| |
| |
| |
Kapittel III.
Heiligschenderij in de kerk.
DIEN Zondag, 't was kermisweêr, en de menschen kwamen allemaal op hun beste naar de Hoogmis, met een dikkestuiver in den buitenzak van hun veste. Die dikkestuiver was er als eenzaat, in 't hoekske van den zak, onder de tabaksblaze, dit uit voorzichtigheid en om alle misgreep te voorkomen, immers zouden de priesters zelf dien Zondag een omhaling doen voor de katholieke Universiteit van Leuven. D'r waren er wel, die maar een sou in hun vestezak getuimeld hadden; d'r waren er zelfs die er een slechten cens in vooruitzicht gereed hadden, maar dat bleef het eeuwig klein getal; verre 't meerendeel hadden van hun hert een steen gemaakt en waren heldhaftig doppensgereed met hun dikke stuiver. Dezen onder hen, die er zich toe bereidden heuge-tegen-meuge, voelden tot hun troost, dat ze'r te meer verdiensten zouden van hebben, omdat die dikkestuiver als een brokske van hun ziele was.
De koster van Spitsberghe - men moet van een mensch zijn goed zeggen lijk zijn kwaad - kon - de Spitsberghenaars getuigden het al - wonderschoon den orgel bespelen. Zulke geestige airekes tusschen de Latijnsche zangen, 'n kan er geen duivel spelen lijk onze koster, boften ze. Zoodat, opgewonden door de heerlijke orgeldeuntjes en de grijpende kerkelijke gezangen, de menschen bijkans vergaten, dat het hun dien Zondag een dikke stuiver zou kosten, doch, wat hun volkomen leggensgereed miek, was nog bovenal het deuntje dat mijnheer de pastoor afdopte, vooraleer zijn sermoen aan te vangen.
Beminde parochianen, sprak hij vaderlijk, ik kan u niet genoeg opwekken om een milde bijdrage te storten voor onze katholieke universiteit. Wat zou er, zonder haar, van onzen heiligen godsdienst geworden zijn? Is 't dat wij nu zooveel mannen tellen, die als echte steunpilaren van onze Moeder de Heilige Kerk,
| |
| |
met forschen arm den fakkel des geloofs vrij en vrank hoog houden en als leiders, door woord en voorbeeld, het volk tot bake dienen, is dit wel hun opleiding aan de katholieke universiteit te danken.
- Fakkeldragers! proestte 't een uit tegen de endeldeure, ik moet er meê lachen; 'k zag er te Paschen een met den lanteern naar huis leiden, maar hij droeg den lanteern niet.
De ‘suisse’, een kortgebeende dikke, stapte statig tot bij den babbelaar; en: dokke-dokke-dok! ging het onderende van den pijkestaf op den vloer.
Dat bracht verstrooidheid bij; de menschen uit de vorenste rangen rekten den hals uit, en, deze uit de achterste reken, keken om, zoodat ze den draad van mijnheer pastoors redevoering verloren en noch van uits noch aais meer 'n wisten, wat jammer en zonde was, want mijnheer pastoor was juist doende met van iederen hoogstudent een verdimsche Miles Christi te modeleeren.
Na het sermoen begonnen de twee onderpastoors de omhaling te doen. D'r waren veel menschen op Spitsberghe, die de namen van die heeren niet 'n kenden, doch dat kon er gemakkelijk zonder, De oudste, sedert veel jaren op de gemeente, een lange, scherpe vent, werd door het volk de Lange genoemd, en, de laatst aangekomene, een korte struische, kreeg den bijnaam van de Dikke. Deze was de groote vriend van iedereen, te gereedelijker, doordien zijn voorzaat, een heilige doch drooge mensch, die om zijn profijtige handgebaren in den preêkstoel, het Heilig Handje genoemd werd, in geenen deele door het volk gesmaakt was.
De Lange, een zeer ernstig priester, met een gezapig boerenrentenierswezen, deed de ronde al den vrouwenkoor, voorafgegaan door den kerkbaljuw, Disten Commers, die, gehuld in de plooien van een wijden mantel, in de rechtere hand den baljuwstaf droeg, bekroond met het zilveren borstbeeldeke van den H. Briscius, patroon tegen veeplagen en beschermheilige van Spitsberghe.
De Dikke, een jolige kerel, met een open, vol beenhouwerswezen, versierd met een gouden bril, deed den mannenkoor, voorafgegaan door den suisse, Waan Clinckemaalje, houdend de pijke.
Waan Clinckemaalje was eigenlijk de zakdrager van geheel Spitsberghe; 't was genoeg dat hij ergens opdaagde om de menschen te doen lippetrekken; tot in de kerk toe regende 't sneuven op hem. Die vent 'n kon het eigenlijk niet helpen, dat hij zoo kwistig meêgedeeld werd langs achter en langs voren, maar hij
| |
| |
was toch de schuld, dat dit kubiek gedurig aangroeide, door te veel omhoog te kijken in 't gat van de pinteglazen. De pastoor had al dikwijls op zijn kappe gezeten en hem met ambtsontslaging bedreigd, dan wel vooral, als hij bestoven zijn dienst deed in de kerk, - wat dikwijls gebeurde, - doch Waan bleef toch pijkevent, want Leonie Pasters had hem onder heur bescherming genomen en leidde, na elken flater van Waan, de rechtmatige verontweerdiging van heuren Heer, met beloften af.
Zoo vergaf en vergat de pastoor en keek hij, omderwille van Leonie, nu al jaren lang door de vingers. Wat menschen betreft, ze vergaven wel om de leute, maar 'n vergaten niet. De groote menschen plaagden hem tot in de de kerke toe, wat hem deed puiloogen lijk een puid met een strooipijpe opgeblazen. Slechter nog was het met de jongens gesteld; die riepen achter hem op straat: ‘Waan d... in 't graan; hij stak het op de katte en hij had het zelf gedaan.’
De Dikke had veel liever die knorre van dien vent niet meê gehad, want hij was toch maar goed om in den weg te loopen, maar dat was alzoo geschikt voor de prestige. De Dikke zou veel liever achter Disten Commers geschaverdijnd hebben, maar hij had hem eens een leelijken toer gespeeld en sedertdien 'n wilde Disten hem niet meer voorgaan in de omhalingen. Peist dat maar eens: tijdens eene van die omhalingen had de Dikke het beeldeke van den H. Briscius van den staf afgedraaid en een uitgeblazen eierschaal in de plaats gedopt. Disten had met die machiene drie maal weg-end-weêr de kerk gedrild en nooit kunnen raden, waarmeê de menschen zoo onbermhertig veel leute hadden. 't Was sedertdien dat Disten zijn diensten aan den Dikke ontzei, al had hij achterna zelf meêgelachen, te meer, daar hij den onderpastoor ingezwolgen had.
En zoo werd het spektakel ingezet en voortgespeeld: Disten Commers en de Lange al den vrouwenkant en Waan Clinckemaalje met den Dikke al den mannenkant. Dat ging zooals altijd: perlik, perlikke, klik, klikke, tik, tikten de geldstukken in de schaal. De twee kerkpolicen verdrumden stoelen; schravende schreeuwen sprongen uit wrijving van stoelpikkels op den vloer; de koster zong: ‘Venturi soeculi. Amen’, en de pastoor: ‘Dominus vobiscum. Oremus’. Juist aan dien Oremus was de Dikke, halfwege de tweede ronde, rechtover den preekstoel en reikte, zoover hij reiken kon, de schaal naar een oud renteniertje, dat bijkans onder den preekstoel gezeten, een sou uitstak, al linksover leunend.
| |
| |
Hoezeer ze beiden hun uiterste best deden om in contakt te komen, toch schoten ze te kort en de sou viel op den grond en rolde over den vloer tot voor den suisse, waar hij haperen bleef tegen een stoelpikkel. Waan had het geldstuk in de gaten, schoorde zijn zwaar lijf met den pijkestaf, stoop en had den sou meê.
Op hetzelfde oogenblik kraakte'r en spokte'r entwat, en, te midden het zittende volk stond de suisse in zijn vaandel, met den afgevallen broek op de schoenen.
- Kijkt! kijkt! fezelde 't volk, en ze wezen met de vingers.
D'r waren er die eenlijk verschoten, anderen die vernibbeld zaten en niet 'n wisten of ze moesten lachen of schreeuwen, nog anderen waren zóó beschaamd dat ze niet 'n durfden opkijken. 't Kurieuste van al was dat 't bedrog uitkwam: Waan vertoonde al boven een maagdelijk-witten, versch gesteven borst, maar al onder stond hij er, lijk Pilatus in het Geloof, getoorteld in een oud versleten blauw hemdeke, waarin hij gespannen zat, lijk een vet zwijnsjong in zijn vel.
Als de koster den Sanctus zong, was Waan thuis bij zijn wijf; de Dikke onbekwaam om nog aan het Altaar te verschijnen, zat met Disten Commers in de sacristij, alle twee op hun zakdoek te bijten; de lange deed de ronde voort, al nu en dan een sturen blik naar de mannenkoor slaande, waar gedurig nog de ruggen op en neêr dansten, in tegenstelling met den vrouwenkant, waar vele godvruchtige zielen met de handen voor de oogen zaten.
Wat er gelachen en gegalferd werd op het kerkeplein na de mis, 'n is niet te beschrijven. De fraaie, christelijke vrouwen en meisjes gingen zeere-zeere naar huis, met het aangezicht in de mantelkappen gewikkeld, lijk een kerstekind in zijn bundsel, maar de jonge, lustige meisjes, kraaiden nog boven het mannenvolk.
Als met den wind rondgewaaid, vloog het nieuws van die buitengewone gebeurtenis van dorp tot dorp, en, twee dagen later, ontving mijnheer pastoor te Spitsberghe een pakske, profijtig en bendig toegesnoerd. Er kon geen spraak zijn van miszending, want het adres luidde wel: Eerw. Heer Vierendeel, pastoor van en te Spitsberghe.
't Eerste wat mijnheer pastoor vond, na het pakske ontbundseld te hebben, was weerom een pakske, met, bovenaan, vast met een speld, een briefke, waarop, met een potlood gekrabbeld, te lezen was: hierbij, t'uwer beschikking, een remedie tegen afvalligheid. Punctum.
Toen Eerwaarde Heer Vierendeel en Leonie, hij, met veel
| |
| |
geduld, zij, met veel zenuwachtig-geloste suikernullegjes, eindelijk een schelf inpakkingspapier afgewonden, afgescheurd en in den hoek gegooid hadden, vonden ze een luciferdozeke, met, in zijdepapier gewonden, een broekknop.
Binst Leonie tranen loech, tokte de pastoor zijn voorhoofd met den wijsvinger, al het geschrift bestudeerend: 'k heb het vast! juichte hij plots.
- Wat he'je vast, menheere, vroeg Leonie.
- 'k Weet van waar het komt.
- Hoe zoo?
- Ik verken het schrijven van Basseghem. Kijk naar de effe; da's de effe van Basseghem. Da's een zinspeling op den afgevallen broek van den suisse. Basseghem is 't!
- Basseghem?
- Maarja. Van den pastoor.
- Suikernullegjes! schreeuwde Leonie, ik kan het gelooven; hij is zulk een treiter. Menheere, ge moet hem een poets weêr-bakken.
- T'akkoord. Maar wat uitgezocht? Laat ons eens rondpeinzen. We moeten entwat uitvinden dat krabbelt en bijt. Waar zou hij te grijpen zijn?
- Bij zijn stemme, suikernullegjes! riep Leonie, hij zingt valsch lijk een kater!
- Precies; we zijn er boven op! Wacht!
De pastoor dopte weerom al den vinger op het voorhoofd, monkelde en schoot uit om te lachen.
- 'k Geloof dat je 't vast hebt, menheere, zei Leonie.
- Kunt je ergens geen ouden, versleten bril vinden, van nonkel den pastoor, of van Magriete zaliger? vroeg de pastoor.
- 't Doet, zei Leonie, d'r is op den zolder een dooze met brillen en er is een oude bril met één glas bij en nonkel pasters versleten verrekijkertje. Maar wat wilt je daarmeê aanvangen? vroeg ze verwonderd.
- Haal die twee machientjes eerst af; 'k zal 't u dan zeggen.
In een weerlicht stormde Leonie naar den zolder en dokkerde ze de trappen weer af met bril en verrekijker. Ze vond den pastoor stil lachend en in studie, gezeten in zijn zetel.
- Ge broeit nog op entwat, geloof ik, zei ze.
- Maarja, die knijspense van Basseghem zou ik eens willen dubbel op enkel betalen en 'k zoek hoe. 'k Zou hem willen een sneuve geven die nijpt. Hij heeft daar een kozijn kanunnik te Brugge, die nu en dan een flessche met hem komt peuren en hij
| |
| |
loopt zoodanig met die bezoeken op, dat hij, als met vuur in zijn broek, seffens al de pastoors van 't omliggende met zijn deuntje gaat zagen: kozijn is gekomen en heeft bij mij vernacht.
- Vernacht?
- Ja, vernacht. 'k Geloof dat je ook entwat vindt, Leonie. Hé?
Zonder op de vraag van den pastoor te antwoorden, vloog Leonie het deurgat uit en kwam te loope weêr aan met een ouden pispot zonder oor: daar zi! trompette ze, da's een meubel tegen dat die kanunnik komt.
- Leonie, ge zijt een kostelijk vrouwmensch! bofte de pastoor, hier, zie, steek bril en verrekijker in een doos en draai er een wagon papier rond; maak dan een tweede pak met den pot er in, ik zal ondertusschen het schrijfwerk gereed maken en dan uw nieuwsgierigheid voldoen.
Het duurde lang, eer Leonie met haar taak effen was, want ze had een schelf oude gazetten gebezigd. Als de twee pakken nu goed ingebonden waren, droeg ze die in de studiekamer, en: vlà! kropte ze, al de pakken voor de voeten van den pastoor gooiend.
- Eerst het pak met bril en verrekijker, beval de pastoor.
- Hier! zei Leonie en ze schopte 't tot tegen hem.
De pastoor greep een van de twee beschrevene papiervellen, die gereed lagen, plakte 't op het pak, en: ‘Lees het’, monkelde hij.
Leonie hief den boel tot tegen den neus en las luidop: ‘Tuig om goed de noten van de Proefatie te onderscheiden.’
- Suikernullegjes! schetterde ze.
- En, nu dit, zei de pastoor, al het tweede papier op het pak plakkend.
Vanher hief Leonie het pak op en las: ‘Nécessaire voor kanunniklijke slaapkamers.’
Leonie gooide 't pak op den grond en bleef op haar hurkske zitten om haar volle bekomst te lachen.
Dien zelfden dag nog werden de pakken op den voermanswagen geladen en reisden ze, gedjikkedjakt over de kasseisteenen, naar Basseghem, op adres van den pastoor aldaar.
Het boeltje 'n was sedert geen half uur verzonden, of Leonie was het al het zijpoortje op naar Rozeke Mandemakers, om er de leutige meêdeeling te doen van de kostelijke grap; ze vond er Disten Commers, juist aan 't vertellen van zijn laatste historie met Palmiere Magerhans. Disten's toontje zakte seffens van een noot, maar Leonie had het in de gaten, dat hij doende was met
| |
| |
entwat dat aan de ribben hield, doch, dat hij om haar van de bate wegklapte.
- Disten, praamde ze, ik 'n ben niet nieuwsgierig van nature, maar 'k weet het geerne àl. Voor joun straffe, omdat je zoo wegsteekachtig zijt, moet je mij zeggen waarop de koutenantie liep, als ik mijn hoofd in 't deuregat stak.
Disten schoot zijn roodje en wrikkelde met de teenen en speelde met de vingers.
- Gij, groote duivel! schoot Leonie uit, ge zit er lijk een schooljongen die in zijn broek gedaan heeft. Zijn 't misschien slechte redens dat je uitvent?
- Alla, Disten, porde Mietje aan, doe een keer 't vertellement aan Leonie. Toe! op een zwijgens. Vaneigen 'n mag ze 't aan menheere paster niet overbrieven.
- Ge kunt er jou op betrouwen, Disten, beloofde Leonie.
In den aanvang verlegen en algauw betinteld, vertelde Disten al zijn wedervaren met Palmiere Magerhans, tot aan de zende en de terugzende van het Gerardusbeeld. Leonie sloeg de handen op de knieën en loech tranen.
- Ze wilde er eerst menheere paster meê besteken, zei ze, maar hij 'n heeft het zelfs nooit willen bekijken. En welk een fusmus trekt ze nu aan, als ze jou ziet, vroeg ze.
- Ja, 'k laat haar mardjakke! de keure niet van toten te trekken, zei Disten, 'k heb nu al vier dagen te reke de kerkedeur ontsloten van een gat in den nacht, maar 'k word dat spel moê. 'k Slaap te geerne.
- 'k Heb het jou voorzeid, kwam Rozeke tusschen, is 't waar of geen waar? 'k Zei hem, Leonie: zotten en kromme houten zijn niet te betrouwen.
- Wie ging er gaan peizen, dat die oude krake nog zoo vernibbeld was! schoot Disten uit.
- En ge zult nog toeren tegenkomen, voorzei Rozeke.
Als Leonie uitgelachen was, deed ze de vertelling van de leutige zende in de pastorij en de weerzende naar Basseghem, zoodat vanzelf de samenspraak op het affront met den pijkevent viel.
- Disten, ge zoudt, gij, moeten pijkevent worden, zei Leonie.
- Ikke! schreeuwde Disten, nog voor geen honderd duist frank.
- Voor geen hónderd duist frànk! tierde Leonie.
- Voor geen honderd duist frank percies, knabbelde Disten, een mensch zou al veel doen voor die som, maar dat is klap in
| |
| |
den wind, enee. 'k Wil zeggen: suisse worden? Neen, ik. Maar wie zal er Zondag met de pieke gaan?
- Nog alsaan voort Waan zeker? vroeg Mietje.
- Och! Die duts! kloeg Leonie, 'k mag het hier zeggen op een zwijgens: menheere paster heeft hem de kassade gegeven en 'k 'n heb het niet meer afgeklapt. 't Deert mij toennog van Waan en menheere paster 'n deê het ook niet geerne, maar, met dat mirakel van Zondag laatst is de mate vól. Van stonden aan zou hij meer kwaad doen dan goed. Geen ontzag meer, enee?
- 'k Weet 's wonders, wie er nu piekevent zal worden, smeet Mietje op, al Leonie loensch bekijkend.
- 'k Heb, ik, hier een, loech Leonie, haar mouw aanwijzend, maar ge 'n moet niet tasten, hij blijft verdoken tot op 't gepast oogenblik.
- En, ondertusschen, wie zal er suisse spelen? vroeg Rozeke, zonder pijkevent - en 't is een vuile schande genoeg - zal 't garenmarkt zijn in de kerk.
- Jamaar, Rozeke, zei Leonie, menheere paster heeft er in voorzien. Ik en hem beklapten 't samen en menheere zei alzoo: zegt hij: de onderpastoors kunnen wat toezien tot wij een anderen pijkevent krijgen. Maarja, ge weet, gij, dat ook, menschen, de Lange, mijnheer Landuyt, is een heilige priester, maar 't volk 'n springt maar geerne met heiligen om, een keer dat ze dood zijn. Zoo, menheere paster zei alzoo: de menschen zien al den Dikke, menheere Pijpe, om ter liefst; hij zal méér hebben met één oogslag, dan menheere Landuyt met honderd gebaren. Enja, zei hij nog, in d'Hoogmis komen de gedaagste menschen; da's een paskogeltje voor onderpaster Landuyt, maar menheere Pijpe zal moeten zorgen in eene van de twee vroegmissen en hij zal het wél doen.
- En wat nieuws nu tegen Zondage? mommelde Rozeke.
- E, nietmetalle meer zeker en 't ware best ook, zei Disten, 'k zou nog van de spaarzeling kunnen meêgedeeld worden.
- Tut-tut-tut! stilde Mietje, als gij zwijgt, zal Palmiere Magerhans vanzelf ook zwijgen en blijde zijn, dat ze haar heiligenbeeld terug heeft.
Mietje had alle moeite van de wereld gedaan om bedaard te blijven, doch het was duidelijk boven alle menschelijke macht en 't schoot in een geweldigen lach los.
- Waarmeê lacht je? vroeg Disten, wantrouwig opkijkend, 'k zie al een geheelen tijd, dat je met entwat achter den lijs zit.
| |
| |
- Een mensch zal algauw niet meer mogen lachen, zei Mietje, toe ga slaap!...
Den volgenden Zondag, na de vroegmis, stond er een liedjeszanger op het kerkeplein; met een stokske kletste hij op een doek, dat, goed gespannen, een schromelijke moord verbeeldde. De menschen trappelden lijk de musschen rond hem; de muzikant die de zangen begeleidde, trok de eerste noten uit den speelhoek en de zanger ging op. Tegen dat hij aan het derde coupleetje was, begon de verkoop van de liedjes.
Na het eerste lied dopte de zanger een boniment af.
- Liefhebbers van wondere dingen, begon hij, nu moeten wij allen te gelijk, het klaaglied zingen van de heiligschennis in de kerk: een pijkevent die zijn broek verliest! Niemand mag van hier vertrekken zonder het liedje te koopen. Vooruit! Vooruit! Een dikke stuiver maar. Gratis voor niets!
In een weerlicht was de vent bijna uitverkocht. De menschen stonden getikketakt te giechelen en te lachen en te trappelen van ongeduld, om het lied te hooren zingen.
Eindelijk stilde de verkoop; de speelman trok zijn accordeon open en de zanger riep: ‘Heiligschennis in de Kerk! Goed opgelet: op voois van: Er kwam een boer van Leuven!’
Elk stond met het aangekocht papier in de hand, vernibbeld en zot, gereed niet enkel het refrein, maar geheel het lied meê te zingen. Plots kwam er beweging in den volkshoop en daar verscheen de burgemeester, gewapend met den veldwachter.
- Aan wien hebt gij de toelating gevraagd om hier muziek te maken, gij, en gij daar? klonk het streng uit 's burgemeesters mond.
- E, menheere... stamelde de liedjeszanger, 'k wil zeggen... heja, menheere... heja, enee... en hij sprong van het verhoog, wijl de speleman, door den volkshoop de plate poetste, met wijde beênsmeten.
- Aan wien hebt ge uw liedjes vertoond, om toelating voor het zingen ervan te vragen?
- E, menheere... 'k wil zeggen, heja... 'k moet ook mijn brood verdienen... heja... wijf en vijf jongens, menheere... en... al treffelijke liedjes, menheere.
- Veldwachter, maak een proces- verbaal op.
De burgemeester vertrok en de champetter bleef. 't Meerendeel van het volk zakte lachend en keuvelend af, doch eenige van de grootste haantjesvooruit bleven er ronddraaien en sloten van langsom nauwer de police en den liedjeszanger in. Plots werd
| |
| |
de veldwachter, die gereed stond met potlood en papier, van den zanger afgescheiden, midden een ronde van doende jonkheden en op hetzelfde oogenblik zag hij het gespannen doek verdwijnen en vloog de liedjeszanger met wijde schreden over de plaatse weg, een zijstraat in...
Nog voor de achtuurmis werd het liedje wel in tien herbergen gezongen, vooral in de landsche herbergen. Doch ook op de dorpsplaats werd het gezongen. In de herberg De Konkommer, lokaal der duivenliefhebbers, sprong de zoon, die den accordeon speelde, op de tafel en lapte het liedje af op zijn geheel, midden een bende doenderikken, die het refrein meêzongen.
Ook nog voor de achtuurmis stormde Disten Commers te Rozeke Mandemakers bin', met het liedje in de vuist. Moeder en dochter zaten er juist het gebeurde te bespreken met een paar boerinnen, die er koffie dronken.
- Dat 'n is niet christelijk, schuddebolde Rozeke.
- Maar 't is algelijk geestig, zei Disten.
- Alla, Disten, boertte Mietje, spring op een stoel en zing dat de ruiten daveren.
- 'k Zou 't toennog algelijk ook wel willen hooren wat er in staat. Wilt je 't een keer lezen, Disten? vroeg Rozeke.
- Met het meeste plezier van de wereld, zei Disten, en hij ontplooide het papier en las:
| |
Heiligschennis in de kerk.
Komt vrienden hier in 't ronde;
Komt luistert naar mijn lied,
En 'k zal 't u gaan verkonden
Wat 't onlangs is geschied.
De pastoor droeg de schale,
In 't oud tuniek, wel kale,
Toch met een grooten krop.
| |
| |
Zijn pens puilde uit zijn veste;
Zijn gat puilde uit zijn broek.
Een osse, dien men mestte,
Stond nimmer nooit zoo kloek.
M'hoorde altijd van malheuren,
En 't moest hier ook gebeuren,
Daar was een eens gevallen
Men hoorde 'r entwat knallen
En elk keek lachend rond.
De suisse rees in één heffens
Maar 't slechtste volgde seffens:
Zijn broek viel op zijn schoên.
De pijke stond verdonderd,
Elk loech- de pastoor meê -
Wat kwezels uitgezonderd,
Sa, pijkevent; voor 't leste,
Uw broek is nu gescheurd:
Leg pijk ook neêr en veste,
En peis: 'k ben toch verbeurd.
| |
| |
En jouant de mirelitiere,
En jouant de mirelitiere,
- Zonde is 't! riep Rozeke, als Disten het liedje vouwde, maar Mietje en de boerinnen loechen tranen.
Als de klanten vertrokken waren stak Disten de gangdeure toe.
- Wilt je nu wat weten? fezelde hij, 't was dezen uchtend maar vijf, als ik de kerkedeur ontsloot, en, 'k mag in den hemel vliegen! Magerhans stond er al.
- Stond ze'r al! riep Rozeke.
- Jaa z', zei Disten, en 'k peisde da 'k door d'eerde zonk. Peist: achter al die aardige toeren!
- Hoe was ze gezind? vroeg Mietje pijloorend.
- Zoo zoet als suiker, zei Disten, ze wenschte mij den goeden dag. Désiré, streelde ze, moeder heeft het geluk niet gehad deze week een beetje met u te mogen klappen; z'had er verdriet in, maar ik keb dat goed gemiddeld: Désiré heeft ook zijn bezigheden, moeder; en hij komt zéker de naaste week, beloofde ik.
- Enne... 't beeld? vroeg Mietje, ongeduldig.
- 'k Kom er boven op. Zegt ze al met een keer al meesmuilend: Désiré, ik heb gedroomd, dat je een schoon geschenk gekregen hebt: een heilige. Peist eens, menschen, hoe ik er stond!
- Oei-oei-oei!
- Hoe ik er op heete kolen stond! 'k Wrong den sleutel en de kerkedeur draaide open, maar z'hield mijn arm vast.
- Z'hield joun arm vast!
- Jaa z', non de kuu! En zegt ze: Désiré, hebt je kunnen raden, van waar dat geschenk kwam? En g'hebt zeker al voor het beeld geknield om te bidden voor den schenker of...
- Wat zeidt je, Disten?
- Menschen, 'k viel lijk uit de lucht; 'k wist niet meer wat ik zei of deed, en, al met een keer schoot ik barsch uit: ik 'n weet noch van geschenk noch van dit, noch van dat! 'k Sprong toe, marsch door de kerk en al de sacristijdeur uit, terug naar mijn kot.
- Hamaar, Disten, opperde Rozeke, z'heeft haar beeld terug, hebt je ons gezeid. Wat komt ze'r jou nog lastig meê vallen?
- 't Is percies dàt wat me wringt, schoot Disten uit, 'k ben toch bij mijn verstand zeker. 'k Weet dat ik het kistje op haar deuretrappen zette; 'k zie het nog staan; 's sloeg twaalf op den
| |
| |
toren en 't weerlichtte. En die mardjaksche kwezel komt mij tóch nieuws van dien heiligen vragen. Jamaar, menschen, ge moogt mij gelooven, dat ze van goê meening was en met geen kwaad garen naaide; 'k zag het op haar wezen. Zou die kiste mogelijks gestolen zijn?
- Men kan al niet weten... knulde Rozeke, 't kwaad 'n slaapt niet. En 'k heb het jou voorzeid, enee, man, dat men geen nesten moet zoeken.
De kerkbaljuw stond op om te vertrekken, want de misse luidde in, en ook, d'r was juist volk in den winkel.
- Disten, tot in den achternoen! riep Mietje.
- Doen wij een kaartspelleke? vroeg hij.
- Ja, maar niet te vroeg, zei Mietje, want na de vespers is er Congregatie.
- Bon. Tot halfwege den achternoen.
Disten was het op naar de kerk, om er de plichten van zijn ambt te vervullen; hij trok zijn mantel aan, deed de belle boven de sacristijdeure klingen, én, met den staf op den schouder, stapte hij statig vooraan, gevolgd van missedieners, assistenten en celebrant. 't Was de Dikke, die de H. Mis celebreerde, en, noodgedwongen, moest de baljuw na het Evangelie tot aan den preêkstoel vorengaan met den staf en geladen met het afroepboek. Na den afroep las de Dikke de namen af van al de overledenen die in het Jaargebed geschreven waren; daarna bad hij het De Profundis voor en Disten antwoordde geheel schoon en vroom. Eindelijk klonk hoopvol en betrouwend uit den priestermond: ‘Et apud Eum redemptio.’ Zoo rap als de wind voltrok Disten: ‘Et ipse rémet Isrel ex omnebuus ékwitatibuus ézejuus.’
Gedurende de Offerande van de Mis was er geharrewar achteraan in den mannenkoor. Doordien de Dikke de misse celebreerde, was er geen bewaking langs dien kant, doch de Lange kwam het af, keek stuur en 't gerucht viel af.
Onder de Hoogmis, spijts de bewaking, was er weerom al een vijze los tegen de endeldeur en de Lange was gedwongen een jongen, die te veel op zijn neuze zette, buiten te jagen.
Na de Hoogmis stormde Leonie Pasters te Rozeke's in huis.
- En is dat nu geen schande! tierde ze, alzoo in Gods huis garenmarkt houden.
- 't Wil van geen menschen gepeisd zijn en 't is goed dat Ons Heere fraai is, zei Rozeke.
- Weet je wat, menschen, zei Leonie, een suisse moeten wij
| |
| |
hebben, een dulle duivel! die de babbelaars op de strate durft gooien.
- 'k Meende dat je er een ontdekt had, Leonie, smeet Mietje op.
Leonie verloor haar stuurheid en loech.
- Hij zit in den oven en als hij gebakken is, dien ik hem op, boertte ze, al den vinger op het voorhoofd dokkend.
Leonie had nu haar hert en haar futje gelost en vloog naar heur bezigheden met de belofte in den namiddag terug te keeren.
Na de Congregatie was Disten Commers de eerste op het appel en algauw stormde Leonie ook aan. Eerst beklapten ze nog wat de gebeurtenissen in de kerk en dan wisten Mietje en Fientje Vanbesien - die na de vergadering met Mietje meêkwam - te vertellen, dat mijnheer de onderpaster Landuyt - de Lange - van een onbekenden weldoener een heiligenbeeld besteld werd om in de Zondagschool der meisjes verlot te worden. De Lange werd het beeld in een amidonkoffertje door den voerman thuisgebracht; in dat koffertje vond hij een omslag met brief, enkel met deze woorden beschreven: Om verloot te worden in de Zondagschool der meisjes.
Disten spitste de ooren lijk een Pickaart die de ooren gezet is, en, Leonie, die belet was aan de vergadering deel te nemen, zat te peizen en met de oogen half-open-half-toe, naar een splete te kijken in de zolderbalke.
- Een beeld?... knulde Disten.
- Suikernullegjes! een beeld..., herhaalde Leonie, al het hoofd scheefdraaiend en het woord beeld uitrekkend lijk een paling.
Rozeke schudde ook den kop in verward gedacht.
- Een beeld?... ruide 't. En wanneer zeide hij dat het verlot wordt?
- Vandaag en veertien dagen, zei Mietje.
Disten, Leonie en Rozeke bleven alsaan voort in gedachten verslonden; ze keken vragend in elkanders oogen, bewogen de lippen om entwat te zeggen, doch nepen ze weêr dicht en bleven stom in achterdochtige houding.
Mietje en Fientje stonden, met den rug naar den trio, kwansuis verdiept in bewondering voor een kapeeltje bloemen op de dresse, doch veeleer in elkanders oogen te lachen.
- Da's aardig, schuddebolde Rozeke, eindelijk een woord lossend.
Fientje gaf Mietje een elleboogstoot in de zijde.
| |
| |
- Tut-tut-tut! heilige-op-heilige-neêr! kakelde Mietje, of hij uit de lucht viele of door de zee aangespoeld werd, ik 'n gave geen slechte eens om het te weten. We gaan kaarten, toe!
Fientje vertrok en seffens zaten de overigen aan het spel. Ieder van hen kreeg twintig suikerboontjes, en, die er tenden het spel meest zou over hebben, moest van elk der anderen een eens eereloon krijgen.
Disten speelde doorslecht; hij mislukte in alles; hij werd bovendien hitsig en keek leelijk.
- E, ge zit er percies lijk entwie die de koorts heeft tusschen vel en vleesch, schimpte Mietje.
- 't Is die mardjaksche heilige die in mijn vizioen speelt, schoot hij uit, al de kaart vanher ronddeelend.
- 'k Passe, zei Rozeke, al het kaartspel wijd open houdend.
- Ik proposeer, riep Mietje welgezind.
- 'k Ga meê met jou, knikte Leonie.
- En ik ga de miserie, zei Disten.
- Met joun serniesche miserie! schoot Leonie uit, voor één keer dat een mensch schoon spel heeft... 'k Wensch dat je verlore!
Disten verloor waarachtig en dat wél door zijn schuld.
- Dat er nog alle veertien dagen een heilige te verloten ware! boertte Mietje, al zijn winstboontjes tellend.
De gewone opgewektheid 'n wilde er niet komen en ze scheidden vroeger uit met spelen dan gewoonte, doch bleven er een tijdeke aan het klappen.
- Zoodat iefvrouwe Magerhans te nuchtend al van half vijf aan de kerkedeure stond, Disten? smeet Mietje op. Ge zult nog een half uur vroeger moeten opstaan, vent.
- 'k Zou er mijn oom van spreken! schoot Disten uit, maar lachen apart, 'k zit er meê in. Rozeke had gelijk, 'k heb een slechte ton ontsteken. En nu met dien heilige! Enne... dan die verloting...
- Wat gemeens heeft dat met joun zaken, serniefoeter! vroeg Mietje.
- Ja, ja, knulde Disten, die verloting ligt op mijn lever... Zoudt je gelooven, menschen, dat ik nu alle dagen met tegenzin opsta en naar de kerk ga, ik, die vroeger lijk een bie naar den morgen verlangde. Zi, menschen, als ik dat vrouwmensch zie staan!... En wat wilt je, dat ik zeg of doe? Wat zoudt je gij doen? Ik weet het niet meer in welke gaten gegoten. Peist eens: morgen zal z'er al weêr staan, tegen de kerkedeure geschoord
| |
| |
en 't zal er weerom ook gaan luiden van den heiligen of entwat anders, dat even moeilijk te beantwoorden is.
Rozeke, die er diep zat te peizen, rechtte nu den kop.
- Disten, zei het, 'k wil het jou niet meer doordraaien, dat je onnoozel gedaan hebt - ge weet het genoeg - 'k heb jou liever uit de nesten te helpen en dat kan gevonden worden, als Leonie meêwil.
- Hoezoo? vroeg Leonie.
- Ontsluit, gij zelf, de kerkedeur, tot Palmiere's futje over is.
Disten sprong op al jubelend: O! dat ware gevonden.
- Als 't maar dat 'n is, zei Leonie, 'k zal dat met de meeste liefde van de wereld doen en om te beginnen, van morgen. Toe, Disten, haal den sleutel.
In een aai en een draai was de kerkbaljuw weg-end-weêr en bestelde hij aan Leonie de sleutels van de kerk en sacristij.
- 'k Weet niet waar het mij houdt van kontentement! Jubelde hij, 't is percies lijk een steen die van mijn herte valt, én, ge moogt het vrij gelooven, dat Disten Commers hem 's levens aan geen kwezel meer verbranden zal. 'k Wil dat ze met haren heilige in den hemel vliege!
- Ge 'n kunt ze niets zaliger wenschen ook, loech Leonie, en, peis: z'is maagd en Congregatiezangeres en ze zal in den hemel een lofzang mogen helpen zingen, welken getrouwde menschen, als Rozeke daar, niet begrijpen zullen.
- 'k Hoor eenlijk geerne zingen, zei Rozeke, en 'k zal toch 't muziek hooren, versta ik de woorden niet.
- Ik, voor mij, bromde Disten, al rechtstaande om te vertrekken, ik zou eer peizen, dat Magerhans bij de martelaars zal aanlanden, maar, dàt apart, 'k wensch ze den duivel voor heur nieuwjaar, én, daarmeê: elk een goênavond.
D'r viel van geheel die week niets bijzonders voor, uitgezonderd dat de menschen opmerkten dat de baljuw de kerk niet meer opende 's morgens, maar dat nieuwske werd enkel onder een klein getal vrouwen besproken.
Als Mietje Mandemakers den Zaterdagmorgen te Disten Commers het steperwerk ging doen, vond het den baljuw gejaagd en straf op zijn ongemak.
- Die mardjaksche steendibbe heeft mij weerom al een brief geschreven! grolde hij.
- Staan er partekliere dingen in? vroeg Mietje.
- Ge kunt hem zelf lezen, zei Disten, en hij trok het schof van
| |
| |
de commode open, greep den brief er uit en gaf hem over. Mietje las hem luidop.
Désiré.
Ik kan het niet meer uithouden; ik voel mij gedwongen u te schrijven. Onze vertrouwelijke en gezellige omgang had mij en moeder zooveel genot bijgebracht, en, zie, plots houdt gij op ons te bezoeken. Désiré, wat misdeden wij U?
Het doet mij ook groot verdriet aan U 's morgens niet meer te zien; dat was zoo elken morgen de inzet van den dag: Désiré, de kerk, de H. Mis en de godvruchtige oefeningen. Dat was als in een bundelke gebonden en nu mankiert er iets aan en is het algeheel niet meer perfect als voortijds. Ik mis zóó zwaar de zoetheid welk ik nu gewoon was alle dagen uit de kerk meê te brengen.
Désiré, Onze Lieven Heer weende ook als Lazarus gestorven was, én, Hij, was God!
Dat gij niet antwoordt op mijn schrijven en mij niet laat weten, of het geschenk van het heiligenbeeld U beviel, baart mij ook pijn, want dat beeld kwam van mij en ik schonk het u uit louter vriendschap.
Désiré, ik heb veel verdriet, méér dan óóit 's levens. Ik voel mij zoo verlaten met mijn oude moeder en ik kan noch eten, noch drinken, noch slapen meer. Het is alsof God zelf zijn aangezicht van mij heeft afgewend. Waar moet ik dan gaan om troost? Moest ik aan de menschen zeggen, dat ik lijd, niemand die 't gelooven zou; ze zouden mij uitlachen en ik ben nochtans ook een mensch, met een menschelijk hert.
Vergeef mij. Désiré, dat ik U lastig val en kunt gij het in Uw hert niet bevinden ons te bezoeken, stuur mij toch een antwoordje.
Moeder en ik groeten U eerbiedig en bidden U de uitdrukking onzer gevoelens van oprechte genegenheid te willen aanveerden.
Palmiere MAGERHANS.
Mietje vouwde de brief toe, stak hem in den omslag en bleef er sprakeloos, met betrokken wezen.
- Hewé? vroeg Disten.
- Dat het mij pakt en dat ik compassie hebbe met dat vrouwmensch antwoordde Mietje.
- Ik ook, bekende Disten, even met een waas van spijt op het wezen.
| |
| |
- W'hebben gemist, Disten. We zijn even belachelijk als Palmiere. Ja, we misten!
- Geweldig! En weet je wat, Mietje? De gevolgen! Wat kan er al niet achterkomen? Ik 'n ben niet gerust in de verloting van dat heiligenbeeld. Weet je er, gij, soms niet méér van?
Mietje bleef eenige oogenblikken in gedachten haperen en dan keek het den kerkbaljuw in de oogen, al knikkend.
- 't Is zoo ik dacht? vroeg Disten.
- Geheel, knikte Mietje, ik en Fientje regeleerden het spel voor de leute; Thuur nam het kistje weg van aan Magerhans' deur en nu is het in de onderpasterij. Disten, we waren boos; ik beken het; 't is slecht; 't is wreed gedaan. Maar hoe het nu verhelpen? Mag ik alles aan den onderpastoor gaan wijsmaken?
- Voor geen pondgroote! schoot Disten uit, de Dikke zou het geware worden en er boven op zijn! 't Is al genoeg, dat wij die flauwe affaire met een stuk of vijve kennen. Ziet je, Mietje, d'r zijn twee vliegen die mij bijten; 'k hebben compassie met die sloore, maar 'k vrees ook de gebroken potten voor mij.
- Zijt ge niet kwaad op ons, Disten?
Disten bekeek Mietje, werd rood en sloeg de blikken neêr.
- Kwaad? mompelde hij, kwaad en niet kwaad. We waren allegaâr kinderagies, allegaâr, jou moeder uitgezonderd.
Disten zweeg en zat er ineengezakt op zijn stoel, weg in gedachten. Mietje ook zweeg en bezag Disten.
- D'r moet algelijk entwat uitgezocht worden, zei 't meisje, al het vuilblek van achter den koolbak reikend.
- 'k Ga in den achternoen te biechten bij Pater Steiner en 'k zal hem raad vragen, zei Disten eindelijk.
Met den dop verrees hij uit zijn neerslachtigheid en Mietje uit zijn verlegenheid. Nu het besluit tot inwerken er was, berustten ze seffens in de zekerheid van een komende goede oplossing en vielen ze aan het pompen, het gieten en het vagen, tot alles kante en klaar was. Na den noen, als Mietje vertrok, wenschte 't Disten goede uitkomst.
- 'k Zal vanavond nog wel eens t'uwent inspringen, beloofde hij.
En werkelijk, na het Lof, ging hij te Rozeke's een pijpje rooken en vertelde er, op een eeuwig zwijgens, dat Pater Steiner den volgenden dag reeds naar Spitsberghe zou komen, om alle verwerde bobijnen te ontwerren...
Dien Zondagnamiddag kwam er een oude, grijze, eerbiedweerdige redemptorist naar Spitsberghe. Elk en eenieder kende dien
| |
| |
heiligen man, want in zijn biechtstoel was hij de groote kuischer der zielen en de wijze raadgever van iedereen.
Aleer Clare-de-Zon op de sponde van haar bedde te magineeren zat, wisten de kurieuzeneuzen, die 't spel van onder de gordijntjes afmuisden, dat Pater Steiner een tijdeke in de onderpastorij vertoefde, dat hij lang, bijzonder lang te Magerhans bleef en redelijk lang te Disten Commers. Dat 'n duurde géén tijd, of ze staken de koppen bijeen, en: wat zit er op den haspe? fezelden ze.
Door de landelijke gewoonte al zulke trijfels te beklappen, wisten ze, dat Pater Steiner Disten Commers' biechtvader was, mààr, wat had die Pater te Magerhans verloren? Iefvrouwe ging immers in den tijd bij het Heilig Handje te biechten en nu bij de Lange. En dan nog, waarom ging die pater naar de onderpastorij?
Met valavond trok de baljuw het eeuwig sles op naar Rozekes.
- Disten gaat een klikske gaan vrijen met Rozeke, klonk het onder de gordijntjes.
- Of met Mietje, klonk het tegen, maar hij ziet er ding uit vandage.
Disten 'n hoorde 't niet en stapte inderdaad vroom de trappen van het winkelhuizeken op, waar moeder en dochter ongeduldig op hem wachtten.
- Hewé? vroeg Mietje, nog eer hij zat.
- Ja, knabbelde Disten neerzittend, 't is aardig, menschen, maar 't is toch effen en 'k ben zoo blij! 'k zal er wel mijn slippen aan scheuren, maar da'k!
- Joun slippen aan scheuren?
- Ja, ja. Pater Steiner heeft - zonder daarom te liegen - den onderpastoor wijs gemaakt, dat er in de verzending een misgreep plaats had en hij dus het kistje met het heiligenbeeld naar het klooster te Rietelare moest terug sturen, van waar een ander beeld zou verzonden worden, om in de Zondagschool te verloten.
- Hamaar! riep Rozeke.
- Ja, menschen, knulde Disten, en al de onkosten van 't nieuw beeld en van zenden en weêrzenden hangen aan mijn vingers, tot penitentie, omdat ik tegen de liefde van den naaste zondigde. Dat 'n is juistement geen leute, wee' je!
Mietje's hert klotste van geweldige lachjeukte, maar 't lei er de vuist op.
- Ennne, Palmiere? vroeg het.
- Palmiere? Weet je wat? Dat ik een ferme sause op mijn
| |
| |
duivel kreeg! 'k Had het ongeluk aan den pater te vragen, hoe hij het bij die belachelijke ziel gesteld had, maar ik kreeg alzoo geen klein beetje mijn bekomste! Zegt hij: vriendje, wie is hier het meest te bespotten? Gij noemt Juffer Magerhans een bespottelijke ziel? Ik heb een dochter aangetroffen die leed en weende en ik heb medelijden voor haar gevoeld. Ik heb voor mij gezien een kranke vrouw - een mensch - zooals wij allen kranke menschen zijn, helaas! Ik heb niets anders gezien dan dàt. Gij, vriendje, had niets gezien dan wat ge de belachelijkheid noemt, niets dan de menschelijke krankheden, zonder al het schoone, waarop die belachelijkheidjes zwemmen, gelijk een stofken op een glas klaar water. En ge noemt die dochter een belachelijke ziel! Weet ge vriendje, dat Onze Lieve Heer soms juist de tijd, dat een mensch, zooals gij dat noemt, het belachelijkst schijnt, afwacht, om hem uit de diepten van zijn nietigheid tot Hem te heffen?
- Ja, neuzelde Mietje, dat 'n was geen mul, wee' je! En wat zou die pater wel aan Palmiere gepiept hebben?
- 'k Weet het niet, schuddebolde Disten, dat bleef in de doos. Hij zei enkel dit: dat ze veel kreesch, maar stellig beloofde mij niet meer lastig te zullen vallen en langs haren kant te blijven, zoodanig, dat ze zelfs 's morgens mijden zou mij te zien bij het ontsluiten van de kerk.
- Zoodat het toch naar joun goeste afloopt?
- Naar mijn goeste, zegt je. Da's volgens je 't oppakt. De onkosten daar gelaten, blijft er entwat knagen in mij. 'k Zie gedurig in mijn vizioen dat vrouwmensch te krijschen zitten en 'k ben beschaamd van mijzelf. Ik ben te oud, om zulke keersen uit te blazen. Zoudt je gelooven, Mietje dat ik verleden nacht geen oogske geloken heb; zoo maar altijd lag ik te peizen en 'k was oprecht ongelukkig. Als een mensch niet slaapt peist hij op alles, en, ja, er komt veel bitters voor. Ik heb entwat te kort, moet ik zeggen...
- Serniefoeter! 'k zou 't gelooven! Zoo een weeldige ziele, die het al in abondus heeft. Dàt zou klagen? Zijt ge niet gepijnd, dat Ons Heere jou straffe? Kijk rond in jou kot: 't lacht àl de menschen tegen. Wat zou d'r te kort zijn?
- 'k Zit zoo alleen, kloeg hij.
- Trouw! riep Mietje.
Disten werd rood en keek te gronde. Zijn lippen beefden.
- Met wie? vroeg hij.
- E, wacht, zei Mietje, en 't lei den wijsvinger op het voor- | |
| |
hoofd, e, g'hadt iefvrouwe Palmiere, maar ge'n wilt er niet van hooren. Laat ons een keer rondpeizen. Kijk! Wat zoudt je zeggen van boer Sleybooms oudste?
- Dat ze mardjakke! zoo leelijk is als 't wijf van Pilatus in de boetprocessie van Veurne! schoot Disten uit.
- 't Is al waar ook, monkelde Rozeke.
- Ha ja, per exempel, 't moet nog e... schoone zijn? schimpte Mietje.
- Redelijk passert overal, zei Disten, al verzuchtend, maar djent spant de kroon en g'hebt dat toe.
- Nu nu, besloot Mietje, 'k wille zeggen, 't zijn joun zaken. Leg joun haar in winterwerk; krul joune moustas en snoeper rond, ge zult entwaar op eene loopen. Die zoekt, die vindt.
- Ja ja, steende Disten, en hij bezag Mietje, en: ja ja, hersteende hij, opstaande om te vertrekken.
Mietje vergezelde hem tot aan de voordeur en zag dat Disten waarlijk overdaan was.
- Maar wat hapert er met jou? vroeg het meêwarig.
- 'k Zou geerne entwat zeggen, maar 'k 'n durf niet, mommelde hij verlegen.
- O! gij, groote Kalooi! schoot Mietje uit.
- Ja, ja,... haperde hij.
- Toe! lap het af! Wat knaagt er aan joun teên?
Disten bleef een tijdeke mikken; zijn lippen gingen open en toe, maar het hert 'n loste niet.
- 'k Zal het jou later zeggen, later, een beetje later, herhaalde hij.
- 't Zal zeker alzoo entwat zijn! gekte Mietje...
Disten was met rooi weg, er kwam bezoek van Soffie-moeie. Tante Soffie, een oude-jongedochter, die al veertig jaar in denzelfden dienst was bij mijnheer den pastoor van Elshoven, was een fraai kwezelke, met een mondje dat wel al zeventien kanten ineens sneed. Rozeke en Mietje hadden altijd veel leute met tantje en deden zijn tongske klabetteren.
- Wel, Soffie-moeie, riep Mietje, da's een keer wel zi! En hoe gaat het met jou? En met menheere paster?
- Stijf wel! riep Soffietje, heja, menheere de paster is oud, enee, oud, ja, straatoud, maar gezond. E, ge zoudt hem uit zijn vel schudden.
- En wel verzorgd, vleide Mietje.
- Zonder met mijn eigen te boffen, ja, hij, stemde Soffietje meê, ja, hij. Da's alzoo, ik ken menheer den paster; ik weet wat
| |
| |
hij geert en niet geert; ik dien hem op, noch te koud, noch te heet, noch te mager, noch te vet. Na den noen slaapt menheere de paster een tukske in zijn zetel; ik wasch het dingen af; ik kuisch de stove; ik ga weg-end-weer, én, dat weg-end-weêr gaan, dat is precies gelijk een wiege voor menheer den paster. En ge moogt dat voor de rechtveerdige waarheid gelooven. Zou hij aardig kijken, moest hij mij kwijt zijn!
- 'k Zie jou ronddraaien van hier, Soffie, monkelde Rozeke.
- Ik ook, loech Mietje, maar, om van den os op den ezel te springen, Soffie-moeie, weet je, gij, op Elshoven nergens geen goed-gepast vroumensch zitten voor den kerkbaljuw?
- Voor Disten Commers?
-Ja.
- Wacht een keer... Maar ba ja, verdikke! Romanie Vanlisch, de weduwe Pardoen, een jonge weêuw met één kind; z'is percies van zinne haar hof te verlaten en naar Spitsberghe te komen rentenieren met October. Dat ware een paskogel!
- Doet het?
- Percies lijk thoopegesteken met een stokske. Jamaar, ge'n moogt het niet vergeten, Romanie heeft boter bij den visch, geld en eigendommen. En een fraai vrouwmensch. Wat zegt je!
Rozeke zette groote oogen open en schudde den kop.
- Hamaar, Mietje, zei het eindelijk, wat steekt je nu in joun hoofd?
- Disten klaagt dat het zoo eenig is in zijn huis, zei Mietje, en ook, moeder, ge ziet, gij, dat ook wel, dat hij zich sedert een tijdeke zienelijk opsnakt en preusch is lijk een hondsjong.
- Als je 't zegt, loech Rozeke.
- Weet je wat, menschen? filosofeerde Soffietje, wij 'n mogen daartegen niet opkomen; Ons Heere doet wat Hij wil; Hij is de Meester. 't Is dat Disten er toe geroepen is. Ik 'n hebbe daarmee al nooit geen ruzie gehad, God zij gedankt! Maar de eene mensch is de andere niet.
- Trouwen, is dat een roeping, Soffie-moeie? vroeg Mietje schalksch.
- Vaneigen is dat een roep. En ge 'n twijfelt er zeker niet aan? vroeg tante.
Mietje loech een pooize, al Soffietje beziende.
- 't Is maar, Soffie-moeie, dat ik eens te grootvaders was en Liese-moeie beweerde juist gelijk gij, dat trouwen een roeping is.
- Ziet je 't wél!
-Jamaar, Soffie-moeie, Seven-oom, die een knijspense is,
| |
| |
bezag drollig Liese-moeie, én, zegt hij: trouwen een roep? zegt moeie: een groote toennog! Ba, knees Seven-oom, 'k zou dat willen hooren; ga daar eens voor de deure staan en roep dat joun kele scheurt, d'r 'n zal pertank geen een meer komen, oud meubel!
Rozeke loech, maar Soffietje was hennekwaad.
- Da's dunne klap, dadde! pruttelde 't en wie heeft er 's levens zulke parabels gehoord? Met zulke dingen kan ik mijn pap niet koelen en hork; Seven zou beter doen op zijn dood te peizen, dan zulke flauwe af te schieten. Hij is veel te oud om zoo kinderachtig te zijn. Liese, de oude sloore, moet er voorzeker ijzer eten.
- Zou ze wel! sprak Mietje, ze kijkt de drolligheden uit Seven-ooms mond en ze lacht er meê dat ze kraait.
- Dat ze maar lachen! sprak Soffietje, d'r zal een dag komen dat ze schreeuwen.
- E, dat 'n is zeker geen zonde, een pooize lachen? vroeg Mietje.
- 't Is er al naar familie van, schoot Soffietje uit, een roeping is entwat heiligs en men gekt met geen heilige dingen, maar de menschen 'n hebben geen godvreezendheid meer den dag van vandage, zelfs de besten niet. 'n Mensche zou er niet meer in verschiete van dood te gaan.
- Hoe! Maar Soffie-moeie, wenscht je daarom dood te gaan? vroeg Mietje doende.
- Jamaar, 'k wilde zeggen: als mijn tijd er is, als mijn tijd, als mijn uur er is, snabbelde Soffietje en 't sloeg een kruisteeken.
- 't Is dat, wat ik peisde! riep Mietje.
- Van eigen, als mijn tijd er is; niet, eer mijn tijd er is. Ge verstaat wel? Dat 'n is geen wensch, noch geen gebed van mij, al geen kanten; zou 't wel! Dat is bij manier van spreken, zei Soffietje, al verveerd rondloerend.
- Pietje-de-Dood 'n heeft het toch zeker niet gehoord? plaagde Mietje.
- Zwijg! Zwijg! schrikte Soffietje op, roer niet aan die dingen.
- 'k Ben van joun gedacht, moeie, loech Mietje, we zullen van Disten Commers handelen en van zijn vrijage met die jonge weeûwe.
- Vrijen percies? Vrijen! knulde Soffietje.
- Maarja; da's beter dan van de dood te klappen. 'k Weet wel, moeie, dat vrijen eigenlijk geen sacrament van de levenden is, mààr, 't is toch van de lévenden.
| |
| |
Rozeke monkelde en schudde den kop.
- Mietje, berispte 't, zeg joun zeg, noch min, noch meer en 'n plaag tante alzoo niet. Wat moet je eigenlijk nog méér weten?
- E, wat zou ik zeggen? Peis je dat het zou aanpakken met Disten, moeie? vroeg 't meisje.
Soffietje was met den dop in zijn element.
- Ik peis dat het Romanie zalig zou zijn van te hertrouwen, knikte het, én, als 't nood doet, zou ik vragen dat onzen onderpastoor een handje toesteekt; hij makelt geerne huwelijken. Menheere paster 'n kan er niet meer achter, de oude dutse!...
- Is dat gemeend, die affaire van Disten Commers? vroeg Rozeke, als haar zuster Soffie vertrokken was.
- Om Soffie-moeies' eigen woorden te bezigen, boertte Mietje, ik peis dat het Disten zou zalig zijn van te trouwen.
- Hij zou gelijk hebben, zei Rozeke, alleen is alleen.
|
|