| |
| |
| |
Gheel.
BINST wij in Baelen waren, stelde mijn eerweerde vriend, Mathijs, onderpastoor aldaar mij voor, door de oorspronkelijke heide een bezoek naar de Colonie van Gheel te doen.
In den morgen van 23e October 1917 nemen wij dus onzen moed op en reizen wij door de hei naar het dorp der zotjes, drie uren te voet.
We gaan door een aardsch paradijs, een uur en half tusschen bosschen en nog bosschen, waartusschen liggen brokken echte oerhei in hun wilde schoonheid. Een rijkgekleurde schilderij vormen ze, vol met tintelende plekken, spijts de overtrokken, zware lucht. Hobbelig en bobbelig ligt er de hei, vol hoogten en leegten, ongesnoeid, wild, zonder schennis door menschenhanden aangebracht, zooals ze er gisteren lagen en verleden jaar en eeuwen geleden, oorspronkelijk uit de gewordene aarde onstaan. Die plekken liggen er tusschen reeds ontginde platgemaakte, diepe velden ingesloten, uitloopend heel ver tegen donkere dennebosschen en nog voorvluchtend, eng ingesloten met tuiten en steerten tusschen groepen verkreukelde dennen, diep in, zoodat men, met een ziertje goeden wil, zich inbeelden kan voor eene onmetelijkheid te staan, die hier groot en bloot, ginder in vérgezicht tusschen het houtgewas voortloopt en zich wellicht achter de boomengordijn tot groote uitgestrektheid ontplooit.
Wat heerlijk kleurenspel leveren die brokjes nog op, spijts het gevorderde jaargetijde! Tot purper waren de heibloemen overgegaan en daartusschen en eronder het mostapijt, grootendeels verstorven en plat te gronde, bleekgrijs, benevens deeltjes die nog op stam, donkergroen blekken. Van afstand tot afstand blinkt vernist een klein pooteke heidegras der kleinste, fijnste soort - wel gelijkend op het paddegras in Vlaanderen - zuiver goudgetint, nog niet dood, doch stervend en vol grootsch- | |
| |
heid in zijn doodstrijd. Daartusschen groeien hier en daar, waar zij zelf het geerden, wangedrochten: ineengedrongene, gesprietelde, wijduigroeiende dennen, korte, wilde, ongesnoeide en veelgetakte witte wilgendwergen, of witte meiboomen en onder alle die planten ligt de zandplate, hier wit, gevaagd en gelikt door den wind, daar groenwendig in de diepten, ginder grijzegrauw op de hoogten.
Daar ligt die brokke wilde natuur vrij en ongekunsteld, alleen en verlaten, ver van menschelijke woningen, alleen bezocht door de fazanten en de patrijzen, die er met de komende lenten hunne eiers onder de dwergdennen uitbroeien, alsmede door hazen en konijnen, die er, staande op hunne achterpooten, de toppen van het heikruid afknippen.
Men zou van nu reeds al verre gaan, om nog een stukske echte hei te vinden en te bewonderen; dat strekt zekerlijk de Kempische bevolking tot eere, doch het ware niettemin een groote schande voor onze besturen, moest er niet gezorgd worden voor het behoud van eenige brokken oerheide, doch indien er niet onmiddelijk opgetreden wordt zal de zorg te laat komen, tot grooten spijt van alle kunstenaars en minnaars van natuurschoon.
W'hebben zoodanig gekeken, dat we te Bell, parochie van Gheel zijn zonder het bijna te weten, als er gesmeten, zeggen ze in Vlaanderen.
- Hier moeten wij den pastoor goêndag wenschen, zegt eerw. heer Mathijs.
Bell is niet groot - zes honderd inwoners. - De kerk staat er midden een troppelken huizen, en, terzijden, geheel te lande en toch dichtbij, de pastorij. Ik zag seffens waar ze stond, natuurlijk. In elke landsche parochie kan men immers zonder te missen de pastorij aanwijzen: een vroom huis, stil en afgezonderd, groot, zedig getooid, staande omringd van hooge geschorene hagen, meest in donkergroen spaansch hout, of met een wal omsingeld.
Hier ook is de pastorij bewald. We gaan de brug over, stappen al voor het huis naar den gevel, met de meening langs achter de woning in te gaan en staan plots, achter een massief hout- | |
| |
gewas, voor mijnheer den pastoor, lijfsgenâ bezig met hout te klieven. Hij verschiet er van, is te wege weg te drimmelen en neemt eindelijk het manhaftig besluit te blijven en ons in het zientje der oogen te kijken.
Mijnheer pastoor van Bell, ik zie u nog staan zooals toen, met uw blauwen voorschoot aan, rijzend met borstlap tot de kinne - een timmermanschorte - met uw korte, groenwendige soutane, gesnoerd in de lenden met de singel, met aan de voeten een paar klompen en op den kop uw evengroenwendig missekaboutje, in drie plaatsen gelapt en getapt met profijtige vierkantige lapkes, daar, juist in het midden waar de handklauw het gewoonlijk grijpt. En daar staat ge nu voor mij, zoo machtig schoon van wezen, met uw krachtdadige trekken, getemperd door de goedheid die streelt uit de oogen en de zoetheid die te scheppen ligt op den mond. Een echte priesterstijpe zijt gij! Ik 'n hebbe 's levins geen schooner tijpe van landschen pastoor gezien en 'k zag er nochtans veel. Pastoor, een gebeeldhouwde blok, zoo stondt ge daar. Pastoor, uw borrelke cognac van voor den oorlog was ook krachtdadig en goed en zoet en de ontvangst warm en 't samenzijn leerrijk en gezellig.
Dank je wel, mijnheer pastoor van Bell.
- W'hebben hem daar schoon op zijn nest gevangen, hee? fluisterde mijnheer Mathijs als we afscheid genomen hadden.
- Ja, knikte ik, overschoon.
- Hij ging op de vlucht te wege, maar vond den tijd niet, proestte mijn gezel het uit, al tranen lachend...
Eindelijk landden wij te Gheel aan en stapten in bij E.H. Vannijle, bestuurder van het hospitaal, alwaar wij verwacht werden en 's noens onze voetjes onder de tafel zouden zetten.
Na dit bezoek begeven wij ons bij Dr Meeuws, bestuurder der Colonie van Gheel. We worden er goed ontvangen; die geleerde man is immers tezelfdertijde de beleefdste en vriendelijkste mensch die men vinden kan; hij is even wonder dienstveerdig te midden zijner onophoudelijke bezigheden en zoo bekoorlijk eenvoudig in zijne onmiddelijk in 't oogspringende voornaamheid.
| |
| |
We mieken kennis en vroegen hem de Colonie te mogen zien. Gereedelijk toegestaan.
We bereiken eindelijk het doel van onze reis: we komen bij de zotjes aan. Zoodra wij de zaal instappen, springen ze alle recht - 't waren al vrouwen - en lachen ze alle even innemend naar mijnheer den Bestuurder, Meeuws. Dat sloeg mij het eerst en het meest, zoo maar aanstonds, die spontane en oprechte liefde - 't woord is niet overdreven, - maar als ik mijnheer Meeuws dan die ongelukkige schepsels zag naderen en hoorde aanspreken met de streelendste benamingen: mijn lief kind; mijn braaf kind, kindje, dan begon ik te begrijpen, maar veel meer nog, als ik hem die ongelukkige zag streelen over kop en wangen en schouder. Ik zag klaar zijne toovermacht, die vooral nog lag in zijne oogen, met dewelke hij onweêrstaanbaar aantrok, wijl het overheerschend van zijn lippen rolde: ha, lief kind, vandaag is het goed met u! Nietwaar, kindje, vandaag zijt ge blijmoedig, of, kindje, ge ziet er droefgeestig uit vandaag; ge moet die plooikes en rimpelkes verjagen en blij zijn. En altijd even inwerkend gleed zijne hand over kop, wang en schouder, met wondere, geheimzinnige kracht, wijl zijne oogen stroomingen losten in de oogen dier ongelukkige. En van de lippen vloeide 't dan ook seffens tegen: ja, mijnheer de Bestuurder; 'k wille wel, mijnheer de Bestuurder; 'k zal het, mijnheer de Bestuurder.
Als wij de zaal verlieten, waren er bijna geen zinnelooze meer ze waren echte menschen geworden met lachende oogen er lachenden mond, die verstonden, begrepen, redeneerden en verstandig antwoordden, menschen die met bezorgdheid van hur eigen huis en bloedverwanten klapten en hun bekommernisser fezelden in het oor en het hert van dien zoeten menschentemmer Dr Meeuws.
Eene der zinnelooze vrouwen bleef er nochtans gezeten, eer oude, witgrijze vrouw; ze zat er met het hoofd voorovergeboger en de vingers der beide handen wroetend in den haarbos, zonde maar eens op te zien en aanhoudend kermend: oei-oei-oei-oeie
Een andere stond recht te kijken zonder doel, misschien naa
| |
| |
een geheimzinnig voorwerp dat zij zelf in hallucinatie belichaamd had, ergens tegen de zoldering.
Nog eene keek neder, verdiept in verstompende gedachten. alle de andere rezen getroost op, lachend, gelukkig en groetten en dankten Dr Meeuws met oogen en handen en mond: dag, mijnheer de Bestuurder.
Als we de zaal verlieten, streelde mijnheer Meeus de wang van een meisje, dat juist bij de deur stond en vooraan in de twintig jaar scheen.
- Hier hebben wij nog ons liefste kindje, dat zoo fijn muziek maken kan, vleidde hij.
't Meisje boog zich en kwam kreupelend nader, klein en tenger, zeker even flauw van lichaam en van geest.
- Zal dat braaf kindje een beetje muziek maken voor die heeren, hiernevens in de zaal? vroeg hij.
- 'k Wille wel, mijnheer de Bestuurder.
't Meisje kreupelde blijmoedig naar de muziekzaal, sloeg de piano open en begon te spelen, maar dat ging niet te goed en na eenige oogenblikken losten hare handen de toetsen; ze sloeg hare vingers wat op en neêr en bleef stil, Dr Meeus aankijkend.
- De handen hebben te koud, mijnheer de Bestuurder, zei ze, 't is van patatte te schille.
- Die worden warm met te spelen, kindje, loech Dr Meeus, blijf en speel maar.
We verlieten de zaal, trokken de deure dicht en bleven luisterend in den gang. Nu gleden de vingertoppen slap over de toetsen en een lief stemmetje ging helder op met volmaakte begeleiding, een romance aan het zingen.
- Bravo! riep Dr Meeuws.
Een blijde, gelukkige lach klonk tegen.
- Ge ziet, Warden Oom, zei Dr Meeuws, dat het precies niet buitengewoon interessant is hier; het is er zooals elders in dergelijke gestichten, maar dezen namiddag zal ik u vinden bij den eerw. Bestuurder van het hospitaal en we zullen samen eenige belangwekkende verpleegde-ten-huize gaan bezoeken.
| |
| |
'k Wist sedert lang wat een zottenzaal is; k had er nog bezocht en ja, als ge 'r eene ziet, ziet ge ze alle, maar, dat het was gelijk overal elders, neen, want elders vond ik geen Dr Meeuws.
Een weinig na den noen vielen wij toe bij E.H. Vannijlen, bestuurder van het hospitaal. Een innemend mensch, die eer-weerde heer, een schoone priestertijpe, eenvoudig als een kind en voornaam als een prins, met onzeggelijk veel achter het voorhoofd - dat weet men overigens in de Kempen en verder ook - en hertelijk!
We waren er seffens thuis. Die mensch kent de kunst van iemand zacht neêr te zetten en we zaten zacht en het middag-maaltje was ver van een oorlogsdiner te zijn; 't was fijn en 't hield aan de ribben en de wijn was geen bucht en liep er geerne uit de flesch.
Na het middagmaal kwam Dr Meeuws ons afhalen en vertrokken wij op bezoek bij de thuisbewaakte krankzinnigen.
Alle die bezoeken in verslag geven ware overbodig, hier zullen wij er slechts drie verhandelen.
Ons eerste bezoek was bij een jonge Hollandsche jodin. Na eene eerbiedige buiging voor ons en een blijden glimlach voor Dr Meeuws, viel ze terug in haren zetel en bleef er in gezeten, met de rechtere hand wijdopen op haar hert, in geëxalteerde houding. Ik bezag die hand en die vingers, groot, kolossaal als deze van een mannelijke reus. Van de handen af vielen mijn blikken op de voeten; ze zaten in pantoffels gestopt, groot, lang, monsterachtig, misvormd, echte knollen, bijna vormeloos.
- Hewel, lief kind, hoe gaat 't u vandaag? vroeg Dr Meeuws vaderlijk.
- Dank u wel, mijnheer de Bestuurder, ik ben goed.
Dr Meeuws keerde zich tot mij en wees de zinnelooze aan.
- Mademoiselle est Hollandaise, monsieur.
Dan zich wendend tot de zinnelooze.
- Vous ne parlez pas le français, mademoiselle?
-Mais si, monsieur le Directeur. Et pourquoi pas donc?
| |
| |
Ze antwoordde perfekt, met echten franschen tongval en ronkende erren en ze stond op en recht, legde de reuzenhand nog wijder op den boezem open en stond er pal als een profeetesse, die orakelt. Ze stond er groot en machtig, struisch, zwaar en opgezwollen, het bovenlijk wat achterwaarts gedouwen, de linkere schouder gezakt, de rechtere hoog op en den rechteren arm stijf, dubbel geplooid en van het lijf weg, stokkestijf, met de monsterachtige hand open. Hare oogen waren vol exaltatie, doch aldoor die exaltatie klom geruststellend een straalke van eindeloos betrouwen op Dr Meeuws.
- Nu bezoeken wij twee gevaarlijke schepsels, zegt de bestuurder, als wij afscheid van de Hollandaise nemen.
We gaan een burgershuis binnen; 't is er daar, zooals overal in Gheel, uiterst net, rijker bemeubeld dan in welke stad of dorp van de Kempen. We stappen door tot in de keuken.
- Ha, daar is ons braaf kind, zegt Dr Meeuws, den kop streelend van een grijswordende vrouw, die in den hoek, op een stoel gezeten, recht springt en eerbiedig en minzaam groet.
- Ja, antwoordt de verpleegster, hier hebt ge Prinses, maar de andere is vandaag wat in haren draai; ze wil kost wat kost terug naar Holland, naar huis en ze doet niets dan pakken maken om af te reizen.
- En gij, kindje, vraagt de doktoor, Prinses streelend, gij verlangt toch niet van hier weg te gaan?
- Ja toch, ja toch, mijnheer de Bestuurder, ik moet naar mijn huis.
Ze was er tot dan stil gebleven, rechtstaande voor den doktoor; lang en fijn stond ze 'r, een bejaarde vrouw, van vorm een meslemmer - een hammes, zeggen ze in Vlaanderen - ze was er blijven staan in haar volle legte en de armen stuipen en de oogen knepen en er zat in gansch het lichaam eene voorloopende beweging van: gauw, we stampen het af!
- Stil, stil, kindje, hield Dr Meeuws tegen, ge moet wachten tot de oorlog t'einden is.
- Ja, loech ze, reeds bedaard en bemeesterd, de oorlog...
| |
| |
- Dat zeg ik haar ook, mijnheer de Bestuurder, kwam de verpleegster tusschen.
- Gij! bromde Prinsesse kwaad.
Hare oogen laaiden en haar lijf kreeg een stijve, strijdensveerdige houding.
- Gij! herhaalde ze.
- La la la, lief kindje, zong de stem van Dr Meeuws, en zijne hand rustte streelend op haren schouder.
Ze viel oogenblikkelijk in en stond vriendelijk te monkelen.
- Ge verstaat dat, hee, kind, stilde de doktoor, nog is het altijd voort oorlog en geen middel om passeporten te verkrijgen.
- Oorlog, oorlog! morde Prinses, dat blijft geduren. De oorlog is een olifant!
- Een olifant, Prinsesje?
- Ja, 'k wil zeggen, zoo lomp en zoo traag als een olifant.
- Ha, hamaar! Dat is nog zoo slecht niet gevonden, zulle, kind!
Ze loech preusch.
- Zeg eens, kindje, waarom noemen de menschen u prinses?
- 'k Weet 't niet, mijnheer de Bestuurder.
- Weet ge 't niet? Men noemt u toch Prinses. Wie gaf er u dien naam?
- 'k Weet 't niet, mijnheer de Besturder.
- Zijt ge prinses?
- Jawel, mijnheer.
- Geen prinses geboren?
- 'k Weet 't niet, mijnheer de Bestuurder.
Hare hand rees op en ging weg en weêr over het voorhoofd en ze stond er in hare lengte te studeeren.
- Hoor eens, kindje, ge zijt nog in een winkel geweest, newaar?
- In een winkel, ja, ja, in een winkel.
- En ge verkocht er zoo wat van alles, hee?
- Ja, wat van alles. Winkel...
Ze stond diep te peizen.
| |
| |
- Hewel, kindje, een prinses doet dat toch niet, newaar?
Ze loech hertelijk en 't vloog er geestig en spontaan van haar lippen: neen!
- Ziet ge wel! besloot Dr Meeuws.
- Jamaar, ik ben toch prinses, klonk het tegen.
- Toch? Laat eens zien: gij zijt winkeldochter geweest en ge verkocht er in dien winkel. Wat al? Peper, zout. kaas...
Ze kreeg een schok door gansch haar lichaam, hare hand kwam geweldig in ontkennend gebaar vooruit.
- Nee, nee, mijnheer de Bestuurder, wij verkochten er geen kaas, geen kaas. Nee, nee, géén kaas. Zeker niet!...
Ik stond achteraan dat spel af te muizen en te peizen: wat is er toch aan zulke menschen verwerd? Waar en hoe ontstaat dat eigenlijk, die ontriggeling van 't verstand?
Als ik hare geweldige protestatie zag tegen dien ongelukkigen verkoop van kaas, dan magineerde ik: hadden ze die sloore laten kaas verkoopen, mogelijks ware ze op haar center gebleven, of het tegenovergestelde; mogelijks scheen haar den verkoop van kaas te kaal, te Hollandsch. Zeker toch moet de kaas een rolle in haar leven gespeeld hebben.
Wist het Dr Meeuws niet?
Laçij! Wie kan er voorzien hoe soms een kleinigheid mij, u, of iemandel kon doen draaien of doen stil vallen...
Eindelijk, na andere bezoeken, vielen wij toe in een huis, waar een jonge Hollandsche dochter in verpleging was.
We begonnen met een kijkje te doen in hare slaapkamer: 't was er hemelsch schoon en net, alles sekeur onderhouden en opgepast. Bij het bed, op een tafeltje, lag een boek open, tot halfwege gelezen. We snuisterden in het boek - van een Hollandschen schrijver - en zochten naar den inhoud. Onder meer kapittels, alle even ernstig, diepzinnig, droog en dor, lazen wij: ‘Godvruchtige mijmeringen’.
- Zoo zoo! monkelde Dr Meeuws, dat is geen bucht, zulle!
We daalden af en stapten in de keuken, waar de verpleegster was.
| |
| |
- En onze zieke, madame? vroeg de doktoor.
- Altijd alleen. Ze zoekt voort de afzondering en zit zeker in de voorplaats, zei de vrouw.
Ja, daar zat ze en ze stond recht met ons binnendringen, groette ons eerbiedig met hoofsche manieren en loech minzaam den doktoor tegen.
- Dag, lief kindje. Altijd afgezonderd? berispte Dr Meeuws goedig.
- Ja, mijnheer de Bestuurder, ik mijmer zoo graag.
- Mijmeren, kind?
- Ja, mijnheer, diep denken ook.
- Zoo? En u leest daar een zeer ernstig boek, ginder, op uw slaapkamer?
Ze lacht ingenomen.
- U hebt dat boek gezien?
- Zeker, kindje, en doorbladerd ook.
Hare oogen verliezen de droomerigheid; z'is geïnteresseerd; hare blikken stralen; ze ziet op; z'is mensch.
- En u verstaat dat boek, kindje?
- O! heel zeker, mijnheer de Bestuurder, ja, heel zeker. Een mooi en diepzinnig boek.
- En u hebt nog meer dergelijke boeken gelezen?
- Zoo wat heel veel, mijnheer; nou, precies niet allemaal even diep. God! ik lees toch zoo graag heel diepe dingen.
- Moest u katholiek zijn, u zoudt nonetje geworden zijn, kindje.
- Men hoeft toch niet katholiek te zijn, mijnheer de Bestuurder.
- Lief kind, dit zeg ik niet uit minachting voor uwen godsdienst.
Ze lacht naar den doktoor met opene blikken, doch aanstonds verdwijnt de glim en ze hervalt in mijmering, even voor eenige oogenblikken en dan kijkt ze ons terug aan.
- Nee, mijnheer, dat weet ik goed; nou, ik houd ook straf van onzen godsdienst. Ziet je, mijnheer, ik denk, ik meen, dat
| |
| |
wij, in onzen godsdienst, veel dieper de verholenheden Gods ingaan dan de Roomschen. Ja, mijnheer, ik denk, ik meen, dat de katholieken te oppervlakkig blijven. Nou, mijnheer, ik heb niets tegen uwe religie; ze heeft heel veel schoons in...
Ze valt voor een oogenblik aan 't mijmeren en recht dan den kop.
- Maar ik zou toch zoo harstochtelijk graag Onzen Lieven Heer vinden! zucht ze.
- U houdt dan van de wereld niet meer?
- Nee, mijnheer de Bestuurder.
Ze kijkt op naar ons, met opene, rechtzinnige blikken, doch seffens verdwijnt nogmaals de glim; een pijnlijke wrong ligt op haar wezen en hare hand ligt grijpend op de borst.
- Nee, mijnheer, herhaalt ze, doch er komen toch oogenblikken, dat ik mij erg tot de wereld getrokken voel.
Ze zwijgt eenige oogenblikken en zit gebogen, als te lezen in haar ziel, in rechtzinnig onderzoek.
- Nou, nee, ik geloof toch dat ik om de wereld niet meer geef. Nee, ik geef er heel zeker volstrekt niet meer om. Ik wou zoo vurig Onzen Lieven Heer vinden, maar ik moet leiding hebben.
- Jamaar, kind, ge weet toch ook dat het oorlog is en mijnheer de Dominé moeilijk een passpoort zou bekomen.
- Ja, dat is zoo. maar ik heb toch te kort aan leiding.
- Zeker, lief kind, en dat komt wel ook, doch ge zult een beetje geduld moeten hebben, newaar?
- Ik wil wel, mijnheer de Bestuurder, maar... ik zou toch zoo hartstochtelijk gaarne Onzen Lieven Heer vinden...
Ik stond te peizen: kon dat meisje een flinken vent vinden!...
'k Had dien dag reeds veel gezien, vooral menschelijke ellende, maar het zou er meê eindigen want we moesten opkramen, de dagen waren kort en we moesten nog drie uren te voet afstappen. Nog een uurtje geklapt met Dr Meeuws en E.H. Vannijlen en dan door den vallenden avond naar onzen thuis. We bedankten dus warm die twee heeren, die zoo lief en goed en dienstveerdig voor ons waren en stapten naar Baelen toe.
| |
| |
Dr Meeuws had mij, vooraleer te scheiden het geval verteld van een beklagensweerdige verpleegde in de Colonie; die jongen was buiten- en menschenschuw, hij hield zich gestadig op in de eenzaamheid en sleet zijn tijd met letterkundige bezigheden, bij voorkeur met poëzie. Elken dag zond hij Dr Meeuws een stukje verzen als morgengroet. Drie van die eigenhandige brokskes kreeg ik als kuriositeit en hier wil ik er twee van laten volgen.
| |
Oranje-Sonnet No 4.
Oranje toonde steeds door eedle daden
Zich d'afkomst van den grooten Zwijger waard,
Dien Christenstaatsman ongeëvenaard
In handel en in wandel vastberaden.
Prins Maurits en Prins Freedrik-Hendrik traden
In 't voestspoor van hun vader hoogvermaard.
Zij hebben lauweren en roem vergaard
Op 't veld van eer en op d'historiebladen.
Die beide vorstelijke wapenbroeders
Bevrijdden Holland van de dwinglandij
Des Spanjaards, door d'hulp des Albehoeders.
God en Oranje maakten Neerland vrij
Door uwe zonen, Machabeën-moeders
Die streden fier in Hollands Heldenrij.
Gheel, 18e September 1917.
| |
| |
| |
Oranje-Sonnet No 5.
De zee zag mannen als van gloeiend staal,
Vol moed, vol geestdrift, kracht en énergie.
Zij bogen voor hun God alleen de knie
En voor de Ruijter, hunnen admiraal.
de Ruijter, in zijn pantser van metaal,
Veel stouter, dan de stoutste fantazie
Hem schiep in marmer, verf of poëzie.
Of Geeraert Brandt in zijn beroemd verhaal.
De geesel en de schrik der Oceanen
De hoop, de hulp, de redder van het land
Die vreemden roem door eigen roem zag tanen.
Dat was de Ruijter, die de kroone spant
Van hen die op d'onpeilbre waterbanen
Den roem handhaafden van 't Bataafsche strand!
Gheel, 19 September 1917.
Zoudt ge zeggen, dat dit van een zinnelooze komt?
Ik kan aan de bekoring niet wederstaan bovenstaande gedichten door een stuk te doen volgen, mij eenige jaren voor den oorlog ter hand gesteld door mijn grooten vriend E.H.C.... die mij het droevig nieuws vertelde van den schrijver er van. - Hij was een jongen van goede familie, die tot aan zijn vijftiende jaar struisch en kloek was opgegroeid; hij was vlug van begrip en zeer verstandig voor zijn jaren, een beste student zelfs, tot hij, vijftien jaar oud zijnde, de hersenkoortsen kreeg en onnoozel uit zijn ziekte opstond. Mijn vriend C. bezocht dikwijls het huis van den onnoozelaar, was diens groote vriend, bijzoover, dat de onnoozele duts dikwijls brieven naar hem schreef. Hier volgt een dier brieven.
| |
| |
M...., 2 Augustus 1895.
Geloofd zij
Jesus Christus
Amen.
Eerweerde Heer onderpastoor Alphonsius,
Met gelegenheid wensch Uw eenen gelukzaligen feestdag aan Mijnheer de onderpastoor Alphonsius C... van M... en nog vele jaren aan den allerhoogsten des heeren opgedragen van het dierbaar leven en erkentenis te mogen bewijzen onze lieve parochianen van M.... zal alle jaren indachtig wezen de hoogweerdigheid bisschop van Brugge geluk en zegen en dankbaarheid te mogen vergezellen op het schoon kasteel en de schoone compagnie van M.... en wij wenschen mijnheer de Baron Charles de C.... Burgemeester Senator van M... en nog vele jaren in het schoon gezelschap zal mogen bijwonen geluk en zegen om den schoonen prijs te winnen. Madame de Baronesse Johanne T... van M... en nog vele jaren en wij wenschen Uw veel geluk en zegen om te mogen bekomen in onze rijpe jaren in de Christelijke omstandigheden om de glorie des hemels te mogen genieten..., als het Uw zalig is proficiaat wij hebben Uw wel te bedanken na ontvangen te hebben dezen brief die op den predikstoel zal afgelezen worden daarna geven zij de pauselijke benedictie met de gewijd water Kwijsepel in alle eeuwen der eeuwen Amen.
A.... A....
M...., 2 Augustus 1895.
|
|