| |
| |
| |
Kapittel IV.
Mislukte huwelijksmakeling.
DIEN Zaterdag, na heur wekelijksche biecht afgedopt en misse gehoord te hebben viel Elodie Verscheure, de Congregatieprefekte, te Rozeke Mandemakers toe en dronk er een potje koffie bij Rozeke en Mietje. Natuurlijk moest het wrongske nieuws van geheel de week afgesponnen worden.
- En als ge nu peist, dat wij een kankerlijder op de parochie hebben, vertelde Elodie.
- Een kankerlijder! schreeuwde Rozeke, veraltereerd.
- Ja. Op den Noordhoek, te Leenaerts, doodarme menschen.
- Wie ligt er meê? vroeg Mietje.
- Pier. En peist: vijf jongens!
- 't Is om al thoope te vergaan, kermde Rozeke.
- Boerinne Claeys is gisteren geweest met 't een en 't ander, maar d'r is bijkans geen doen aan, vertelde ze mij, aan de kerkedeur.
- Rischiert ze'r zelf haar vel niet aan? vroeg Mietje.
- Dat 'n is niet betrappelijk, zei Elodie, en ook, wij moeten maar ééns gaan, ééns. 'k Wil zeggen: nu tot daar. Maar wilt jé wat hooren? Ge zult er pàf van staan! Raadt eens wie boerinne Claeys bij het ziekbed vond, bezig met den man te kuischen en te verschoonen.
- Een zuster van liefde zeker? raadde Mietje.
- Zou 't wel! Alla, ge 'n zoudt het in geen duist jaar vinden. Peist nu een keer: Palmiere Magerhans!
- Palmiere Magerhans! schoten Rozeke en Mietje tegelijk uit.
- Ja, en, bovendien, zonder vare of vreeze, bezorgd en verduldig en handig. Vrouwe Claeys zei dat ze bijkans haar oogen uitkeek naar dat spektakel. En dat schiet mij nu te bin, dat Farilde Specie, van Basseghem, mij al eens in de ooren liet leken, dat
| |
| |
haar vriendinne Palmiere bezig was met zot te worden, maar ik peisde alzoo: baja, kwezelpraat!
- Jà! riep Mietje, dat 'n is bij mij geen zottigheid; 'k sta er in versteld en het pakt mij. De Specie zal dat niet achter doen en ik 'n versta dat niet van Palmiere ook.
- 'k Had al hooren ronken, dat ze sedert een tijdje herwaarts veel de zieken bezocht, ook dat ze altemets diep in den geldbeugel greep, zei Elodie, mààr, dat ze, ik laat varen van geld uit te deelen, zij, die er altijd zoo stif aan was, ook menschen bezocht van ijzelijke miseriën aangedaan, én, nog bovenàl, dat ze die bezorgde, neen, dàt 'n wist ik niet en 't gaat boven mijn verstand.
- Een mensch is een aardige machiene, filosofeerde Rezeke, wie zou er toch zulke fuiken in dat vrouwmensch gaan zoeken hebben?
- 't Is parteklier, zei Elodie, en weet je wat Farilde Specie mij ook vertelde? Dat Palmiere simpelweg de deur van den winkel sloot, als ze naar heur zieken trotte, en nog, dat het gespannen zat tusschen haar en haar moeder, die - iedereen weet dat en het 'n is geen kwaadsprekerij - een cens in tweeën zou bijten.
- 't Zijn vieze toeren, kopschudde Rozeke, en 't is al aardig nieuws dat de weke meêbrengt. Als ge nu een keer peist, Elodie, dat ik weêrom al naar de pasterij heb moeten wikkelen om een sause te krijgen van Leonie.
- Een sause! En waarom nu? Verdikke toch! Een sause?
- Ja. Maar ik pakke dat al van waar het komt. Leonie heeft het goed op met ons en wij zijn haar veel verschuldigd ook. Da's alzoo: heja, enee, z'heeft geerne een beetje de hand over de menschen waarmeê ze omspringt - menheere paster ondervindt het ook wel - maar 't is algelijk voor 't welzijn. En ook, de menschen 'n hebben al hun gebreken.
- Maar dàt en niettemin, wat wist ze te ruttuttutten? vroeg Elodie.
- Daar zi, zei Rozeke, Mietje aanwijzend.
- Ja, heeft Mietje misschien tegen haren gevel geloopen?
- Hebbelijk! loech Mietje.
- Het 'n doet, ontkende Rozeke goeilijks, 't is alsaan voort het oude deuntje; Leonie vindt dat ons meiske te ding is, om het stoelgeld rond te halen in de kerk. Ze zegt, dat Mietje door vriendelijkheid grepe geeft aan 't jong mannevolk om buiten de schreve te terten.
| |
| |
- Door zijn vriendelijkheid? knees Elodie, zeg liever door zijn schoon muilke.
- 't Eene is 't eene en 't andere is 't andere, gaf Rozeke toe, heja, een mensch 'n kan dat toch niet helpen, dat hij geen donderbeest is; 't is zoo lang als 't breed is: Leonie zou willen dat Mietje trouwt.
- Vervlekt de duivels! schoot Elodie uit, en met welken heilige?
- Ze zegt, zij, dat ze er een gereed heeft, zei Rozeke.
- Een heilige? gekte Mietje.
- Ja, ja, zwijg maar, streed Rozeke, ze loopen er mijn verdooie! dikke, de heiligen. Den dag van vandage kunnen ze al in mijn vingerhoed.
- Wat steekt dat vrouwmensch in haar hoofd? bromde Elodie, welwel, dat ze maar slag-om-slinger moest werken als ik, zou ze gerust zijn in een anders gedoe.
- Da's al iever om de heilige Sacramenten te doen ontvangen door anderen, gekte Mietje.
Elodie stond lachend op en trok de winkelplaats in om de wekelijksche bestelling. Bij het scheiden en op haar aandringen, beloofde Rozeke haar een bezoek voor den volgenden dag.
Werkelijk, den Zondagnamiddag, na de Vespers, smeet Rozeke den kapmantel af, gooide het zwart pelerientje over de schouders en trok op naar Verscheure's. Mietje lag met den thuiswacht en was in zijn schik; nog nooit vond het schooner gelegenheid om in het duikertje naar zijn Pol te schrijven. Moeder 'n was nog van de dorpsplaats niet weg, of het tafeltje was gevaagd, pen en inkt, omslag en schrijfpapier waren gereed en 't viel aan het werk om te peizen. Dat kostte wat gefrons van wenkbrauwen, wat kijkens naar de zoldering, wat gemonkel en vernibbeling, doch na een half uurke was alles effen en las Mietje den brief, vooraleer hem toe te vouwen:
Lieve Pol,
'k Zit hier alleen thuis; moeder is naar Verscheure's, op bezoek bij Elodie en ik maak van de occasie gebruik om U te schrijven. Pol, ik peis geheele dagen op U en 'k zie U altijd voor mijn oogen. Zullen wij gelukkig zijn, als Uw diensttijd uit is! Dan zullen wij dikwijls samen zijn en ons hert ophalen.
Er is niet veel nieuws te zanten geweest, sedert ik U mijn laatste briefke zond, uitgezonderd dat er een kankerlijder op de
| |
| |
parochie is, Pier Leenaert van den Noordhoek, èn, Pol, peis dat eens: Palmiere Magerhans gaat dien man bezorgen! Ik zou haast raden, hoe dat vernepen vrouwmensch alzoo van de eene buitensporigheid in de andere valt, maar het zou te veel papier vragen, u dat te schrijven. 'k Zal het U mondeling meêdeelen.
Lieve Pol, moeder werd gisteren naar de pastorij geroepen om een vermaning. Leonie vindt, dat ik niet leelijk genoeg ben om achter cenzen rond te gaan in de kerk. Ze wil ook dat ik trouwe en z'heeft een vent gereed voor mij, zegt ze, maar ze 'n langt niet uit wie: 't Zou eens gij moeten zijn! Maar is 't gij niet, ze kan dien vent inleggen bij haar komkommers, of hem stoven met pruimen.
Lieve Pol, nog een veertig dagen, acht uren en veertien minuten en ge zijt thuis! Ik verlang, verlang! En gij?
Lievel Pol, 'k ben tenden mijn Latijn en ik sluit mijn brief met de vaste belofte U nog twee keers te schrijven voor Uwe thuiskomst.
Lieve Pol, ik zie U toch zoo geerne en ik peis altemets: hoe geerne zou Pol mij wel zien? Als hij mij zóó géérne ziet, als ik hem, dan ziet hij mij stif geerne.
Dag, lieve Pol. Peis op mij; ik peis op U.
Uw minnende, Marie PAMELE.
Mietje knikte tevreden en monkelde. De brief werd gevouwen, in den omslag gedopt en Mietje vloog er meê naar de post. Tegen dat moeder van Verscheure's terug kwam, was er noch brokke, noch stuk op het tafeltje meer te zien.
Den Woensdag reeds ontving Mietje Pol's antwoord, stilletjes in haar hand gefuimeld door den brievendrager. In een weerlicht was het boven op zijn slaapkamer en las het:
Beminde Marie,
'k Was zoo blijde, als ik Uw briefken ontving; mijn hert sprong op! Er staan zulke schoone dingen in, waarheden, maar ook andere.
Die Leonie Pasters is een moeial. Da's toch een aardig vrouwmensch. In het eene heeft ze véél verstand en in 't andere géén. Z'is een kinnekalle!
Waar ze vindt dat het afsteekt voor U rond te gaan achter stoelgeld in de kerk, heeft ze overschot van gelijk. Ik 'n vind dat
| |
| |
ook niet goed en 'k zou liever hebben, dat gij daar alzoo door al dat volk niet 'n moest drimmelen. 't Ware beter zulke karreweiën aan getrouwde, of oude vrouwen op te leggen. Zi, Mietje, ik peis alle Zondagen op U, als ik hier Misse hoor - want ik hoor Misse - en 'k voel dan een steek in mijn herte, als ik peis: mijn meiske gaat nu rond achter cenzen, tusschen al die zotte gloeiers van mannemenschen. Leonie heeft gelijk.
Maar, waarin ze géén gelijk heeft, dat is haar neuze te steken in zaken waarvan ze geen tinnen knop kent. Wat wil ze, zij, U een vent bezorgen? Ze 'n heeft er zelf nooit een gekregen, die vermufte kwezel! En ge moet niet peizen, dat ik hààr candidaat ben voor U, daarvoor 'n sta ik niet genoeg in heur gratie; mààr, kan ze met een anderen afkomen en U lastig vallen, ik stamp het van hier af naar huis en 'k fikkel haar potvernon-de-sneeuwbal! de nekkepees af met mijn slekkestekker. Wadde, mijn schaap stelen! Dat vrouwmensch heeft géén verstand!
Nu-nu, 'k weet wel dat er aan U niet te timmeren valt en gij voor mij geschapen zijt gelijk ik voor U en 't gers voor de koeien, maar algelijk, ik 'n hebbe dat niet geerne en dat 'n is van hààr tusschenkomen niet.
Lieve Marie, ik zie U zoo geerne als gij mij, dat is: stif geerne en voor eeuwig. D'r loopen er hier ook die lodderoogen, maar ik 'n zie ze nog niet staan en 'k peis op U. Gij alleen staat in mijn herte geplant, gelijk de populier bezijden ons huis in d'eerde.
Lief-lief meiske, als ik 's morgens opsta, sla ik een kruis en 'k peis op U, èn, als ik slapen ga, sla ik weerom een kruis, peis op U en magineer: Mietje, mijn engelke, slaap wel!
Tot algauw. Een groote maand 'n is geen eeuwigheid. Nog acht en dertig keers in en uit den strooibak en 't is er meê opgeschept. Zullen wij floreeren!
Lieve Marie, ik groet U en blijve
Uwen teerbeminden, Pol VANBESIEN.
- Pol! zuchtte Mietje, en 't bleef, met de oogen half-toe, aan het droomen. Het droomde zoo wel, dat het de trapdeur niet hoorde opengaan, al piepte ze, maar het sprong op van 't verschot, als 't moeder hoorde roepen: Mietje, waar zit je zoo lang?
- Hier, moeder, riep het tegen, 'k rangeer mijn kamer.
- Kom eens beneên, beval Rozeke, d'r is hier iemand.
Mietje spoeterde de trappen af en vond Leonie Pasters bij moeder, in de keuken.
| |
| |
- Leonie zou geerne een pinte zoete melk hebben, begon moeder, en ze komt U vragen, of gij haar 't plezier niet 'n zoudt willen doen er achter te gaan naar... Waar was 't dan Leonie?
- Naar Zeghers, zei Leonie, 't is wel verre, maar 't is zulke veie melk daar.
Mietje monkelde en keek van de bate weg.
- Ge wilt dat doen voor mij, Mietje? vroeg Leonie innemend.
- Seffens, zei Mietje, in een-twee-drie ben ik weg, lijk een vlieg op een planke.
Werkelijk, in een hanengekraai had 't meiske een versche schorte aan en stond het met het melkpintje in de hand gaansgereed.
- Ge zijt een koekestuitje, bofte Leonie. God beware jou.
Mietje was de pijp uit, èn, ééns buiten den huize, mommelde 't: 'k was er te veel; ze komt voorzeker met een vent voor mij, maar moeder zal wel uitlangen als ik terugkom.
Mietje had juist geraden. Als het terugwam, zag het met één oogslag, dat Leonie en moeder uitgeklapt waren, ook 'n duurde 't niet lang, eer Leonie haar haspen en spillen vergaarde en met haar pintje melk voortging.
- Moeder, vroeg Mietje, als Leonie haar hielen gekeerd had, was het simpel voor dat klikske melk dat ze kwam?
Moeder was op haar ongemak en zat te wrikkelen en te wikkelen.
- Maar neen 't, kopschudde ze; z'heeft een aardige Litanie afgelezen.
- 'k Heb het willen zien, zei Mietje, ze krulde haar neuze lijk een hond die op wild staat, én, als ze haar neuze krult, komt er entwat achter. Ik ken ze! En wat is er tegen haar goeste? Of waarom kwam ze eigenlijk?
- Ge kunt het wel raden, schaap...
- Ja. Is ze misschien met den fameuzen vent afgekomen?
- Percies!
- Wie is 't? Als 't mag geweten zijn.
- Hamaar, dat 'n ware percies nog zoo slecht niet, als dat je misschien wel peist.
Nu, ge kunt zelf oordeelen: d'r is kwestie van Thuur Bouckenooghe.
- Perexempel! Thuur Bouckenhooghe! Weet Thuur er entwat van?
- Da's een ander paar mouwen. Ik 'n heb het niet gevraagd, maar 'k peis van neen, om reden dat Leonie mij verzekerde, dat
| |
| |
ze 'r hem zou van spreken, morgen, als hij met hovenierswerk zal doende zijn.
Eenige oogenblikken was Mietje verstomd, dan verbauwereerd, eindelijk schoot het in een luiden schetterlach.
- Ik 'n vind dat percies zoo belachelijk niet, knulde Rozeke.
- Ik wél, moeder, en laat me lachen! kraaide Mietje.
- Zi-zi! streed Rozeke, kijk nu naar dat zot model! 'k Zou uitscheên ware 'k gij.
- Laat mij gerust, moeder, riep Mietje, 'k zou lachen tot indereeuwigheid!
- En waarom? En waarmeê? vroeg Rozeke ongeduldig.
- Maar, sernifoeter-de-foeter! Godgleremenschen toch! omdat Thuur op zijn trouwen staat met Fientje Vanbesien, mijn beste vriendinne.
-Enwel, verdikkegenaân! Heeremensch toch! riep Rozeke en wat op Gods wereld gaan we daarmeê doen?
Mietje was al opgesprongen, had zijn schouderdoek opgeleid en een Zondagschortje aangetrokken.
- Wat gaat je doen? vroeg moeder.
- Maar, ge kunt dat wel peizen, moeder, zei Mietje, 'k wil Fientje gaan verwittigen. Die menschen zouden misschien peinzen, dat het onzen opzet is en ik aanleg om Thuur af te spelen. Jamaar dàt niet!
- Al nesten! Wat al nesten; steende Rozeke.
- Da's allegaâr niks, moeder, stilde Mietje, t'hier en een half uurke, staat alles op zijn pootjes.
- En ge zult wel toezien, dat Leonie er niet te belachelijk uitkomt, uit die historie, zou ik zeggen? Leonie deê het om wel te doen. Ze ziet ons geerne.
- Zij gerust, moeder, we zullen zorgen, dat ze'r geen pluimen bij verliest, beloofde Mietje, al post pakkend naar de voordeur.
Mietje viel te Vanbesiens met de deur in huis, zoo geweldig ging het er op los. Thuur Bouckenooghe zat er zijn pijke te rooken nevens Fientje en geheel 't gezelschap keek aardig op, naar die geweldige avondoverkomste.
- Kijkt maar aardig, begon Mietje, 't aardigste zal nog achterna komen.
- M'hoort alle jaren van aardige dingen, gekte Thuur, al een stoel verschuivend.
- Zet je, Mietje, noodigde hij uit, al de hand op de stoel- | |
| |
zate kletsend, zet je, én, hebt ge aardig nieuws meê, vertel het aardig.
- Ge kunt er zelf over oordeelen, als 't aardig is of niet, zei Mietje horkt: Leonie Pasters is vandage moeder komen duivelen; ze wil dat ik trouwe, seffens, of nog eer.
- Gadimme! vloekte Thuur, en met wie?
- Met jou! riep Mietje, tranen lachend.
- Met mij! tierde Thuur, eerst verstomd en dan zottebollend.
- Met hem! gaapte Fientje, zonder leute.
- Jamaar, Fiene, gromde Mietje, die Fientjes verschot met de oogen opving, ge 'n moet daarom niet weerlichten, wee'je; ik 'n zou hem niet willen. Ge moogt fijn gerust zijn.
Moeder Zieleghem, die in 't hoekske van den heerd lachend te kijken en te luisteren zat, kwam nu tusschen.
- Toe, Mietje, porde ze aan, zij toch ééns serieus, als je kunt, en vertel ons die versche keure van Leonie met kanten en abouten.
Mietje kruiste de handen op den schoot en lei al de onderduimsche werkingen van Leonie bloot, wel in 't bijzonder deze der laatste dagen. Het bootste zoo fijn Leonie na in woord en gebaar, dat al de aanwezigen hun buik vasthielden van leute.
- En nu? vroeg Mietje, hoe eigenlijk nu die vlage afgekeerd?
Thuur speelde met de vingers in het haar en zat te peizen.
- Wil ik een beetje helpen scharten? gekte Mietje, maar ge 'n zult het er niet uitscharten. Hoort eens hier: volgens mij, wil Leonie Pasters over mijn toekomenden vent beschikken om er een kerkesuisse van te maken.
- Da's goed om te weten en zal te pas komen voor mijn plan. En wat zou ze nog in den mot hebben? vroeg Thuur.
- Vanzelf zal de pijkevent ook puttemaker zijn, zei Mietje.
- 't Stuk is afgesponnen en ligt gereed, knikte Thuur, zij nu maar gerust en blijf koes. Gij verdwijnt van de planken en ik speel mijn rolle. Morgen ga ik naar de pasterij en kan Leonie met haar combinatie voor den dag komen, 'k zal ze plat leggen met zotten klap, zoodat ze noch van Zuid, noch van Noord meer 'n weet. Maar, om van wat anders te klappen, zoudt je gelooven, Mietje, als ik jou bezie, dat Leonie geen slechten smaak heeft...
Mietje verschoot er van en kleurde: zi-zi, zottekul! schoot het uit.
- Jamaar, 'k wil zeggen: had ik Fientje niet gekend, gekte Thuur, want, zie je, d'r is maar één Fientje en 'k zou het nog voor geen twee Mietjes uitwisselen.
| |
| |
- Maar, dat is een paskogeltje! boertte Mietje, die er weêrom bovenop was, hoor een keer: ik 'n zou Pol voor geen dozijn Thuur's laten schieten en ze geven pertank veertien suikerkoeken voor een dozijn.
- Zoodat ik een suikerkoeke ben? vroeg Thuur.
- In Fientje's oogen, ja, maar in de mijne niet.
Mietje stond op, gereed om te vertrekken.
- Zoo, is 't goed verstaan, vermaande Thuur, gij en joun moeder blijven buiten het spel; ge 'n verroert niet; ge 'n rept geen woord; ge zijt dood. Misschien van morgen is de pantomine gespeeld, en, als je tijd vindt, komt 's avonds om de knopkes.
- Goê vangste en elk een goên avond, wenschte Mietje. ...
Den volgenden morgen, al vroegtijdig, was Thuur op zijn post in de pastorij; hij werd er bijzonder vriendelijk door Leonie ontvangen; hij moest zelfs in de keuken gaan en er een borrel drinken en er zitten en klappen.
- En rook maar eerst een pijpje; d'r zit niemand achter jou, zei Leonie.
Thuur zat en rookte, dronk met kleine teugen zijn glazeken uit en was te wege den hof in, maar Leonie schonk nog een borrel en hij zat ook vanher, inwendig vol wriemeling en te peizen: ze legt het zoet aan boord.
Eindelijk was het pijpke uitgerookt, het glazeke ledig en Thuur aan het werk, Mijnheer de pastoor moest dien voormiddag op reis, en, als hij de pijp uit was, trok Leonie den hof in tot bij den hovenier.
- 'k Weet 's wonders hoe ze'r aan beginnen zal, dacht Thuur, al zijn beddeken fijnrakelend.
Maar Leonie kon goed haar spel beleggen; ze klapte van alles, uitgezonderd van wat Thuur verwachtte.
- Ge moet nu een keer hooren, wat aardige menschen er op de wereld krevelen. Artheur, raziaande ze, als ge peist wat menheere paster gisteren tegenkwam. Ge kent het weeûwke Droogenbrouck, van den Hazelarewijk? Goed. Da's nu 't fraaiste wijveke van de godsche wereld en een parochie toe, recht en rechtveerdig, suikergoed en inchristelijk, maar niet van vooruit, nooit geweest; niets kunnen thoophouden en toejoer in de krotte, zelfs ten tijde van zijn vent, Sarel, - God wil zijn ziele hebben, - een goeilijksche blok, - hij was een brokke familie van mij. Nu, ge weet het misschien, dat wijveke is ziek en menheere paster ging het bezoeken en futselde 't een briefke van vijf frank in de vuist. Jamaar, Artheur, nu moet je horken. Weet je wat dat serpent deed?
| |
| |
't Bezag dat vijffrankpapierke, met een wezen lijk het achterste van een henne, die versch entwat gedaan heeft, én, zegt dat spook alzoo: dat 'n is nog niet te vele; tegen dat je 's uchtends een half uurke aan den altaar gedraaid hebt, he 't je zooveel gewonnen... Peis een keer, Artheur!
- Wat zei menheere paster? vroeg Thuur lachend.
- 't Oude! schoot Leonie uit, veel te goed; te goed om dood te gaan! Zegt hij alzoo: 't Is waar, Siskaatje, en 't is oprecht jammer, t'wijls wij er aan doende zijn, dat wij geheel den dag niet mogen doordraaien.
- 'k Zie menheere paster draaien van hier, gebberde Thuur, al zot lachend.
- Jamaar, ja, Artheur, zei Leonie, dat doet wel een keer lachen, maar 't 'n gaat niet diepe voor wien 't aangaat. Ge moet peizen, da's hier geheele dagen zulke thee, nu voor de die, dan voor de gindsche; mensche zou wel een ezelke-leg-geld mogen bezitten. En weet je wat, Artheur, - t'wijls wij van ezels doende zijn, - wrijft een ezel aan zijn gat, ge krijgt nog een kraker toe, Nooitgenoeg is op de wereld.
- Da's waar, Leonie, stemde Thuur meê, om entwat te zeggen.
- Zi - en 't moet van mijn herte - snabberde Leonie, ze zullen algauw uit d'eerde kruipen, om menheere paster te pluimen. Is dat geen schande, Artheur? De koster kwam van de weke ook afgelodderd om menheere te spreken, en, ik mag in den Hemel vliegen, maar 't was suikernullegjes! ook om te schokken en te schooien. Vaneigen 'n was 't voor hem zelf niet, maar, peis, Artheur, 't was voor dutsen die in zijn eigendom wonen. E, dat hijzelf geve, die kei! hij wint geld lijk hooi. Wadde! koster en secretaris. Telt dat te gaâr.
- Wat zegt je, zei Thuur, al op zijn spâboom leunend, volk uit zijn huizen?
- Jamaar, Artheur, vermaande ze, dat blijft onder ons, enee? En ge 'n moogt niet peizen, dat ik hem afluisterde, en ook, wat zou het baten? 't Is toejoer parlee fransee met hem; mensche mag niet weten wat die menheere brabbelt; mensche is maar een maarte; mensche staat te leeg. Maar, 'k moet jou dit zeggen: menheere en de koster waren in de eetzaal en de scheiddeur van de keuken was peronsanse met een gerreken open gebleven, zoodat ik, zonder het te willen, het gerul tot aan den watersteen hoorde en...
- 'k Heb alzoo nog gevaren in den biechtstoel, maar 'k 'n verstond algelijk niet duidelijk waarover het liep, onderbrak Thuur.
| |
| |
- Ik wel, Artheur, 'k verstond klaar en duidelijk, dat de koster het woord Saritee loste. 'k Zegge in mijn eigen: Sisa, weerom al van dien Saritee!
- Saritee? knulde Thuur.
- Maarja, Artheur, Saritee is Fransch en beteekent aalmoes of liefdewerk. 'k Weet dat van menheere paster. 'k Vroeg hem een keer, maar ik zegge: menheere, de schaledragers roepen daar alsaan in de kerke: karitaarte! Wat beteekent dat? Zegt hij: Jong, ge 'n moogt niet zeggen: karitaarte; ge moet zeggen: karitate en dat is hetzelfde als 't Fransche Saritee, dat liefdewerk beteekent.
- Tsjeemenschen! zei Thuur.
- Jaa 't. En nadien - 'k vroeg aan menheere paster voor wie de koster schooide, menheere zei, dat het voor een van 's kosters eigen pachters was.
- Met zijn berdelen aangezicht! schold Thuur, om Leonie in 't garen te jagen.
- Hebbelijk! zong ze meê, en 't is altijd hetzelfde liedje: 't is bij die arme dutsen ook het wijf dat niet 'n deugt: noch stoppen, noch naaien; niets thoope kunnen houden; veel op den dril en rekenen op krijgen; toppers! Maar menheere paster is suikernullegjes! veel te goed. Ik, voor mij, zou gezeid hebben: geef zelf, pezewever! En 'k zou hem afgescheept hebben met een panne aan zijn slippen.
- Met recht en reden knikte Thuur.
- 't Is maar dat ik wil zeggen, Artheur, dat er zoo suikernullegjes veel toortels van vrouwmenschen op de wereld loopen. Wel-wel toch, d'r is zóó véél in te zien voor een jongeman die zijn keuze moet doen.
Leonie was uitgeklapt en vloog naar de keuken om voor den noenekost te zorgen. Z'had een grooten ommetoer gemaakt, om haar laatsten pijl af te schieten en ze liet den hovenier alleen en nu volkomen gerust om te overwegen en te beknabbelen. In den namiddag kwam ze terug op het tapijt met een ferme kanne bier; ze schonk een pinteplas vol en bood het Thuur aan.
- God zeêne, Artheur, wenschte ze, God zeêne. 'k Zie jou geerne werken, Artheur. Ge zijt een deuger. Joun vuisten zijn den kost weerd voor jou en voor méér. En he 't je nog nooit op trouwen gezind?
- Trouwen, gilde Thuur.
- E, be ja, aan joun oude, suikernulligjes!
- D'r zijn al arme menschen genoeg, Leonie.
| |
| |
- Haja, ge moet uit joun oogen zien, maar, met een ambacht als 't joune en een goed, deugdelijk, neerstig vrouwtje, zou ik zeggen...
- Ja, ja, Leonie.
- Hamaar, ja zeker. Ge 'n moet er suikernullegjes geen duts op zijn.
- Zwijg er van Leonie. 'k Heb er toch al dikwijls op gepeisd, maar, ziet ge, 'k ben er gepijnd van.
- Gepijnd!
- Ja. Peis! Wat kan er al niet volgen? Veel jongens; een ziek wijf; ziekten en armoê. 'k Zou er den daveraar van krijgen!
-Hamaar, menschen toch! Ik, die peisde dat je rijp waart.
- Gepijndheid, Leonie, gepijndheid, angst en vreeze. Menschen! Menschen!
- Wel-wel-wel toch. Zi, Artheur, 'k heb een nichte, die perdes alzoo gesteld is; ze 'n heeft nooit getrouwd en 't was best ook, want in den verderen leeftijd werd ze nog scherpleus op den hoop toe. Ik was een keer bij haar ten huize, binst dat menheere paster de latrete deê, en - 't is vreemd, wat ik ga vertellen - z'had 's morgens te biechten geweest en ze zag er zoo miskonfijt uit als een vijge na Paschen. 'k Zegge: Prudence, gaat 't niet, de? 't Doet, zei ze, maar 'k heb entwat vergeten te biechten en 'k was benauwd om ter H. Communie te gaan. 'k Zegge: Ja, ge ziet er nog beteuteld uit en dat 'n is pertank niementalle, te min daar het zeker al niet veel inhoudt. Zij gerust, ik pak het op mij. Maar 'k zag wel, Artheur, dat al mijn preêken geen pak op haar had en heur gejaagdheid nog gedurig aangroeide, bijzooverre, dat ze eindelijk klaar van gejaagdheid - hoe zou ik dat zeggen? - entwat liet vliegen. Zi, Artheur, als ik dat hoorde!... 'k Had wel acht dagen mijn bekomste van leute en 'k zou er nu nog meê lachen, als ik peis dat zulk gerul uit dat kwezelding kroop.
Thuur schoot ook uit om te lachen, én, als de vlaag over was, boertte hij: Percies zóóveel scheelt het niet met mij; 't gaat nog zonder muziek.
- Dat peisde 'k ook, zei Leonie, en we zullen er later nog van spreken.
En zoo vervloog de dag. Als het avond was, had Thuur evenveel appels als peren en wist hij aan Mietje - die achter nieuws kwam - niets anders te vertellen dan de flupperijen van Leonie, waarmeê ze toch hertelijk loechen.
- 'k Peis wel, dat het morgen zal slag of val zijn, zei Thuur,
| |
| |
z'heeft nu haar netje gespannen en ze zal probeeren om het morgen over te trekken...
Den volgenden morgen was de ontvangst in de pastorij even hertelijk als den vorigen dag; Leonie smolt van gemoedelijkheid en de geneverflesch zag af.
- 't Loopt over, dacht Thuur, en er zal vandage hier een sporte afspringen.
Rond tien ure van den voormiddag, binst dat mijnheer pastoor te brevieren zat, droeg Leonie een kanneke bier in den hof. Thuur was juist bezig de fijngerakelde beddekes met den rugge van de spâ toe te slaan.
- 't Vorenste bedde is winterspinazie en 't achterste is koornsalâ, Leonie, zei Thuur, en nu ga ik de preigroeze wat afsnijden en de stalen wat aaneerden.
- Numero één! bofte Leonie, zonder het werk te bezien, want haar oogen draaiden van de bate weg en haar blikken bebroeiden het meerlenpaar, dat te wipsteerten en te tjiepen zat in den top van een hoogen perelaar.
Thuur volgde Leonie's blikken en zag de twee vogels spoken.
- Schoone beesten, enee, Leonie? vroeg hij.
- En geestig. Heeft dat het leventje! riep ze.
- Om er jaloersch van te zijn.
- Oprecht waar. Mensche moest er exempel op nemen. Als je dat bepeist. Artheur, dat heeft geslaafd en gewroet, geheel den liefelijken zomer, dat heeft nest bemaakt en gebroeid, misschien wel drie keers achtereen jongen bezorgd en geäasd, en, nu dat de beestjes gaan vliegen zijn en de Winter aan de deure staat, laten de moertjes Boergogne waaien. Ze 'n schuifelen wel niet meer, maar ze zijn los en vrij en ze repeteeren zoetjes hun zomerzang. Ze'n hebben maar voor hun eigen alleen meer te zorgen, én, kijk, Artheur, hoe ze daar zitten, zot achter elkaâr.
- 't Is jammer algelijk dat ze niet meer 'n schuifelen, Leonie.
- 'k Hoor ze ook geerne, Artheur, mààr, dat ze niet meer 'n schuifelen, versta ik toennog; heja, dat kan er nu zonder; ze'n hebben geen aanjaging meer noodig; hun peil is af en ze slachten van ons: als de menschen niet te doen hebben, worden ze vadsig, te lui zelfs om te schuifelen.
- En, ze 'n moeten geen jongen meer in slape schuifelen ook. Ze rentenieren nu zeker, Leonie? boertte Thuur.
- Zi, percies, suikernullegjes! knikte ze, en vindt je niet, Artheur, dat de menschen er patroon zouden moeten op pakken.
| |
| |
Die schamele beestjes 'n hebben niet ontzien van dag en nacht te beulen, malkanders af te lossen op het nest en te midden van zorge en last, te zingen en te klingen. Da's een voorbeeld voor de jonge menschen, Artheur. Die beestjes preêken.
- 't Is jammer, Leonie, dat wij maar met tweeën in 't sermoen zijn.
- Jamaar, ze praken ook geheel den Zomer, en, nu, dat het werkgejachte stil valt, geven ze 't goed voorbeeld aan de gedaagde menschen, hoe die ook, na den last van kinderkweek, in den ouden dag nog aan elkander moeten gehecht zijn, malkander moeten troosten en verblijden en verzorgen in liefde, peis en vrede.
- Jamaar, Leonie: leven! Kunnen leven, vrouwmensch! IJle beurzen maken dulle zinnen.
- Kijk daar, deed ze, de vogels aanwijzend.
- Jamaar, die hebben het al schoon: z'hebben de weelde bij de pooten! schoot Thuur uit, geheel de wereld is hun pateel; z'n hebben maar te pikken.
- Artheur, de leliën des velds...
- Ja ja, Leonie, ga, zeg dat eens aan menschen die in krotte zitten.
- Nu nu, Artheur, 'k wille zeggen - God zegene jou - mensche moet betrouwen hebben in de Goddelijke Voorzienigheid, en, achteral, ik 'n hebbe nooit iemand weten doodgaan van den honger, - drink maar uit. - En, bovendien, let er maar op, als twee menschen van 't goê ras pot en panne te gaar slaan, draait dat altijd lijk een liere met een wrange.
- Als ik rond mij kijk, Leonie, laat ik den moed in de schoên zinken. Ja, die meerlaans...
- D'r zijn pertank veel goê huishoudens, Artheur. Kijk ook maar. Vaneigen heeft elk-end-een zijn last, zijn schartens en zijn ravelens, maar, waar wijf en man van 't goê ras zijn, krijgen ze altijd de kinne boven water. Da's alzoo, Artheur - God zegene jou - en ge weet het ook: twee sprieten zijn twee nieten; een rakel en een spriet zijn iet, maar twéé raken moeten er geraken - drink uit, Artheur: 'k ga het nog eens vullen. - Is 't alzoo niet?
- Toch. E, ja, spreuken, enee.
- En weet je nog wat? Méér dan één pijl op den boog hebben is ook een groote numero! Lukt het eene niet, 't andere lukt.
Thuur keerde den rug naar Leonie, kwansuis om een scharbiljestuk van het land te rapen, maar eigenlijk om zijn gemompel
| |
| |
te verduiken, wijl hij dacht: 't is nu dat de katte te choore gaat!
- Al goed en wel, Leonie, taalde hij meê, maar een mensch kan algelijk maar wat hij kan. Neem mij, per exempel, uitgezonderd met spâ en rakel spelen, wat eerde kan ik aan den dijk brengen?
Leonie ontdekte precies een kruideke, stoop en trok het uit.
- 'k Heb, ik, pertank op entwat méér gepeisd voor jou, zei ze, voort gestopen en futterend met de vingers in de turven.
- Ja? gaapte Thuur.
- Toen nog entwat dat aan de ribben houdt, kroonhalsde ze, nu pijlrecht en al in Thuur's oogen kijkend.
- Hamaar toch...
Ze plantte de handen op de heupen, keek sterlinge in Thuur's oogen en: Zoudt je willen pijkevent worden? vroeg ze botsbollig en triomfantelijk.
- Pijkevent? Godgleremenschen!
- Pijkevent, suikernullegjes! Geheel en gansch.
- Voor geen schaapgoed! riep Thuur en hij liet veraltereerd zijn spâ vallen.
Deonie plakte vanher de handen op de heupen, bezag den hovenier van hoofde tot voete, zichtbaar geäffronteerd, en, van tusschen de gespannen lippen, lijk twee meslemmers, kroop het nijdig: En waarom, als 't je blieft?
- Van die pieke, Leonie...
- Van die pieke?
- Van die pieke? 'k Zou er mijn eindeklok aan halen. G'hebt het gezien, hoe mager ik was na mijn legerdienst. Dat was al de schuld van die sabels en bayonnetten. Messen, priemen, pistolen en geweren, als ik dat zie, zi-zi-zi, ik kom in hennevleesch. Dat gaat zoo verreê, dat ik van mijn zelven val als ik bloed zie.
- Jamaar, Artheur, die pieke, da's toch maar voor de ding. Ge 'n hebt toch nooit gehoord, noch gezien, dat ze'r menschen door den buik aanrijgden.
- Zwijg, Leonie, zwijg! 't Zindert dwers dóór mij. 'k Voel mij slecht worden.
- Hamaar, suikernullegjes!
- Ja. Ze weten dat thuis en ze'n klappen nooit van zulke leelijke dingen.
Leonie was overdaan en verlamd van verwondering. Ze keek verstomd naar den hovenier en er zwom medelijden op haar wezen.
- 't Is toch zoo jammer, kermde ze, op het zicht had ik jou
| |
| |
voor een dooràl geschat en 'k rekende op jou; 'k zei in mijn eigen: Artheur zal een djente piekevent en een ferme puttemaker worden.
Thuur sprong achterwaarts en liet vanher de spâ vallen.
- Puttemaker! gilde hij, in schijn verbauwereerd.
- Staat dat jou ook niet aan?
- 'k Mag er niet op peizen, 'k laat varen het te doen. 'k Zou nooit halfwege den uitgegraafden put zijn, of 'k lage er zelf in gerold van angst en schrik. Wel, Godgleremenschen toch! ik, puttemaker!
Leonie sloeg de handen ineen, en: ‘Wie had er dat van jou gepeisd, zoo een felle, gedokkerde mantjekerel’, vooisde ze, op licht-misprijzenden toon.
- 't Is alzoo, Leonie, bekende Thuur, maar believe 't je, 'n spreek er met niemand van; ik 'n kan het toch niet helpen en een mensch wordt niet geerne om zijn gebreken gekleineerd.
- Jamaar, jamaar, dat blijft onder ons, beloofde ze, zwijgen zullen we. Ik had pertank nog een andere propositie te doen, maar 't eene valt in 't water met 't andere. We zullen dat potje maar gedekt laten.
- Och ja, Leonie, en lees altemets een beetje voor mij, smeekte Thuur, dat kan misschien ook genezen. Ze peizen t'onzent dat het kwinten zijn.
Ge moet in beêvaart gaan naar Dulzemonde, raadde Leonie aan, 't is wel ver in Frankrijk, maar ge zoudt er voorzeker beternis vinden. Jaa 't, dat zijn kwinten, anders niets dan kwinten en dat moet gediend zijn.
Leonie was er van onder naar de keuken, altijd maar mommelend: ‘Wel-wel, wie had er zulke dingen kunnen peizen, van zoo een geildigen, streuschen, schoonen jongen! Zoo een ferme knecht! Wel-wel-wel, suikernullegjes!’
Thuur wrocht nu een geheel tijdeke met den rug naar de keukenvensters gekeerd en zonder op te zien. Met den avond was zijn peil af en vertrok hij met het loon van twee dagen arbeids en een laatste aansporing om naar Dulzemonde in beêvaart te gaan. Tegen dat Thuur Bouckenooghe te Vanbeziens bij zijn Fientje toeviel, was er Mietje achter nieuws. Thuur vertelde geheel de legende en er was veel leute.
- Weet je waarop ik gepeisd heb, Mietje? plaagde hij, dat het postje van suisse en van puttemaker precies entwat zou zijn voor Pol, als hij tenden zijn diensttijd is; bovendien het volk benoemt hem.
| |
| |
- Ge lacht er misschien meê, Thuur, zei Mietje, maar, ik voor mij, 'n zou het niet verre wegsmijten; alle baten helpen. Ik 'n ken vaneigen Pol's gedacht niet betrekkelijk die zaak, maar waarom 'n zou hij dat niet aanveerden, als hij er de keure van heeft?
- De keure?... schimpte Fientje.
- Ja, 'k weet het wel, Fiene, g'hebt het mij nog gepiept, Pol 'n staat in Leonie's gratie niet, maar menheere paster is er zeker ook nog en wel de baas.
- Als Leonie niet thuis is? vroeg Fientje.
- Riesche de boutiek! schoot Mietje uit, 'k ga schrijven naar Pol en hem die zaak uiteendoen.
- G'hebt gelijk, jong, knikte moeder Vanbesien, die niet 'n rischiert 'n heeft niet en de stoutste wezels zuipen de eiers. De zonne schijnt voor iedereen en 't zijn gadorie slechte muizen die maar één holleken hebben. Heja, loopt Pol tegen Leonie's gevel, hij 'n zal er geen builen van houden en de politie 'n kan er niets aan doen...
Eer een weke verliep, kreeg Mietje al antwoord. Pol vond het voorstel goed en was bereid suisse te spelen, maar hij bekende ronduit geen luchtgat te zien om aan dat postje te geraken, doordien hij op een slecht papiertje stond bij Leonie. Hij eindigde zijn brief met een bede voor Thuur. Terwijl Leonie dat postje Thuur aangeboden had, waarom zou hij zijn stoute schoenen niet aantrekken en haar gaan bewilligen in Pol's voordeel?
Mietje deelde te Bouckenooghe's Pol's verlangen meê en van denzelfden avond nog ging Thuur Leonie vinden, doch hij had effen Pol 's naam uitgesproken, of hij kreeg een sause op zijn nekke dat hij er onder versmoorde. Wadde! riep ze - en haar mutse rees op - wadde! die schoelie voor suisse! die kriekedief! dat zwalpei! Nooit!
Thuur kwam het af lijk een natte zak en geheel het aangeleid spel viel in 't water.
- Voor eeuwig, zei Fientje, 'k heb het voorzien en voorzeid.
- Ge zijt een profetesse, gij! verweet Mietje en 't ging te wege hennekwaad voort, al tingelend: laat mijn ooren gerust met joun gezaag, maar in het deuregat deed het keerom, lei den vinger op den mond en vermaande: ‘Zwijgen, weeje.’
- Ge'n moogt het dan zelf aan Disten Commers niet uitbellen, knees Fientje.
- Peist je da'k zot ben! schoot Mietje uit.
Niettegenstaande zijn uitroep, vertelde Mietje van de volgende
| |
| |
Zondag alles aan Disten, Ja, alles ging er door, uitgezonderd de liefdebetrekking met Pol.
- Dat was ook een peerdegedacht van Leonie, alzoo met Thuur Bouckenooghe te schermen en hem jou te willen ophangen! knorde Disten.
- Ba, dat 'n was percies niet slecht uitgezocht, zei Mietje, hadde Thuur zoogenomen niet ingescheept geweest met Fientje. Hoe Leonie dat niet wist!
- Wat zou dat weten! bromde Disten, al leelijk blekkend, dat weet alles en niets. Prullen en trunten en kommeerderie, dat wel. En dat zou willen huwelijken makelen? En een nieuwe suisse helpen zoeken? Dat kan ze misschien, want er zal keure genoeg zijn.
- Peist je 't, Disten?
- En waarom niet? 't Is een schoon postje en een toemaatje tenden het jaar. 'k Weet, ik, wel...
- Wat weet je?
- 'k Mag het nog niet zeggen, maar 'k heb er mijn spook in, als ik al die gekke comedie zie.
- Als je 't nie wilt zeggen moest je'r niet aan beginnen; 'k zeg, ik, het mijne wel, pruilde Mietje.
Disten monkelde, wikkelde wat weg-end-weer op zijn stoel, bezag Mietje en bezweek onder de bekoring.
- 't Is toennog waar ook, gaf hij toe, 'k mocht het eigenlijk wel niet uitbrengen, maar ge kunt toch ook zwijgen en ge moét. Ge weet wel: Fons Vanhove uit de Veurnestraat?
- De vent van Lene Snouck?
- Percies. Die jongen zou schromelijk geerne suisse worden. Zijn wijf is mij geleden drie weken al komen vragen, een woordeke ten beste te willen doen bij Leonie Pasters. Heja, zei ze, 't zal toch zijn zoo 't Leonie schikt. Maar, weet je wat, Mietje. Mijnheere paster zal Leonie laten gebberen en kiezen wien hij geert.
- En g'hebt dat nu al drie weken lang voor mij verzwegen? Fuimelare! verweet Mietjel.
- 'k Had het beloofd, jongske, en, g'hoort en ge ziet het: ik verbreek mijn woord. Met één moet ik jou wat vertellen: Sedert die aanvraag van Fons Vanhove, komt zijn wijf nu alle dagen naar de kerk en zit er vooraan in de eerste stoelreek, te lezen dat haar lippen daveren.
Z'heeft precies een paar lippen, die lijk van de bieën gestraald zijn! schimpte Mietje.
| |
| |
- Jaa'z', loech Disten, en ze klakken te beter onder 't lezen, maar, dat apart, ge moet weten dat Barbeke Singels, de moei is van Fons Vanhove. Ge weet wel, Mietje? Barbegje Kletsers, zoo ze genoemd is in den wandel.
- Maar ja-ja, dat krukalaam van dat wijveke, dat altijd zoolang in den biechtstoel nestelt en zoo zeere naar den Communiebank draaft om er de eerste te zijn.
- Juiste. 't Was tijdens zijn jonge jaren zoo ieverig niet naar 't huis Gods, liet ik mij gezeggen. 't Heeft alzoo een beestje doodgedaan als 't jong was! Maar, nu, 't zijn de beste die tot inkeer komen. 't Is maar om tot dit te komen: dat Barbegje, nu al veertien dagen te reke, elken morgen een keersken ontsteekt voor 't Sint-Antoniusbeeld.
- 't Zal nog de kerke doen aflaaien met zijn keersen.
- 'k Nijp ik de keersetuitjes bij tijden dood, Mietje, maar weet je wat ik zegge? Dat wijveke zou beter Sint-Antonius gerust laten en meteen de menschen. 'k Weet van goed part, dat het tielijk en laat op den dril is, om kwaâ maren te zanten op rekening van alwie maar eenigszins op eene suisse zou kunnen gelijken. 't Loopt het huis om bij den grooten onderpaster en 't schijnt dat Fons, die bij de Lange te biechten gaat, zijn candidaat is, maar de Dikke, met wien ik van die affaire sprak, zei mij: Zij gerust, Disten, Fons Vanhove 'n zal hier nooit suisse spelen, of ik 'n zal er niet meer zijn. Met zulk een suisse zou er hier wat geswieseld worden in de kerk! Hij is zoo goed, dat hij niet 'n deugt: een puid is hij, hij zou vernestelen in zijn frakslippen. We moeten hier een kadet hebben met vuisten en durve en met haar op zijn tanden.
- Wie benoemt het volk hier zooal voor suisse? vroeg Mietje nieuwsgierig.
- E, haperde Disten, e, ja, e, nog al den een en den anderen. G'hebt daar Fons; ze klappen ook van Thuur Bouckenooghe; ergens nog van een Vinckewijkenaar, ook van den burgemeesters boever en nogal van Pol Vanbesien ook.
- Hij is zoo bitter jong opperde Mietje, boos de oogen neêrslaande.
- Ja, hij, schoot Disten uit, en veel te moerevlug ook. En peis een keer: 'k liet mij gezggen, dat hij àl den missewijn uitzoop, ten tijde dat hij choraal was.
- Ge weet dat zeker van Leonie pasters? vroeg Mietje wat heftig.
- Juiste, knikte Disten, en ze liet mij ook verstaan, dat hij
| |
| |
over den hofmuur van de pasterij kroop om fruit te stelen.
- Natuurlijk 'n was 't niet om Leonie te stelen! viel Mietje uit.
Disten bezag Mietje en zijn oogschelen dansten.
- Mij is 't gelijk, steende hij, maar heja, enee...
- Wat zegt de Dikke van Pol? smeet Mietje op.
- De Dikke is een vieze postenakel, schuddebolde Disten, hij houdt van poerduivels en hij is aan Pol Vanbesien. Dat draait lijk de wind, zegt hij, en dat is rap lijk een vliege; en dat ziet alles. Heja, invallen, moet ik zeggen.
- Gaat Pol misschien naar den Dikke te biechten? vroeg Mietje doende.
- 'k Weet het niet, knulde Disten, 'k geloof dat Pol een goê christen is, die zijn Paschen houdt als 't niet 'n waait, maar om te zeggen bij wien hij met zijn pakske loopt, 'n weet ik niet. Wat ik weet, 't is dat de Dikke hem ingezwolgen heeft.
- Geen keure of staat hij zoo dikke! schetterde Mietje.
- Ge zijt zot! knorde Disten.
Ze zouden eindelijk met den wekelijkschen kuisch beginnen en Disten stond recht, op zoek achter de emmers te wege, als hij bij toeval nogeens door 't venster keek.
- 'k Geve God mijn ziele! tierde hij, Barbegje Singels is daar en 't komt recht naar hier. We zijn er wel meê! Waar dat kraam toevalt zit het geplakt, lijk te broeien op een zwalpei.
- Lees om geduld, knees Mietje, binst dat gij Barbegjes ei afhaalt, zal ik voortsteperen in de achterplaatsen, maar laat de scheiddeur met een gerreken open, dat ik wat van dien parlee hoor, als 't niet 'n mishandt.
- Voor geen speldeknop, zei Disten, en hij zette de keukendeur halfopen.
't Was tijd dat Mietje van de planken was, want de voordeur draaide open; een verkept stemmeke zong: ‘Mag men wel?’ en Barbegje was er.
Barbegje was een vrouwtje van rond de vijftig, kort en dik - de jongens noemden 't: de schuddebondel - bleuzend van wezen, met een krulneuzeke, dat wipte, als 't fijngesneden mondje open-en-toeging. En dat mondje ging open-en-toe!
Barbegje had, zooals Disten het zei, nogal zijn duivels ontbonden in den jeugdtijd; 's Zondags werden zijn keuren soms nog opgehaald in de herbergen, maarja, dat was nu toch lang voorbij. 't Schijnt dat het, geleden een goê twintig jaar, tijdens een jubilee, zoodanig door het preêken van de paters gepakt werd, dat het tot inkeer kwam en sedertdien in het goed volherdde.
| |
| |
Kwaâ tongen wisten toch te vertellen, dat het onder de bezetting, spijts de jaren, veel te vriendelijk was met een zekeren Duitschen veldwebel, die op den wijk ingekwartierd was, maarja, de serieuze menschen loegen er een keer meê, maar 'n geloofden aan dien prietpraat niet.
Barbegje was een van die versteende kwezels, die 's morgens den dag beginnen met een kruisteeken, hem 's avonds sluiten met een kruisteeken, en, tusschen die twee kruisteekens, door een hutsepot zwemmen van paternosters en scapulieren, offerandekeerskens en zegenpenningen, schietgebeden en vetteklap, zalvende streelingen en kwaadsprekerij, koortsig werk en luizige bespionneering, doô stoven, laaienden heerd, aangebrandden pap, slecht eten, sneukelinge, vuile kleêrs, ongestopte kousen, oude smeulende passies en godsvruchtigheden met koolzaadstroo aangehit.
Barbegje was een van die kerkuilekens, voor wie de ware godvruchtige vrouwen een mager hoofdkniksken over hebben en een par-le-flanc-droit Marche!
En dat was nu 't Barbegje dat te Disten Commers inviel!
- Zet je, Barbera, zet je, noodigde Disten uit met een lang wezen.
Barbegje zag seffens aan Distens gispe, hoe hoog zijn barometer stond.
- Ik kom jou den duivel aandoen, Désiré, schuddebolde 't nederig, maar als een mensch nu overdaan is, enee? Heja, nood zoekt troost. Dat staat ook te lezen in de kerk onderaan de schilderij van Maater Doleroozaa. Dat geeft mij toejoer kraaize, Désiré. Als een mensch lijdt, moet hij peizen: Onzen Heer en zijn Heilige Moeder leden nog véle méér.
- E, ja..., zei Disten.
- 't Is maar, van die affaire - ge weet wel; 'k sprak er jou van - d'r komt geen avansatie in. Ik 'n zie er noch begin noch einde aan. De Lange - hij is mijn biechtvader - trekt aan den goeden string, maar de Dikke!... En g'hebt daar ook nog Leonie Pasters... Ik 'n spreek geen kwaad van niemand, nooit! - d'r valt eens rekening te geven - mààr, als dat vrouwmnesch naar den hemel gaat, 'n wil ik er niet nevens zitten. Ze peist, zij, dat ze de duivel en zijn moêr is, omdat ze bij de paster woont, maar ze 'n was niet altijd zoo een heilig beetje. 'k Heb, ik, den tijd geweten - maar niets zeggen is zwijgen - dat ze zoo vies niet 'n was van dicht bij 't mannevolk te loopen. 't Is goed dat wij zwijgen uit naastenliefde, en ook, wat zou het baten? Zulke
| |
| |
sleepteelen, dat strooit zand in d'oogen en mensche staat overal overkraaid.
- E, ja... mommelde Disten.
- En pertank, een posteure als mijn neef Fons Vanhooren!... Peis een keer da' je hem in Suissekostuime ziet, Désiré... Ja-ja, 't is alzoo, de posture doet er veel aan... En anderzins, een man op zijn plaats, inchristelijk; géén gemaaktheid, zooals bij vélen, maar ook geen mouwevager. Da's zijn ongeluk, Désiré! Leonie Pasters 'n kan maar heuren pap met fleisteraars koelen.
- E, ja...
- En ge moet niet peizen, sommige priesters... merci! G'hebt hier bij voorbeeld onzen paster... Peist je niet dat Leonie over zijn hoofd kraait? 'k Zou een keer willen weten, magerdrie!... De Lange - hij is mijn biechtvader - dat gaat recht in zijn schoên... Geen kommeerderie... Dat ze maar probeeren om te zeemplaasteren... Een heilige priester!
- E, ja...
- Een mensch doet al wat hij kan, maar, zi, de contrariëteiten, zi!... 'k Heb dezen uchtend nog een keers doen branden voor 't beeld van Sint-Toontje, heja, op het goed ekses, enee... Ware 't niet dat een mensch religie heeft...
- E, ja...
Barbegje keek verraardsch op in Disten's oogen, neeg den kop scheef en vroeg: ‘Désiré, ge zijt zoo weinig van zegs. Gaat het niet?’
- 't Doet-'tdoet, zei Disten, al den kop rechtend - en hij trok zijn vest effen en snoot zijn neus - 't doet, 't doet, Barbara, maar 'k hork naar joun redens. Zeg, gij, maar alsaan voort.
- Ik versta dat toennog van menschen als gij, schuddebolde Barbegje goeilijks, heja, altijd alleen en met eigene gedachten bezig, zou ik zeggen. Mij zou het niet gaan. Ik ben ook wel alleen, maar ik vlieg uit. Da's niet zalig, dat alleenzitten, Désiré; ik, voor mij, 'k zou er den ouden-man van krijgen.
- Maar, kijk!...
- Oprecht waar. Alleen zitten?... Neen, ik... Neen, niet goed... Mensche is ook jong gebleven... 'k weet niet hoe... hoe al op de wereld? Schikkingen van den Heere zeker... Mààr, moest ik mijn leven hergaan!... Neen, ik... En, gij, Désiré, ge zijt nog jong. Hoe oud zijt ge?
- E, op mijn drie en veertig, zei Disten.
- Zi-zi! loech Barbegje, we 'n schillen maar vier jaar van
| |
| |
oude. Ik ga op mijn zeven en veertig. Zoudt je gelooven? De menschen zeggen, zoo één, zoo àl, dat ik er maar halfwege de dertig uitzie.
- Halfwege, ja, knulde Disten.
- De menschen zijn aardig, kopschudde Barbegje, sommigen vragen mij altemets: maar, Barbara hoe 'n hebt gij op jounen tijd niet getrouwd? Anderen zeggen: maar, Barbara, hoe wilt je zoo ten uitkante wonen met al joun geld? E, 'k zegge altemets: 't is alzoo gesneden en 't moet alzoo vernaaid zijn. Weet je wat de menschen dan piepen?... G'hebt nog al den tijd van de wereld, Barbara, en ge zoudt nog lange jaren kunnen gelukkig zijn en een vent gelukkig maken. Wat zegt je daarvan al, Désiré?
- Ik? Niets, zei Disten.
- Ja, da's al niet veel, kneep Barbegje het vies af.
- Wat wilt je dat ik zeggen zou? Héja, vrouwmensch, als je goest hebt, trouw, mardjakke! schoot Disten uit.
- Met wien? vroeg Barbegje.
- Ja, hemelsche sterre! riep Disten, vraag mij achter mijn eerste wijfs hemde!
Barbegje keek Disten doende in de oogen, sloeg speelsch de vuist op en neêr en pinkoogde. Enkel dan begreep Disten waar het oud zotkateil naartoe wilde. De aardigheid alleen deed hem verraardsch onbermhertig lachen en Barbegje loech meê, altijd maar Disten de oogen uit den kop kijkend.
- 'k Geloof dat we malkanders gedacht raden, bracht Barbegje het eindelijk uit.
Disten voelde dat het tijd werd om een knoop aan dat belachelijk spel te geven; hij trok zijn uurwerk uit, bekeek het, verschoot kwansuis en stond recht: oei-oei! schrikte hij op, 'k moet naar de kerk.
Barbegje, die inzag, dat zijn haring nog niet vanpas braadde, maar toch hoopte dat hij begon te braden, beging de durve van op Disten's arm te duwen: ‘Nog een minuutje, Désiré, een klein minuutje,’ herhaalde 't.
- Goed. En waarvan is er kwestie? vroeg Disten.
- Hamaar, Fons Vanhoom, enee...
- Fons Vanhoorn, kopschudde Disten, Fons is alles wat je wilt, maar hij vraagt alleen niet naar de pieke.
Barbegje's oogen schoten vlamme.
- 't Is een schande genoeg tegenover God en de wet! schoot het uit, een schande. En hoe durven ze! Peis een keer: men spreekt van een Pol Vanbesien!
| |
| |
Almeteens piepte de scheidsdeur, die men den dop wijder openging, Barbegje hoorde en zag het, verschoot en keek Disten vragend aan.
- De katte..., mompelde hij, onverschillig.
- Bucht in huis, dat kattegelul, knulde Barbegje.
- E, ja...
Vaneigen 'n zal de paster toch die snotneuze niet benoemen, deed Barbegje voort, die snuite 'n deugde nooit en 'n zal nooit deugen. Moest de paster weten wat ik weet! En d'r zouden er nog andere met beschaamde kaken staan... Ge vindt ook van die Congregatiemaagden, men zou ze Ons Heere geven zonder biechten, mààr... Dat mensche maar spreken mocht...
- E, ge 'n doet niets anders, mardjakke! snauwde Disten ongeduldig.
Barbegje bezag den ouden jongeman vinnig.
- Omdat je nu alzoo spreekt, snauwde 't weer, zal ik het wel een keer àl zeggen zi: die snotter en nog entwie die jou aangaat..., de reste kunt je raden...
Met één smete vloog de deur open, kletste ze tegen den muur, stond Mietje te midden der keuken en had het Barbegje bij den arm.
- Moord! schruwelde 't kwezelke.
- Buiten, serpent! schreeuwde Mietje, en, eer Barbegje van 't verschot bekwam, vloog het al armzwaaiend van de drie trappen te midden van de straat, zwinkelend om recht te blijven en te snakken achter asem.
- Mardjakke! riep Disten verbauwereerd, en hij stond te gapen lijk een hond op een zieke koe, over het hoofd geslegen van 't verschot.
- Als 't de luizen niet 'n doen, doen het de neten! snakte Mietje, met de handen op de heupen geplant.
- Ja, da's geen kleinbier, da 'k zeggen wilde, zei Disten.
- Neen 't, stemde Mietje meê, dat 'n is geen kleinbier; da's troef, troef op de tafel. Met zulk gespuis telt geen kleinbier; ge moet grof spelen: de ster inslaan!
- Non de kuu! vloekte Disten, jouwe vent te wege..., hij zal weten wat er van de markt te eten is.
- Jamaar, loech Mietje, da's een andere kasse, zei de vent, en hij sloeg zijn wijf! Mijn vent zal ik geerne zien, als hij recht in zijn schoên gaat.
Disten bekeek Mietje lodderachtig en kleurde. Hij zocht een afleiding voor zijn ongemak, wees door 't venster de Diepestraat
| |
| |
aan, en: kijk! riep hij. Mietje volgde met de blikken de aangeduide richting en zag Barbegje bijna de bel afsnakken aan het huis van den Lange. Door het openstaande venster van het eerste verdiep verscheen den kop van de meid; die kop verdween met een rasse achteruitsprong; 't venster ging voorzichtig toe en Barbegje bleef voor de deur schilderen, lijk Pilatus in 't Geloof. Het trok nog een keer geweldig aan de belle, luisterde, ging een stap achteruit en keek omhoog, maar de verschijning was verdwenen.
Barbegje vertrok lijk een natte kafzak, zóó overdaan.
Disten schoot het eerst uit om te lachen, maar dan versomberde zijn wezen en angst zwom in zijn oogen.
- Als 't maar niemand gezien heeft! stotterde hij.
- Dat ze! riep Mietje.
- Waarom waart je, gij, al met een keer zoo kwaad? vroeg hij.
- Kwaad? haperde Mietje, kwaad percies... Maar, peis nu, Disten, die kwezel smeet op om jou te bekoren.
- Jaa z', maar ilt n raad niet, waarom gij daar zoo subiet in joun futje schoot.
- Als dat komt, dat komt, zei Mietje, maar 'k vind dat we tijd genoeg verloren hebben. Toe! vaag de emmers en pomp, of 't werk blijft halfwege.
De Zaterdagkuisch ving aan en 't werk vloog door Mietje's handen. Tegen den noen was alles af gehaspeld en het eten gereed. Disten bleef bekommerd en was niet van zegs; hij at met lange tanden en keeuwelde.
- G'eet lijk een bedorven kattejong, streed Mietje, men zou het jou wel moeten insteken. Is dat nog alsaan voort omderwille van dien toer met Barbegje?
- 't Zijn toch vieze spektakels, knulde Disten.
- Tut-tut-tut, ge zult meteen die vuiligheid van dien kwezel kwijt zijn voor goed, middelde Mietje, g'hebt al miserie genoeg gehad met Palmiere Magerhans, zonder een blauwe scheen te loopen met dien bucht.
- 't Is waar, knikte Disten, maar 'k heb liever dat je dat potje gedekt laat. Ik 'n kan op iefvrouwe Magerhans niet peizen zonder inwendige knaging. Beken het ook maar: dat vrouwmensch is bewonderensweerdig. Dat 'n zijn geen grillen van af en toe; dat is nu weken op weken, dat ze de zieken bezoekt en oppast.
- Dat vrouwmensch is gekeerd lijk een zak, gaf Mietje toe.
- En ik, die zot met haar deê! Hoe sta ik nu tegenover haar?
- Ge moest ze meêgepakt hebben, Disten.
| |
| |
- Lachen apart, zei Disten droomerig, maar 'k heb misschien mijn geluk verschopt.
Mietje monkelde, doch liet Disten's woorden vallen; het stond recht, smeet zijn schouderdoek op en was vertrekkensgereed. Disten bezag het van hoofd tot voeten en zijn oogen tintelden.
- Komt je vandage nog? vroeg Mietje, al de voordeur opentrekkend.
- In den avond, ja, maar zeg: heb ik niet hooren ronken, dat Pol Vanbesien in conzee komt? vroeg hij, op onverschilligen toon.
- Fientje zei mij van ja, gebberde Mietje, even schijnonverschillig, en ge kunt dat zelf wel peizen ook, heja, 't is toch kermis.
- 't Is alzoo, zei Disten, nu, tot t'avond.
Uit nieuwsgierigheid deed Mietje den ommetoer van het kerkeplein om naar huis te gaan. Daar stond al de renne en de peerdemolen, een schietkraam, een kunstekot en verscheidene koekekramen. D'r liepen veel jongens rond en zelfs groote menschen staken al hun kurieuzeneuze buiten. Mietje zag alles en monkelde, maar zijn blikken vlogen toch gedurig van de bate weg naar de Basseghemstraat, in de richting van de statie. Peist maar eens: met valavond zou Pol inkomen!
Rond vier uur in den namiddag kwam Disten Commers afgezakt; hij zag er beteuteld uit en bovendien hij keek bezwaard.
- Hé 't je azijn gedronken? vroeg Mietje.
- Azijn? knulde Disten, en, waarom?
- Kijk een keer in den spiegel, sernifoeter! Wie liep er tegen joun gevel?
- Een mensch 'n kan niet altijd dunne doen, gromde Disten, al Mietje beloerend, dat net lijk een koekestuitje en blijde lijk een opengaande zomerbloemke, rondslifferde.
- Ge verdient vandage duist keers joun naam, gekte 't meiske.
- Welk en aam?
- Commers...
- 'k Mag in den hemel vliegen! Ge kout Fransch, gij, Commers?
- Maar ja, Commers: Disten Commers is bekommerd.
- Och, ge zijt zot. Ge spoelt, voilà!
Weerom bekeek hij Mietje en een waas van bitterheid zwom op zijn wezen.
- Moet je misschien volk ontvangen? vroeg hij scherp.
- Volk ontvangen? zegt ge.
- Ja, volk, zeg ik. Of staat je al gekleed tegen morgen? Voor welken heilige?
| |
| |
Rozeke, aan futterwerk doende, schudde den kop en bezag Mietje.
- 'k Heb het haar ook al gepiept, dat ze gelint en gepint is, knorde 't.
- Maar ge weet wel, dat ik nog naar Verscheure's achter boter moet, moeder, opperde Mietje, al de uurplaats van de horloge raadplegend.
- 't Is mardjakke! noodig, al die steertelinge, om naar een boerenhof te gaan, viel Disten uit, ge zult er wat zien: een hoop menschen barbeende en barvoete, die bijkans noch af- noch aan hebben, die stijf staan van het werk en voor wie een koeitaarte geen vuiligheid 'n is. Of moet je misschien nog elders gaan?
- Wat zult je antwoorden als ze'r jou naar vragen? greitte Mietje.
- Da 'k het niet 'n weet.
- Percies, vraagsteert! Moeder, een handsvolle geld; 'k ga.
't Werd ook tijd voor Disten om in de kerk de toebereidingen voor het lof te gaan maken en ze vertrokken te gelijk, hij, naar zijn werk, en, Mietje, naar Verscheure's.
De boodschap was algauw afgehaspeld op het hof. Mietje was niet benieuwd te zien hoe ze'r gekleed en getoorteld waren, noch te weten of ze veel of weinig te doen hadden. Met een Godbeware-jou van Elodie was het de pijp uit, regelrecht op de baan naar Vanbesiens. Pol was juist ingekomen en had nog geen tijd gevonden zijn soldatenkapote af te gooien; hij stond er flink en rekkelijk, preusch op zijn hielen te draaien, en, van met dat hij Mietje zag, ging zijn wezen open lijk een zonneroze. Hij greep haar hand, die beefde in de zijne.
- Mietje, 'k heb zoo verlangd, zong zijn mond.
- En ik, Pol!
Dat was alles. Seffens vloog Pol's kapote af en zat hij nevens Mietje in den warmen kring, waar ook Thuur Bouckenooghe en Fientje zaten.
Tijdens het scheiden moest er natuurlijk gefezeld worden aan de voordeur; moeder Vanbesien die overtijd - als ze nog jong meiske was - in hetzelfde beddeke ziek lag, monkelde er hertelijk om.
- Fezelaars zijn tooveraars, riep ze plagend.
Mietje kwam thuis van boer Verscheure's - ook van elders - en wist aan moeder te vertellen, hoe het hof van Verscheure's geheel in abordalie lag, maar 't bezoek te Vanbesien's verzweeg het.
's Anderendaags na de vroegmis, was het al trommel, trombaal
| |
| |
en trompette dat men hoorde. Op het voorplan van 't kunstekot stonden Paljas en Pieró dunne te doen en toten te trekken en de muziekanten speelden, dat hun kaken opgingen lijk blaasbalgen; de geweerschoten plakten aan 't schietkot; het orgel tuitte aan de peerdjesmolen en de krameniers riepen dat hun kele scheurde, 't Volk was vernibbeld; tot de oude krotjes toe, zoo ventjes als wijvekens, deden den toer van de foore al monkelend, wijl ze met hun gedachten in hun jeugdtijd peuterden. Zou het geestig zijn in den namiddag!...
Rozeke Mandemakers was voorzien op den grooten toeloop van pelgrims; het had een grooten voorraad van roetkeersen ingedaan, en, van na de eerste misse, vielen de vreemde beêvaarders met hoopen in zijn huis; het koffiekraam had te lijden en het winkeltje werd bestormd. Rond Hoogmistijd waren de keersen bijna uitverkocht en stonden ze nu te branden op de groote ijzeren kandelabers voor het beeld van den heiligen Brixius, wijl nog kleine groepen pelgrims, als verloren rond de kerk draaiden, de muren en de zerken begaapten, al de paternoster-beiers bewrijvend en al verlegen malkander nakijkend en na-apend, uit vreeze van het een of het ander conventionneel gebaar te vergeten.
Van korts na den noen, buiten zijn gewoonte, kwam Disten Commers te Rozekes ingedrimmeld; hij zag er voortdurend grimmig uit.
- Komt je misschien achter moeder om een toertje rond de foore te doen en op den peerdjesmolen te rijden? treitte Mietje.
- D'r 'n ware maar percies dat er aan te kort! loech Rozeke, en de wereld zou op sprieten staan.
Disten loech niet; hij keek leelijk en trok groote wolken uit zijn pijpe.
- D'r zullen zotten en zottinnen genoeg zijn onder ons, knulde hij.
- 't Is oprecht waar ook, stemde Mietje meê, ja, 't is van 't zotte, maar 't slechtste van al voor mij zijn die vervloekte orgels; ik 'n vermag er niet tegen; dat maakt mij baloorde, en, een keer dat de nacht valt, werkt dat op mijn zenuwen, zoodanig dat ik er van krijschen zou.
- Hamaar! riep Disten, met verhelderd wezen.
- Ja, herhaalde Mietje, 'k zou er van krijschen en 'k heb aan moeder gevraagd om t'achternoene naar Elsenhove te mogen gaan, op bezoek bij tante Fietje in de pasterij daar.
- Ja-a-a? zong Disten, als in vertwijfeling.
- Ja-ja, knapte Mietje, 't is toch maar een half uurtje gaans
| |
| |
en een half uurtje keerens, da's één uur; pak dat ik ginder in de vespers blijve en na de vespers een paar uurtjes bij tante broeie, zoo zal den achternoen gaan schuifelen zijn, zonder orgelgetuit en zonder verveling.
Disten zat verstrooid te peizen en vergat aan zijn pijpe te trekken.
- En gaat je 'r alzoo geheel alleen op los, eensklaps en op joun eentje? vroeg hij, half opkijkend.
- 't Is lang dat ik alleen kan gaan, boertte Mietje.
Disten zweeg, dopte met een nijdigen handduw zijn klakke scheef en zat er zijn honing te knabbelen. Rozeke schoof het suikerpotje op de tafel en schonk koffie.
- Toe, Désiré, een potje, noodigde 't.
- Ik 'n hebbe lijk naar niets geen goest vandage, stribbelde hij tegen.
- Da's de zwaarte van 't koekebrood op de maag, verzekerde Rozeke.
- Of entwat anders, zei Disten, en hij dronk een teuge.
- Mietje bezag hem monkelend, drumde met den elleboog zijn klak op haar plaatse en ging zitten, even om koffie te drinken.
- Koffie verdrijft de kwaâ humeuren, Disten, plaagde 't.
- Ja-ja, knorde hij, kwaâ humeuren, da' je zegt, gij...
In den namiddag was het echt kermisweertje; Mietje vertrok seffens na den noen en trotte naar Elsenhove toe. Daar bezocht het wel tante Fietje, doch zonder in de pastorij te broeien. In een half uurtje was het bezoek uitgebroeid en draafde 't meiske de dorpplaats van Elshove af, recht naar den Blanckaertwijk toe, tot in de landsche herberg ‘Den Hoogen Doorne’, waar Thuur Bouckenhooghe nevens Fientje te fezelen zat en waar ook Pol Vanbesien was en ongeduldig op zijn lieve wachtte.
Lang haalden z'er hun hert op, nooit uitgeklapt en nooit moê van op malkanders vingers te duwen. Eindelijk, als de schoone Octoberdag door het eerste avondgrauw naar de eeuwigheid ging, stonden de meisjes op en drimmelden ze voorzichtig huns-getweeën buiten en voort, den weg op naar Spitsberghe, waar ze even van elkaar scheidden om geen vermoeden te verwekken.
Er kraaide geen haantje over hun uitstap, maar dien nacht sliep Disten Commers toch niet goed...
|
|