| |
| |
| |
Woekeraars.
ZOOALS ik hooger schreef, was de kempische bevolking in het algemeen goed voor de verdrevene Vlaandernaars, doch evenals bij ons onder den oorlog, waren er uitbuiters, die niets over hadden voor de ongelukkige verdrevenen en slechts hun waren verkochten aan de meestbiedenden. 't zij inlanders, 't zij Knuls of duivels. 't Geld heeft immers geen reuk.
Meermaals kwamen menschen bij mij klagen over de hardvochtigheid van boeren of handelaars, die als echte ploerten en joden, zelfs geen prijs voor hun waren aan verdrevenen wilden stellen.
Dit verschijnsel deed zich overigens meest overal voor, zoowel in Vlaanderen als in de Kempen en zeker in andere landen ook, want men vindt de wereld door visschers in troebel water.
Menschen die zich in de politiek verrijken, lieden die hun zakken vullen met uit te buiten, joden, die op den nood speculeeren zijn leelijke schepsels, te meer als ze op den hoop toe nog de pretentie hebben van schoone menschen te zijn en zeer dikwijls hebben ze die pretentie. Kijkt maar eens uit uwe oogen.
Zijn ze er hier en elders niet in gelukt hun kaal en wraakroepend gedoe te dekken met een camouflage van vaderlandsliefde? Maar op dat volk zal toch blijven de stempel, beter het brandmerk van onteering, want de menschen, hoe eenvoudig ook, zien dwars door vernis en gordijn, hoe blinkend ook; z'hebben de gestelde daden gezien; z'hebben ze onthouden en zullen ze nooit vergeten. Binnen vijftig jaar zullen, in gepaste omstandigheden en gelegenheden, de ploerterijen der ouders hun kinders nog aangewreven worden.
Wanneer dus verdrevenen bij mij kwamen klagen, zei ik hun radaf: menschen, wat ge hier ondervindt, ondervonden wij ook in Vlaanderen en het is onmogelijk er tegen op te komen, maar ik zal die woekeraars een draai geven in De Kempenaar.
| |
| |
De uitgever van dit weekblad had mij immers medewerking gevraagd en ik had dus gepaste gelegenheid.
Hier volgen een paar artikeltjes op den rugge der woekeraars geschreven en in de Kempenaar verschenen.
| |
Pharailde en palmiere.
'k Weet niet of ik het u nog meêdeelde, dat ik de hennetaal leerde aan een oud toovereske - d'r zijn er nog. - Nu ja 't is toch waar.
Zoo luisterde ik deze week twee henen af die aan het scharten waren onder de singelhage van een boerenhoveke. De eene was een schoone jonge getikkelde in wit en zwart, de andere een oude zwarte met witte kaken. De eerste was reeds aan het wroeten als ze mij in 't oog viel en als de andere aankwam, begon maar seffens het gebabbel en gesnabbel. Heja, vrouwvolk ondereen, hee?
- Kurre, tuk! Dag Farilde, groette de getikkelde.
- Kurr, tikketik! Dag Palmiere, groette de zwarte weder.
- Slechte tijd, hee, jong? De boer nijpt den zak toe en de boerinne nog meer.
- Ja, leeft alzoo! En de legtijd is er. Leg mij, met zulken kost!
- Hork, Farilde, ik 'n legge niet meer: 'k nijp af.
- Ik ook niet meer, Palmiere, of d'r moet graan komen, of warme pataters.
- Ja, graan! Waar is er nog graan? En pataters?
- Z'hebben er wel voor het zwijn en de vette koe.
Juist op dat oogenblik zag ik een schoonen jongen haan de poort uittillevoeten, al zijn vlerken wettend: Kotte-kotte-ka-kaa! rekkebekte hij, al pretjes makend.
- Dekot! Kodekot-turr! Loop naar de weerlicht! treitten Farilde en Palmiere tegelijk en ze lieten hem staan, met zijn achterste in den wind, zoodat hij keerom deed als met pompewater overgoten. En de samenspraak ging voort.
| |
| |
- Weet ge wat mijn zuster Tooria mij gisteren zei? Palmiere, zei ze alzoo, als ik goeste krijg van in vermeerdering van familie te komen, zei ze alzoo, zal ik ergens in een braamtronk, of tusschen de netels mijn nest uitbroeden, zei ze alzoo, daar vindt de boer mij niet, want ik 'n zal niet kakelen, zei ze alzoo. Merci, jong, zei ik alzoo, ik 'n doe dat niet. Zit daar drie lange weken met uw achterste in de stekkers en kom dan met uwe arme puidjes uit, om ze te zien opmijteren van honger, zei ik alzoo. Kijk, ik 'n versta er mij niet aan, neen ik. Zeidt gij niet dat de boer toch graan en pataters heeft, Farilde? Waar blijft die kost?
- Diep weg, jong. Blare, de gekalfde koe in den stal, zei het gisteren ook aan Blesse, de jonge veers - 'k horkte 't af. - Blesse zei ze, de boerinne zou wel willen dat ik melk gaf lijk een pompe zei ze, maar ik mag maar effen aan den kost rieken, zei ze, en pertank, zei ze, de oude vette Durendale, ginder tenden den stal, die niet meer melk geeft dan een baksteen, wordt heur tote gesmout met lekkernijen.
- En 't zwijn ook. zeidt ge?
- Ja ja, ga riek maar eens aan 't gotegat. Achter 't huis, ge zoudt er den waterbek van krijgen: de reuk van gekookte pataters en van geweekte koornmaling zal van uit de zwijnskuipe in uw neuze stralen.
- Knoop dat nu aanéén! Wat komt er van een vette koe en een vet zwijn?
- Entwat dat de boer en de boerin geld noemen. Den eenen of anderen dag zal d'r hier een aardigen vent komen met een kiel aan en een stok in de hand en hij zal wat parlasanten en: klitse-kletse! - 'k Zag het dikwijls, maar gij niet; ge zijt nog te jong. - En na een paar dagen zullen de vette koe en het vet zwijn de pijp uit zijn.
- Kotte-kotte-kaa! God dank! Dan krijgen wij misschien beteren kost, Farilde.
- Turr-kurr! Onnoozel hennengat! Dan zullen er in den donkeren andere mannen komen, om den overschot van het graan
| |
| |
en de pataters weg te voeren. Dat spionneerde ik sedert lang af, bij de maan.
- En da's ook voor die stoffatie, die ze geld noemen?
- Djuiste. Verledene week nog, als hier 's morgens vroeg een leelijke duivel van een vent met het kalf op een kordewagen wegreed, vloog ik langs buiten op de vensterbank van de kamer en loerde binnen door de ruiten. Ge hadt dat moeten zien, jong! Boer en boerin waren doende met hoopen leelijke, vuile briefjes in hun handen op en nêer te heffen: hun oogen laaiden en hun neusgaten stonden wijd open en ze beefden van ding en andere dingen. Dan hoorde 'k ook de boerin zeggen: boer, w'hebben er boven de twee kilos!
- Korr! Verdomd! Zijn ze zot? En 't is voor zulke vuiligheid dat ze ons laten loopen met onzen buik aan ons ruggebeen geplakt! En 't is voor dien bucht dat alles naar de vette koe en het vet zwijn gaat! Hork, Farilde, laat ons naar een ander gewest vluchten.
- Turr-kurr! Onnoozel hennegat! 't Zou daar zijn als hier. D'r zijn hier op ons gewest veel menschen toegekomen van elders, om soulaas te zoeken en die menschen varen precies als wij: 't Was ginder al voor de vette koe en 't vet zwijn en hier ook. Maar weet ge wat, jong? We zullen kromme eiers leggen.
- Djuiste. En die vreemde menschen hier ook, hee?
- Tukke-tukke-tuk! Als ze nog kunne. Och, kindere ga 's zien: die kunnen nie meer van erremoe!
Om de waarheid te zeggen, was dit artikeltje in De Kempenaar volstrekt niet wellekom bij de Kempische bevolking en medeverdrevenen kwamen mij verwittigen, dat ik voortaan veel moeite zou hebben om mij te stoffeeren van aardappels en boter; echter heb ik nooit moeite gehad om mij van al het noodige te voorzien, zelfs heb ik verscheidene malen boter bezorgd aan anderen.
Het gebeurde mij dikwijls, op wandel zijnde, het een of ander boerenhuis in te stappen en er te zitten klappen met boer en
| |
| |
boerin; ik kreeg soms wel een stekske of een duwke, om dat artikeltje maar het eindigde meest met hertelijk gelach en ik kreeg er alles wat ik vroeg.
| |
De boomen spreken.
(Artikeltje op den nek van 't bevoedingscomiteit.)
't Was binst een van die schoone zonnedagen, waarmeê de goede God, zoo vroegtijdig 's jaars, ons hier in 't ballingschap begiftigd. 'k Was op wandel, mensch alleen en in de nabijheid van den Alèsberg, of Nagelberg, of misschien juister nog Alversberg, gekomen, ging ik zitten op de teenen van een ouden eik, ontstak er een pijpke en bleef er in bewondering, de blikken gelijmd op die onhebbelijke brokke wilde natuur, dààr, voor mij. Wijl ik er zoo mijmerend zat, rookwolken te blazen uit mijn veunzenden tabak van veertig frank den kilo, stapten er twee Vlaandernaars voorbij, verslonden in jeremiaden en 'k hoorde een brokke van hun zang af.
- Me krïgen wïder hier precïs den ofvol van de patatten, dat de zwïns nie 'n willen knabbelen, zei de eene - 't was een vrouwmensch.
- T'uzend thuus gooiden ze dat an d'hîn, zei de andere - ook een vrouwmensch.
Als ze mij genaderd waren riep ik haar beide toe: elk ne goên dag. En ze groetten weer: dag vrïndschap.
'k Zat geruggeleund tegen mijn eik en daar voelde ik al op eens entwat krevelen in zijn schors en entwat schraven in zijn stam. Ge moet weten, dat de boomen 's zomers hun spraak uitruischen en die 's winters uitpiepen. En daar piepte 't waarachtig uit.
- Pietje!
Een wit berkske van niet ver af rilde, wikkelde, schudde zijn lijf en piepte weer: belief, Pier?
| |
| |
- Dat waren twee vreemde wijven hee? Ze zeiden t[']uzent thuus en 'k hoorde ze ook entwat snabbelen van: 't is stïf koud.
- En die daar aan uw teenen is ook een vreemdling, want hij wenscht elk ne goên dag in plaats van alle bei.
- En ze deden haar beklag van de flauwe comiteitpataterkes. 'k Weet wel wat er onder zit. Pietje.
- Wat Pier? Zeg eens.
- 'k Wille wel, maar ge moet dan niet trijfelen met de berkepleuten rond u. Luister: hier, in dien berg, voor ons, woonden er over honderden jaren kabouterkes. - Dat weet ik van mijn vader en 't kwam tot hem van zijn vaders grootvaders oudvaders grootvader en 't bleef zoo gekend in onze eikenfamilie. - Enfin, dat er hier kabouterkes woonden in onderaardsche holen, diep in 't hert van den berg.
- Wat voor gastjes waren dat Pier?
- Kleine kakkeventjes, snotneuze! En zwijg nu en luister: en d'r kwamen op zekeren dag hier groote duivels van menschen wonen en ze bouwden er huizen, beboerden het land en verdrongen zoodanig de kaboutermannekes, die hier plachten heer en meester te zijn, dat die arme schapen verplicht waren dienst te doen voor de groote nieuwelingen om niet van honger te vergaan.
- A mei! En hadden die groote loeders medelijden met de kleinen?
- Ja z'. Pietje, z'hadden profijtcompassie en ze deelden den afval van hun patatten, marbels en etterbollen, en de krinsen van hun graan aan de kabouterkens uit, zoolang als de kleine ventjes niet te uitgemergd waren om te werken.
- En wat deden de kabouterkens, Pier?
- Niets, Pietje; ze vloekten: verdomië! ze vergaarden hun haspen en spullen en ze gingen elders in de bergen gaan wonen. En weet ge wat ik nu te peizen sta, Pietje? Dat ze nu ook die kleine patatjes...
- Kabouterpatatjes, Pier?
- Djuiste, snotneuze! Dat ze. zei ik, nu ook die kabouter- | |
| |
patatjes uitdeelen om die vreemdelingen hier den kortsten weg naar het voorende te leeren.
- Hi hi hi! Da zal wel zijn! loech Pietje.
- Ja maa da' nie! tierde ik, al mijn pijp uitkloppend tegen Piers bul.
Pier en Pietje verschoten geweldig en bleven stom als visschen, wijl ik, zwart kijkend als Hanske Pek, naar mijn logist trok.
|
|