| |
| |
| |
Opgedragen aan de West-Vlaamsche Studentengilde te Leuven.
| |
| |
| |
Kapittel I.
De stoeltjeszetsters van Spitsberghe.
VAN ver uit het Zuiden gezien, rust het dorp Spitsberghe bovenop de kruine van een heuvel, een der menigvuldige bultjes van den heuvelketen, die door Midden-Vlaanderen huppelend, voortloopt het Fransche in en daar bij plaatsen opzwelt tot bergen.
Evenals men van ver uit den Zuiden Spitsberghe scherdelinge op den heuveltop ziet pronken, zoo kan men, in helder weer, van op Spitsberghe's hoogten, den heuvelketen door Vlaanderen zien voortkronkelen en hem met het bloote oog volgen tot aan de donkere massa's, die, diep in den Zuidwestergrond, als rijzende dondervlagen heffen en met hun kemelruggen de grenzen vormen tusschen West-Vlaanderen en Frankrijk.
Alwie Vlaanderen's heuvelketen niet kent, 'n kent Vlaanderen's natuurschoonheid niet. Alwie den heuvelketen kent en geerne ziet, vond er een bron in van streelend genot en dichterlijke zielsvolheid. Daar zou koning David, de harpesnaren bespelend, in begeestering gezongen hebben: de heuvels springen op lijk lammeren der schapen!
Al de dorpen, die op de kruin of de flanken van den heuvel-keten rijzen, zijn bewoond door de as' van Vlaanderen, dit is door die Vlamingen die in hun spraak den klinker e door den klinker a vervangen en veelal den klinker a door den klinker o. Van ends-end-ends den heuvelrug, zoo in stad als in dorp, halen de menschen den malk uit den kalder en jagen ze'r ollemale hun beesten in 't stol. En ol de menschen vinden dat stif wal, uitgezonderd dezen die het maar holf-en-holf vinden.
Spitsberghe is ontegensprekelijk een der schoonste nesten van geheel den heuvelkam; van welken kant men het ook nadere, rijst het in volle aanschouwelijkheid, scherreling, preutsch en pront op de hoogte geworteld, doch nergens biedt het zijn schoonheid
| |
| |
zoo ten volle aan, als langs de Zuiderrijzing. Van ver ziet men den prachtigen witten toren de hoogte inschieten als een stouterik, en kan men de huizen met het oog meten van hun grondvesten tot de veursten, waarop 's winters de vorst pinkelt en 's zomers de lichtbellen dansen, als ware, van op afstand gezien, geheel Spitsberghe een dorp van kristal.
Bovenop de kruine, in 't midden van het dorp, staat de kerk, van het doodenveld omringd, en, rondom, de huizen van den eigenlijken dorpskom, niet aaneenhoudend, zooals meest overal in de dorpen, maar met tusschenruimten van hovingen, en, zelfs, met achteruitsprongen uit de rechte lijn en een lusthoveken voor de deur, zooals in zeer veel dorpen van de schoone Antwerpsche Kempen.
Twee groote steenwegen, de eene van den Zuid-Westen naar den Noord-Oosten, de andere van den Zuid-Oosten naar den Noord-Westen, doorkruisen het dorp, juist uiteenloopend voor de kerk; doch ook achter de kerk, enkel gebruikbaar voor voetgangers, rijst van Zuid naar Noord, ergboogwijsde, een breed ende steenweg, van wiens hooge kruin geen enkel gespan kan neêrkomen, zonder riesche voor menschen en beesten; enkel de rijkswachterspeerden klimmen soms de kruin op en dragen hun ruiters ten stadhuize, om er hun processen tegen rupsen, distels en velo's neer te leggen.
Halfwege dat endeke steenweg, juist tegenover het kerkekoor, staat de pastorij, een splinternieuw gebouw, afgescheiden van de baan door een bloemhoveke. Het 'n kan niet beter geschikt; mijnheer de pastoor woont er schoon en gerust; hij heeft er slechts de straat te dwerschen om in de sacristij te zijn en zijn dienstmeid, Leonie, een gendarme, vindt de kerk ook langsdaar, vooral in de verlâne tijden, of als ze haar mutse scheef aan heeft.
Rechtover de kerkedeur, al den voorkant, woont Desire Decommer - Disten Commers in den volksmond, - Disten's huis is wel niet groot, maar het is net van buiten en van bin' en 't is 't zijne. Disten's moeder, weduwe Decommer, een welstellende boerin, kocht dat doeningske na de dood van Wannes, haren vent, om er te gaan rentenieren met Disten en Flavie, haar zoon en dochter, die noch trouwensgezind, noch boerensgezind waren. Moeder Commers 'n had geen deugd van haar stil leven; ze stierf er in haar tweede renteniersjaar. Disten en Flavie leefden er nog een paar jaar overgelukkig en rekenden het zoo maar voort te doen tot in den ouden dag, maar Flavie, een gezonde brokke van een vrouwmensch pertank, betrapte onverwachts een ontsteking
| |
| |
van het ribbenvlies en ging dood, den veertigjarigen Disten alleen in zijn renteniersnestje achterlatend. 't Was een groote slag voor den ouden jongman, die er nu mensch-alleen te treuren en te magineeren zat.
- Ge moet Disten gaan vertroosten, zei Leonie, de meid, tegen den pastoor, die jongen zou moeten verstrooiïng hebben.
- Wilde hij maar, zei de pastoor haperend.
- Van wat? Wat moet hij willen? vroeg de meid, aardig opkijkend, maar de pastoor 'n antwoordde niet en bleef in gedachten verdiept.
- Ha, 'k mag het weerom al niet weten! schoot ze uit.
De pastoor monkelde, doch bleef zwijgen.
- Dat het maar iefvrouwe Magerhans ware, die 't u vraagt! sneed Leonie's stemme lijk een mes.
Nu loeg de pastoor door, bezag zijn meid, en:
- Wat zoudt ge zeggen van Disten voor kerkbaljuw, Leonie? vroeg hij.
Met den dop werd Leonie suikerzoet.
- Een rijk gedacht, menheere pastere! riep ze, Disten is een treffelijke vent; hij is gezien, goed gezien; hij is welstellend en hij zou dat werk misschien onvergeld willen doen, wat een vondste zou zijn in zulke magere tijden voor kerk en priesters, zooals we beleven sedert dien stommen oorlog.
- Staat het u aan, Leonie?
- Het 'n kan niet méér, menheer paster.
- Kwestie zoudt ge, gij, Disten niet een keer willen polsen en uithooren?
- Vandage nog. 'k Ga bovendien seffens een Onze Vader in den blok steken voor den goeden uitval.
Leonie stak werkelijk dien Onze Vader in den blok; 't was wel maar een gebuilde - ze was te gejaagd en te verstrooid om aandachtig te bidden - maar juist daarom, omdat dien Onze Vader zoo onvolmaakt en onbewaarbaar ten hemel rees, werd hij er mogelijks seffens opgediend; althans is het zeker, dat Leonie dienzelfden dag nog haar proces won; Disten Commers stemde er in toe kerkbaljuw te spelen en met de schale rond te gaan in de kerk, zoo 's Zondags als in de week.
- Leonie, ge zijt gij een advokaat! bofte de pastoor, als zijn meid hem 't blijde nieuws bracht.
- En 't is een baatje voor de kerk, menheere, zei Leonie. Désiré doet alles ter eere Gods, zonder een cens vergoeding...
't Was nu al eenige maanden dat Désiré Commers kerkbaljuw
| |
| |
speelde en dat spel draaide te Spitsberghe lijk een liere met een wrange; alle dagen, in den vroegen morgen, dwerschte de pastoor den steenweg en ging in de kerk al de sacristij, wijl Désiré Commers de marktplaats voor zijn huis dwerschte en al het voorportaal in de kerke tort. De godvruchtige menschen van de dorpplaats waren in den derden hemel sedert Désiré nu elken morgen de kerkedeur zoo vroeg opende; ze vonden nu immers tijd om met zeven haasten den kruisweg te loopen, nog voor de eerste uitdeeling der H. Communie, daar ze voortijds altemets een half uur voor de geslotene kerkedeur moesten schilderen en er in bubbels kwamen van de koude.
Dat vroegtijdig opstaan, dat ronddretsen in de kerk en dat omspringen met fraaie, christelijke menschen, dat ging den nieuwen kerkbaljuw; hij leerde ras zijn beetje Latijn, kende algauw den draai der plechtigheden en meteen de menschen van naalde tot draad. Elken morgen wist hij vooraf begroet te worden aan de kerkedeur met een Geloofd-zij-Jezus-Christus door juffer Palmiere Magerhans, een veertigjarige jongedochter, eerste assistente in de Congregatie, die ten Oosten van den dorpskom, met haar moeder een net winkelhuis bewoonde en stijf godvruchtig was. Benevens juffer Palmiere, vond hij er ook Rozeke Mandemaker's, 't weeuwke van den gewezen kerkbaljuw, Djoos Pamele. 't Gebeurde ook veel, dat Rozeke vergezeld was van haar dochter, Mietje, en dan kon Désiré nooit nalaten een kwinkslag uit zijn botten te slaan, tot ergernis van juffer Palmiere, die alle gesprek aan de kerkedeur misplaatst vond en alle woorden ijdel, uitgezonderd het woord Amen, in antwoord op haar vrome bede en groet. Z'had het aleens aan Désiré gepiept, voorzichtig toch en zeemend, maar Commers schudde die vermaning af, lijk een aande de regendroppels.
- Iefvrouwe Palmiere, zei Disten, 't staat geschreven in d'heilige boeken: dient den Heere in vroolijkheid. En hij loech voort naar Mietje en, Mietje naar hem.
't Protest van juffer Magerhans was gewoonlijk een venijnige oogslag op Mietje en daarmeê punctum, want seffens knabbelde ze weerom de paternoster-weesgegroetjes af.
Er 'n zat volstrekt geen venijn onder die vriendelijkheid van Disten en Mietje. Mietje ging twee keers te weke Disten's doeningske onterteboven keeren, en weerom gesteperd en gekuischt en op zijn beste, alles op zijn pootjes zetten, wijl Disten, die veel tijd over had, geerne een pijpke naar Rozeke Mandemaker's ging rooken en er een kouterke doen met 't weeuwke en met
| |
| |
Mietje, die dan neerstig te speldewerken zat. D'r waren er wel, die dat met een scheef oog bezagen en er in stilte van ruttututten, al heilige grimassen makend, maar dat waren algelijk slechts die menschen, die in wijwater gekonfijt zijn. Die 't met geen scheef oogen bezagen hadden het toch ook op en plaagden er altemets een keer den kerkbaljuw mee:
- Disten, treiterden ze, is er daar entwaar eerde-van-trek? en ze bekeken luikoogend het lief gedoentje van Rozeke Mandemaker's.
Dat doeningske was het bekijken weerd ook, zelfs zonder treiteren; het stond er, in de zuiderrijzing op den hoek, rechts van den breeden steenweg, die al voor de pastorij naar het stadhuis boogt; 't was een huizeke zonder verdiep, met een lochtingske voor de deur, gedoken achter een dichte hage van Spaansch hout; met twee trappen op te gaan, stond men voor het ijzeren poortje, dat altijd openbleef en derwijze zóó vriendelijk uitnoodigde. Met het wegelke, dat weerzijden bezoomd was met kuiperkes, piljoen en zomerbloemen, op te gaan tot aan de drie deurtrappen, stond men voor het huizeke zelf, dat, met zijn blinden groen en wit, zijn deure van twee stukken en zijn kleine vensterruitjes, als eeuwig te nikken en te knikken en ook te noodigen stond. Voor het venster hingen paternosters en koorden van den derden regel, ten gerieve van parochianen en vreemdelingen. Elk vond den weg naar Rozekes, maar wel vooral gedurende de octave van den H. Briscius, beschermheilige van Spitsberghe en patroon tegen de veeziekten, gingen de roetkerskes en de suikerkoeken hun gang.
Djoos Pamele had dat eigendomtje gekocht, ten tijde dat hij nog gave en gezond was en op geen doodgaan peisde. 't Had hem véél geld gekost en er moest een ventje op het dak blijven zitten, maar Djoos 'n verschoot er niet in; zijn vuisten waren den kost weerd voor geheel het huishouden, zelfs met een toemaatje, want, benevens zijn stiel van mandemaker, oefende hij ook dien van puttemaker uit en had alzoo méér dan één pijl op zijn boog. Ba ja, met een beetje in de handen te spuigen, zou dat ventje algauw van het dak rollen.
Maar de mensch wikt en God beschikt; Djoos Pamele werd ziek, kattebolde een paar maanden en stierf, zijn vrouw en dochter in slechte lakens latend. 't Was dan, dat Leonie Pasters - de pastoors meid - haar deed gelden, immers, korts na het overlijden van Djoos, stierf ook Pier Sanders, de stoeltjeszetter in de kerk, en Leonie, die Rozeke Mandemaker's ingezwollen had, ging voor den pastoor staan.
| |
| |
- Menheere paster, zei ze, da's nu gemaakt gekocht voor Rozeke Pamele.
- Wadde? vroeg de pastoor.
- Wel 't stoeltjeszetten.
De pastoor bleef eerst een tijdeke in beraad, maar dat tijdeke duurde te lang naar Leonie's goeste.
- E, zoudt j'er nog moeten aan duimelen? schoot ze uit, wien zou het dan beter passen? Vooreerst, twee fraaie in-christelijke menschen en ten tweede, beproefde menschen, die niet 'n weten van welk hout pijlen gemaakt. Met dàt en hun handwerk zullen ze hun beentje rechten.
- Ga vraag het, zei de pastoor, en de vlage was over.
Leonie liep in één asem naar Rozekes en in tien minuten was alles geklonken.
Ja, Leonie Pasters mocht een potje breken bij haren Heer, want, benevens dit, dat in de huidige tijden de meiden overal potjes mogen breken, stond ze hoog in gratie bij heuren baas. Student nog, had hij haar weten dienen als tweede meid bij zijn oom en voorzaat, den ouden pastoor van Spitsberghe. Na een tiental jaren het leeraarsambt vervuld te hebben, werd hij hulppriester bij zijn oom en oefende dit nieuwe ambt uit gedurende meer dan vier jaar. Hij was Leonie's troetelkind en kreeg van haar menige lekkere brok uit de vuist, buiten de weet van Magriete, de oude meid, die apegierig was, uitgezonderd voor haarzelf en den ouden pastoor.
Niemand had er de kneep van lijk Leonie, om entwat scheef te slaan en weg te draaien; 't ging natuurlijk te gemakkeljker, doordien het oude Peetje Pasters bijkans eeuwig te druilen zat in zijn zetel en Magriete reuzeldoof was. Binst de meid na den noen rondliep al krakend en al wakelend, drumde Leonie tegen mijnheer den Coadjuteur aan en gaf hem een elleboogstootje.
- Né, menheere kwaajeteur!
Menheer de coadjuteur, die bijlange niet vervrozen 'n was, stak zijn hand al achter den rug open; er viel een lekker momke, of een fijne sigaar in en menheere kwaajeteur ging lekkebaarden in de gloriette, tenden den hof.
't Gebeurde zelfs, vooral op Zon- en Feestdagen, dat Leonie zwaarder geladen was en 't soms niet 'n wist hoe het aan boord gelegd, om heur lading kwijt te geraken. Dan draaide ze rond lijk een raap op het water, tot Magriete ergens voor een tijdeke de gaten uit was bij Peetje Pasters, dan greep Leonie van onder den watersteen, of van achter den bezem, een ferme flessche
| |
| |
bij den hals, en: né! menheere kwaajeteur. Zeere-zeere!
En menheere kwaajeteur schoer dan met de flessche weg, lijk een katte met haar jong en likte ze uit in een of twee keers.
- Dat 'n is zeker geen stelen? vroeg Leonie altemets.
- Ba neen 't, waarachtig! verzekerde de coadjutor al lippelikkend, het 'n gaat uit de familie niet.
't Ging natuurlijk beter als Magriete den aâm uitblies, wat ze deed nog een volle jaar voor den dood van den ouden pastoor.
- Z'is, zij, zekere algelijk recht naar den hemel, menheere kwaajeteur? vroeg Leonie, als Magriete, schoon afgeleid, op het sterfbedde lag.
- En waarom niet? vroeg de coadjutor.
- Ze was algelijk een beetje stïf ding, fezelde Leonie, al den duim in de hand sluitend.
- Menschelijke krankheden, verschoonde de jonge priester.
- Jamaar ja, menheere kwajeteur, mommelde Leonie, 't scheelde nog al vele, bijzooverre, als de opvolger van Peetje Paster, uw oom, te Ramsvoorde ingehuldigd werd, stond er boven de deure van een huis voor de kerk in vette letters te lezen:
Dat 't gaat, zoo 't sch...t,
en 'k wille zeggen, menheere kwaajeteur, dat 'n is geen mul...
Te kloppe een jaar na het overlijden van Magriete stierf ook Peetje Pasters.
- 't Is toennog jammer van menheere paster, kloegen de Spitsberghenaars, maar hij kon er toch niet meer achter. Ze zouden den kwaajeteur moeten benoemen, maar te jong, hé?
Vier weken na het overlijden van zijn oom, werd de coadjutor, spijts zijn jonge jaren, pastoor van Spitsberghe benoemd, tot groote vreugde van alle Spitsberghenaars. D'r werd natuurlijk veel over die benoeming gerekkebekt, vooral tusschen de oude onderpastoors, die allang hun papieren hadden en door de uilegaten keken. De fijne speurhonden hadden algauw uitleg van die benoeming.
- De nichte van den nieuwen pastoor is getrouwd met den broêr van den vicaris-generaal; zoo ge kunt wel peizen,... piepten ze.
- Da's een schoone benoeming; en dat bewijst, dat de bisschoppen toch ook fraai kunnen zijn, zeien de jonge onderpastoors, tusschen een kanne water en een flessche bier, en, bovendien, da's verdiend door den pastoor; hij is een werker,
| |
| |
't slabakte àl op Spitsberghe, en hij heeft er alles weêr op zijn pootjes gezet.
- En ja, brachten er anderen in, de schoonste posten zijn gewoonlijk voor de geruste broêrs, die genoeg hebben met de eer en 't werk voor de onderpastoors laten, maar nu is het toch eens flink gewrocht.
- 't Is een lesse voor de groote oolijkaards, wier leuze klinkt: niet 'n doet, niet 'n deert, opperden de ieverige jonge priesters, met dat stelsel geraken ze hoog en droog, binst dat de werkers op een nestje kribbebijten.
Wat ze'r ook al van raziaanden, de raad van den bisschop 'n hoorde 't niet; het kapittel van de kanunniken was er gerust in; de E.H. Vierendeel was en bleef pastoor van Spitsberghe - met twee onderpastoors - en Leonie, de meid, werd met den dop Leonie Pasters.
Pastoor Vierendeel was de vriend van alleman te Spitsberghe en zijn meid, Leonie was er goed gelucht, zoodat er vrede en vreugde en geluk heerschte in de pastorij, waar herder en meid, milde herten, niets beters vroegen, dan gelijkelijk vrede, vreugde en geluk in alle huizen van de gemeente te zien heerschen.
Het hemdeke is nader dan het rokske, en, aangezien mijnheer de pastoor het tamelijk breed had, was hij breed met zijn onderpastoors, zoo het moet, in een land waar de priesters wel gezien, geëerd en aangetrokken worden, doch op afstand van den geldbeugel.
- Ze zitten er, goed genoeg in! zeggen de menschen, binst veel onderpastoors hun buikrieme spannen.
- Ze moeten er goed inzitten! zei de pastoor van Spitsberghe en hij fuimelde 't niet àl in zijn zak.
De pastoor zorgde niet enkel voor zijn onderpastoors, maar zijn oog en zijn bekommeringen en zijn zorge gingen over alle koppen en alle zielen. Wat aan zijn blikken mocht ontsnappen, viel in deze van zijn sergeant, Leonie. Niemand kon in 't potje roeren zooals zij, en, als z'er in roerde, kwam het àl boven en rolde 't àl door elkaar; mijnheer de pastoor had enkel in dat potje te kijken en hij keek er soms in en handelde ingevolge, doch niet altijd naar den zin van zijn sergeant, want, als hij blauwe scheên vreesde, liet hij die door Leonie aanloopen, dan, als zijn afklappen niet baatte.
't Gebeurde toch, dat hij, spijts zijn vrees voor blauwe scheên, hand over herte lei en marcheerde, voor de goede overeenkomst, zooals hij het gedaan had tijdens de aanstelling van Rozeke
| |
| |
Mandemakers's tot stoeltjeszetster. Niet dat Rozeke ronduitrondom het gewenschte wijveke niet was voor die functie, maar g'hadt dan ook haar Mietje, die van haar zestiende jaar aanlei om het schoonste zomerblomke te worden van geheel de parochie en daarbij nogal spartelachtig was. Ziet ge dat schaap rondgaan achter cens in de kerke!
- 't Is inchristelijk! zei Leonie, en, daarbij, Rozeke is er, en, ik, ook, suikernullegjes.
- Bon-bon, had de pastoor tegengestribbeld, dat is van nu al een beetje wipachtig, en, met de jaren,... zou ik zeggen.
En die jaren, eentje teenegaâr, waren er gekomen: Mietje Mandemaker's was nu een en twintig jaar oud en waarachtig het schoonste jong plantje van geheel Spitsberghe geworden, zooals het aanlei. Ja, ja, mijnheer de pastoor had het goed voorzien en Leonie zag het nu ook, maar ze 'n zou het voor haar hoofd aan den pastoor niet bekend hebben, dat hij goed voorzag en gelijk had, maar ze sprak nogal dikwijls in het duikertje met Rozeke en dopte altemets een sermoentje af bij Mietje, met geweldige uitvallen tegen het bederf van de wereld in het algemeen en tegen de driestheid van de jonkheden in het bijzonder.
Niet langer geleden dan den laatsten zondag, werd Rozeke ter pastorij genoodigd en kwam er slagwater-krijschend van terug.
- Hamaar, tjeemenismenschen! moeder, wat hapert er? vroeg Mietje veraltereerd.
- Leonie!... snikte Rozeke.
- Wat is er van Leonie?
- Knutterperen kreeg ik, voor 't schandaal binst d'Hoogmisse.
- Welk schandaal?
- En gij die dat voor jouw moeder verzwijgt!
- Wat verzwijg ik? Zeg het, serniefoeter! 'k Valle precies als uit de lucht!
- Wat heeft die jonkheid aan de endeldeur van de kerk naar jou geroepen, zoo luidop, dat de menschen er van omkeken? Vertel dat nu eens rechtuit en zonder duimelen aan jouw moeder.
- Oei-oei-oei, mijn hert! Is het maar dàt? loech Mietje, hork: 'k was juist geheel tenden de kerk met de inzameling van het stoelgeld, als er daar een jonge wiestergaai al zijn cens gevend mommelde: ‘O! gij, slakke ziele, 'k wil da' je in mijn armens viele!’ Is dat nu zulk een schabouwelijk schandaal? Ik 'n peisde er aleens niet meer op, zooveel estimeerde ik het. En is het voor zulke prullen-van-niet, dat Leonie Pasters rekesteekt? Die moeial!
| |
| |
- Zwijg, kind, stilde Rozeke, nee' gij 'n kunt het niet helpen, zoo ik hoor en ge 'n zijt in niets schuldig; maar ge moet Leonie door de vingers zien. Ge 'n moogt nooit vergeten, dat wij haar veel te danken hebben en dat ze 't goed met ons meent. Ik, voor mij, kan alles vergeven. Z'is ruttelachtig, maar goed, stïf goed.
Die vlaag kwam er danig ten onpas voor Mietje, want 't meiske was juist in den voornoen met haar vriendin, Fientje Vanbesien, - Fientje Manten Toon's, in den wandel, - overeengekomen, samen met de congregatieleden van Basseghem - de aanpalende gemeente - den volgenden Zondag de beêvaart naar Oostacker meê te doen, en ze moest nog de toelating aan moeder vragen. Hoe dat nu aan boord geleid?
- Maar als je nu inziet, dat ik mij van geheel dat apenspel niets aan te trekken 'n hebbe, wat zit je daar nog voort zoo miskonfijt, moeder? vroeg Mietje.
- Ja, kind, schuddebolde moeder wat haperend, ziet je, ik zal maar ronduit biechten; 't is misschien best: Leonie Pasters vond, dat gij de omhaling beter maar tot halfwege den mannenkoor zoudt doen en ik het verste deel. Ze zei: heja, Mietje een snel muilke, en, heja, dat mannevolk, enee?...
- Moet er misschien een spook rondgaan in de kerke, zoodat de menschen ommedraaien van schrik? vroeg Mietje.
- Jamaar, hork, jongske, 'k moet het eene zeggen met het andere; ge 'n kunt, gij, dat eigenlijk niet helpen, dat je niet leelijk 'n zijt, maar ge zoudt misschien min sprinkhaanachtig kunnen zijn. Leonie Pasters zei het ook, en ze zei nog: een beetje godvruchtiger.
- Wat weet ze, zij, er van? Zulke dingen, dat 'n staat op een mensch zijn aangezicht niet geschreven; dat zit van bin'. Een mensch moet met zijn godvruchtigheid niet te koop loopen. Enne... terbinst wij van zulke dingen spreken, zou ik jou geerne entwat vragen, moeder: mag ik Zondag de beêvaart naar Oostacker meemaken, met de congregatie van Basseghem?
- Jamaar, kind, da's al goed en schoon en aan te prijzen, mààr, de kosten...
- Ze reizen met prijsvermindering moeder; 't zou goed-geld-kwaad-geld, alles inbegrepen, maar een frank of negen kosten en 'k zal de helft van den prijs uit mijn ponke betalen. Fientje Manten Toon's zou ook geerne meêgaan en 't mag, als ik ga. Toe, moeder, zeg dat het wel is en 'k loop in één asem naar Manten Toon's, want morgen moet de lijst van de beêvaarders ingediend worden.
| |
| |
Rozeke schoof den bril wat dieper, bezag Mietje, en:
- Eén bonte kraai 'n kan geen kwaâ winter maken, knikte 't en kost het, 't is voor Onze Vrouwke. En ge moet ginder veel lezen voor ons stoffelijk en geestelijk welzijn.
- Ge kunt dàt wel peizen, moeder, beloofde Mietje, al de schorte snoerend.
- God beware je! riep Rozeke, wijl Mietje van de trappen wipte, op weg naar Manten Toon's, om er Fientje de blijde mare meê te deelen.
Fientje Vanbesien sprong bijkans gaten in de lucht van blijdschap, als Mietje met 't goede nieuws aanstoof.
- Fientje, fezelde Mietje, ge moet zeere schrijven naar Pol, dat wij nog vóór den noen in Gent zullen terug zijn. Wij zullen vooreinden maken in Oostacker, zonder praatjes en ongemerkt van de Basseghemnaars scheiden en ons het hert ophalen met Pol, in Gent.
Die Pol was Fientjes broêr, soldaat in garnizoen te Gent. Mietje 'n spoog niet naar Pol, noch Pol naar Mietje, zoodat er met de reize naar Oostacker twee vliegen met één lap konden geslegen worden.
Rozeke Mandemaker's 'n wist nog niets van die konkelfoezerij; Mietje 'n had het niet noodig geoordeeld er van te spreken, doordien dat leutespel nog maar een inzetje was, kwestie van wat maniertjes naar elkander te maken en een beetje versnib-belingskes.
- Heeft jou moeder geen achterdenken? vroeg Fientje.
- Zou ze wel! loech Mietje, d'r zit eigenlijk nog niets tusschen ook; ik weet niet of Pol mij zou willen.
- Zelfs in een versleten slonske! schoot Fientje uit.
- Ge moet er dan méér van weten dan ik. Wij, onder ons, 'n hebben nog nooit van zulke dingen gerept. Vaneigen klap ik geerne met Pol, en, hij, met mij, maar da's nog al Hanske-door-de-mande. Dat 'n belet niet, dat ik geerne bij Pol ben; hij is toch zoo een geestige jongen.
- En fraai ook, als hij slaapt.
- D'r is van hem niks te zeggen, Fientje, en, daarbij, hij is uw broêr.
- Goed-goed! Zoo, 'k zal hem schrijven, dat wij godvruchtig in beêvaart gaan naar Oostacker en dat wij hem zeker op de terugreis wel ergens bij toeval zullen vinden in Gent. Maar, 'k zou willen weten, wat Onze Vrouwke van dat katjeduikspel zal peizen.
| |
| |
- Hamaar, Fientje, wij gaan toch expres voor Onze Vrouwke. En als we neerstig gelezen hebben bij de grotte, dan is de beêvaart toch uit. Dat 'n staat nievers geschreven, dat wij daar een eeuwigheid moeten blijven nestelen en bidden dat wij er den hondejacht van betrappen en onze tonge uithangt: da's goed voor oude kwezels. Er 'n staat zeker ook geen verbod op, van met vrienden en kennissen een woordeke te spreken, als de beêvaart tóch uit is? En, daarbij, mogen wij daar niet àlles vragen aan Onze Vrouwke, zelfs een goeden levensstaat? Moet er misschien voor alle dingen geen inzetje zijn?
- Als je 'r, gij, tegenop kunt, kan ik het ook. 'k Zal Pol verwittigen.
- En niet vergeten te vragen, waar wij malkaâr zullen vinden, anders ware 't een geheele flimpe!
- Een flimpe! En de beêvaart dan? Telt dat' voor niets?
- Jamaar, ja...
Rozeke was blijde te vernemen, dat de zaak nog bijtijds kon geklonken worden en Fientje Manten Toon's de beêvaart zou meêdoen; 't snikkerde nog wel een beetje op het vijffrankstuk, maar 't schoot het toch af.
's Anderdaags in den vroegen morgen, trok Mietje naar Basseghem, ten huize van de inzamelaarster der reisgelden om er de bijdragen van haar en Fientje te storten. Juffer Farielde Specie, een lang, dun vrouwmensch, met een lang, mager wezen en perkamentvel, - de Spitsberghenaars beweerden, dat Farielde Specie en Palmiere Magerhans op elkaar trokken als tweelingszusters, - bezag Mietje van koppe-tot-teene; ze stak heur gratemager hand uit, met stopnaaldvingers bezet, greep het geld, en:
- Iefvrouwke, ik hoop en betrouw, dat gij godvruchtig en ingetogen de beêvaart zult meedoen. Geen wereldschheid 'n komt er te passe. Die dàt zoekt, moet ijdele speelreizen doen.
- Iefvrouwe Specie, knapte Mietje, 't is mijnheer den onderpastoor van ons parochie, die mij de beêvaart aanraadde, en, zegt hij alzoo: wend u tot juffer Specie; z'is een bijzonder-ieverige en dienstwillige juffer, die u goed zal ontvangen.
- Maar kijk! jubelde Specie, wat zegt ge! Oprecht waar, zei mijnheer den onderpastoor, dat ik ieverig en dienstveerdig ben? Dat doet mij oprecht plezier. Zeker-zeker kunt ge met ons meereizen en wij zijn blijde, zulke godvruchtige dochters, als gij, met ons meê te hebben. En ge 'n zult niet vergeten mijn beste complimenten aan uwen eerweerden onderpastoor te doen?
| |
| |
- Toch zoo geerne, iefvrouwe Specie, en tot Zondag, als 't God belieft.
Mietje was de pijp uit, recht naar huis. Geheel de week, 's avonds na het eten, miek het toebereidsels; 't wrocht aan den hoed; 't wrocht aan 't beste kleed; 't wrocht tot aan het goudwerk toe, bij zoover, dat moeder eindigde met te kneuteren.
- Komt je zot, schaap? viel ze uit. Wie heeft er 's levens zóóveel embras gezien voor een beêvaart? Simpelweg is wel genoeg.
- Ja, moeder, da's waar, maar we moeten toch door Gent passeeren, en ook, heja, 't is voor Onze Vrouwke.
- Onze Vrouwke 'n is met geen spraai gediend.
- Als 't met een goê meening is, 't doet-'t doet, moeder.
Het duurde eigenlijk lang naar Mietjes zin, eer die week uit was, doch er komt aan alles een einde, zelfs aan 't verlangen.
Den Zondagmorgen, al vroeg, was Mietje veerdig; 't zou nog de omhaling doen in de vroegmis en dan van uit de kerk regelrecht naar de statie trotten. De menschen keken hun oogen uit, de jonge stoelzetster zoo fijn uitgeborsteld te zien; z'had een paar leege verlakte schoentjes aan, met een smal riemke over den wrijf toe; ze droeg grijze zijden kousen, een perelgrijs kompleetje en een klein zwart pothoedje; ze was bevallig om te stelen, ook ving ze veel bewonderende, doende of aanlokkende blikken langs den mannenkoor maar al den vrouwkant betrapte ze'r integendeel veel venijnige, en hadden de oogen van Juffer Magerhans pistolen geweest, zeker lag Mietje Mandemaker's morsdood, doorkogeld in Gods huis. Juffer Palmiere had trouwens een monkeling gevangen op de lippen van den kerkbaljuw, Disten Commers, als hij langs Mietje passeerde, èn, dat was voor haar een harde noot om kraken.
Na de misse vonden Mietje en Fientje elkaar in 't kerkportaal en drilden vandaar voort naar de Basseghemsche statie, waar ze wel bijtijds aanlandden, om met de honderd veertig Congregatie-dochters van Basseghem op den trein te stappen naar Gent. Juffer Specie, de ieveraarster, had seffens een bloei op de lippen voor Mietje.
- En hoe is 't? Hebt ge al gelegenheid gevonden om mijn complimenten te doen aan mijnheer den onderpastoor? vroeg ze.
- Van denzelfden dag nog, juffer Specie, loog Mietje, en mijnheer den onderpastoor zei: 'k wist wel, dat alles door één gootje zou loopen, als 't juffer Farilde was, die 't spel belei.
- Mijnheer den onderpastoor is wel goed. Een verstandige-n-heer, knikte de Specie.
| |
| |
- Dóórverstandig! bofte Mietje.
Tusschen de congregatieleden van Basseghem reisden Mietje en Fientje per trein en per tram tot aan Oostacker, stapten er mede af, bezochten de kerk, waar juist een pater Capucijn lament gaf op een preekstoel, en, na het sermoen, paternosterden ze tot aan de grotte, waar juffer Specie nog een geheelen Rozenkrans. drie paternosters, afknabbelde.
- 'k Geloof dat die wijwaterkwispel in entreprise leest, fezelde 'r een Basseghems meiske aan Mietje's oor.
- Een mensch zou alzoo dwers door den hemel vliegen en niet meer weten waar hij uit komt, fezelde Mietje weer.
Ze schoten alle twee uit om te lachen en juffer Specie keek om, betrapte de lachstertjes op hun nest en weerlichtte.
- Oei-oei-oei! nékoorde 't Basseghemnaartje, die waterflutse zal mijn stute breên!
- Met smout, knikte Mietje.
Eindelijk sloot juffer Specie de serie paternosters met een Glorie zij... en mijnheere pastoor stond op met het koorhemd aan en lapte een kort en goed sermoentje af. 't Was uit en amen. Nu zouden de bedevaartsters de ronde van de foore doen, ergens in herbergen en spijshuizen, 't gazettepapier van hun pakske pellen en hun stuitjes met kaas, hesp of harde eiers binnendraaien. Dat was nu precies het gezegend oogenblik voor Mietje en Fientje. Lijk twee katinnen draaiden ze rond de foore, waren algauw verloren tusschen de kramen, geraakten geheel uiteroog, zonken af tot aan de halte en zaten op den tram eer iemand lont gerook.
Bij hun afstappen in Gent, kwam er een galjante soldaat tegen gewipt; hij loech; Fientje loech; Mietje loech en de voorbijgangers, die dat spel verstrooid opvingen, loechen verstrooid meê, maar de soldaat en Mietje loechen niet verstrooid, want seffens had hij haar hand vast, en, na een warmen druk, zij, zijn arm. en: - Wel, Mietje toch! zi: 'k ben lijk in den hemel! monkelde hij, al in haar oogen kijkend.
- Ik verdikke ook, Pol, knikte zij.
Marche! de prelude was uit en 't muziek in gang.
- En waar naartoe? vroeg Fientje, die er beteuteld stond, lijk het vijfde wiel aan een wagen.
- Wadde wilt je al zien? vroeg Pol, zichtbaar preutsch mentor te spelen.
- E, zei Fientje, schoone kerken, enee; heja, en schoone winkels, enee.
- Percies, stemde Pol meê, eerst schoone winkels. Gauw!
| |
| |
Ze trotten algauw in een groote strate, weerszijden bezet met eenlijke huizen, bijkans al winkels, volgehoopt met goed allerhande.
- Maar, waarmeê, op Gods wereld! leven die menschen hier? riep Fientje, al stil vallend voor de vensters van een groot confectiehuis.
- E, met den verkoop, zei Pol.
- Ja, de verkoop, weersprak Fientje, maar 'k 'n zie, ik, hier geen koopers. Peist een keer: zóó véél goeds, van àlles, van àlles en nog, opgehoopt lijk in een boereschuur. Wel-wel-wel wat goed, wat goed! En al winkels op winkels!
Pol en Mietje waren precies nog al gerust in dat winkelgedoe en Fientje zag het wel ook; 't voelde er zijn persoontje op den hoop; 't hadde willen achterblijven, maar 't was gepijnd van te verdolen en 't zocht naar een oplossinge.
- Is er daar tenden de strate geen herberge, waar wij malkander kunnen vinden? vroeg het.
- 't Doet, zei Pol, geheel tenden, op den hoek, is er een herberg met een Vlaamsch opschrift: Spijshuis De Vliegende Hollander. Ge 'n kunt niet missen.
- Percies, knikte Fientje, 't en is maar, bij dat ik inzie, dat gij uwe getweên maar weinig met de winkels inzit, en, ik, wèl. Ge zoudt gij en Mietje tot daar kunnen wikkelen, binst dat ik hier - en 't wees de groote vitriene van het confectiehuis aan - binst dat ik hier een momentje bij de fiktooriene sta en nog elders misschien ook. Als ik voldaan ben, vind ik u daar.
Wijl het sprekende was, beloerde 't loensch Pol en Mietje, die er gearmd stonden, moerevlugge, zonder te kunnen vliegen. Was me dat een koppeltje pas! Men hadde de wereld moeten afzoeken om entwat passender te vinden. Waarachtig broêr en zuster. Alle twee blond, maar, blond! Alle twee die lichte roodwemeling op het ovaal wezen, eigen aan blonde menschen. Precies gelijkige lichtbruine oogen, rechte neuzen, een kleine mond met koraallippen, en er op òpenbloeiend den monkelplooi van hertevolheid. En welgemaakt, rekkelijk en zwierig. Tweelingskinders!
- Wat zegt je van mijn proppersitie? vroeg Fientje.
- Kijk, gij, maar jounen buik vol, monkelde Pol, ik en Mietje gaan bijdewijle naar De Vliegende Hollander vliegen.
- 'k Kome seffens achter, zei Fientje, maar d'r is geen haaste bij zeker? T'wijl ik nu een keer in Gent ben, wil ik het al zien.
- Doe maar op joun duist gemakken, Fiene, gaf Pol toe, ik
| |
| |
en Mietje kunnen lang alleen gaan en d'r zit niemand achter jou, schaap. Bekijk, gij, maar al de fiktorienen van geheel de straat.
- En dat wij per ongelukke malkanders moesten verliezen, waar komen wij weerom t'hoope, alzoo een half uurtje voor 't vertrek van ons konvooi?
- In de rue de la Gare. We zullen er weg-end-weêr wandelen. Enee, Mietje?
- Jaa w', Pol, knikte Mietje.
- Rue de la Gare? vroeg Fientje, Rue de la Gare? Is dat de Garenstrate in 't Vlaamsch?
- Hamaar, potvernondesneeuwbal! ba neen 't, schetterde Pol - en zijn wollen kneveltje danste van de leute onder zijn neus - dat wil zeggen: de Statiestrate. Maar ge 'n moet geen hoekskens zoeken waar er geene zijn. Kom t'hier en een half uurke, of een uur, als 't je past, naar den Vliegenden Hollander; da's toch simpel en klaar zeker? W'eten daar een mompe en we flodderen dan rond Gent, tot aan het scheiden.
- Ewe, ja, zei Fientje, 't zekerste voor 't onzekerste is nog 't beste. Tot ziens.
Fientje bleef, kwansuis verslonden in 't overzicht van het uitgestalde goed voor het winkelvenster, wijl Pol en Mietje geàrmd voortgingen en noch mensch, noch beest, noch dit, noch dat meer zagen, niets dan malkanders oogen.
- Mietje, enee? steende Pol.
- Pol, enee? verzuchtte Mietje...
Ze zaten lang te fluisteren achter een tafeltje in de gelagzaal van den Vliegenden Hollander, eer Fientje gedaan had met het overzicht van de winkels en er eindelijk aanlandde. 't Was Couckelarenoen en de magen piepten. Pol ging bij den baas, en: ‘Menheere, kunnen wij, ons gedrieën, hier elk een koeieschelle krijgen? vroeg hij.
Ja, ja, dat konden ze. Algauw zaten ze te spelen met vork en mes, en, als de magen voldaan waren, zetten ze toe, de stad rond, naar de groote kerken en ook naar alles wat het bezien weerd was in de stad.
Mietje en Pol waren uitgeklapt; z'hadden weerzijds alles gezeid wat hen op het hert lag, honderd maal meer, dan wat ze ooit in 't verleden malkander hadden durven piepen, want de scheiding had hun kindzijn doen uitgroeien, hun aantrek tot liefde doen uitbloeien en hun terughouding tot durven doen opschieten. In 't hoekske van de gelagzaal werd pas de doorslag gegeven en
| |
| |
't groote woord verpand voor eeuwig, voor eeuwig. Fientje zag het wel aan hun wezen; 't lag er op te scheppen. 't Lag in de vervoering die straalde in hun blikken, in den blos die fleurde op hun wangen, in den monkel die speelde op hun mond; 't lag in de vernibbeling van hun handen, in de trippeling van hun voeten, en, nog bovenal en bovenmate, in hun verstrooidheid. Fientje liet ze vorengaan, arm-aan-arm, 't bespionneerde ze, 't zag alles en 't loech in 't duikertje. Als Fientje te ver achterbleef, keken ze wel een keer om, maar ze'n waren niet kwaad, integendeel, want dan douwen ze malkanders arm dicht, loechen in elkaars oogen en peisden dat 't Fientje niet 'n zag. Maar Fientje had alles in de gaten.
't Werd eindelijk tijd van op naarhuisgaan te peizen en de statie te naderen, wat ze eigenlijk deden.
- Enwel, Fiene, vroeg Pol, al stil vallend voor de statiehalle, hé je nu genoeg gezien?
- Zoodanig, dat ik er mij een gedacht kan van maken, loech Fientje.
- Waarom lacht je? vroeg Pol.
- Omdat ik het zag...
- Zag, zag! Wat hé je gezien?
- Dat je veel ding hebt, gij en Mietje.
De twee verliefden schoten hun roodje, doch monkelden zalig.
- En is 't met joun goeste, Fiene? vroeg Pol.
- Men kàn niet meer! knikte Fientje.
- Als 't alzoo is, zei Pol.
Ze gingen te wegen in 't statiegebouw al drummend, want d'r kwam veel volk aan; het uur was er voor 't vertrek van den trein en van alle kanten goten de straten volk.
- Wacht, wacht! schrikte Mietje plots op.
- Wat hapert er? vroeg Pol, stilvallend en rondloerend.
- Ginder, fezelde Mietje, een groep vrouwmenschen aanwijzend, die haastig alover het plein de statie naderden.
- Och Gotte! steende Mietje.
't Was te laat geklaagd: de kattinoogen van Juffer Farilde Specie hadden alles opgevangen.
- Wat is 't, Mietje? hervroeg Pol.
- Ginder, die magere hangel van dat vrouwmensch. Ze zal ons beklappen! Laat mijn arm los, Pol.
- Wie is ze? vroeg Pol, al zijn armen op de leên leggend en droog in de lucht kijkend.
- Farilde Specie, de wijwaterskwispel van Basseghem.
| |
| |
- Waarachtig! zei Fientje, en z'heeft ons in de gaten. Nu, nu dat ze! Gebaart van geen eentje en kijkt van de bate weg. En ziet ze ons, ze ziet ons, non de kuitjes! Ze 'n zal ons niet opeten.
Juffer Specie ging het drietal voorbij met den kop in de lucht, pijlrecht, lijk een offerandekeers.
- 't Zal uitkomen waar 't gebrand heeft, tinste Fientje, als de Specie verdween.
- Kan ze haar tonge te lang laten hangen, ik kom het af met mijn slekke-stekker en 'k legge ze potvernon! te koelen, dreigde Pol, en hij loech tranen.
Daarmeê was de angstvlaag over en regende 't nu fijne spreuken en stille leute tot aan het scheiden. Met een laatste wederzijds duwke op de handen verlieten de verliefden elkaar. Pol trok naar zijn kazerne en de meisjes klommen in den trein.
Fientje en Mietje, dicht bijeen, wel afgezonderd van de Basseghemnaars, zaten algauw in druk, doch stil gesprek.
- Ge zit er mee in, met die iefvrouwe van Basseghem, Mietje, begon Fientje, maar we kunnen er gemakkelijk een schoonen draai aan geven: Pol is toch mijn broer. Is 't geen waar?
- 'k Wille wel, steende Mietje, maar ik hing toch aan zijn arm.
- Tut-tut-tut! Ik trek het mij aan en 't zal wél zijn. Maar zeg: is dat nu gemeend, tusschen jou en Pol? 'k Heb lijk willen zien dat het pakte. Doe 't niet?
- 't Moest er toch eens van komen, Fientje, en ja, w'hebben malkander ons woord gegeven. 'k Zie Pol geerne. 't Is allang.
- G'had beter nog een beetje met joun poppe gespeeld, Mietje.
- E! we zijn van 't zelfde jaar en ge vrijt, gij, al meer dan een geheel jaar Thuur van den hoveniers. Ga, speel zelf met joun poppe.
- 'k Schikte 't, dà 'k snuif ging krijgen, loech Fientje, maar Thuur is ten minste geen snotneuze meer; hij is twee jaar ouder dan ik en hij is verstandig en gestableerd. Ware hij dat niet, hij 'n zou den hof niet mogen begaan in de pasterij. Het 'n is waarachtig ónze leutemaker niet, die zijn neus over menheere pasters groensels zou mogen steken; Leonie zou hem met den kobbejager uit den hof borstelen. Z'heeft Thuur ingezwolgen, maar ze 'n kan onzen Pol niet geluchten.
- Wat heeft die vieze pruime tegen Pol, en wat weet ze van hem te keverbekken? Hij is zeker voor 't minst zoo treffelijk als Thuur Bouckenooghe, zonder joun kwalijknemen, Fiene.
- Ha, 'k ben al Fiene? Ook wel. Nu, ja, Pol is mijn broêr,
| |
| |
't is waar, om de waarheid te zeggen: hij 'n doet; hij 'n is zoo treffelijk niet als Thuur Bouckenooghe. Thuur 'n werd nog nooit op fruitdiefte betrapt en Pol wél!
- Och! jongensperten... 't Spreken niet weerd.
- 'k Moet ermeê lachen. Als ik jou zeg, dat hij 't jaar van zijn eerste-kommunie door Leonie nog betrapt werd op menheere pasters kriekelare. Eén keer betrapt, is tien keers gedaan. Vader had goed te dreigen: 'k zal jou de pooten afleggen! 't Was al boter aan de galge.
- Alla-alla, de paster had er zijn deun in.
- Ja, hij had er zijn deun in? Is 't misschien uit jonste, dat hij dien fraaiaard de kassade gaf als missediener?
- Hoe! Werd Pol als missediener afgesteld? Dat 'n wist ik niet. Waarom Fientje?
- Ja, waarom? Hadde hij met Leonie te doen gehad, hij had veel eer de plate moeten poetsen, want ze'n heeft hem nu nog zijn dieften in den fruithof niet vergeven, maar de paster zag veel door de vingers, omdat Pol zoo een rap spook was aan het outaar.
- Zie 'je wel!
- Percies, jong, maar juist daar ligt het venijn. Hij was zoodanig rap, dat hij al achter de hielen van den paster den missewijn uitdronk. Hadden ze hem eindelijk niet betrapt, hij dronk den kelder ijl. En hij mag het nóg!
- Fiene, zijt je van een wroeden hond gebeten? 'k Geloof, mijn arme deugd! dat je betaald zijt om kwaad te stoken.
Fientje proestte 't uit, keek drollig in Mietje's oogen en loech vanher, tot Mietje eindelijk dezelfde leute betrapte en ze'r alle twee achter hun vuist te zottebollen zaten en hun bui niet konden bedwingen.
- 'k Zou me doodlachen! snoffelde Fientje.
Als ze eindelijk hun neuzen snoten en de lach in zijn kot terug sprong, keken ze malkaar lodderachtig aan door wateroogen.
- Fientje, vroeg Mietje, waarom hé je Pol zoo door de gerre getrokken?
- Be, zei Fientje schijnernstig, da's alzoo: mijn kind, schoón kind. 'k Heb eenvoudig het verschil willen doen uitschijnen tusschen mijn Thuur en joune Pol. Thuur gaat vast in zijn schoên' en is bij iedereen van aantrek, zelfs in de pasterij. Op hem valt er niets te zeggen.
- Zegen er meê!
- Jamaar, 'k zegen er mee en 'k màg, maar onze kadee? Jong,
| |
| |
jong! En weet je 't? Hij is nog pensejager op den hoop toe.
- En jou vader, Fiene?
- Ja, 't is waar en jammer en zonde. Mietje, zoudt je 't gelooven, dat ik mijn zierens! - en 'k zweer het zoo leelijk - altijd heuge tegen meuge hazevleesch eet?
- Ge 'n kent misschien de receptie niet om het gereed te doen?
- Jamaar dat niet. Peist een keer: van gepensejaagde beesten! Da's toch onrechtveerdig goed.
- Fiene we 'n gaan niet herbeginnen; 't kan gaan voor vandaag. Houd, gij, Thuur; 'k houd, ik, Pol. En laat ons nu verstandig klappen.
- Ja toch, voor een veranderingske. Begin maar.
- Fientje, ge zoudt altemets peizen, dat ik het niet goed op had met die beêvaart, maar God ziet mijn hert. 'k Ben met rechtzinnige meening meegegaan en 'k heb veel gevraagd aan Onze Vrouwken ook. Wat kunnen wij beter verlangen dan een goeden levensstaat? Dat heb ik daar met groot betrouwen gevraagd. Ik 'n peis niet dat Onze Vrouwe kwaad is, omdat wij een beetje lachen; heja, wij zijn jong en de lacher zit bij ons gereed.
- Ge 'n zijt algelijk niet expres uitgevlogen voor Onze Vrouwke.
- Ha, rechtuit, neen, ik; da's waar. 'k Hebbe twee vliegen met één lap geslegen, maar 'k hebbe ze alle twee wél geslegen. 't Eén goed werk 'n belet het andere niet. 'k Voel mij zoo licht als een vogel en 'k zou vliegen ook. Da's de vrucht van een zuiver geweten. Met één dingen zit ik in: de babbeltonge van Farilde Specie.
- Wat kan ze? Ge moet uw voetje voren schieten thuis. Ware ik gij, 'k zou ten eerste werke aan moeder vertellen, dat wij in het afreizen bovenop Pol liepen in Gent en dat we er een tijdeke meê klapten. Nu, ge zijt fijn genoeg gebekt, om er fatsoen aan te geven.
- 't Zijn al die achternaadjes die te vreezen zijn, Fientje.
- Baja, baja, die de galge vreest, hangt waar hij loopt! Kwestie kraait er een haantje achter geheel de historie. En ook, wij zijn met tweeën en we zullen ons schooren. Als je ruzie hebt thuis, zend uw moeder af naar mij, 'k zal ze jou terug zenden gepaaid met wat oud nieuws en versche leugens-om-beterswille. Zulke leugentjes zijn toegelaten, enee, Mietje?
- 'k Peis, ik, dat ook altemets, als ik in nesten zit, Fientje, maar ik biecht ze toch algelijk. 't Nijpt maar als 't vel afstroopt...
Van Gent tot aan Basseghemstatie koekeloerden de meisjes
| |
| |
om prijs en z'hadden er zoodanig werk meê, dat ze vergaten door de vensters te kijken om den wikkel en den groei van de vruchten en 't gedoe van de menschen te zien. Eindelijk beurelde de trein-hoorn aan de Basseghemsche statie. Met een vereende rilling van koppigheid en opstand, die liep van ends-end-ends het lang gevaarte, daverde de locomotief, spoog sissend haar gemuilbande woede uit en viel eindelijk getemd stil, onder de brutale duwen van reusachtige sluitingen. Nog één stuiptrekking van opstand, gepaard met snijdend gerucht van wrijvende ijzer en staal en geklingklang van zware ketens, doorliep het eenlijke ende rijtuigen en daar stond de machiene boomslagstil, te jaagbalgen lijk een dempige merrie.
't Krioelde seffens van vrouwvolk en ze waren nog ver van uitgeklapt op den trein, zoodanig dat de statieoverste er moest tusschenkomen en met luid geroep den uitweg aanwijzen.
Mietje en Fientje, koes lijk havermuizen, slopen voorzichtig doch haastig door geheel die bende snetterend vrouwvolk, zochten den uitweg, lieten algauw Basseghem achter de hielen en stapten gezwind de baan op naar Spitsberghe.
- 'k Ga meê naar 't uwent, zei Fientje, en we zullen maar seffens aan 't werk vallen, om den duivel een keerske te lichten.
Moeder Rozeke, die de uren van de treins kende, stond waarachtig in het deurgat en riep de twee aankomende meisjes den wellekom tegen.
- En dat is nu een keer wel, da je Mietje thuisbrengt! Ge zijt zeker moê? Zeere-zeere! 'k Ga een goed potje koffie opgieten en ge moet inkomen en bijzitten en meêdoen met ons, Fientje.
In een hanegeschreeuw waren de meisjes in huis, zaten ze in de keuken en stond de moor op de stove.
- Zoo, nog een keer welgekomen, zei Rozeke, al ronddraaiend achter koffiemolen, kan en potjes, 'k ben blijde dat je'r zijt. En hoe hebt je 't zoo al gesteld op die groote reize? Vertel een beetje; 'k verlang achter nieuws.
Fientje zat den neus te krullen, geprikkeld door de ineenloopende en pakkende geuren van roetkeers, kaas en koffieboonen. Mietje zag het en schoot uit in doende gelach.
- Fientje, treiterde 't, g'hebt de winkelreuk in de gaten; 'k ziet 't; ge neust.
- Jaa'k, knikte Fientje, maar dat 'n is geen winkelreuk. 'k Weet niet was het is. 't Riekt goed, wee' je. 't Is lijk een heilige geur van paternosters, scapulieren, offerandekeerskes en
| |
| |
gewijde dingen, al dooreengestampt. 't Riekt haast lijk op Paaschavond in de kerke.
Rozeke trok al monkelend in 't winkeltje, achter koffieboontjes.
- Mietje, fezelde Fientje, zou 'je gelooven, dat die kittelende reuken mij helpen, om mijn verdichtsels aanéén te binden.
- Zoo, ginder goed aangeland? En wel Onze Vrouwke gediend? En wel geëten en gedronken? En een beetje leute gemaakt? vroeg Rozeke, àl in één asem, wijl het terug in de keuken kwam en zitten ging om de boontjes te malen.
- Zi, moeder, parteklier! bofte Mietje, we waren ginder al van halfwege den voornoen en w'hebben gelezen dat onze lippen daverden. Den eene paternoster verbeidde den anderen niet. Kéérsen dat er daar brandden aan de grotte! En vólk! En menheere paster van Basseghem prak toch zóó schoon. 'k Was er oprecht van gepakt. Jamaar de andere ook; 't is zeker.
- En wat preêkte menheere paster al? vroeg Rozeke, al draaiend aan 't molentje.
- Hewe, haperde Mietje, al naar de zoldering kijkend, heja, enee, van Onze Vrouwke, enee. En van de slechte tijden, enee. En dat de menschen nu zoo breed leven en God en Zijn gebod vergeten, enee.
- Percies alzoo! riep Rozeke, al opstaande en het zette den koffiemolen op de tafel, trok het baksken uit en keerde de gemalene boontjes in den koffiezak; dan ging het weêr zitten, met de handen gevouwen op de knieën, en,: zijn d'r geen mirakels gebeurd aan de grotte? vroeg het.
De moor, die alsaan geruischt had, kookte nu juist, zoodanig dat hij al de tote klakskes uitspoog. Rozeke schoot recht, zette hem af, greep de kanne en stond alzoo met den rugge naar de meisjes gekeerd. Met één gauwte neeg Fientje den kop tot tegen Mietje's oor, en: ‘Mirakels in Gent!’ piepte 't. Mietje kon zijn lacher niet tegenhouden en moeder hoorde 't; ze droei haar om, en:
- Is dat nu zoo belachelijk wat ik vraag? knorde ze. Dat 'n ware zeker op zijn eigen geen mirakel, dat er daar een mirakel gebeurde. En waarom gaan er de menschen? Peist eens op Loerde, in Frankrijk.
- Jamaar, moeder, weersprak Mietje, g'hebt het averechts op; 't is met Fientje dat ik te lachen zit, omdat het alsaan voort de neuze krult van de winkelreuken.
- Janverdikke! Is 't daarmeê? loech Rozeke, wij 'n gerieken dat niet meer. De gewoonte, enee? Zoo ge 'n hebt geen bijzondere genezingen gezien?
| |
| |
- Nee' w', moeder, zei Mietje, d'r waren zelfs noch zieken, noch kranken bij de grotte, niets dan beêvaarders, maar ze schenen allemaal zoo tevreden en gelukkig. Is dat alleen geen groote gunst? En weet je wat menheere paster van Basseghem zei? ‘Beminde Congreganisten van Basseghem’, sprak hij, ‘God, door de voorspraak van Maria, openbaart nu en dan op een buitengewone manier Zijn almacht en goedheid, maar Zijn onzichtbare werking in de zielen, door bemiddeling der H. Maagd, is aleven wonderbaar, als de grootste mirakels, die elk-end-een in de oogen springen.’
- 't Is waar, knikte Rozeke, maar heja, de menschen 'n peizen dat niet en t is pertank, als je 't wel ingaat, al een groot mirakel op zijn eigen dat wij leven. Wie legt er dat uit? Enne, hebt je geen kennissen gezien?
Mietje sloeg een loenschen blik op Fientje, al achter den rug van moeder, die bezig was met den koffie uit te schenken.
- 't Doet, verdikke! antwoordde Fientje, ik en Mietje hielden ons apart en af van dat Basseghemsch vrouwvolk, en, als wij in het weerkeeren te Gent aanlandden, liepen wij bijkans bovenop... Maar raad een keer, Rozeke.
Rozeke schoof de teljoor met boterhamtjes bij de doomende potjes, zette de kan terug op de stove, schoorde de vuisten boven de dikke heupen en stond te peizen.
- Raad een keer, Rozeke, drong Fientje aan, alla toe! Moet je daaraan lang peizen?
- Ik 'n kom er niet op, schuddebolde Rozeke.
- 'k Zou 't gelooven! Hamaar, onze Pol, de soldaat.
- Janverdikke! Kijk, 't is waar: Pol, enee. Wat zegt je, Pol! En ge liept er alzoo boven op? En aardig dat hij keek zeker? Alzoo al met een keer te vreemderhande neus en neuze staan met eigen volk, zoo op het onverwachts. Janverdikke toch! En blijde dat hij was zeker?
- Hij sprong bijkans uit zijn schoên; ge kunt dat wel peizen. En, met dàt, hebben wij nog 't een en 't andere gezien in Gent ook. Heja, de soldaten, enee, ze kennen seffens al de sluipen en slessen. Schoone kerken in Gent! En winkels! Zi, Rozeke, gij zoudt dat moeten zien! Is 't geen waar, Mietje?
- Parteklier! riep Mietje.
- 'k Heb er oprecht mijn deun in, dat je u zoo vermaakt hebt, jongskes, zei Rozeke. Maar, wat zegt je: Pol! Dat was lijk gemaakt gekocht. Alla, aan tafel nu...
De twee meisjes aten en dronken, ratelden en pratelden met
| |
| |
Rozeken tot tegen den avond en scheidden van elkander, met een doenden lach en een oogluikertje.
Van 's anderdaags kwam Disten Commers, de kerkbaljuw, achter de knopkes. Disten was van posture een korte, dikke blok, met een bleuzend wezen, lachersoogen, een vetten mond met zware onderlip en een gespleten kin. Zoo goed als hij er uit zag, was hij. D'r 'n was op de wereld geen mensch die hem had weten een puid kwaad aandoen, én, dat hij inchristelijk was, bewees zijn functie in de kerk, welke hij gratis uitoefende, ter eere Gods.
Disten ontstak zijn pijpke, vernam al het nieuws uit Oostacker en Gent en viel ook aan het uitlangen.
- Als je nu peist, vertelde hij, dat ik gisteren een versch sermoen op mijn nekke kreeg van iefvrouwe Magerhans - z'had overtijd een oogske op mij - ge moet weten - 'k had een van mijn manchetteknoppen verloren - en 'k ging een nieuwe koopen bij de Magerhans. Menschen, 'k werd er onthaald lijk een koning. Z'opende daar een glazene kaske, vol met alle soorten van trijfelinge; met den duim en den wijsvinger greep ze een hard kartonpapierke er uit met twee knoppen er op; mààr, mààr, dat deed ze met een gemaaktheid en een kwezelprofijtigheid! G'haddet gezeid: 't is honderd frank weerd. Ze draaide dat kartonpapierken op en neêr, deed het verguldsel van de knoppen spelen in het licht en blies er op. Mijn hielke! ze blies er op, alsof er ergens een donderbeestje de schittering van 't goud hadde belemmerd.
- Ge kreegt het zeker bijkans voor nieten, Disten? vroeg Mietje.
- Morgenuchtend! schoot Disten uit, zegt ze alzoo: Désiré, - ze noemt me altijd alzoo, - Désiré, die-n artikel is de specialiteit van ons huis en 't is ook ons geheim. Das echte doublé. In geheel de stad kunt je dat niet vinden. Wilt je nu weten, menschen? Horkt: als ik den prijs vroeg en vernam sprong ik bijkans uit mijn vel, maar 'k was er. En wat doet een mensch dan? Dom! Te finitieve kocht ik dien potjebucht twee frank meer, dan in gelijk welke andere winkel van modegoed ter stede en te lande. Mijn bloed kookte, als ze mij met haar naaldevingers die boereleute over den toog reikte.
- Jamaar, Disten, 't sermoen? vroeg Mietje.
- Percies, 't sermoen, monkelde hij, 'k kom er. Heja, 't oude, enee. Weerom van de zwepe, omdat ik te vriendelijk ben aan de kerkedeur, en ook, omdat ik alle dagen naar hier kom, - ze zei het wel niet plat-uit-plat-af, maar ze gaf het te rieken. De menschen klappen er van, verzekerde ze.
| |
| |
- 't Zijn er die in 't stille beweren, dat Palmiere zelf schote heeft op jou, knees Mietje.
- Mijn hielke! kraakte Disten, 'k geloof dat er entwat van is en het 'n zou haar inzetje niet meer zijn, maar ze mag haar boontjes elders te weeken leggen; er zijn andere genoeg.
- Kijkt! Zou' je, gij, nog trouwen dé, Disten? vroeg Mietje doende.
Disten verschoot van de vraag; hij wikkelde en wrikkelde wat op zijn stoel, deed zijn vingers kraken en sloeg rood uit.
- Een mensch weet al niet waar hij uitkomt, besloot hij, wijl zijn roodje nog toenam, wel zoodanig, als hij vertrok, dat geheel zijn wezen één zonne was.
Mietje had het gezien en was er meê bezig; 't sprak er zelfs van met moeder en z' hadden er leute meê.
- Men kan nooit weten, hoe een koe een haas vangt, zei Rozeke, maar, 't vrouwmensch die Disten vangt, mag haar handje kussen.
Den volgenden voormiddag moest Rozeke naar de stad om winkelprovisie en 't zou nog vóór zes ure vertrekken, doch volgens gewoonte zou het den dag met God beginnen. Van voor vijf ure stonden moeder en dochter al aan de kerkedeur, juist op 't oogenblik dat Juffer Magerhans van al de overzijde aankwam. Rozeke en Mietje groetten haar, zooals elken morgen, doch Juffer Palmiere gebaarde 't niet te zien en ging tegen den muur staan met den rug naar moeder en dochter gekeerd. Mietje gaf moeder een elleboogstootje en Rozeke schudde den kop.
Al ver voor 't begin van de zesuurmis waren ze kant en klaar en ontbeten ze; Rozeke vertrok naar de stad en Mietje ging terug naar de eerste misse. Aan de endeldeur reikte haar een dik vrouwmensch wijwater op de toppen van de vingers, monkelde 't meisje tegen en fezelde: ‘Tot na de mis...’
- 'k Zal je verwachten, Elodie, fezelde Mietje weêr, de koffie staat gereed.
De pondige vrouwe was niemand anders dan Elodie Verscheure, de prefekte van de congregatie, een zestigjarige boerin, die met haar broêr, Félix, een groote hofsteê beboerde, op een kwartier afstand van het dorp. Elodie was nog veel beter dan ze dik was; inchristelijk en dóórgodvruchtig, goed en mild, stond ze wijd en breed gekend en werd ze geprezen om haar geestig herte. Elodie 'n bleef geen jongedochter omdat ze geen keur had in den tijd, want bij 't oude boertje Verscheure, haar vader, was er boter bij de visch; het hof dat ze beboerden was van oppe-te- | |
| |
neêr, onbezet en onbelast hun eigendom en, daarenboven, was Elodie in haar opkomen een poezelig ding met een snel muileke toe, maar aan trouwen had ze nooit gedacht. Tot aan heur dertige'n had ze geen tijd om er op te peizen, want ze had, dochter alleen, huis en hof te begaan en een zieke moeder op te passen. Als moeder stierf, was Elodie vooraan dertig en den worm doorgroeid. Hadde 't ventjes geregend, zou ze haar kuipke niet meer buitengezet hebben om er een te vangen. Zoo was ze oude-jonge dochter geworden, geëerd en gezocht van iedereen, in de buurt en op de dorpplaats.
Had in den tijd nogal gespannen tusschen haar en Juffer Magerhans, want, als de voorlaatste congregatieprefekte stierf, vier jaar geleden, had Juffer Palmiere sterk op dien eerepost gespekuleerd, maar Elodie Verscheure, die er gerust in was, werd met bijna algemeenheid van stemmen tot prefekte gekozen en het duurde wel een jaar, eer juffer Palmiere Magerhans het affront verteerde; zelfs nu, nog altijd aanhoudend, knaagde ze haren kei.
Elodie Verscheure had een zoeten inval te Rozeke Mandemaker's en liet nooit na er een potje koffie te gaan drinken, telkens het sorteerde om 's morgens eens tot in de kerke te wikkelen, wat niet dikwijls gebeurde, doordien ze met de zorge van haar huis zat en ook den langen weg ontzag, daar ze ottervet was en lastig ging.
Na de zesuurmisse vloog Mietje thuiswaarts, verwarmde den koffie en sneed boterhamtjes. Tegen dat Elodie toekwam, stond alles gereed en kon ze bijzitten en ontbijten, al samen klappend, maar dat klappen ging zoo glad niet als gewoonte; er lag hapering op Elodie's tong; Mietje ving ook weerhouding in haar oogen en kon eindelijk aan de bekoring van nieuwsgierigheiqd niet meer wederstaan.
- Elodie, begon het, men zou zeggen, dat er jou wat opperst ligt.
- E, 't is waar ook; 't is alzoo, knikte Elodie, d'r ligt mij wat opperst en 't gaat jou aan.
- Mij! riep Mietje.
- Ja, jou, jongske. Tateringe! Ginder, al den anderen kant van de kerke - ge weet wel wie zeker? - Z'is jou komen aanklagen. Ze vraagt een vergâring van den congregatieraad om over dat geval te beslissen.
- Wat een geval? vroeg Mietje, nog zonder achterdenken.
- Maar ja, kind, 'k zal het rechtuit zeggen: 't schijnt dat gij eergisteren aan den arm van een soldaat gezwierd hebt in Gent.
| |
| |
- Farielde Specie! riep Mietje.
- Juist. 't Is Farielde Specie die alles is komen uitbellen bij de Magerhan's en daar is het niet plat gevallen. Maar zeg mij nu ne keer rechtuit wat er van is.
- Och Heere! steende Mietje en tranen sprongen uit zijn oogen, is dat nu wel het babbelen weerd? Ik en Fientje Vanbesien hebben, gelijk gij weet, de beêvaart meêgemaakt met de Basseghemnaars.
- Ja, ja, zeg maar.
- En in het naarhuiskomen, te Gent, vonden wij er Pol, Fientje's broêr, die er in garnizoen is; w'hebben er ons gedriën een beetje rondgewandeld, en, Pol, die een geestige jongen is, bood mij den arm aan voor de leute. Daar zi!
- Ja, 'k schikte 't wel, dat 't op een blaas ging uitloopen, kopschudde Elodie, en ge 'n moet daarom niet krijschen, schaapke; da's allegaâr spoel. Zoudt je gelooven, kind, dat ik zelf fraai blijde zou zijn, aan den arm van een vent te mogen hangen, als ik van hier, een kwartier verre, naar huis moet schaverdijnen. 't Is waar, ge 'n zijt noch oud, noch vet, maar ge zijt jong en dat is ook een miserie lijk een andere. Wel-wel-wel, ik versta dat allemaal, mijn keppe. Droog maar zeere die traantjes af. 't Pakt mij.
Elodie loech doende en Mietje monkelde alweêr, gepaaid door de zoete woorden van de prefekte.
- En weet je wat, Mietje? vervolgde Elodie, 'k zal jou entwat zeggen, maar dat blijft onder ons, enee? Hier spreek ik altijd mijn hert rechtuit, omdat we sedert een gewoon menschenleven samengaan, ik en jouw moeder en, ook, omdat ik jou geerne zie. Hork, Mietje: Palmiere Magerhans zou best dat potje gedekt laten, omderwille - en ge moogt mij gelooven - dat die versnoekte trunte zelf een vent krege, ze zingt den Te Deiers van blijdschap. Wadde! alzoo een treffelijk meiske vuil maken voor een prulle-van-niet! Hamaar, 't zou een pater... Het 'n doet percies. 't Vloog uit mijn mond en 't is bij maniere van spreken. Nu, zijt gij maar gerust, kind; ik trek het mij aan en om te beginnen ga ik van hier naar de pastorij. De paster zat hebbelijk te lachen met al die onnoozele trijfels.
- Ja, als 't u belieft, Elodie, doe dat voor mij.
- Zeker, van eigen zal ik het doen. Maar zeg mij een keer rechtuit - 'k mag dat wel weten - is er entwat tusschen jou en Pol Vanbesien? Alla-alla, ge 'n moet daarvoor niet rood komen. Jaa 't enee. 'k Zie 't.
Mietje knikte en keek verlegen naar den grond.
| |
| |
- 'Zi, da's 't oud liedje, loech Elodie, 'k heb er binst mijn leven al honderden weten van ziek liggen en er weinig weten van doodgaan. Geernezien 'n is geen schande, als het treffelijk gaat, én, trouwen is een sacrament. Zoo, wie zou er dan gaan van ruttuttutten? En weet er moeder al entwat van?
- Neen z', zei Mietje, maar als Pol inkomt van den troep, zal ik het haar zeggen. Ge zult ook zwijgen, enee, Elodie? Alstje-blieft!
- Lijk vermoord, Mietje. Ge kunt op joun twee ooren slapen.
De prefekte stond op, deed haar provisie winkelware mee en vertrok, Mietje volkomen geruststellend over alle verdere gevolgen.
|
|