| |
| |
| |
Kapittel II.
Fraaie menschen en andere.
WAS schrikkelijk heet dien achternoen van half Juni; de zonne ketterde al geheel den dag zonder belemmering en de lichtbellen dansten op de daken.
Dienzelfden dag was Rozeke Mandemakers naar de stad geweest en er van teruggekeerd als een slons, overdaan; nu zat het in het hoveke achter het huis, in de schaûwte van den okkernotelaar, die bijkans den grond kuste met zijn onderkateil. Daar zelf was het nog lauw, want er speelde geen windeken op de geheele wereld, maar de geweldige zonnebrand bleef toch gevangen op het dichtgeblaârte van den boom, wiens kruine slap hing, in de verlammende zoelheid, die in hem woog, door de hitte van omhoog.
Rozeke zat er zich uit te rusten, gelukkig thuis te zijn, bij Mietje en ook bij de beestjes, de fraaie Bette, de zotweeldige konijntjes en den leutigen haan met zijn hennen. Dààr, in de kotteralie, stond de geitenkotdeur open, en, achter het traliewerk, goed zichtbaar, stond Bette en lagen de konijntjes. Bette had den hondejacht van de hitte; ze keek nu en dan een keer op naar Rozeke, en: mikkekèkè! blette ze zoetjes. Fraaie beeste! tingelde Rozeke en 't monkelde en 't streelde met de blikken zijn geite en 't loech met de oogen naar de konijntjes, die luize-leeg, plats-derme-uitgestrekt, met de achterpooten véruit, jaagbalgden.
't Had ook leute met den haan, die, ginder in den hoek, achter het nettedraad, op zijn zijde te zonnepolken lag. Met de pooten krabbelde hij het zand los uit den polk, joeg het met verraadsche stuipen op, hield het met zijn bovenste vlerke tegen en ving het tusschen zijn rechtstaande pluimen tot tegen zijn vel, als vlooien-schuw. Soms vergat hij voor een oogenblik zijn kop in 't spelende zand te doppen, rekte den hals uit, en: kaa-keke-kaa! riep hij naar de hennen, maar de hennen lieten 't hun steert
| |
| |
hooren; z'hadden het zelf te breed in hun polken en d'r was ook precies tusschen twee poelieën een woordenwisseling aan den gang, die gedurig verscherpte en belang had voor de andere hennen.
't Genot in al die dingen, die de zijne waren, wikkelde 't wijveke in een zalige doezeling; 't blaasde nog eenige keeren uit zijn jagend lijf de hitte, die, met rooi uit den mond, frisch werd en weldoende rondspeelde, 't greep nog een paar keers in de ijlte naar de lichtspotten die wemelden door het okkernootblad en dan viel zijn hoofd op de borst en bleef er hangen, lichtjes op-en neergaande met de zoete ademhaling van den stil-zwoegenden borst.
Plots rinkelde de winkeldeurbel, en, aleer Rozeke, schielijk ontwaakt van het verschot, bekwam, stormde Leonie Pasters door den gang het hoveken in en stond ze bij Mietje, die tegen den achtermuur te breien zat.
- 'k Betrap je op joun nest, Rozeke; ge waart in de eeuwige gelukzaligheid, riep ze, 'k zie 't aan joun oogen; de vaak ligt er nog in te scheppen.
- Ja, 'k deê een dutje, geeuwde Rozeke, 'k was moê lijk een trekhond.
- Zeere-zeere. Ik 'n hebbe geen tijd te verliezen, snabbelde Leonie, 'k ben weggeschoffeld met zeven haasten. Hork: d'r zit voorzeker wat op den haspe; iefvrouwe Magerhans is vandaag naar de pastorij gekomen; z'is een geheele tijd bij menheere paster geweest en ze klapten stille. 'k Geloof algelijk dat het onderhoud naar heur goeste niet afgeloopen is, want als ze vertrok, oogblekte ze lijk Clemskerke tegen ongeweerte.
- Dat vrouwmensche is mij wel, zei Rozeke goeilijks, maar ze ligt algelijk altijd met entwat of entwie op de tong en z'is taai om goed van iemand te zeggen.
- Percies, beaamde Leonie, 'k zei het al en 'k zeg het nog, - maar 'k moet naar mijn schotels, - mijnheere paster is veel te goed... Wat weet ze, zij, altijd te vertellen? En altijd eeuwig met dat aangezicht van drie ellen lang... En altijd menheere paster alleen moeten spreken, suikernullegjes!... Veel te goed is menheere paster... Hij 'n maakt pertank van geen commeerderij, maar dat 'n vermag zijn herte niet, iemand te affronteeren.. Te goed... - 't Is jammer da 'k seffens weg moet. - Die Magerhans!... Ze schermt, zij altijd tegen entwie, is 't tegen mij of jou, of den kerkbaljuw niet, 't is tegen iemand anders... Ze zou den fraaisten mensch van de wereld voor hond en hazewind
| |
| |
uitgeven... Jamaar, onthoudt het, menschen, 't zal weerom al zulk spel zijn.
- Is ze lang in de pasterij geweest? vroeg Rozeke.
- Wel een half uur, suikernullegjes! - 't Is jammer dat ik naar mijn keuken moet. - Ge zoudt dat schepsel moeten zien aankomen in de pasterij: een uitgedroogde koolstok met een slons er rond en dan die profijtige mond, die met rooi opengaat en 't zoo kostelijk afnijpt: is mijnheer den paster sprekelijk?... 't Ronkt nog aan mijn ooren... Weet je wat? Dat vrouwmensch heeft een vent te kort.
- Peist je 't oprecht? loech Rozeke.
- Jaa z', knikte Leonie, ze zou dan haar bekomste hebben en geen tijd meer om portretten te trekken.
- Ba ja, ze doet toch ook goed, verschoonde Rozeke, ze leidt de jonge meisjes op in godvruchtigheid; 'k hebbe ze verleden Zondag rond den avond nog zien vertrekken naar boer Leie's kapelleke, wel met vijftien dochterkes, al eerste-communiegrootte.
- Lijk een klokhenne met kiekens, proestte Leonie het uit.
- 'k Heb ook nog met haar meêgeloopen overtijd, van 't een kapelleke naar 't ander, monkelde Mietje.
- 't Is spijtig dat mijn werk te wachten staat, gromde Leonie, anders... Maar zi, die Palmiere Magerhans ... En dan die koster!... Die kan ook nooit een woord met menschen spreken... Dat komt in met den kop in de lucht, alsof keizer Karel's katte zijn nicht ware, en, och Heere, da's secretertje en kostertje... 't Is spijtig dat ik zoo haastig ben. - Maar zi, als ik dien vent aan de deure zie, zou ik ze toeklakken... Zulke menschen, als ik, ziet hij niet staan, en, wat hij babbelt, mogen de werkmenschen niet verstaan, dat moet hij in 't Fransch uitsnateren. Met zijn Fransch!... Alsof wij niet wisten van waar hij komt: 't zoontje van een osseboer uit de Scheldestreek... Hadde de paster van zijn parochie hem niet laten studeeren, liep hij nu met den os, in plaats van zijn vader, die niet verder kan dan zelf achter zijn leker te trakelen en altemets met zijn neus in de turven buischt.
- Ja, zijn kosterij is voor hem maar een toemaatje, zei Rozeke, hij loopt ànders hoog op met zijn titel van gemeentesecretaris.
- Zijn kosterij? spotte Leonie, 'k wil wat uitlangen, maar ge moet het nog zwijgen. Peist een keer - en 'k loop dan naar mijn potten en pannen - Woensdag in de verledene week, binst de misse van menheere paster, schreeuwde er een kind in de kerke... Menheere paster was er zelfs door verstrooid.
- Een klein kind in de kerk? gaapte Rozeke.
| |
| |
- Ja, maar 'k zeg het nog, 'n vertelt het niet voort... De kosterinne was dien uchtend uitgegaan en de koster had niets beters uitgevonden, dan de groote jongens in hun bedde te laten en 't minste schaap met wippeerdje en àl naar den doksaal meê te dragen. Geheel de misse door rodokkerde dat kraam en niemand die wist of kon raden wat er ommeging... En 't orgel... Ge kunt peizen wat een spel... Peu pe peu, puu pe puu en turelureluut piepte 't... Vaneigen, enee, met zijn een hand trommelde hij op de orgelnoten en met de andere moest hij d'helft-van-tijd het wippeerdje tegenhouden, als 't kind te geweldig was... Da's zeker ook Fransch!... Die vent is min of meer riberaal, wee 'je.
- Is dat oprecht gebeurd, Leonie? vroeg Rozeke, en 't zette groote oogen open.
- Da's Evangelie, knikte Leonie, 't is 't kind dat met zijn moorelinge geheel 't spel verbrodde... Maar na de diensten is menheere paster naar de kosterie getrokken met zijn dulle muts op... Te goed is menheere paster, veel te goed... En 'k zeg het hem genoeg.
Mietje loech dat het schokte en 'n kon dat lachen niet bedwingen.
- Jamaar, dat 'n is geen leute, schaap, keef Rozeke, peis: in 't huis Gods!
- Suikemullegjes! 'k moest allang thuis zijn en 'k ga ééne gang, besloot Leonie. Ze liet Mietje lachend, Rozeke kopschuddend en liep naar de pastorij te wege, dat haar roks achter haar waaiden, maar bij 't poortje bleef ze staan, deed keerom en liep terug in 't hoveke.
- Van met dat ik achterhaal wat er op den haspe zit met de Magerhans, kom ik het seffens uitlangen, riep ze halfluid, met de handen al weerzijden van den mond - en dan spoeterde ze weg voor goed.
Rozeke en Mietje bleven nog een tijdeke zitten in den weldoenden lommer en ze herbeklapten alles wat Leonie te berde bracht, tot Rozeke besloot: ‘Baja, w'hebben ook onze gebreken, en, zijn de koster en iefvrouwe Magerhans twee aardige menschen, die het hoog ophebben, vooral met de kleine menschen, ik kan er over’.
- 'k Heb er verdikke leute mee! zei Mietje.
- Dat 'n is geen zonde, schuddebolde Rozeke, ge moogt er een keer om lachen; 'k doe het ook. Rechtuit gezeid, 'k zie de menschen liever anders dan die twee; 'k zie ze liever hertelijk, en: 't wijls wij van hertelijke menschen spreken, 'k zou je aanzetten
| |
| |
om ons gewoon kitje melk te halen naar Elodie Verscheures. Tegen dat je terugkomt zal de avondfrischheid vallen.
- 'k Zit het ook te peizen, zei Mietje en 't stond op, knoopte een versche schoot aan en vertrok met de kitte in de hand.
't Was nu dóóraangenaam, een trotje door de velden te doen; geheel het spansel was eenmalig blauw, al blauw en licht. Van op de kabbe der Noordstraat, die krinkeldekrul door de landerijen neerloopt, den Noorden in, zag Mietje de diepe vlakte met wemelende vruchten uitdeinen tot aan de torennaalden, ginder al verre-verre, op de andere rijzing, waar het donkerblauwe spansel achter de schimmen van hooge populieren neerboogde. Strave geuren uit bloeiende terwe en verschgepikte klaver dreven met den spelenden avondwind rond en al dat bek had schuifelde.
Mietje zonk den berg af met trage stappen, genietend van al wat het hoorde en zag en voelde; het daalde de diepte neer, naar het hof van boer Verscheures', dat juist links van den weg, een kwartiertje verder, op den voet van de tegenrijzing stond, gedoken tusschen twee heuvelketentjes. Niet enkel om 't genot van het natuurschoon was 't meisje verrukt, maar ook om de zekerheid, dat Elodie bij menheer den pastoor haar pleit gewonnen had, voelde 't vernibbeling. Welja, Mietje wist wel wat er op den haspe zat, wat Palmiere Magerhans ter pastorie was gaan uitbellen en waarom ze 'r, zooals het Leonie Pasters vertelde, met een betrokken wezen was voortgegaan. Ze kwam er immers te laat aan; de prefekte had er haar voetje vorengeschoven en mijnheer pastoor juist ingelicht.
En kijk, Elodie had Mietje van verre zien aankomen en kwam tegen. Met de handen op de heupen waggelende ze aan, den zwier en den zwaai houdend van een aande. Die eendelijke klosse lodderend vleesch! Haar wezen, een volle maan, sloeg rood uit van de hitte en blonk van het zweet, maar spijts al zijn overtolligheid, glimde 't van goedheid en welgezindheid.
- Welgekomen, mijn keppe! riep ze van ver en bleef wachtend tot Mietje bij haar was. Nog een keer welgekomen! herhaalde ze. Ze greep Mietje 's arm, en: 'k ga het seffens zeggen, fluisterde ze, want in huis zou het misschien niet sorteeren: jou proces heb ik gewonnen.
- Was menheere paster kwaad? vroeg Mietje bedeesd.
- Zoud' hij wel! De wereld 'n is geen klooster, zeid' hij, en 't is toch de gewone gang: een jongen ziet een meiske geerne en 't meiske hem; ze zoeken malkander, en, als ze buiten de schreve niet loopen, 'n vind ik niet, wat er al veel op te beknibbelen valt.
| |
| |
Heja, loech hij, Mietje heeft poer in en 'n verduikt het niet.
- Zei hij dat, Elodie? piepte Mietje.
- Jaa, hij, knikte ze, en 'k zeg het ook. Dat 'n beteekent daarom niet, dat vrijen een van de acht zaligheden is, maar als het treffelijk gaat, kan ik door de vingers zien.
- Dank je, Elodie, maar er ligt nog wat op mijn hert: Leonie Pasters vertelde ons dezen namiddag, dat iefvrouwe Magerhans mijnheer paster is gaan spreken in de pasterij.
- Laat ze maar kind, suste Elodie, mijnheer pastere is voorkomen en ge moogt geheel gerust zijn. Kom.
Al gauw was Mietje besteld en keerde 't terug. De zonne zat op de sponde van haar bedde en oogluikte schuins over de wereld. In den Zuid-Westen lagen er wel wat donderblokken met dikke balgen, over malkaar te kijken, lui en vadsig, maar de wind zat in den Noord-Oosten en blies mager en frisch.
Als Mietje de rijzing van den weg opklom, schoot er een leeuwerke uit de klaver op en flodderde de hoogte in, al haar zang uitperelend. Mietje keek omhoog en vervolgde ze; 't zag ze eindelijk maar half-en-half meer, maar 't voelde te meer; 't kwam vol wriemeling, en: ziet je, Pol niet van ginder hoog? riep het gedempt.
- Wat belieft er u? zong een fijn stemmeke tegen.
Mietje verschoot geweldig, kwam vol hennevleesch en keek om. Te loope schoer er een twaalfjarig meisken aan.
- Wat riep je? herhaalde 't.
- Of je een endeke meegaat? loog Mietje.
- Ja, ik, 'k moet naar iefvrouwe Magerhans voor de neuvene, spon het meisje af.
- Voor de neuvene?
- Ja, 't is vandage de vierde dag. We gaan 's avonds met een stuk of tien meê met iefvrouwe Magerhans naar 't kapelleke van Goêgebeurs.
- En, waarom die neuvene?
- Voor een bijzondere intentie, zegt iefvrouwe.
- Zoo! En ge vaart zeker wel van iefvrouwe?
- We krijgen elken avond bij 't scheiden, elk twee mentebollen, maar we moeten vele lezen ook: een geheele paternoster en de litanie van Onze Lieve Vrouwe. Iefvrouwe leest voor en wij na.
- En ge zijt allemaal godvruchtig en fraai?
- Jaa w', maar we moeten algelijk altemets een keer lachen, omdat wij, als iefvrouwe de litanie leest, moeten zeggen: bid voor hem, in plaats van: bid voor ons.
| |
| |
- 't Is misschien voor een zieken man? Of een overledene? taalde Mietje al de ooren wijd zettend.
- In 't geheele niet! schoot het meisken uit. Elle van Cotteniers, die alle Zaterdagen den winkel helpt kuischen te Magerhans, zegt dat 't voor Disten Commers is.
- Voor Disten Commers?
- Ja. Elle is maar een droef jong en ze babbelt het àl uit. Ze zegt, dat iefvrouwe Palmiere geheele dagen met Distens naam in de tanden hangt en dat ze'r zot achter is, maar 'k weet niet of dat waar is, wee' je. 'k Zou ik, al zulke dingen niet durven zeggen en 't zou niet gepast zijn thuis ook bij vader en moeder.
- Vaneigen is dat leelijk en 'n mag niet zijn en 'n is geen waar ook, zei Mietje, met gemaakte strengheid.
- 't Zijn er pertank nog die 't zeggen dat 't voor Disten is, hield het meisken aan.
- Nu, nu, lezen 'n kan maar goed zijn, stilde Mietje.
- Neen 't, stemde 't meiske meê, maar Elle Cotteniers houdt algelijk bij hoog en bij leeg staande, dat iefvrouwe Palmiere die neuvene doet uit geernezienigheid, om Disten te krijgen, maar ze 'n zal niet verhoord worden, beweert Elle, omdat ze niet 'n leest voor wat haar goed en zalig is. Als dat waar is wat ze zeggen, 'n is het algelijk maar dunne, 't dunkt mij toch.
Mietje wist genoeg; 't klapte van de bate weg en verlangde naar de eenzaamheid om zijn hert te kunnen lucht geven. Eindelijk scheidde het schoolmeisje van Mietje aan den ingang van het dorp en trotte naar Magerhans. Mietje loech nu wriemelend in geestig vooruitzicht van al de plagerijen, waarmede het Disten zou besteken.
't Moest er nu toch om doen: als het thuis kwam, vond het er precies den kerkbaljuw, met gelukzaligheid zijn pijpke rookend nevens moeder, bij het open keukenvenster. Mietje schoot in een doenden lach uit en 'n kon dat lachen niet bedwingen.
- Zijt gij zot? kneuterde moeder.
Lachen is betrappelijk. Disten lei zijn pijpe op den watersteen en loech zot meê. Moeder zelf 'n kon het niet meer herden en proestte 't uit.
- Ewel verdikke toch! riep ze, al de oogen met de schorte afdrogend, een mensch is toch kinderachtig. Maar 'k zou te finitieve willen weten, waarmeê wij eigenlijk lachen. Alla, Mietje zot kateil! Toe, zeg het.
Mietje vaagde even zijn tranen af, nam een gemaakte, pronte houding aan en stak den vinger omhoog.
| |
| |
- Da's voor nagerecht, zei het, eerst moest Disten al het nieuws van den dag vertellen en dan schuifel ik het mijne uit.
- Hewé, ja, knabbelde Disten, 't akkoord. 'k Weet percies wat raars: dezen uchtend heeft iefvrouwe Magerhans voor den eersten keer haar profetemondje niet gestopt na den gebruikelijken groet.
- Zoo? monkelde Mietje.
- Ja, knikte Disten, na den gewonen Geloofd zij Jezus-Christus, stak ze den paternoster weg, én, zegt ze: Désiré, 't is toch bijzonder schoon weêr, enee? 'k zegge: ‘Jaa 't, iefvrouwe, parteklier.’ Zegt ze: ‘de dagen zijn eeuwigheden, is 't geen waar?’ 'k Zegge: ‘Jaa z', iefvrouwe’, en 'k stak haastig den sleutel in het slot, maar z'hield mijn arm tegen. ‘Désiré’, vroeg ze, ‘waarmeê brengt ge al die lange dagen door?’ 'k Zegge: ‘heja, iefvrouwe, mijn eten bereiden, enee? En mijn hoveken oppassen, enee? En ja, een pijpke rooken thuis en elders’.
- Oeie! riep Mietje comisch.
- Ja, oeie! loech Disten, 't sermoen volgde seffens: ‘Désiré’, sprak ze, ‘dat 'n is noch voor lichaam, noch voor ziele goed, dat rooken, én, dat polken in sommige huizen nog min. Mag ik u iets vragen, Désiré? 'k Hebbe daar een schoon boek liggen: kom er achter en lees het; da's gezonde bezigheid en de lezing zelf zal u genot en voordeel bezorgen. Zoo, tot dezen voormiddag.’
- En 't boek? vroeg Mietje, met de oogen vol treiterij.
- 'k Ben 't gaan halen en 'k werd er zacht neêrgezet en vergast. Peist: een benedictijntje en een half maantje van Beuckelaers! Als ik voortging noodigde ze mij zelfs uit, om er altemets een beetje met haar moeder te gaan klappen: 't is hier ten goeden huize, zei ze, een treffelijke mensch moet zijn huizen goed uitkiezen en opletten, om door onvoorzichtigheid niet op den klap te geraken.
- Oeie, mijn herte! riep Mietje lachend, én, 't boek, Disten? Al doorsnuisterd?
- Bijkans den godschen dag.
- Hoe noemt dat boek? En wat staat er al in?
- Hewe, da's 't Masker van de Wereld, van Pater Poorters. En wat er al in staat? Aardig! Zi, ge 'n kunt niet peizen hoe aardig; 't is parteklier! Wat zou ik zeggen? Nu, 't is van endsen-ends lijk een koutenancie tusschen twee menschen.
- Wie?
- E, een koutenancie, enee, tusschen 'k weet-niet-wie en een
| |
| |
zekere Philotea. Die Philotea moet een vrouwmensch zijn; de naam geeft het uit, maar of dat eigenlijk de Heilige Philotea is, 'n weet ik niet. 'k Hebbe nog in den Almanak gekeken, maar die naam 'n staat er niet op; nu, ze 'n kunnen er percies niet àl op staan ook; 't ware een ende heiligen van hier tot daar. En waar zou men zulk een affaire langs den muur plakken?
- En waarop draait het uit? vroeg Rozeke.
- Heja, op de valschheid van de wereld, enee, zei Disten, heja, een vermaning, dat wij ons door den schijn niet mogen laten bedriegen en dat geheel de wereld, met al wat er op krevelt, eigenlijk niets anders is dan schijn en bedrog.
- Percies! kraaide Mietje, àl schijn: de zon en de maan en de veurstpannen; 't water en 't bier; de konijnebok en den os; Disten Commers en iefvrouwe Palmiere.
- Jamaar, jamaar, kind, ge loopt buiten de schreve! berispte Rozeke.
- Maar 'k 'n doe, moeder, ontkende Mietje, als dat boek beweert, dat alles schijn en bedrog is, dan is Disten dàt en wij ook, ik en gij.
- Ik 'n wille dat niet zijn, verdikke! stribbelde Rozeke tegen, ik ben, da 'k ben en 'n verduik niets.
- Ik, mardjakke! ook niet, schoot Disten uit, ik durf mijn aangezicht aan iedereen toonen en ze mogen achter mijn rugge kijken ook.
Mietje bezag Disten treiterend van hoofde tot voete.
- Is er aan mij wat dat in den haak niet is? vroeg hij lachend.
- Ter contrarie, plaagde Mietje, 'k geef jou gelijk: ge moogt achter en voren bezien zijn. Sedert een tijdeke herwaarts, blinkt je lijk een spiegel: altijd versch geschoren, de moustas gekruld, 't haar in winterwerk en alleszins fijn uitgeborsteld. 't Slaat oprecht in de oogen en de menschen zien het en zeggen het, dat den aap wel uit de mouwe zal springen.
- Zi zi, nu! gaapte Disten, en hij werd rood lijk een haantje.
- Ziet je 't! knees Mietje, hij beklapt zijn eigen: 't roodje speelt.
De kerkbaljuw zat zienlijk op zijn ongemak; hij werd nog rooder, wilde tegenspreken en stotterde, scherpte tusschen wijsvinger en duim den top van zijn neus, vaagde met de rugge der hand zijn mond af en wrikkelde op zijn stoel, dat de sporten kraakten, al monkelend lijk een kindsch-oud-Peetje.
Mietje bezag sterrelinge dien korten zwaren blok, met zijn goedig wezen, bloedrood en rond als een volle maan, zijn zware
| |
| |
lippen, zijn onschuldige kinderoogen en zijn plat voorhoofd, lijk een berdelke, tusschen de zware verstreuvelde wenkbrauwen en de blonde weêrborstels van zijn mortierskop. Disten nijpoogde van ongemak.
- Gaat je mij opkijken? vroeg hij eindelijk een zin t'hoope krijgend.
- 'k Ben blij, oprecht blij, antwoordde Mietje raadselachtig.
- Blij? gaapte Disten.
- Maarja, dat je weerom tot sprake komt; 'k peisde dat je joun tonge verloren hadt.
- Mietje, ge 'n zijt niet fraai, berispte Rozeke, toch lachend.
- Laat ze maar kakelen, Rozeke, zei Disten, 'k hoor het geerne. We kunnen evengoed lachen als schreeuwen, en, bovendien, Mietje moet ons nog uiteendoen, waarom het zoo doende thuiskwam.
Disten bekeek Mietje en zijn oogschelen dansten en d'r bloeide entwat in zijn zientjes, als in de oogen van een kind, dat naar een schoone bloeme kijkt.
Mietje ging nu zitten nevens de doô stove, 't lei den arm over de roede en trommelde met de vingertoppen op de buize.
- Eerst een deuntje muziek en dan de openbaring, gekte 't.
- Alla, spoele! doe voort, beval moeder.
Mietje ruifelde den zotten glim van zijn wezen, keek lijk een vastenpredikant en begon: ‘Daar was eens een zuivere maagd van veertig jaar, met naam Palmiere. Die maagd sleet haren tijd met goede werken en gebeden. Die maagd bad in het bijzonder tot lafenis der geloovige zielen en bekeering der zondaars. Tusschen de bevoorrechte zondaars, die de snaren van haar teeder hert van compassie deden spelen, bevond zich een zekere Désiré’.
- Stop maar! Stop maar! bromde Rozeke.
Disten loech en knikte aanjagend.
- En, vervolgde Mietje, die zuivere, veertigjarige maagd, uit medelijden voor den armen zondaar, deed een neuvene naar de kapellekes, met een zwarm processiemaagdekes; ze knielde 'r op de harde trappen, keek smeekend opwaarts en bad met luider stemme: Heilige Maria! En al de processiemaagdekes baden heur met hun ineensmeltende en fijne stemmekes na: bid voor hem!
- Mardjakke! kraaide Disten.
- 't Schoonste van d'historie is nog wel, dat het gebeurd is, zei Mietje, al den gemaakten ernst latende varen en nu lachend.
Moeder, die eerst Mietjes vertelling als een fabel opnam, be- | |
| |
gon te weifelen en bezag beurtelings Disten en Mietje, alsof het in de spottende oogen van Mietje en in de wijdopen-bewonderende blikken van Disten de oplossing van een raadsel zocht. Disten keek ook sterrelinge in Mietjes oogen, doch zichtbaar veel meer voor die oogen zelf, dan om het raadsel.
Mietje liet ze niet lang op hun ongemak en vertelde nu leutig al wat het van het schoolmeisje vernam. Rozeke lei de handen te gaâr en kon het niet gelooven noch verkroppen, maar Disten loech tranen.
- Geen keure, spotte hij, of kreeg ik er een benedictientje.
- Was 't goed? vroeg Mietje doende.
- 'k Zou er mij achter verhangen, zóó goed is 't! zei Disten.
- Ge moet er dan nog gaan drinken, hitste Mietje aan.
- Peist je 't? vroeg hij.
- Vanzelf, sernifoeter! ge 'n vindt 's levens zulk geen gelegenheid meer.
Rozeke zat op zijn ongemak; dat vermocht zijn hert niet en noch min zijn geweten; dat ging te ver; dat was bijkans zonde.
- Ge 'n moogt dat niet doen, Disten, kopschudde 't. Ge 'n moogt geen menschen apart en persoonlijk bespotten, noch kleineeren. Da's onchristelijk.
- 't Kan zijn, loech Disten, maar als die mardjaksche trunte het mij nu zelf vraagt en mij dwingt om er druppelkes-van-lik-mijn-lipje te gaan profiteeren, peis ik haast, dat ik er een werk van liefde meê doe; daarbij, zal de kracht van haar gebeden misschien te meer inwerken, naarmate ik dicht van haar ben.
Rozeke schuddebolde voort en zweeg, maar Mietje hield aan.
- Disten, plaagde 't, Palmiere's tegenwoordig gebed en dit uit haar jeugd, ten tijde dat ze zot was achter jou, zou dan eens moeten verhoord worden...
- Jamaar, dàt nooit! riep Disten, 'k sta wel onder de macht van haar goê druppelkes, maar niet onder deze van haar liefde.
Zijt je dat zóó zeker? 'k Zou willen weten waarom, tinste Mietje.
- Ja!... gaapte Disten en hij werd weerom rood lijk een kalkoensnuit.
- Maar kijk! schoot Mietje uit, 't roodje springt weer uit. Er zit entwat onder, man. Voorzeker is 't iefvrouwe Magerhans niet, neen 't, maar dat roodworden wil toch wat zeggen. Nu, nu, dat gaat ons eigenlijk niet aan, en, ik voor mij, ben er gerust in, bijzoover ik zeker en vast overtuigd ben, dat joun oude liefde niet oplaait voor die oude schuur.
| |
| |
- Ja, liefde..., knulde Disten.
- Weet je wat de liefde eigenlijk is, Disten? vroeg Mietje.
- Een deugd en gave Gods..., begon Disten, zi zi..., haperde hij, 'k heb de reste mardjakke! vergeten.
- Ik niet, zei Mietje, hork liever: een deugd en gave Gods, dewelke niemand die leeft kan ontgaan en die ons kan overkomen, als wij het minst vreezen.
- 't Is geen waar; 't is geen waar! Dat 'n staat alzoo in den Catechismus niet, weêrsprak Disten, ge valt van de liefde in de lesse van de Dood.
- 't Is mogelijk, loech Mietje, maar 't hulleke past op de twee potjes.
Rozeke loech nu toch ook, al schudde 't den kop; 't reikte den kerkbaljuw, die zijn pijpe gestopt had, een brandend stekske, en: ‘Disten, vermaande 't, luister naar mijn raad en niet naar Mietjes, man: 'n onsteek geen slechte tonnen. Het kan wel gebeuren, dat je met de aardigheden van Palmiere Magerhans joun hert kunt ophalen, maar lacht je met haar, ge zult zelf den uil van 't spel worden. Onthoud het: de menschen zullen eindigen met op joun kappe te rijden, en...’
- Jamaar, Rozeke, zij gerust dat ik er het huis niet zal omloopen, onderbrak Disten, 'k wil er enkel nu en dan een keer inen uitvliegen, deels voor de leute en deels voor de druppelkes.
- Dat jong 'n kan dat toen nog niet helpen ook, verschoonde Rozeke, heja, wil ik zeggen, is ze niet meer jong en was ze nooit schoon, z'heeft toch algelijk een hert. 'k Heb er compassie meê. Peist dat maar eens: alzoo tien, twintig jaar lang op netels zitten en niemand die jou komt verlossen. 't Is waar, moest ze weten hoe weinig raars er aan is, ze 'n ging van hier tot daar niet, maar, als dàt in een mensch zit, haal het er uit! Moeder zaliger, God wil haar ziel heên, zei altijd: zulke dingen, dat moet er uit vorten, als de spâ afgevaagd is op het kerkhof. En Palmiere is pertank nu een christelijk vrouwmensch genoeg...
- Hamaar, moeder, dat 'n is geen zonde, schoot Mietje uit.
- Ge zult het, gij, wel staande houden! gromde Rozeke, en 't zal ook maar wel zijn, als je aan een vent geraakt.
- Zi zi! siste Disten, al Mietje van koppe-tot-teene bekijkend. En wat zegt j'r van? vroeg hij.
-'t Is percies alzoo, zei Mietje, en moeder deê het mij voor.
- Jamaar, verdikke! stribbelde Rozeke tegen, 'k was al bij de dertig als Djoos zaliger achter mij kwam gedraaid.
- Ik 'en ben ook nog niet getrouwd, monkelde Mietje.
| |
| |
- Nee' g', schaap, maar..., monkelde Rozeke.
Disten, die goedgeluimd aan zijn pijpe zat te trekken, verloor den glim uit de oogen en den monkel van de lippen; hij bezag Rozeke, bezag Mietje en angst overtoog zijn wezen.
- De eerste die mij ten huwelijk vraagt is koopman, boerte Mietje, al een oog luikend naar Disten en moeder met een kopgebaar aanwijzend, maar die eerste moet nog komen. Schooneklappen kan 't manvolk genoeg, maar dat telt voor niets bij mij. Trouwen is de koopmanschepe!
- Kieken! streed moeder.
Disten pafte weêr aan zijn pijpe; de glim sprong terug in zijn oogen en de monkel op zijn lippen; hij rookte zijn pijpe tot halfwege, stond op en wenschte Rozeke den goeden nacht. Mietje deed hem uitgeleide tot in het hoveke voor de deur.
- Disten, ga, langhals maar nog een keer naar Magerhans', fezelde 't al van hem scheidend, we moeten met entwat lachen.
- Morgen ga ik er, beloofde Disten, en 'k zal je seffens 't nieuws komen vertellen.
Werkelijk, den volgenden morgen, al de kerkdeur openend, sprak hij juffer Palmiere aan en vroeg hij haar, of ze hem geen ander boek kon bezorgen, tegen dat hij met de lezing van 't Masker klaar zou zijn.
- Kom dezen voormiddag een beetje met moeder klappen, noodigde ze, 'k zal zorgen dat ik wat schoons gereed heb.
- Het boek heb ik nog niet geheel uitgelezen, iefvrouwe, zei Disten.
- Dat doet er niet aan, Désiré, antwoordde Palmiere, kom een tijdeke klappen met moeder, - ze houdt veel van u, - en ik bezorg u toch een nieuwe lezing. Met het teruggeven van die boeken is er volstrekt geen haast noodig.
- Danke, iefvrouwe; 'k zal dat zonder gejaagdheid doen, wijl ge zoo goed zijt, vleide Disten.
Hij vergat toch de assistente meê te deelen, dat hij dienzelfden dag nog het Masker van de Wereld naar Rozeke Mandemaker's zou dragen.
Halfwege den voornoen krulde hij zijn moustas, zette zijn beste klak op en wikkelde naar het winkelhuis van de Magerhans'. Er was precies niemand in de voorplaats, en, op 't rinkelen van de winkelbel, kwam iefvrouwe Palmiere aangeslifferd. Een innemend lachje zat seffens te peerde op haar lippen.
- Ha, 't is Désiré, zoo ik zie, juichte ze, welgekomen! Moeder zit al op u te wachten, en, ikzelf, heb een schoon boek gereed:
| |
| |
Inleiding tot de liefde Gods. Schoon! Schoon! Kom bin'.
Disten zat met rooi neer, of de belle klonk en juffer Palmiere verliet de keuken; hij tastte achter zijn pijpe, maar seffens kwam het hem te binnen dat hij die, vooraleer te vertrekken, op de schouw had uitgeleid, om in geen bekoring te vallen.
Moeder Magerhans zat profijtig en weeldig in den zetel, en, met haar mondje, dat wel langs tien kanten sneed, ging ze aan het klabetteren van alles en van niets, gedurig van den os op den ezel springend. Disten nam een schijn van ingenomendheid; hij gooide nu en dan, goed kome 't uit, een ja of neen, knikte gelijkgevend en keek loensch naar het spindeke, uit hetwelk Palmiere tijdens zijn eerste bezoek de flessche genomen had. Iefvrouwe, die in den winkel besteld had kwam terug in de keuken.
- Désiré, ge drinkt een druppelke? bekoorde ze.
- Dank je. Dank je wel, iefvrouwe, waterbekte Disten.
- 't Doet-'t doet, hield ze aan, en ze nam flesch en glas, schonk en bood Disten den gouden drank aan, die rook lijk een specie.
Disten zag wel, dat moeder Magerhans onder de gefronste wenkbrauwen met de oogen weerlichtte, maar dat druppelke smaakte er niet te slechter om; ter contrarie; zijn mondhemel genoot zalig en zijn ribbekot danste van ongetoomde leute.
Met die bezorgdheid, eigen aan huishoudsters, die altijd werkjeukte hebben en werk zoeken, schoof juffer Palmiere den broodkant, die, na het ontbijt door verlet van winkelbestel op de tafel was gebleven, wat verder, met het ongelukkig gevolg, dat het meêgeschoven broodmes, geschoord tegen het brood, met de sneê omhoog lag. Moeder, die met haar vliegende blikken alles zag, schoot op uit haar zetel.
- Palmiere! Palmiere! schreeuwde ze, 't mes! Leg het plat. Toe!
- Madame, d'r zijn toch geen kinders in huis, stilde Disten.
- Neen 't, gaf de vrouwe toe, maar je weet, gij, dat toch ook wel, dat een mes op tafel met de sneê omhoog gekeerd, ongeluk voorspelt. Men moet geen ongelukken zoeken; ze komen er bijtijds genoeg.
Juffer Palmiere was seffens toegesprongen en had het mes weggenomen.
- 't Heeft er toch maar den tijd van een weerlicht zoo gelegen, verschoonde ze, toch met een angstnoot in de stem.
- Gelooft gij daaraan, iefvrouwe? vroeg Disten.
| |
| |
- Da's alzoo, Désiré, schuddebolde ze, men kan al niet weten. 'k Hebbe vader zaliger meer dan eens hooren vertellen, hoe boer Lodderrioor van den Zwaanhoek ook het broodmes met de sneê omhoog lei. De boerinne, die 't zag, riep: boer, 't mes ligt met de sneê in de lucht! Dat 't! riep de boer tegen. En weet je wat er gebeurde, Désiré? 'k Zal 't u zeggen: de boer ging klaver pikken; hij viel; zijn pikke vloog uit zijn hand en de top kwam te recht op zijn linkere zijde, juist te midden van den ondervestzak, bovenop een geluksteen, dien hij 's morgens vond en waarop de pikketop bleef haperen. Peis: zonder dat!...
- Een geluksteen? Wat is dat? vroeg Disten.
- Maar, Désiré toch, als ge dàt niet weet! Geluksteens zijn ivoorachtige keitjes in den vorm van een ei, welke men meest, doch raars in de kouterlanden aantreft.
- Ja, kijk nu..., gaapte Disten, en wat is er aan die keitjes?
- Zulk een keitje vinden is altijd een voorteeken van geluk. Die dat vindt, steekt het in zijn zak en bewaart het tegen alle gevaren naar ziel en lichaam.
- Een mensch is nooit te oud om te leeren, als hij niet te dom is, zei Disten, en hij keerde het restje van zijn glazeken uit in 't kelegat.
Iefvrouwe Palmiere greep de flesch, en, moeder Magerhans weerlichtte nu niet enkel, maar trok een leelijke mondgispe naar heur dochter, die 't gebaarde niet te zien. Disten spionneerde 't af en voelde een kitteling door zijn lijf loopen; kwansuis hief hij de hand op, maar in plaats van het boven het glas te houden, hield hij het er nevens en de goude drank klokklokte uit de flesch, onder de stekende blikken van moeder Magerhans.
- Désiré, God zegene u en wél moge 't u bevallen, wenschte Palmiere en ze bood den kerkbaljuw het glazeken aan.
Juist op dat oogenblik rinkelde de bel; Palmiere slifferde naar den winkel, klapte er wat en kwam terug in de keuken.
- Moeder, 't was voor den winkel niet, zei ze stil, 't zijn eigenlijk twee juffers uit de stad, die met een inschrijvingslijstje rondgaan voor een goed werk.
- Een goed werk?... knorde moeder. Wat voor goed werk?
- Voor de teringlijders, moeder.
- Teringlijders?... Ja, dat ook al?... Wat zoeken ze nog al uit?... Teringlijders! Vandaag dit; morgen dat. Wanneer is dat schokken en schooien uit? En w'hebben hier ook onze goê werken... 't Is àl geven dat de klokke slaat... Teringlijders!
- Wij geven toch wel ons aandeel in de goê werken, moeder.
| |
| |
- Kwistekoole! streed moeder dóórkwaad, geef die twee schepsels een kwartjefrank lijk gewoonte. Peist dat volk misschien dat het geld op onzen rugge groeit? He, Désiré, wat zegt je 'r van? Steedsche teilematooien die te lande gaan toppen...
- E, ja, madame, knulde Disten, 't geld 'n heeft geen steertje, Dat ik zeggen zou: het 'n heeft geen steertje. Neen, 't 'n heeft geen.
Juffer Palmiere stond er eerst eenige oogenblikken verlegen en verlamd, rood als bloed van schaamte, doch plots rechtte ze 't lijf op in stijve houding en dan kwam het beslist van tusschen haar tanden:
- Menschen met een fortuin als het onze, geven geen kwartjefrank, moeder. Elk moet doen volgens zijn vermogen. 'k Zal inteekenen voor vijf frank.
Moeder sprong vanher op uit den zetel.
- Peist je, gij, zottemutse! schreeuwde ze, dat wij 't stukskeland van bachten het huis verkocht hebben?
Maar Palmiere was de gaten uit naar den winkel en kwam er triomfantelijk van terug in de keuken, met den kop in de lucht. Disten voelde, dat er ongeweerte aan de zoldering hing en was te wege de plaat te poetsen om er niet in te zitten, maar moeder Magerhans verdween in de achterplaats, om er haar fusje te gaan broeien.
- Oude menschen, enee, Désiré, verschoonde Palmiere, dat heeft gewrocht en geslaafd en is er alzoo gekomen. Maar, heja, enee...
- Die menschen kennen de weerde van 't geld, vergoeilijkte Disten.
- Precies. En ook, is 't geen waar, Désiré, oude menschen willen niet meê met den nieuwen tijd; ze 'n kunnen niet begrijpen wat er al noodig is den dag van vandage, om den strijd vol te houden tegen de slechtigheid van de wereld, die er van overloopt - neem een slokske, Désiré - maar wij, die het kunnen - God zegene u, Désiré - moeten mededeelen. Ik peis er veel op, en, kijk, 't moet van mijn hert: ik 'n versta mij niet aan sommige priesters. G'hebt hier bij voorbeeld menheer de paster - waarom rookt je geen pijpje, Désiré? 'k Bemerk het precies...
- 'k Hebbe mijn pijpe vergeten, Juffer, zei Disten, en ook, 'k peisde: heja, in een heerenhuis 't zou kunnen geneeren zou ik zeggen.
- Ter contrarie, Désiré, monkelde de juffer, 'k heb geerne
| |
| |
tabakrook en ik vermag hem goed ook. Dat zit een mannemensch en dat kan geen kwaad, als er geen misbruik van gemaakt is. Maar, van wat was ik doende?
- Van de paster, hielp Disten, die zijn hert van lachjeukte voelde hutselen.
- Precies. Weet je hoe het gaat Désiré? Wij, wereldsche menschen, moeten altijd gereed zitten met onzen tijd en met ons geld en we doen het geerne. Een woord van onze priesters is ons genoeg, mààr... mààr, als wij uit goede meening en voor 't welzijn van anderen een woordeke reppen, gaat het hun een oor in en hun ander uit. Het doet! Van den eenen mensch - als ze hem ingezwolgen hebben - aanveerden ze alles - al ware 't van een lompe boerin - en van den anderen niets.
- Z'hebben ook hun luimen, knulde Disten, om entwat te zeggen.
- Hun luimen? En invallen! Maar we mogen er geen kwaad van spreken; ze zijn er noodig... Algelijk - God zegene u, Désiré, - ik 'n kan het soms niet verkroppen. Een mensch doet alles wat hij kan voor het goed en hij vaart dan alzoo, toennog met eigen priesters... Désiré, 'k zou u zooveel moeten vertellen, maar dat 'n kan niet ineens en ge moet een keer komen met wél tijds; een mensch heeft er deugd van, zijn hert te lossen, als het te vol is.
- Da's waar, Juffer, beaamde Disten.
Ze rechtte haar lijf in stijve en strenge houding.
-Mààr, wél zien met wie! sprak ze, den vinger vermanend in de hoogte.
- Mardjakke! vloekte Disten inwendig.
- Wél zien met wie! herhaalde ze, én, wijl we nu aan dat kapittel roeren, zou ik u geerne wat zeggen... maar 'k weet niet, of gij 't soms niet kwalijk...
- Doe maar. Doe maar op! onderbrak Disten.
- Als 't alzoo is, knikte ze, ziet ge, Désiré, ik meen het toch oprecht goed met u, te meer, daar gij een mensch van 't goede snoer zijt, spruit van deftig en treffelijk volk, en, daarbij, nog jong en pront. Vergeet niet Désiré, dat de oogen op zulke menschen rusten, méér, véél méér dan op de andere. Het dunkt mij, Désiré, dat ge wat min in sommige huizen zoudt moeten gaan. Bij kleine menschen invallen verkleineert uit zijn eigen al, té meer, als er daar jonge dochters zijn, van die jonge dochters, die geen juist onderscheid kunnnen maken, tusschen schoons en leelijks en alzoo treffelijke menschen op den klap brengen.
| |
| |
- Wilt ge misschien spreken van Rozeke Mandemakers, Juffer? vroeg Disten gekitteld.
- 'k Ben blij, dat gij ze zelf noemt, knikte ze, zoo moet ik ze niet vernoemen. Ja, ik ben blij, want, ziet ge, Désiré, het is altijd pijnlijk een mensch te moeten beknibbelen, zelfs in gewetensgeval en om meerder welzijn.
- Hamaar, iefvrouwe, zei Disten, wat kan ik anders? Die menschen doen bij mij het huiswerk, wasschen en plassen voor mij, en, vaneigen, ik ga er soms een keer naar den winkel.
- Désiré, schoot ze uit, ge 'n moogt toch niet peizen, dat er jaloerschheid om den winkel in het spel is; 't is waar, wij verkoopen ook koffie, kaas, keersen en nog al; ons winkelgoed is zelfs altijd van eerste kwaliteit; ik 'n zou geen potjebucht in mijn huis willen, zooals in sommige krottewinkeltjes; 'k zou er vies van zijn, daar, dat dààrgelaten: de menschen mogen al leven.
- Da's juist, iefvrouwe, knikte Disten, en de menschen moeten àl geholpen worden ook. Als ge peist, dat ik overal alleen sta en mij niemand iets thuis brengt.
Juffer Magerhans zette voor de helft van een moment de oogen en de neusgaten open en dan werd ze al ineens gesuikerd.
- Hoe wilt je daar zoo alleen nestelen, Désiré? vroeg ze, 'k heb oprecht medelijden met je'.
- Nog op wat anders niet gepeinst, iefvrouwe, 'k had mijn zuster, enee?
- Het is nog tijd, Désiré, om uw geluk te bewerken, maarja, vanzelfs moet je goed uit de oogen zien, want alle hout 'n is geen pijlhout. Weet je wat, Désiré? 'k Vind een groot verschil van leeftijd slecht.
- Zoudt je gelooven, iefvrouwe, loog Disten, dat ik zelf geen persoonlijk gedacht van die zaak 'n hebbe. Als een mensch gerust leeft enee?
- Is 't waar? riep ze bijna met luider stem, wijl haar wezen ophelderde lijk een zomerhemel.
- Neen, ik, iefvrouwe, géén gedacht, herhaalde hij, ik ben nog zoo vrij als een vogel op het hout, maar, men kan toch soms niet weten...
- Precies. Precies, Désiré, onderbrak ze, men kan soms niet weten wat Ons Heere van ons verlangt. Daarom moeten wij het licht van hierboven vragen, 'k Zou u - 'k weet niet waarom - 'k zou u toch zoo geerne gelukkig zien, Désiré, én - 't. zal u misschien verwonderen - ik bid regelmatig voor u. Willen wij sa- | |
| |
men bidden voor uw geluk, Désiré? Men moet den hemel geweld aandoen en twéé kunnen veel meer dan één.
Disten 'n kon bijna zijn lachlust niet meer bemeesteren; hij gaf een wrong aan zijn moestas, keek sterrelinge naar den muur, en: Wel, mardjakke!... wil ik zeggen: iefvrouwe, ge zijt toch zoo goed. 'k Weet niet hoe ik al die goedheid verdien, zeemplaasterde hij.
Juffer Palmiere ging vertrouwelijk nevens hem staan, lei haar hand op zijn schouder en spon het af met een gemaakt konijnemondje: ‘Wij vinden malkander dagelijks in de Kerk, Désiré, is dat geen soort verwantschap?’
- 't Is eigenlijk entwat van, beaamde Disten, al rechtstaande om te vertrekken.
- Gaat je al, Désiré? vroeg ze met spijt in de stem en in de oogen.
- 'k Moet absoluut naar mijn kot, om mijn kook te doen, iefvrouwe, zei Disten, als een mensch toch alles zelf moet doen, enee?
- Och Heertje toch! kermde ze, ge 'n kunt niet peizen wat een medelijden ik voor u voel. Nu, alles kan mogelijks nog in 't beste keeren.
Disten bedankte en vertrok, vergezeld door Palmiere. In den winkel gekomen, greep ze hem bij de mouwe vast met duim en wijsvinger, en. op vertrouwelijken toon, vroeg ze: ge 'n neemt mijn raadgevingen toch niet kwalijk, Désiré?
- Dankelijk, iefvrouwe, dankelijk, parteklier dankelijk, vergrootte hij.
- 't Is toch voor uw geluk, Désiré, verzekerde ze met een vast hoofdgebaar, ge zijt een treffelijke mensch: ge oefent ter eere Gods een schoon ambt uit; 't zou mij toch zoo spijten, moest gij u ergens in netten laten vangen. Ziet ge, Désiré, er zijn van die teilematooikes - om u een voorbeeld te geven - die hier op Spitsberghe de heilige uithangen en kwansuis naar Oostacker in bedevaart gaan, om te Gent aan den arm van een soldaat te gaan hangen. Dat 'n gaat wel noch mij, noch u aan; en dat 'n kan ons noch bedroeven, noch verblijden, maar toch, peis dat eens: een soldaat!
Met den slag vloog de vroolijkheid uit Distens hert en de glim van zijn wezen; hij keek overdaan in Juffer Palmiere's zegevierende oogen en stotterde, bijna zonder te weten wat hij uitkraamde: ‘Dat 'n is geen waar!’
| |
| |
- Da's waar, Désiré, knapte ze, en 'k noem ze met naam en toenaam: Marie Pamele.
- En wie was de soldaat? vroeg Disten met gespannen lippen.
- Dat 'n weet ik niet, kopschudde Palmiere, maar 't is zeker al genoeg, te weten dat het een soldaat was.
Disten voelde alopeens de belachelijkheid van zijn positie; met een korten wilswrong was hij los uit de geweldige ontroering; hij trok minachtend de schouders op, glimlachte en boertte: als de jongen vlugge zijn, vliegen ze uit. Is 't geen waar, iefvrouwe?
- Geheel, Désiré! riep ze opgetogen en ze scheidde, wel verwond, doch zalig van hem, na met fel aandringen, hem de belofte van een vernieuwd bezoek afgeperst te hebben.
Disten 'n had geen goest om te koken als hij thuis kwam; gelijk een haas die uit zijn polk heft, poertte hij gejaagd naar Rozeke Mandemakers.
Hij ging zitten, ontstak zijn pijpje en pafte.
- Ge zijt zoo droog vandage. Wat hapert er met jou? vroeg Mietje, nu oprecht gemeend.
- Laat de menschen, verdikke! eerst asem halen, kneuterde Rozeke, ge valt op hem, lijk Stoffe op zijn katte.
- Hij 'n moet maar zoo pezeweefachtig niet zijn, schoot Mietje uit, alla, toe? Disten vertel ons de bijzonderheden van 't bezoek bij de eerweerde Assistente en zet een ander wezen op, wee' je.
Mietjes doendigheid verpreuvelde den kerkbaljuw bijderoog; er kwam wikkeling en wrikkeling in hem en zijn oogen tintelden. Tusschen smakelijke trekken aan zijn pijpke, gaf hij een zot verslag van 't bezoek te Magerhans' en vertelde alles tot in de kleinste bijzonderheden toe, met al zijn persoonlijke gewaarwordingen meê, doch aan 't laatste nummertje bleef hij haperen.
Rozeke zat kwaad lijk een pikke, maar Mietje loech dat het kraaide.
- Doe voort, Disten, hitste 't aan, 'k zou mij een breuke lachen.
- Jamaar, stribbelde hij tegen, wat ik nog af te spinnen heb, 'n is precies zoo geestig niet en 't is vér van treffelijk voor jou, Mietje.
- Ik kan er tegen op! riep Mietje.
- 't Kan zijn, zei Disten, met spijt in de stem, 't kan zijn, jong, en 't zijn eigenlijk joun zaken, maar 'k zag water branden, als iefvrouwe mij dat vertelde.
- Maar wat de sernifoeter! vertelde ze, fuimelaar? vroeg Mietje ongeduldig.
Disten keek 't meisje in het open wezen, boorde zijn blik in
| |
| |
haar zientjes en liet het slap, doch streng van zijn lippen vallen: dat je, in plaats van naar Oostacker te gaan, aan de arm van een soldaat rond Gent sleeptet.
Een half secondeke stond Mietje verbluft, dan keek het doende in Disten's oogen, én: wie was die soldaat? vroeg het.
- Iefvrouwe 'n wist het niet, bekende Disten, al Mietje voort strak bekijkend.
- Ik wél, ik weet het en ge moogt het ook weten; we zaten in geen zak, boertte Mietje.
- Wie was het dan, als 't mag geweten zijn? vroeg Disten.
- Hamaar, sernifoeter! Pol Vanbesien was 't. Peist nu dàt: we komen terug in Gent van onze bedevaart, ik en Fientje Vanbesien; we loopen er bovenop Pol; we wandelen een beetje wegend-weêr op het Statieplein; Farilde Specie van Basseghem ziet ons, en, daar! Al de poppen gaan aan 't dansen! Zijn de kwezels surkelteelen!
- Maar, hoe de mardjakke! 'n heb ik zelf zoo ver niet gepeisd, riep Disten verlicht en opgetogen uit. Kan dat vrouwvolk van een molhoop een berg maken!
- 't Is al waar, tingelde Rozeke, en geheel die legende van Gentstatie 'n houdt geen tinnen knop in, maar ondertusschen slaan de kwaâ tongen er toch munt uit, om ons op het karreke te heffen en ons rond te voeren. En, gij Disten, zwicht jou maar, of ze voeren jou meê.
- Mag ik nevens jou op 't karreke zitten, Mietje? vroeg Disten, met tintelende oogen.
- Ba ja je, me man, riep Mietje.
- Als 't alzoo is... besloot Disten, en zijn wezen bloeide open.
Rozeke zat er gejaagd in bekommerende gedachten verslonden, schijnbaar voort aan hetzelfde beentje te knagen; 't sloeg de blikken op den kerkbaljuw, en: ‘Disten, doe wat ik zeg: 'n ga naar Magerhans niet meer, man’, raadde 't aan.
- 'k Doe. 'k Doe! knikte hij koppig, 'k wil dat vrouwmensch haar ei afhalen.
- Wel moge 't jou bevallen, lippeneep Rozeke, maar zulke creaturen zijn als slekken; dat kiest zich vast; een mensch weet wanneer hij die betrapt, maar niet, wanneer hij die kwijt geraakt.
- Goed. Goed! 'k Ben er mardjakke! man voor, zei Disten en 'k ga er halfwege de toekomende week terug, of dat vrouwmensch zoo hoog ware als de toren.
Na dit uitgedrukte besluit stond hij op en trakelde naar zijn huis, om er het noenmaal, te gaan bereiden, Den volgenden Za- | |
| |
terdag al vroeg, was Mietje te Distens, om er het gewone steperwerk te verrichten. Met den eersten oogslag bemerkte 't, dat hij weerom versch geschoren was en zijn schoenen verschgeblonken waren en dat hij waarachtig een splinternieuw zijden foularke rond den hals droeg.
- Disten, Disten, greitte 't, en 't bekeek hem van hoofde tot voete, 'k verwed mijn hoofd, dat je ergens een laatste poging doet.
- Ge peist, gij, dat, zei Disten, onnoozel ontwijkend en kleurend.
- Ge 'n moet daarom niet elderswaarts kijken, gekte Mietje, als het ei uitgebroeid is, zal het kieken wel uit de schaal kruipen. Nu, nu, 't zijn joun eigene zaken en 'k heb te veel werk, om mij met die triakels bezig te houden.
Seffens viel Mietje aan het kobbejagen; 't greep dan de stofslons, kuischte de beeldekens en de schouwplaten en stofte de stoelen en de kassen; dan haalde Disten water bij en Mietje spoelde en schobde de vloeren. Rond acht ure bracht de brievendrager de bestelling. Tusschen het dagblad en een reklaam van de Grands Magasins, op naam van madame Désiré de Commère, stak er een brief.
- Wie de mardjakke! heeft er mijn wijf ontdekt? schetterde Disten, en hij gooide de reklaam in den koolbak en greep den brief.
- Een van jou lief, gekte Mietje, al den vloer frottend.
- Alles is gebeurlijk en een oude broek scheurlijk, monkelde Disten, en hij ging op den hoek van de tafel zitten, trok den brief open en las hem.
- Mardjakke-de-mardjakke! lees dat, proestte hij het uit, en hij sprong recht en gaf den open brief aan Mietje, die hem greep en luidop las:
Mijnheer Désiré,
Ik kan niet uitdrukken met welk genoegen ik onze bijeenkomst van gisteren herdenk. Moeder ook was ingenomen van u en sprak uwen lof uit: Désiré is een mensch aan wiens zijde men zijn leven zou slijten zonder verdriet, zei ze.
Ik zelf weet niet hoe het komt, maar ik heb ook veel voor u over, Désiré. Wij, stille menschen, hebben bijna nooit de gelegenheid eens met treffelijke manspersonen te kunnen spreken, en, als dat eens sorteert, verschaft dit ons groot genoegen. Wisten de
| |
| |
wereldsche menschen, hoe alles in fraaiheid en deugd kan geschieden!
Hoe jammer, dat de menschen zulke babbeltongen hebben! Ge zijt enkel twee maal in ons huis geweest en reeds loopt het gerucht, dat wij samen trouwen, doch we bespreken dat wel verder als ge komt.
Ik heb een schoon boek gereed, ‘Keuze van Levensstaat’. Het is een stichtende lezing, die een mensch kan aanzetten om den weg te volgen door God getrokken.
Ik verwacht u Woensdag, volgens afspraak, want ik moet u mijn hert openen, wegens de ruzie tusschen mij en mijnheer den pastoor. Gij moet nopens die zaak goed ingelicht zijn; want het zou mij een groot verdriet aandoen, moest uwe opinie door valsche inlichtingen op het dwaalspoor geraken.
Ik moet u ook nog spreken van dat kleinvolk uit het sneukelwinkeltje, want Désiré, wij moeten op onze hoede zijn. Dat kleinvolk, dat is een eegdeken, dat hangt aan malkaâr. Als ik daarop peis, heb ik verdriet, maar dan denk ik: 'k zal er met Désiré van spreken en dat brengt mij troost. God zij dank!
Ge ziet, hoe noodig het is dat wij samen komen. Tot Woensdag dus en kom vroeg wij zullen er beiden troost bij winnen, want niets is troostelijker dan een hertelijk praatje tusschen menschen die elkaar kennen en betrouwen. Tot Woensdag; intusschen ontvang mijne groeten en deze van moeder
Palmiere MAGERHANS, Assistente.
Mietje gooide den brief op het tafelberd, ging aan 't lachen dat het er van kreesch. Disten kraaide meê en de duo duurde tot ze er pijn van kregen.
- Gaat je 'r nog gaan? vroeg Mietje, eindelijk tenden lachen.
- Van Woensdag, zei Disten.
Mietje bleef een oogenblik peizen: als moeder op een einde maar geen gelijk heeft, schuddebolde 't.
- Hebt je liever dat ik er niet meer ga? vroeg hij.
- Ba, haperde Mietje, er 'n kan geen dood van komen percies. 'k Zou toch willen weten, hoe die klucht zal eindigen. Wat peist je, Ditsen? Het dunkt mij dat ze begint naar stake te bollen en dat wordt gevaarlijk.
- Peis zulke dingen! mompelde Disten, peis dat: Commers die aan zijn jaren nog het Maagdom bekoort!
| |
| |
- Ge zijt nog een flinke kerel ook, als ik jou goed bezie, bofte Mietje, met ware jonst.
Disten verschoot, werd verlegen, keerde zijn kleurend wezen naar de stove en raapte de reklame van de Grands Magasins uit den koolbak.
- Gij, groote kul! verweet Mietje, 'k weet niet wat er tegen joun hoofd gewaaid is, dat je d'helft-van-tijd zoo kittelachtig en vernibbeld zijt. Ge zijt lijk een meiske. Ge 'n pleegt, gij, zoo gereed niet te zitten met dat roodje op joun fusmus.
Disten had precies zijn redding in handen: Kijk hier, mardjakke! kraaide hij, al het adres tot Mietje keerend.
- Sernifoeter! schetterde Mietje: de Commère! Zou dat klinken: de Commère Magerhans! Een mensch zou algauw gaan peizen, dat er kwestie is van een markies.
- 'k Zou geen markies willen zijn, knulde Disten, en geen baron ook.
- Ja! gaapte Mietje, ge zijt, gij, wel zindelijk! En waarom niet?
- Boer Senders heeft een Markies en hij is aan de schuur gebonden.
- 't Is waar, loech Mietje, maar met al die histories loopen wij van de bate weg. Ge vraagt of ik liever zou hebben dat je naar Magerhans niet meer 'n gaat, enee?
- Precies.
- 'k Zit er niet mee gewrongen, maar 'k zou toch niet geerne hebben dat de menschen met jou lachen; neen, ik.
- Is 't waar? riep Disten opgetogen, en wat zou ik dan voor 't beste doen?
Mietje zat te peizen en monkelend den kop te schudden.
- W'hebben er algelijk al veel leute aan beleefd, aan dat spel, enee, Disten? vroeg het.
- En dan? knikte Disten.
- Ga er nog een enkelen keer en geef er dan een knoop aan, 'k geloof dat het voor tijd niet meer zal zijn, besloot Mietje.
- T'akkoord, zei Disten, en hij viel vanher aan het waterhalen en 't meisje aan het schuren en vagen.
Na den noen ging Mietje thuiswaarts en vond er moeder gejaagd en geprangd.
- 'k Zit op netels, zei ze, Leonie Pasters is hier geweest met een complimentje voor jou.
- Ja?
- Jaa'. Ze was niet welgezind. Er moet entwat scheef zitten, zei ze. Mijnheer Paster moet ergens van iemand zijn ooren vol- | |
| |
geblazen geweest zijn, met 't een of 't andere op joun rekeninge, maar ze 'n weet er het fijne niet van, doordien de paster maar half-en-half de woorden lost. Leonie peist, dat het de assistente is die kwaad stookt.
- Ja?
- Jaa z'. Ze 'n was niet welgezind op den paster: 'k 'n mag ik, daar niets van weten, zei ze, en ware 't niet, dat ik hem bijkans opkweekte, ik 'n bleef er niet. Maar ze was nog kwader op iefvrouwe Magerhans: die slange zou iedereen bijten, zei ze. Zoo ge zijt verwittigd, kind. Leonie zal hier algauw zijn. Kijk! z'is daar!
Leonie stormde in huis lijk een dondervlage en viel ook seffens uit: ‘'k Peis dat moeder jou al van de zake gesproken heeft’, begon ze.
Mietje had nu toch zijn gewone vroolijkheid verloren; dat zagen en dat knagen begon op de zenuwen te werken; 't werd hitsig en miek zijn plan.
- Hoor eens, Leonie, knapte 't, is 't dat gij dat zottespel moê zijt, ik ben het ook. Weet gij de konduiten niet van al dien kwezelpraat, ik weet ze en gij moet ze ook weten. Hork: ik en Fientje Vanbesien zijn met den Basseghemschen beêvaart naar Oostacker geweest...
- 'k Weet het en er valt niets op te piepen? onderbrak Leonie.
- Wacht! stilde Mietje, en spreek dan: in 't afkomen, te Gent, liepen wij op Pol, Fientje's broêr, en klapten een stondeke met hem. Da's geen doodzonde, peis ik.
- 't Ware maar dat aan te kort, snapte Leonie, waarvoor hebben wij onzen mond.
- E, ze maken er pertank een doodzonde van, sernifoeter! ketterde Mietje, die inzag dat het Leonie meê had, - peis, Farielde Specie...
- Was die gerimpelde vijge daar ook?
- Jaa 'z, ze was er en zag ons; ze keek lijk een aap die pruimen eet en z'is het naar Magerhans loopen zeggen.
Leonie sprong triomfantelijk op.
- 'k Heb het vast! jubelde ze, de assistente, die niet 'n weet wat uitgevizierd om met menheere paster alleen te kunnen kokkerullen, is het naar de pastorij komen uitklinken. En ik mag dat àl niet weten. Peist toch! 'k zeg het: ware 't niet dat ik hem bijkans opkweekte... En die profetebezie van Magerhans loopt de pasterij om: is mijnheer de paster thuis? Zi, 'k moet altemets
| |
| |
lezen of 'k zou tegen de naastenliefde zondigen. Mààr, wàcht! Als ze peist entwie van mijn volk - want gij en Disten en al wat in de kerke ronddraait, de koster, met zijn Fransch, uitgezonderd, zijt mijn volk - te deeren, zal ze op Leonie paster's botsen!
- 'k Hebbe jou nu de loutere waarheid gezeid, Leonie, voltrok Mietje, die vond dat het spel gewonnen was.
- Nu heb ik de koorde bij den knoop! juichte Leonie.
Rozeke zat te schuddebollen en had alsaan zwijgend toegeluisterd, doch nu rechtte het den kop en keek Leonie in de oogen.
- Ware 't niet best, Leonie, dat potje gedekt te laten? vroeg het bekommerd, ik 'n maak van geen steertelinge; 't is alzoo dat een mensch in de tanden hangt. En voor zulk een prulleke-vanniet, zou ik zeggen.
- Ja! schoot Leonie uit, ge noemt gij dat een prulleke-vanniet? Peis Rozeke: dat vrouwmensch zet geheel joun huis overende; ze zaait ruzie tusschen menheere paster en mij en ze spant onderduims met den koster, tegen mij. Zulk een vrouwmensch is bekwaam een geheele parochie te doen vechten, dat de duivels om de brokken komen.
- En bidt ze voor hem, mommelde Mietje doende tusschen de tanden.
- Wat zegt ge daar? vroeg Leonie.
Rozeke, die Mietje's woorden opgevangen had, trok een mondgispe om het stilzwijgen op te leggen, maar Leonie had die gispe gezien.
- Zeg een keer seffens, Mietje, wat je daar door de tanden liet vallen, drong ze aan.
- Och! allemaal prietpraat en klets, 't vertellen niet weerd, hield Rozeke tegen.
- Alla, Mietje, toe! beval Leonie koppig.
Mietje loech eerst een pooze en dan viel het aan 't vertellen van juffer Magerhans' ommegangen naar de verschillende kapelletjes en vergat niet het leutig verslag te geven van de aanroeping en smeeking der litanie: bid voor hem.
Leonie, die al rechtgestaan was, gereed om te vertrekken, zonk weer op haar stoel en luisterde lijk een vinke; ze kletste de hand op de knieën, en,: wel-wel-wel, suikernullegjes! is dat nu niet genoeg voor een mensch om er van te sterven in zijn hemde! kraaide ze - en wie - als 't mag geweten zijn, wie is die hem?
Rozeke kwam er weerom tusschen, niet enkel met woorden, maar met gebaren; 't stond recht; 't wrong zijn oud leestje tus- | |
| |
schen Leonie en Mietje, en: maar-maar-maar, alla-alla, pruttelde 't al ronddraaiend lijk een henne dien nest zoekt.
- Voor Disten Commers, sernifoeter! kakelde Mietje, al den blonden, verstreuvelden kop langs moeders lijf naar Leonie wendend.
- Is dat waar? Jamaar, geen prullen, hé? Is dat echt? vroeg Leonie, gereede om los te bersten.
- Da's zoo waar als dat het haantje op den toren staat! bevestigde Mietje.
Eerst plakte Leonie weerzijds de handen op den buikweeg, leudde den rug tegen de stoelleune, nam zoo haal en voorzorg en schoot dan uit om te lachen, dat de tranen langs haar neuze dansten. Als de vlaag stilde, sprong ze hotsebots recht en vloog het huis uit, al jubelend: ‘Nu weet ik genoeg!’
Binst dat Rozeke Mandemakers zijn dochter bekneuterde, was Leonie al het muurpoortje langs achter in de pastorij geslifferd en was ze, altijd voort nog in stille alleenspraak, haar groensels aan 't gereedmaken op den watersteen, al nu en dan heur leutetranen met de schort uit de oogen wrijvend.
Lingeling! gind de belle. Leonie liet haar eerdappelschillertje vallen, vaagde haar handen half-af aan de schorte, trakelde door den gang en opende de deur met een voorzichtig spleetje.
- Is mijnheer de pastoor thuis en sprekelijk? klonk het door dat spleetje en juffer Magerhans stelde den rechteren voet op de zulle.
Het spleetje verminderde, vergrootte, verminderde weêr; eindelijk draaide de deur toch wijd genoeg open, om doorgang te leveren aan een magere gedaante.
Al vechtend om haar spotziekte tegen te gaan, liet Leonie de juffer binnen, opende de deur van het spreekkamertje, en: ‘'k Weet niet of menheere paster thuis is’, zei ze, zonder op te kijken, en, stuurweg: ‘Zet je; 'k zal gaan zien.’
In plaats van, zooals gewoonte, na aangeklopt te hebben, de bezoekers in het half-geopend deuregat aan te kondigen, tort Leonie de studiekamer bin', en: ‘Menheere paster, z'is er al weêr!’ fezelde ze.
- Ze! Wie is er? vroeg de pastoor.
- Maar, suikernullegjes? Moet ge dat vragen? Magerhans Spie! 't Volk begint te zeggen dat ze hier entwat verloren heeft.
- Leonie! streed de pastoor, een beetje ongeduldig.
- Wat moet ik zeggen? Zijt je thuis?
- Thuis? Ja... Wacht eens... haperde de pastoor, al de
| |
| |
wenkbrauwen fronsend, ik 'n misdoe niet geerne de menschen, maar, met dat lastig vrouwmensch... enne... ze wil mij nu een kostelijk heiligenbeeld ophangen, dat ik volstrekt van haar niet wil aanveerden.
- Jamaar, al goed en wel, maar wat moet ik eigenlijk doen? vroeg Leonie tenden geduld, moet ik ze jou brengen op een pateel, of met de tange buiten dragen?
- Uust-uust! zoo geweldig niet! stilde de pastoor, 't zijn al nesten. Wat moet je ermeê doen? Da's het torment van de priesters, en...
- Tut-tut-tut! waarmeê dat je inzit! knapte Leonie, 'k zal, ik, haar bescheid geven.
Aleer de pastoor tegenweer kon bieden, trok ze de deur toe en was ze in het spreekkamertje: ‘Menheere 'n is niet thuis, iefvrouwe’, klonk haar pastoorsmaartstoontje.
Juffer Magerhans wezen rekte uit en haar oogen fonkelden; ze stond van den stoel op, futselig lijk een klokhenne en drimmelde in den gang naar de deur, welke Leonie seffens wijd opende.
- Dat het maar voor de prefecte, die vette boerin van Verscheure's ware, siste Palmiere tusschen de tanden, al den voet op de buitenzuil zettend, hij zou wel thuis zijn...
- Bid voor hem! spotte Leonie, en ze klakte de deur toe.
Tien minuten later wisten Rozeke en Mietje Mandemakers alles wat er in de pastorij voorviel...
Dienzelfden dag nog, in avondval, bestelde de voerman van Houtkerke en Sleiwegen een kistje te Disten Commers.
- Wat de mardjakke is dat? En van wien komt dat? vroeg Disten verwonderd.
- 'k Weet het niet en 'k 'n heb er geen zaken meê, knulde de voerman, mijn wijf zei mij, dat er een vent dat ding op een kordewagen naar de standplaats bracht. 't Is wel voor jou. Kijk: mijnheer Désiré De Commer, kerkbediende te Spitsberghe.
- Mijn zinke! zwoer Disten, en 'k mag, met mijn wekekleers aan, in den hemel vliegen, als ik van entwat weet. En hoeveel is de schuld?
- Geen eens, zei de voerman, de commissie is betaald. Tot ziens!
De vent was weg. Disten greep een beitel, praamde het deksel van de kist af en vond, tusschen fijne schaveling, een schoon beeld van den heiligen Gerardus.
| |
| |
- 'k Valle percies lijkt uit de lucht, mommelde hij, en hij schartte in zijn haar.
Hij liet de kiste staan, zette 't beeld op het spindeke en trok naar Rozekes. Zoohaast Mietje zijn neus zag, loech het doende: ‘Disten, er is nieuws, veel nieuws’, begon het.
- Bij mij ook, zei Disten, 'k heb mardjakke! een kist gekregen met een heilige d'r in.
- Den H. Gerardus! riep Mietje oogtintelend.
- Percies! En hoe weet je gij, dat? vroeg hij.
Rozeke schudde den kop, en: tjut-tjut, deed het met de tong, want het knoopte ook seffens de twee eindekes aanéén. Hoe goed het wijveke was, 'n kon het de pille niet verteren: ‘'t Scheelt algelijk alle menschen te veel!’ viel het uit.
Disten stond vergaapt, te kijken naar 't verbusteld Rozeke, te kijken naar 't lachend Mietje, en: ‘Als j'er, g'leên, meer van weet dan ik, zeg het, viel hij uit, ik 'n zie er geen lucht door, noch kop, noch gat.’
- Disten, die zende komt van iefvrouwe Magerhans; dààr, zei Mietje.
- Hoe weet je 't? vroeg hij, aardig kijkend.
- Leonie Pasters is ons vandaag nog komen vertellen, dat Palmiere, om den paster in doekskes te wikkelen, hem met een beeld van den H. Gerardus wilde besteken.
- En de paster?
- Heeft het geweigerd. En Leonie heeft de deur achter haar toegeklakt met den schimp: ‘Bid voor hem!’
- God van den hoogen hemel! schreeuwde Disten.
Rozeke bekeek Disten goeilijks, doch een weinig verwijtend: ‘Disten vermaande 't, wat heb ik jou gezeid? Zwicht jou, man, van zotten en van kromme-houten. 'n Hang geen belle aan zotten; ze klinken vanzelf.’
- En 'k sta, ik, nu geplakt met dien heilige, die in de pasterij opgesmeten werd, kreunde Disten.
Dat kwam er zoo eenvoudig en kinderlijk klagend uit, dat Mietje zijn leute uitgalferde en Rozeke zelf in een lach schoot.
- Jamaar, ja, lachen apart, knorde Disten, maar wat de mardjakke! moet ik met dien heiligen aanvangen?
- Ge moet het bepeizen en overleggen, zei Rozeke, maar ge'n moogt het alleszins niet houden, of ge zit in de neep. Heb ik het jou voorzeid?
Disten schartte in zijn haar en keek leelijk naar Mietje, die te greiten stond.
| |
| |
- Ge 'n moet daarom zoo niet blekken, leelijkaard, boertte 't, we zullen er een nacht op slapen en morgen ons spel beleggen. De nacht brengt raad.
- Er op slapen? schoot Disten uit, 's levens niet! Eer de klokke middernacht slaat, staat dat beeld te Magerhans op de trapzulle.
- De groeten thuis en veel complimenten. Slaap wel, tinste Mietje.
- Tot morgen en slaapt ook wel, mommelde Disten en hij was het op.
Als Disten weg was, spoeterde Mietje naar Bouckenooghe's en sprak er stil met Thuur, die lachend de handen ineensloeg...
Dien nacht weerlichtte 't geweldig in den Zuiden; de donder rommelde en de honden huilden. Te middernacht wareerde er een schim op de dorpsplaats te Spitsberghe; bij het huis van weduwe Magerhans boog zich die schim; een verblindende weerlicht flikkerde; de schimme vluchtte ijlings weg en verdween in een huis voor de kerk, maar een andere schim daagde op, boog zich ook voor het huis van vrouwe Magerhans, schoot recht en vluchtte een zijstraat in, beladen met een kistje.
|
|