- Ja. 'k Moet wel, zei Disten, weemoedig glimlachend, wij 'n hebben gisteren niet veel woorden vermoord, en toch moeten wij ons hert lossen. Ge verstaat wat ik zeggen wil, Rozeke?
- Ik peize van ja, Désiré, knikte Rozeke, en ge 'n moet er niet in gedaan zijn; wij verstaan dat allemaal.
- 'k Heb een geheelen nacht gehad om er mij naar te schikken, verzuchtte hij, en 'k weet waaraan mij gehouden. God zij gedankt! ik 'n ben geen groening meer. Zoo, tot een beetje later.
De inleiding tot verdere verklaringen was gemaakt, eenvoudig weg, doch rechtzinnig en ze voelden wederzijds, dat de drukte en de bezwaring van hun hert veel verminderde en dat de verlegenheid, die hert en mond gesloten hield, zoo verlammend niet meer was. Nu zou het gaan, ja, nu zou het gaan om te klappen. En er moest geklapt worden, want zonder dat, zou de verlegenheid blijven bestaan en de oude, deugddoende gezelligheid doodleggen. Dat mocht niet zijn, neen, dat mocht niet zijn, zelfs geen verkoeling mocht er uit volgen.
In den voornoen trok Disten naar 't winkeltje en vond er moeder en dochter thuis; de inzet van 't bezoek was stil; alle drie waren op hun ongemak en zochten achter woorden die maar niet komen wilden. Eindelijk vond Rozeke het eerst de gepaste formule: ‘Désir'e, enee?’ zei het weemoedig.
Disten, die te rooken zat, rechtte den kop, keek schuinsweg naar Mietje en open naar Rozeke.
- 'k Hebbe dunne gedaan, enee? kopschudde hij.
- O! ge'n doet, Désiré, ge'n doet, fraaie man, ontkende Rozeke, 't was een eere voor ons en 't had een groot geluk geweest voor Mietje, maar het schaap ligt elders vast: Pol, zou ik zeggen, Pol Vanbesien, enee...
- 'k Heb het gepeisd, zei Disten, neen, ik 'n ben er niet aan bedrogen, Rozeke, 't doet, ik heb dunne gedaan. 'k Ben in de veertig.
De grootste steen lag van zijn hert gerold en nu zat hij naar Mietje gekeerd.
| |
| |
- Mietje, ge zijt niet kwaad op mij? Ik 'n kon het niet meer uitstaan. 't Is zoo lang, zoo eeuwiglang dat ik jou geerne zag en 'k peisde: Mietje zal mij misschien ook een ziertje genegen zijn.
Mietje kropte en vaagde zijn oogen af.
- Disten, stamelde 't, 't snijdt door mijn hert. Ik 'n hebbe noch broêr, noch zuster en 'k aanzag jou voor mijn groote broer en zóó zag ik jou stif geerne, maar dat 'n is dàt niet, enee, Disten.
- Dat was percies mijn eenige nachtmerrie, steende hij, altijd te peizen, da'je mij maar alzoo geerne zaagt. En toch, ik 'n kon nooit een ditje of een datje schikken tegen nu of later, wat het ook was, of gij waart er bij in mijn geest. Geheel mijn leven was van jou doortrokken, Mietje. Och, Heere toch!
Disten lei de hand voor de oogen en kreesch lijk een kind. Mietje vluchtte in het hoveke en Rozeke vaagde ook tranen uit zijn oogen. Disten bedaarde eindelijk en keek rond in de keuken.
- Waar is Mietje? vroeg hij.
- 't Schaap, zei Rozeke, 't is weggedoold; entwaar in 't hoveke, om zijn hert te lossen. 'k Zal 't roepen.
Mietje kwam terug in de keuken met ontstekene oogen. Disten bezag het weemoedig.
- Mietje, hakkelde hij, ik bedank jou algelijk, omdat ik zie, hoeveel gij van mij houdt. Ik 'n hebbe noch reden, noch recht om aardig te doen. 't Is gelijk ik zei: ik heb dunne gedaan. Jong met jong, dat is de gang van de wereld. 'k Hoop dat Ons Heer en Onze Vrouwke mij zullen helpen om sterk te staan en dat die pijn aan mijn herte zal passeeren. Maar die klodden mogen niets veranderen aan onzen omgang.
- D'r 'n mag geen strooiken aan verwerd worden, stemde Mietje meê.
Disten rookte zijn pijpken uit, bleef klappen, weemoedig wel, doch gelaten. Hij vertrok eindelijk, wel met een lijdend hert, doch vervroomd en versterkt.
Den volgenden morgen kwam Leonie Pasters af. Mietje werd op commissie gezonden, en, als het terugkwam, vond het moeder alleen en overdaan.
- 't Heeft er zeker geluid met al de klokken? vroeg 't meiske.
- Hebbelijk! riep Rozeke, en 'k hebbe mij voor den eersten keer kwaad op haar gemaakt. 't Scheelt algelijk alle menschen te veel, lijk ze ons wil bemeesteren. Ze was bindenstijd, omdat heur makelarij niet 'n pakte. 't Moest er door, zei ze, geerne of noô. Maar 'k hebbe stout gesproken. 'k Zegge Leonie: hoor een keer, Leonie, ik 'n zal 's levens mijn eenig kind een vent aan den hals
| |
| |
binden. Maar kwaad dat ze was! 'k Peisde dat ze ging bijten. Ze sprong op en liep het deuregat uit. Z'is alzoo geen klein beetje in haar futje.
- Z'is beter gesteld dan den heiligen Briscius in de kerke, knapte Mietje, z'heeft een sprietje...
't Ging er nog eenige dagen ongemakkelijk tusschen Disten en Mietje, maar aangezien ze weêrzijds niets aan den gewonen slenter veranderden, nam de gezelligheid allengs de bovenhand; de plagerijen sprongen zelfs terug uit hun kot, doch Mietje zag wel, dat het liefdeverdriet aan Disten's hert bleef knagen en zijn kaken invielen. Het sprak er dikwijls over met moeder en Rozeke kwam telkens tot hetzelfde besluit: Disten moet trouwen.
- Met wie? vroeg Mietje op een avond, laat ons een keer rondpeizen.
- 't Schiet mij te bin', dat Soffie-moeie een geschikte vrouw voor hem kende, opperde Rozeke.
- Percies! riep Mietje, Romanie Vanlisch, weeûwe Pardoen. Ze komt te Meie naar hier op Spitsbergheplaats rentenieren. Dat ware gemaakt gekocht!
Zonder tegen iemand hond of beest te zeggen, trok Mietje op een voormiddag bij den Dikke bin'. 't Had het precies schoon: moeder was naar de stad om haar provisie winkelware en er zou geen haantje over dat bezoek bij den onderpastoor kraaien.
De'n onderpastoor was thuis; Mietje vertelde hem eenvoudig al het gebeurde en eindigde met zijn tusschenkomst af te smeeken, om een toenadering te bewerken tusschen Disten en Romanie.
- Wat zegt je, Disten die een oogske op u had? loech de-n onderpastoor, enne, gij en uw moeder, die 't niet 'n merktet. Oeioei! ik had het allang in de gaten; 'k had enkel Disten's blik te volgen in de kerk. En ge zijt alzoo ingezet met Pol?
- Ja, ik, menheere den onderpastoor, knikte 't meiske.
- 't Is een kerel! Hij is niet benauwd van 't werk; hij zou er tegen vechten, bofte de priester.
- 'k Zie Pol geerne, bekende Mietje, eenvoudig-weg.
- Er 'n staat geen verbod op, dochterke, zei de-n onderpastoor, én, 't is toch om algauw te trouwen? vroeg hij.
- 'k Schik in den toekomenden zomer.
- Goed zoo. En, zeg: Disten?
- Disten heeft vele kruisen, menheere den onderpaster.
- 'k Geloof het. Disten is àl hert en goedheid. 't Is jammer, oprecht jammer, maar tegen 't geweld 'n is er niet op te staan.
| |
| |
Wat zegt je: weduwe Pardoen? Maar dat 'n ware volstrekt niet slecht; ter contrarie, 't ware gevonden.
- Pakt je 't ook alzoo op, menheere? vroeg Mietje, opgeruimd.
- Hamaar oprecht, 't is lijk t'hoopegesteken met stokskes! riep de priester.
Mietje stond op, vertrekkensgereed.
- En ge zult er jou meê bemoeien, als 't jou belieft, menheere? vroeg Mietje.
- 'k Zal mijn beste schoên doen smouten en er op los gaan, beloofde de Dikke, maar als 't lukt moet er een panebroek af voor huwelijksmakelarij.
- Toegestaan in Disten's naam, loech Mietje en 't verliet welgezind de onderpastorij en trotte naar huis, met den kop vol schoone en geestige vooruitzichten.
Dien dag kwam Leonie Pasters toch om winkelware; ze was vies en vinnig en weerhouden; ze'n repte geen woord van de misbakken huwelijksplannen; ze klapte wat van alles en van niets, maar 't was klaar te zien, dat ze haar spel belei, om stilaan de goede betrekkingen te hermaken, want, al het huis verlatend, liet ze verstaan, dat ze mogelijks in den namiddag nog een insprongske zou doen, om wat nieuws te vertellen.
Werkelijk, in den avondval kwam ze terug, nog wel een beetje koeltjes doch veel meêdeelachtiger dan 's voornoens. Na wat van kraaien en gaaien geklapt te hebben viel ze op de nakende benoeming van een nieuwen pijkevent.
- Wie 't worden zal, 'n weet ik niet, zei ze, menheere paster is nog nooit zoo weiger van zijn woorden geweest. Ware ik zoo lang bij hem in dienst niet, 'k liep weg! Mensche mag niets meer weten, percies alsof ik niet zwijgen kon, suikernullegjes!
- Wie zou er eigenlijk volgens joun meening meest kans hebben, Leonie! vroeg Rozeke.
Leonie keek, met halfgeslotene oogen, loensch en achterdochtig in Rozeke's oogen, trok de schouders op en zweeg.
- Ze spreken nogal van Fons Vanhoorn, de neef van Berbegje Singels, opperde Rozeke.
Leonie loech boos en doende.
- Ja, Lene Snouck, 't wijf van Fons, en Berbegje Singels rijden nu de kerk op en steken bijkans den heiligen Antonius in brande met keerslicht, spotte Leonie, gelukkig dat Disten Commers bijtijds de keersetuiten snuit, anders krijgen de pompiers nog werk.
| |
| |
- Zou er kans zijn voor Fons? vroeg Rozeke.
- Hij is candidaat van de Lange, schokschouderde Leonie, maarja enee, de Lange, zou ik zeggen. 't Zal zijn zoo 't menheere paster schikt. Mij is 't gelijk. Ik 'n hebbe geen voorkeur meer. Al wat ik schikte viel in 't water en of ze nu een marteko benoemden, 'k 'n keer er nooit mijn hand voor om.
- Zoodat het jou al onverschillig laat, Leonie? vroeg Rozeke.
- Jamaar, suikernullegjes! het 'n doet, schoot ze uit, 'k zal er bij zijn! De Lange met zijn Fons zal een flauwe vangen, en...
Leonie bleef haperen, keek vinnig onder de wimpers naar Mietje, dat te stoppen zat, en lei de geslotene vuist op de tafel.
- Ge zeidt daar: én? taalde Rozeke.
- 'k Wil zeggen, dat de Dikke ook met een candidaat aanstormt, kropte Leonie, al weet, noch versta ik waar hij dien ergens uit het oud ijzer oprakelde. Peis: Pol Vanbesien! Maar, die, nooit! 'k Zegge: nooit, of ik 'n ben Leonie Pasters niet meer.
- Kwestie vraagt hij er achter, mommelde Mietje, zonder op te kijken.
- Dat hij er niet achter vroeg, zou de Dikke er niet meê opkomen, gebberde Leonie.
- Nu-nu, dat 'n kan ons noch arm, noch rijk maken en wij moeten er noch koeke, noch deeg van heên, middelde Rozeke, enne, is er geen ander nieuws Leonie?
- 't Doet, knikte ze, 'k vernam dat Palmiere Magerhans ziek is en dat ze toch, spijts het verbod van den dokteur, haar ziekebezoeken en ziekebezorgen niet staken wil. Is dat aardig! Ik 'n versta dat niet. Z'is een zotte of een heilige, of de twee ineens.
- 'k Heb, ik, mijn kozijn, de paster van Wanneghem, nog hooren zeggen, dat verre het meerendeel van de heiligen voor zot doorgingen, zei Rozeke.
- He, vaneigen, schoot Leonie uit, ze deden anders dan de anderen. Die anders doet dan de anderen is een wijze of een zot.
- Misschien ook een heilige, rischierde Rozeke.
- Percies, geheel en gansch, stemde Leonie meê, zoo, ge ziet, Rozeke, dat de menschen met al hun verstand, noch geen zot van een wijze kunnen onderscheiden en ook geen heilige van een zot en een wijze. Nu, te finitieve, 'n zou ik even niet durven beweren, dat iefvrouwe Magerhans geen heilige dochter is.
- Ik toch peis dat ze 't geworden is, zei Mietje.
- Zoo! En waarom, als 't je belieft? vroeg Leonie, gereed om tegen te spreken.
- Omdat ze omgekeerd is lijk een zak, zei Meitje, omdat ze,
| |
| |
zij, de kwaâtonge, nu niets meer weet dan goed van de menschen en...
- Zi!
- Ja, zi. En omdat ze, zij, die veel naar de kerk liep om te zien en gezien te worden, er nu gaat - als ze tijd vindt - en er géén oogen heeft dan voor het tabernakel.
- Zi-zi!
- Ja-ja, zi, Leonie. En omdat ze, zij die zoo geerne naar de kerk gaat, toch er uit blijft, als ze peist beter te doen met haar zieken te bezoeken en op te passen.
- En nogal andere kwaliteiten, zeker?
- Welja, Leonie, onder meer: omdat ze, zij, die voortijds een cens in tweeën had gebeten, nu geld strooit in de arme huizen en haar welgeklante winkel, door haar afwezigheid doodlegt, spijts het geknor van moeder.
- Getroffen door de genade! spotte Leonie.
- Eerst door het lijden, zeker? En ge weet het ook.
- Ge slacht de heilige Theresia, schimpte Leonie, ge zijt een kerkvader.
- 'k Heb oogen om te zien en hersens om te peizen, zei Mietje.
Leonie scheen nog een pijl schietensgereed op den boog te houden, doch ze weerhield haar zichtbaar en drimmelde tewege voetslepend de keuken uit naar heur bezigheden, doch eer ze de scheiddeur opende, loste ze toch den pijl.
- Heilige Palmiere, bid voor hem en voor ons! schetterde ze, en ze was het op.
Rozeke en Mietje keken elkander schokschouderend aan doch vonden geen tijd om opmerkingen te maken, want ze hoorden een korte samenspraak aan de deur en seffens kwam Disten Commers de keuken in. Meer en meer lag het verdriet op zijn wezen te scheppen en Rozeke was er danig van gepakt.
- Désiré, ge 'n zijt niet goed, zei het meêwarig.
Hij ging zitten en zijn oogschelen dorschen.
- Neen, ik, bekende hij, maar 't zal verslijten. 't Moet!
- Ge moet trouwen, Désiré, 't is te triestig in d'eenzaamheid. Alzoo eensklips blijven 'n is niet goed ook. Ge zijt te jong. Trouw!
Disten keek weemoedig op naar Rozeke en zoetdriftig naar Mietje.
- Ik 'n zou voor 't moment niet kunnen, bekende hij rechtzinnig, neen, ik 'n zou dat nu niet kunnen: de kwetsuur is te versch. Laat ons van andere dingen klappen.
| |
| |
- 't Is toennog waar ook, zei Rozeke, de tijd is voor zulke ziekten de beste dokteur; de tijd smout langzaam en zeker zalve.
Mietje vond seffens de beste afleiding en kwam terug op de samenspraak met Leonie.
- 't Is zoo breed als 't lang is, zei Disten, maar ik sta pàf voor de handelwijze van dat vrouwmensch. Dat Palmiere heilig doet, staat bij mij vast. En zeggen, dat ik haar bij de Piers wilde trekken! Ik! En waar sta ik nu? Is de wereld een aardige parochie? Zeggen, dat ik geleden acht dagen vol jeugd en vreugd was, lijk een vogel vol zang. En nu? Ik 'n geef geen pruime tabak om het leven meer.
- Ge 'n moogt ook alzoo niet zijn, kneuterde Rozeke, da's bijkans zonde. God leeft, die 't al geeft en na lijden komt verblijden.
- Ja, ja, mompelde Disten en de tranen kwamen in zijn oogen.
Mietje bezag hem weemoedig en streek de hand over de oogen.
- Disten, hakkelde 't, mijn herte nijpt toe, als ik jou zie lijden en peize dat ik er de schuld van ben, maar ik 'n zal niet rusten, tot ik jou weerom gelukkig zie. Believe 't je, Disten, 'n maak toch geen kruisen meer in mij.
- Een mensch 'n kan van zijn herte geen steen maken, zei Disten, ik 'n hebbe, sedert dagen herwaarts, niet méér geéten dan een musschejong en 'k zou wel mogen vergif inpakken om te kunnen slapen, maar...
Disten zweeg, wreef de hand over 't voorhoofd, en, van ingezakt zoo hij er zat, schokte hij zijn lijf op.
- Maar 't moet uit en amen zijn, 't moét! knapte hij kranig.
- 'k Hoor dat geerne van jou, Désiré, knikte Rozeke, ge moet jou zelve tegengaan.
- Da's alzoo, Rozeke, zei Disten, ik en Mietje sprongen te gaâr om lijk twee zielen in één zak - is 't geen waar, Mietje? - en een mensch is toch maar een mensch, enee? 'k Liet, ik, mij gaan en 'k wiegde mijn eigen en 'k peisde dat alles vanzelf zou komen, omdat ik er dol van was. Had ik verstand gebruikt en gerizonneerd, ik 'n zou mij geen blauwe schenen geloopen hebben en 'k hadde veel verdriet ontgaan, maar, 'k houd het staande: 't moet gedaan zijn.
- Ge moet lezen. Désiré, vermaande Rozeke.
- 'k Heb geprobeerd, bekende hij, maar in den aanvang was ik er vies van; ik 'n kon niet bidden; 't was een echte karreweie voor mij; maar nu, sedert een paar dagen, vind ik in niets méér
| |
| |
troost en sterkte, dan in het gebed. Enne... nu versta ik iefvrouwe Magerhans.
Disten zweeg, ontstak een versch pijpje en stond op om te vertrekken. Mietje deed hem uitgeleide tot aan de voordeur en fezelde stil, voor hem alléén: ‘Disten, betrouw u op mij; ik werk aan joun geluk’.
Maar Disten schudde den kop, verzuchtte en schreed wijdbeende voort, de straat op, zonder nog den kop om te draaien...
Mietje verzuchtte ook, want Disten's lijden lag als een steen op 's meisjes hert te duwen, doch de hoop aan zijn geluk meê te werken, verminderde het wee. Mogelijks was er al een begin met die bewerking: de onderpastoor had immers beloofd zoo maar seffens de zaak aan te pakken.
Werkelijk, den Dinsdag van de volgende week kwam de Dikke al verslag geven.
- 'k Ben bij de weduwe Pardoen geweest, vertelde hij, en z'heeft mij eenvoudig en rechtzinnig bekend, dat ze, voor het geluk van haar eenig kind, liever zou hertrouwen dan weduwe te blijven.
- En hebt ge van Disten gesproken, menheere? vroeg Mietje.
- Maarja. Ze vroeg of ik iemand bedoelde.
- Enne?...
- Ze scheen het niet verre weg te smijten, maar 'k liet haar algelijk verstaan, dat Disten van geheel dat aangelegde spel noch uits, noch aais wist.
- 't Bijzonderste is, dat de inzet gedaan is, monkelde Mietje tevreden.
- 't Is toch een begin, besloot de onderpastoor, 't is zelfs méér, want ik 'n ken er niets van, of Romanie zit gereed voor Disten.
Mietje bedankte den priester als hij vertrok en ging alles aan moeder overbrieven.
- Gij, zwijgertje! streed ze, wat zegt je? G'hebt er den onderpastoor op afgezonden. G'hebt welgedaan, verdikke! En dat zal mogelijks rechts draaien. Disten zou gelukkig zijn. 't Is het eerste goê nieuws van deze week. Een goed inzetje. Mogelijks volgt de eene blijde mare op de andere.
Maar de dagen gingen hun gewonen gang zonder de schoone vooruitzichten van Rozeke te verwezenlijken. Den Woensdag en Donderdag gingen open en toe, en, uitgezonderd het gewone bezoek van Disten, brachten ze geen verstrooiïng aan, doch den Vrijdag in den namiddag, stoof Leonie Pasters te Rozeke's in
| |
| |
huis, met hare mutse scheef aan, geweldig lijk een dondervlage.
- Groot nieuws! schreeuwde ze, triomfantelijk de armen boven het hoofd zwaaiend.
Rozeke sprong op, en, Mietje, die in den winkel was, vloog de keuken in.
- Groot nieuws! herschreeuwde Leonie, wriemelig genot scheppend in de verbazing van moeder en dochter en in haar hunkeren naar opheldering.
- De Dikke moet weg!
Eén uitroeping volgde, dezelfde uit twee monden: ‘Moet Menheere Pype weg?’
- Ja, hij. Hij is paster benoemd.
- Waar? Waar?
- Te Waterbeke; suikernullegjes!
- Te Waterbeke, sernifoeter! Waar ligt dat? vroeg Mietje.
Leonie viel op een stoel, lei de handen weerzijds den buik en schoot in een onbermhartigen lach uit.
- Ge vraagt mij percies hetzelfde wat menheer Pype aan den bisschop vroeg, schetterde ze.
- Is 't waar? Hamaar toch, zi!
- Jaa 't. 'k Was er bij, als hij alles aan menheere paster vertelde. Onder ons - dat 'n mag op strate niet loopen, zulke vertellementen - hij 'n is er niet dikke van, onze Dikke, van die benoeming. Zoo, horkt: zegt de bisschop: menheere Pype, ik benoem u paster van een lief dorpje in Veurne-Ambacht, namelijk, te Waterbeke. Als ik dat hoorde, kreeg ik lijk een emmer koud water op mijn nekke, zei menheere Pype, en 'k vroeg aan den bisschop: Monsjeur, ligt dat parochietje in Vlaanderen?
- Ooei-oei-oei! schrikte Rozeke op, Monsjeur was zeker kwaad?
- 't Schijnt, volgens de Dikke, dat hij het goed opnam en monkelde.
- 't Is toennog best alzoo, schuddebolde Rozeke.
- Jamaar, 't 'n is niet tenden, zei Leonie, ge moet voort horken: de bisschop vertelde dan nog aan den Dikke, dat er daar te Waterbeke voor de pasterie een wondere boom in den hof stond: hij 'n is maar een paar meters hoogde van stam, zei Monsjeur, maar hij heeft wel twintig oprijzende ranke spillen, die samen van de zware kroon een echten tuil maken. 'k Heb er dikwijls als jonge student onder gespeeld, zei Monsjeur, ten tijde dat mijn oom er woonde.
- Menheere Pype is vet met dien boom! schoot Mietje uit.
| |
| |
- Ja, hij, suikernullegjes! tierde Leonie, en hij liet het in den bisschop zijn ooren leken ook. Ge weet genoeg, menschen, als de Dikke het in zijn kop heeft, dat hij het elders niet heeft. Monsjeur, benevens dien wonderen boom, zijn er mogelijks nog méér wonderheden op dat nestje? vroeg hij.
- Ooei-oei-oei! zei Rozeke, den nek intrekkend, 't ging zeker slecht? Wat zei de bisschop daarop?
- Ja, zulke groote katten 'n zeggen al niet veel, maar ze doen te méér, knapte Leonie, weetje wat? Hij gaf menheere Pype een kruiske, en, als de Monsjeurs een kruiske geven, is 't vertelselken uit.
- Waterbeke? Waterbeke? Waar verdikke mag dat toch liggen? knulde Rozeke.
- Hamaar, entwaar in 't Bloote, zei Leonie, entwaar tusschen de gerzingen. 't Loopt er al vol met ossen en kachtelmerrieën.
- D'r zijn toch menschen ook zeker? vroeg Rozeke.
- Jaa 't, een handsvolle, kleineerde Leonie, een handsvolle rond de kerke en wat groote, rijke boeren, op witte hofsteên, wijdbedeeld. Ze wonen daar lijk op eilanden, ingesloten tusschen wateringen.
- Zoodat hij algelijk nu en dan op een zwijnezende en een koppel kapoens zal mogen rekenen? Ik jeun het hem, knikte Rozeke.
- Ge zijt er suikernullegjes! wel meê, schoot Leonie uit, geheel 't Bloote-Veurne-Ambachtsche is riberaal, tot de dibben toe; z'ontsteken keersen voor den goên uitval van de riberalerie.
- Is 't waar? riep Rozeke - en 't sloeg de handen ineen - is 't waar? En leven ze daar alzoo buiten onze heilige religie?
- D'r buiten, d'r buiten! Dadde percies niet, knoterde Leonie, neen z', ze leven lijk God in Frankrijk, komen ottervet van weelde en worden met een grooten dienst begraven.
- Ha, da's nog goed voor den Dikke.
- Maar, Rozeke toch, hij 'n zal er maar alle twee-drie jaar een vetten boer bij de lepels krijgen
- 't Is toennog waar ook, als je 't zegt, stemde Rozeke meê, heja, als er maar een pootje menschen zijn en de reste ossen en kachtelmerrieën.
- Zoudt je gelooven, dat menheere paster er stif in gedaan is en ik ook? zei Leonie, da's alzoo: menheere paster zegt, dat al onze leute met menheere Pype meê weggaat. Onder ons: hij hield veel méér van den Dikke dan van de Lange, al is de Lange een heilige mensch. Maarja, enee, de Lange houdt al zijn
| |
| |
heiligheid voor hem alleen en ketst met zijn heilig aangezicht de menschen van hem af, de Dikke - en ge weet het ook - vliegt met zijn leute en zijn lach in de huizen en gaat er met de herten voort. Hij zou de menschen doen hooi eten!
- En zulk een medelijdend herte, zei Rozeke, hij kon krijschen bij de menschen lijk een schuredak in slagregen, als ze in 't verdriet zaten. En hij moet nu naar 't vette gers!
Binst de samenspraak van moeder en Leonie, zat Mietje te druipneuzen. Wat moest er nu van het gesmede plan geworden? De Dikke had alles zoo goed ingezet en dat lei aan om op wieltjes te loopen. Ja, 't spel was halfafgespeeld: de weduwe Pardoen vond beschotten in Disten. Moest de bisschop nu juist met die benoeming opkomen! En wat nu uitgericht.
- Ge zit te druipneuzen, Mietje, treitte Leonie.
- Jaa 'k knikte 't, 't deert mij van menheere Pype.
Zonder méér, stond het meisken op en ging in den winkel; 't was er nauwelijks, of de winkelbelle klonk en de Dikke stak zijn hoofd in het deuregat. Hij zag Mietje, lei den vinger op den mond, ging tot dicht bij den toog en fluisterde haastig: ‘Ge kunt u op mijnheer pastoor betrouwen voor d'affaire tusschen Disten en Romanie; hij weet door mij alles...’ 't Was uit en de comedie ving aan.
- Ha, Mietje, klonk het, nu luid op, hoe is 't, weet g'al het versche nieuws?
De scheiddeur vloog open en Leonie met Rozeke sprongen bijkans tegelijk het winkelplaatsken in, want z'hadden de stem van den onderpastoor verkend. Seffens vlogen er een dozijn proficiatten, dat ze tegen de muren spetterden en de Dikke stond, met de handen in zijn soutanezakken en buikvooruit, te lachen, dat hij door zijn oogen niet 'n zag.
- En wat zegt ge nu dààrvan? vroeg hij.
- Dat 't jammer is dat je weggaat, menheere, zei Rozeke bewogen.
- Geheel ons leven is gaan en keeren en scheiden van entwie of entwat, schuddebolde de priester weemoedig, maar wat mag het ons schelen? Ze'n kunnen ons toch buiten de wereld niet zenden zoolang wij leven en nog min zenden waar God niet is.
- 't Is algelijk maar een nestje... wil ik zeggen... heja... weinig zielen, hakkelde Rozeke, die te laat voelde dat het dom deed.
- Houd u maar bij uw eerste woord: een nestje, loech mijnheer Pype, want ja, het is wél een nestje en ik 'n hebbe rond den
| |
| |
pot niet gedraaid bij Monseigneur, om hem mijn gedacht ronduit te zeggen, niet als priester, maar als mensch, maar, ziet ge, Rozeke, één ziele is oneindigmaal meer weerd, dan alles wat er, het Heilig Sacrament en den mensch uitgezonderd, op de geheele wereld loopt en staat en wikkelt en leeft en is. Waarom zou ik ginder dan niet gelukkig zijn? 'k Zal er, hoe klein het nestje ook is, veel zielen hebben en daarbij nog statige ossen, die wandelen lijk magistraten; schoone koeien, die moederachtig rondwandelen met den uier vol zoetemelk, die goeilijke beesten! 'k Zal er de geestige kachtelmerrieën zien draven met hun stroppen van veulens, al hun poeper opgooiend van moederlijk en kinderlijk geluk; 'k zal er die groene graze van de vette weiden zien opengespreid, waarin een mensch zelf tot over den neus bijten zou van gulzigheid. Is dat niets dan?
- Als een mensch met weinig tevreden is, enee? knabbelde Rozeke.
- Precies, loech de Dikke, met weinig tevreden: ter eere Gods en 't heilig Betje; is 't niet vele, 't is e letje! Maar, Rozeke, wat kan ik beters vragen? Ik 'n was tijdens mijn studiejaren geen held en 'k bedank er Ons Heer om, want de helden, eens dat ze dien naam betrappen, hebben gewoonlijk hun buik vol met hun heldzijn en blijven met dien naam tevreden, maar dat 'n is mijn opvattinge niet; ik moet zwee en zwier en zwaai en werk hebben en al lachend de menschen naar Ons Heere drijven. 'k Hebbe liever te Waterbeke door de moze te deefelen dan in een dekenij te stenen van maagverpoefdheid. En, achteral, heb ik ginder in mijn schoon kerkske niet zichtbaar en tastbaar Onzen Lieven Heer? Die Hem heeft, heeft alles! 'k Zie er mij reeds doende... En elken avond, tijdens het bergen van het Heilig Sacrament, zal ik Ons Heere bedanken, omdat ik leef en priester ben, zielen mocht leiden, ossen, koeien en peerden op 't malsche tapijt zag loopen en wippen. Zijn dat al geen heerlijke schepsels Gods?
- G'hebt gelijk, menheere, jubelde Mietje, ik, voor mij, kan gemakkelijk van onze konijntjes af, met mijn gedachten tot den hemel oprijzen.
- Ziet ge wel! jubelde mijnheer Pype meê, waarom zou ik, priester, dat niet kunnen? Ik zal er zelfs - 'k weet het vooraf - elken avond Ons Heere op mijn knieën bedanken voor al de leute van den dag. Want leute zal ik er maken! Leute is loone Gods en helpt de levensteg[e]nheden dragen. Eén keer dóórspreken zonder bitterheid of opstand, zooals ik deê bij den bisschop,
| |
| |
dat is ook geestig; en dan algelijk tevreden zijn en er met betrouwen dóórgaan is ook geestig; en 't geestigste van àl, is nog lachen omdat wij zulke arme schapen zijn en toch God voor vader hebben.
De nieuwbenoemde pastoor bleef nog een weinig praten en scheidde eindelijk van moeder en dochter. Mietje deed hem uitgeleide, en, aan de deur, vermaande de priester nogeens stil: ‘Ga gerust bij mijnheer den pastoor, en, wat u betreft: geluk met uw Pol; g'hebt een goeden kerel vast. Houd hem!’
|
|