| |
| |
| |
Eene maand in Baelen op Nethe.
IK had het relaas van onze miseries als verdrevenen kunnen staken er enkel aan toevoegend: we zijn in Baelen gebleven tot de verlossing in 1918, dus, gewillig een jaar.
Menschen die lijden zijn alveel onhandelbaar en vinden er verlichting en genot in hun eigen wee door hunne omgeving te doen uitboeten en er zoo onrechtveerdig, onchristelijk en onverstadig een deel van op den rug van anderen te schuiven, zelfs op den rug van hun beste vertroosters.
Zoo handelden soms de verdrevene Vlaandernaars in Baelen en omliggende dorpen, tegenover de Kempische bevolking.
Ik wil hiermeê nu niet beweren, dat wij er waren als in een land waar melk en honig vloeit, noch dat het volk voor ons koeken biek, doch dit beweer ik: die menschen waren voor ons goed, eerbiedigden ons en sprongen met ons om als broeders. Dat er hier en daar woekeraars te vinden waren, jà, precies als bij ons in Vlaanderen, doch in het algemeen genomen mogen de Kempenaren een hertelijk en voortreffelijk volk genoemd worden en de Baelenaren - ik ken die best - een echt hertelijk en christelijk volk. Ik voeg er aan toe: een ontwikkeld volk.
Wat mij betreft, geef ik hier de stellige verzekering, dat ik in Baelen oprecht gelukkig was, zeer goed met het volk omsprong en er menige schoone zielen vond.
Waar ik verbleef - bij Mr Willekens en Mr Dumonceau - was ik als familielid; bij de geestelijkheid - pastoor en onderpastoors woonden samen - was ik vriend des huizes en onder de bevolking telde ik oprechte en innige vrienden. - Dit zullen mijnheer Adelin Rademaeker en eerw. J. Wouters niet tegenspreken.
Om mij leden er zelfs Baelenaren, want als de Duitsche Knuls huiszoek deden om het handschrift dezer oorlogsherinneringen te zoeken, hebben o.m.J. Willekens en Dr Rademaeker hard
| |
| |
geleden door de brutaliteit der Duitsche speurhonden, die, mijn handschrift niet vindend, zich vergoedden, met kostbaarheden aan te slaan.
Mijn handschrift was toch berustend bij Dr Rademaeker, maar wijl de soldaten het zochten in de eene plaats - heeft men mij verteld - nam de meid het uit eene andere plaats weg en droeg het naar de pastorij, waar de eerw. Heer onderpastoor Mathijs - thans pastoor te Ghestel op Meerhout - mijn groote vriend, het haar afnam en ging delven te velde, waar het bleef tot den vredesdag. Dan kreeg ik het, goedbewaard, terug.
Al die heeren, al die schoone zielen, mijn genegenheid en dank!
Daarmeê stop ik nu niet, want ik wil nog wat indrukken geven van tijdens ons eerste verblijf in de Kempen en wat korte beschrijvingen van die voor ons vreemde en schoone streek.
* * *
| |
Zondag 9e september.
Na een droevigen nacht, een droevige morgen.
Vroeg op, trokken wij naar de kerk en zitten er achteraan om mis te hooren. Achteraan, ja, want evenals het heel goed gaat in Vaderlandsliefde op te laaien, als men ver van het gevaar, onbekend met het wee en in weelde, ja, in toestroomenden rijkdom leeft, zooals hier, dan ontvlamt men ook veel beter in godsvrucht, als men alles heeft wat het hertje verlangt - lichaam en ziel zijn nauw verwant. - En ik zat dus ook van achteraan en ik zag de anderen, de gelukkige menschen van Baelen te communie gaan, zonder dat ik eigen verlangen voelde.
Mijn heer en God, Gij, Ge zoudt dàn komen, dàn, neen, seffens, van 's anderendaags en mij doen ontwaken uit dien verlammenden slaap en mij noodigen, zoo zoet dringend en ik zou U vinden, vinden! zooals ik U nog nooit gevonden had, zoo innig, Gij mij gansch stelend en grijpend en vervullend, zoodat ik er dagen en weken en maanden een geluk zou smaken dat alle ver- | |
| |
dere verlangens buiten sluit, dit voor een enkel woord van mij: Heer, wat Gij wilt, wil ik...
God lof!...
Dien middag, hoe het kwam wist ik niet, noch iemand el, verknipten en verjongden wij, zonder dat wij er iets voor deden of er aan dachten. We kwamen elkander in 't gemoet en de lach werd geboren in de oogen en bloeide uit op de lippen en galmde over de straat. Rond den noen hadden wij reeds onzen staminee gekozen nogeens op een hoekske, gelijk te Meulebeke - bij Arnold Thijs.
Arnold - we vernamen dat later - kon schatrijk worden met varkens en vee te koopen voor den Duits, maar hij, zijn vrouw en kinders waren rechtsche menschen en ze zonden den Duits wandelen. Ze legden liever hun zaken stil, dan met den vijand te heulen.
Hadden ze 't allemaal zoo gedaan, hier, t'onzend, ginder en elders.
W'hadden dus onzen staminee gekozen en we zouden hem verders houden en bezoeken tijdens ons verblijf aldaar en er dikwijls bijeenkomen, verdrevenen ondereen of mede en altusschen de Baelenaren.
In den namiddag, van korts na den noen reeds, kwamen de Hoogledenaars, die geleden eene maand weggevoerd werden, uit de omliggende dorpen naar Baelen af, om ons te bezoeken. Van hen vernamen wij, dat onze gewezene dienstdoende pastoor, eerw. H. Beugnies, die met hen verdreven werd, in Meerhout verbleef, midden zijn volk. Veel andere wetenweerdige dingen vernamen we, de eene troostend, de andere kwetsend. Doch motus!
Zegt, beste medeparochianen, gij, die u liet opladen en ons bezocht, d'r lag algelijk een beetje spot in uwe oogen en nu en dan een aantijgend woordje op uwe lippen, zoo in dezen zin: kchè-kschè, ge zijt er toch ook aangeland, hee!
- Ja wij, vrienden en dàt we! Wij verdienen het evenveel als gij; wij zijn geen knikker meer weerd dan gij; wij zijn voor geen
| |
| |
speldekop beter dan gij; wij kunnen evenveel lijden als gij ook. Kijkt, menschen, we zijn blijde van bij u te zijn gelijk ten tijde, in Hooglede.
Dààr! Is 't nu wel?
| |
Maandag, 10e september.
't Was in de octave van O.L. Vr. van Dadizeele en dat moest nu lukken ook! Onder de pas-toegekomene uitgedrevenen, waren er een zeker getal Dadizeelenaren, waartusschen hun koster, mijnheer Lommee, een gekende kunstenaar van groot talent. Nog een geluk: die menschen hadden het mirakeleus beeld meê van O.L. Vr. van Dadizeele, die jaarlijks duizenden pelgrims naar heur heiligdom trekt ter Bazilieke, op de vlucht medegenomen.
Den zondag was onze Hoogleedsche onderpastoor, E.H. Dewitte op den preekstoel geklommen en had er aangekondigd, dat de octave van O.L. Vr. van Dadizeele in de parochiale kerk van Baelen zou gevierd worden, precies als ginder, in 't lieve Vlaanderen, dit met een plechtige misse en sermoen 's morgens en met plechtig lof en sermoen 's avonds.
Werkelijk, dien maandag morgen woonden wij eene zeer plechtige mis bij, gezongen door de wijdgekende chorale van Dadizeele - medevluchtelingen - en meesterlijk begeleid door mijnheer Lommée, zóó meesterlijk, dat de priesters van Baelen hun getijdenboek toeknepen en genoten, in plaats van te bidden.
's Namiddags evenveel kunstgezang en kunstmuziek, én, na het lof, een prachtig sermoen door E.H. Dewitte, doch... slechts op het papier, want onderpastoor Dewitte, vernesteld tusschen Duitsch en Belgisch uur, zat ievers in het veld, zijn sermoen aan 't bebroeden, als de geloovigen, moede van te wachten, reeds de kerk verlaten hadden en thuis waren. Doch wij zouden er niets bij verliezen, want acht dagen naareenvolgend zou het feest duren en zouden wij heerlijke zangen, zielsvervoerend orgelspel en grijpende sermoenen hooren, niet enkel wij, verdrevenen, maar
| |
| |
ook de Baelenaren, die met ons meê vierden en zelfs zeer veel verdrevenen uit de omliggende gemeenten.
't Was er oprecht als in Vlaanderen, te Dadizeele. De menschen kwamen zelfs van ver in groep en voor de kerk hadden de krameniers hun tentjes opgeslagen. Het kittelde waarachtig in ons bloed.
| |
Woensdag, 12e september.
's Namiddags deden wij in gezlschap van twee Roeselaarsche heeren, Servant Seaux en een kennis van hem, een wandeling door de dennebosschen. Die bosschen loopen heind en ver, groeiend door neerloopende vlakten, groenend alover heffende heuvels in een pure zandgrond. Gansch de-n omtrek van Baelen ligt zoo omsingeld met heuvelketens, hetzij beplant met dennen, hetzij puidjenaakt. Wie eens onze Vlaamsche duinen zag, moet, de Kempische heuvels aanschouwend, verwonderd en verbluft uitroepen: maar zie nu: onze duinen!
En in die dichtbegroeide bosschen neêrwandelend, dalend aldoor de vlakten en klimmend op de heuvels, zochten wij eindelijk een verholen plaatsje en daar ontplooiden wij een omzendbrief van Kardinaal Mercier - die buitengewone schoone en groote figuur, die eilaas! nooit de Vlamingen verstond - schandvlekkend den slavenhandel van de Duitschen, die onze Belgische broeders naar Duitschland sleepten om er meê te beulen. En dat ging ons daar binst die verbodene voorlezing, in dat donker woud, waar de zotte wind in moorschte. We voelden ons bloed verkruipen van dolligheid en wraaklust tegen die vreemde verdrukkers, die met ons volk beulden in hun vervloekt land.
Onder den terugtocht kwamen wij een primitief getrek in 't gemoet. Een boer voerde stalmest op de kar en zijn koeien trokken het gerol voort met het juk, den hals tusschen twee jonge dennestammen, zonder riem of string, absoluit niets. Profijtig!
Al doorstappend, bezagen wij de boerengedoentjes, allemaal kleine boerderijtjes van ten hoogste tien hectaren, meestal veel
| |
| |
kleiner. Klaar was het te zien, dat omzeggens al de gebouwen kortgeleden en nog stonden in hun primitieven staat, d.i. uit staken en leem, of plak en stak, zooals men in Vlaanderen zegt, maar nu, alwaar men gaat of staat, is alles vernieuwd en net opgepoetst, hier met steens opgevuld tusschen de stijlen, ginder te gronde eropgebouwd.
De boeren zijn hier ras vooruitgegaan; de fabriek van Baelen heeft er veel aan bij gebracht, want alwie er een zoon kon laten werken, oogstte er de pachtsom van zijn gedoente meê in, ook zijn de grondpachten hier ras en hoog gestegen. Om er een klaar gedacht van te geven, vertelde mij een kennis uit Baelen het volgende: een boertje van aldaar, die overtijd zijn boerderijtje kocht voor achttienduizend frank, verkocht dit eigendomtje voor zestig duizend frank - in 1917 waren dit nog goudfranks.
Hier was het maar magertjes voor de boeren in 't verleden. Ze leefden er arm op hun kleine gedoentjes en erg verachterd, veel meer verachterd nog dan onze kleingebruikers in Vlaanderen. Dit is nu nog zoo in 't oogspringend, dat de flauwste doorkijker het toch opmerkt, dit zelfs met de eerste dagen van zijn verblijf op de streek. De bevolking is hier slechts in twee standen verdeeld: de heeren en de boeren. Doordien er tusschén die twee omzeggens niets bestaat, is de afstand tusschen die twee standen al te groot.
Hier vindt men dus niet, zooals in Vlaanderen, van die boeren tot alles bekwaam, geleerde en ontwikkelde menschen, die van alles kunnen meêklappen en ja zelfs goed kunnen burgemeesteren, als 't nood doet, boeren gekleed als heeren, met deftige manieren, die overal, bij elk en eenieder hun plaats weerd zijn.
Hier vindt men ook die boerenprachttijpen niet, groote k'lossen, bloedrood van wezen, met buiken als tonnen, kerels die dan 's zondags ter misse gaan in open vesten en den gouden uurwerkketen op den buik als lage hij er op een commode.
Neen, hier vindt men doorgaans niets dan kleine buitenmenschjes, rank en rilde, doch wel gemaakt, veel minder bloedrijk in het wezen dan onze Vlaamsche boeren, doch met eene kenmerkende
| |
| |
schoonheid van wezenstrekken eigen aan die streek. Men zou haast gaan denken, dat geheel de buitenbevolking onderling verwant is. Die familietrek ligt vooral op de lippen, die veel meer krachtdadigheid en ook passie uitgeven, dan de dikke, goedige lippen onzer Vlaamsche boeren.
Hier gaan de wezenstrekken te lande veel rasser van de jonkheid tot de mannelijkehid over dan in Vlaanderen en dien rassen overgang kan men nog eens vooral op de lippen nagaan. Bij de jonkheden ligt geheel het zielespel op de lippen te scheppen: drift, geweld, spot, levensblijheid, 't ligt er, dààr, in 't geuleke dat de onderste lippe maakt, juist in 't midden, boven het kinnespleetje. Laçij! zoohaast de jeugdbloem uitgebloeid is en 't verlangend hert zijn goest gevonden heeft, mede met al de zorgen, angsten en lasten van menschen die moeten strijden voor de korste broods, verdwijnt de openheid, de schoone oprechtheid en de durve van de lippen; de onopgepaste baard brengt zijn deel aan schijnverval meê en over het geheele wezen ligt een waas van achterdocht, wantrouwen en eigenzinnigheid. De sterke aantrekkelijkheid sterft op die wezens uit, zoodra de jeugd uitgezongen is. Hier hebben de buitenjongens een korte jeugd.
Mogelijks brengt de weelde hier groote phijsische en zedelijke veranderingen.
| |
Donderdag, 13e september.
't Hadde een schande geweest ons bezoek bij onzen gewezen dienstdoenden pastoor, E.H. Beugnies, lang uit te stellen; ook stapten wij in den namiddag van 13o September in groot gezelschap den steenweg op van Baelen langs Hulsen naar Meerhout. In elk dier plaatsen vonden wij veel van onze medeparochianen.
In Meerhout bezochten wij het lokaal van de volkssoep en daar vonden wij E.H. Beugnies midden tientallen medeparochianen uit Hooglede, allen gewapend met potten en pannen. Aller wezens gingen open en bloeiden en de oogen zochten ons: we
| |
| |
waren wel gekomen en we waren ook al even gelukkig elkander terug te vinden.
Met onzen priester bezochten wij onze liefdezusters uit Hooglede, die er met al hunne oude peetjes en meetjes in het huis nestelden van wijlen mijnheer de Marbais, gewezen leeraar aan de hoogeschool van Leuven. Dit huis, groot als een halle, stond reeds sedert zes jaar opgesloten, tot niets dienend; 't was dus als gemaakt gekocht voor onze goede moeder overste met haar nonnetjes, ventjes en wijvekes en dat boeltje liep er ook reeds als op wieltjes.
Na een hertelijk praatje dààr, bezochten wij onze zusters onderwijzeressen; deze waren ingekwartierd bij de zusters van Meerhout in het hospitaal en ze waren er juist van pas gekomen; z'hadden er immers gebrek aan onderwijzeresssen en zoo zouden drie van onze zusters er lesse geven.
Onze Lieven Heer, schikt alles zoo goed, zegden ze ons.
In den avond van dien dag bezorgde ons een heer, lid van het Baelensch Comiteit de naamlijst der Vlaamsche gemeenten, uit de welke verdrevenen in Baelen toekwamen en er verbleven. In het geheel waren er op dien dag acht honderd acht en dertig (838) Vlaandernaars uit twee en twintig gemeenten, namelijk: Becelaere, Cortemarck, Dadizeele, Gheluwe, Handzaeme, Hooglede, Ingelmunster, Iseghem, Ledeghem, Meenen, Merckhem, Moorslede, Oostnieuwkerke, Passchendaele, Roeselare, Staden, Woumen, Wervick, Westnieuwkerke, Meulebeke, OostRoozebeke en Eessen.
Hooglede was er vertegenwoordigd - later kwamen er nog weggeloopene civiele arbeiders van het front bij - door twee en dertig huisgezinnen, als volgt: Bossu Petrus, Billiet Honoré, Billiet gezusters, Buijse Remi, Busschaert Ferdinand, Cornette Lowieze, Cornette weduwe Alfons, Comptdaer Amand. Dewitte Julien, Declercq Isidoor, Deleye Henri, D'Huijsser Sidonie, Detavernier August, Decouter Amand, Lievens Alfons, Pieters Constant, Reijniers Remi, Reijniers Wwe, Talpe René, Vanlaeken Karel, Vantyghem Remi, Vanneste Eliza, Margot Emilie,
| |
| |
Vanderhaeghe Camiel, Vandoorne Gustaf, Vanthuijne Theresia, Vermander Frederic, Vanhee Gratiaan, Verhulst Juul, Vermeulen Edward en Wittouck Emiel.
| |
Vrijdag, 14e september.
's Namiddags reis naar Moll, met mijn dienstveerdigen huisheer, mijnheer J. Willekens.
Moll hebben wij bewonderd en niet zonder redens; het gelijkt veeleer een stad dan een dorp. Tegenwoordig is Moll reeds het voornaamste dorp van de Kempen, doch het beperkt er zich niet bij, want de twee overgroote verbeteringshuizen, waarvan het eene slechts in opbouw, zullen er veel aan toedragen om den bloei van Moll nog sterk te doen toenemen, immers, heeft elk dier gestichten zijn bestuurders en leeraren en die heeren en al die vele jongens moeten gekleed en gevoed worden; daarbij moeten de leeraren ook hun huis en thuis hebben.
In de laatste tijden zijn er te Moll veel gebouwen opgerezen, schoone huizen, smaakvol, zoowat in alle stijlen, hier en daar een echt vlaamsch huis, doch meest genre villa. Nieuwe breede wegen zijn aangelegd rond den dorpskom met weerzijden voorbehoudene landstrepen voor bouwgrond. Het is te voorzien, dat er in korte jaren tijds een splinternieuwe boulevard rond het dorp zal liggen...
Uit Moll keerden wij terug langs de Nethe, die zijdens de kerk loopt, tusschen de hovingen der bewoners van den dorpskom. We stapten stroomopwaarts langs den rechteren oever, tusschen het water, links en de hooge hovingshagen, rechts, op een net, smal wegelingske. Achter die hagen, rechts was het eene aaneenhoudende uitgestrektheid van aangelegde bosschen vol jonge populieren, met ertusschen, hier en daar, een groenselhof, verrijkt met fruitboomen. Links, al den overkant van het water lagen de hovingen der huizen uit de straat naar de statie leidend, tegen hooge hagen uit, latend een talui of waterboord, beplant met
| |
| |
prachthout en bloemen op hoogen stam, die zich spiegelden in 't kristallienewater van het rivierke.
't Was dichterlijk en 't moet er hemelsch zijn in de lente, dan, als de dertele wind in de jonge goudgetinte blâren der jeugdige populieren roezemoest en de nachtegaal er zijn passiezang uit de keel laat rollen en kletsen boven het loovernest, waar zijn wijfje zit te broeden.
We gingen als door een droom en we zwegen en keken en luisterden in en door dat aardschparadijsje, én, als de dichterlijkheid die ons bezielde, moede van in ons te huizen, of wij moede van haar te herbergen, van ons wegvloog - want dat heeft vlerken - werden we nuchtere menschen, geheel prozàisch, zooals gezetene menschen moeten zijn. En dan, het lief, schoon wateringske beziende, dat alsaan voort met stille monkelingen naar ons toevloeide, fluisterden wij: schoon, heerlijk Neethje, gij lief dingske, blijf gij maar Nete, een klein affeerke zooals nu, alla, nete, want de Duitschers brachten ons luizen genoeg!
| |
Zaterdag, 15 september.
Vandaag bezorgt mij E.H. Mathijs, onderpastoor te Baelen, eene geheime schrijfkamer in het lokaal van den Boerenbond - niet ver af van de statie - alwaar ik afgezonderd, ver van geloop en verstrooiing, mijn notas zal kunnen uitbreiden en mijn dagboek schrijven.
In den namiddag wandelde ik eenzaam door de dennebosschen. In 't vallen van den avond ging ik zitten langs de flanken van een heuvel, die, met hooge masten begroeid, ginder al verder en verder, door het bosch voorthuppelde. De donkerte viel tusschen het hout en de kilte kwam mede, zoodat de dichterlijkheid - die affeere met vlerken - haar kobbe deed rijzen, haar pluimen schudde en er van door vloog, want die gevlederde affeere heeft geerne warme. Terbinst ik dat hebbelijk voelde en het bepeisde, stribbelde ik tegen die kilte en ook... tegen den honger en 'k dacht aan het verleden, toen wij weeldig waren, ginder, in Vlaan- | |
| |
deren - in ons nestje - en wij alles hadden naar welhertje - wellustje en... 'k steende gelijk een voermanspeerd.
Ja, de heeren van het comiteit zijn hier zeer goed voor ons, maar het beste peerd van Veurne-Ambacht doet toch ook maar wat het kan, dus, die heeren ook maar, zoodat wij noodzakelijkerwijze hier veel goede dingen missen die ons in 't Zoete Vlaanderen gestadig bijderhand lagen - wat die heeren hier grootendeels nu ook moeten derven.
't Was er zoo goed ginder! zat ik te peizen en 'k smekte van 's zelfs, én, smekkend kreeg ik den smaak van kernemelkpap in den mond en de keel. Waarom zat ik er met den dop op kernemelkpap te waterbekken, ik, die sedert vijftien jaar geen melkpap voor mij liet bereiden?
Zoete Heertje! wat is dat toch goed, kernemelkpap... En dat krijgt men hier niet. Aan fluitemelk kan men geraken - aflaat noemen ze dat hier - ja, aflaat, maar voor dien fameuzen aflaat vragen de boeren hier zestig centiemen den liter. Peist, voor dien blauwen, waterghemschen, drie maal en nog gedoopten, af- en doorgespoelden swal van trompettemelk, zestig centimen den liter! Maarja, hoe wijd gapen de boertjes hier niet! Zeventien frank voor een kilo boter - 't waren dan goudfranks - en ge 'n geraakt er nog maar bij mirakel aan. Vijftig frank voor het honderd kilos aardappelen en die verkrijgt ge maar door een mirakel van eerste klas. De boertjes spekuleeren nog op hoogere prijzen en ze houden dat hun handen kraken. Ba, ten tijde dat ze alles voor spotprijzen uit hun vuisten moesten smijten, kregen wij het ook. Dan was het voor ons de goede tijd en nu is het voor hen de goede week. Ik benijd het hun niet, ze moeten er genoeg voor zweeten. Algelijk, dat ze een klein beetje meer - hoe zou ik dat zeggen? - dat ze een klein ziertje meer ding waren voor de vluchtelingen, zou ik ze nog liever zien, al zie ik ze toch heel zeker stïf geerne. Ze doen nu toch hun oogst op voor jaren te voren en ze vergâren een ferme ponke.
Vandage vertelde een van die kranige kleingebruikers, in zingende zeg, dat hij een peerdje, geleden jaren voor drie honderd
| |
| |
vijftig frank ingekocht, nu kwam te verkoopen voor twee duizend en honderd frank.
Doch met al dien rimram heb ik geen kerenmelkpap en dat is toch zoo goed, kememelkpap. 'k Zie hem daar doomen boven het rijshoutvuur van den heerd en hij riekt zoo goed, al heb ik geen reuk en... 'k zal t'avond nogeens stuiten eten met een brijzel uit-gedroogden kaas. Baja, kwestie wat de andere medebannelingen eten. 't Is krieg! Alles kaputt!
'k Zit te peizen, wijl ik op mijn heuvel magineerend ben, of er nog koeien zullen te vinden zijn na den oorlog. Ba, dan zullen er geen paprenteniers meer zijn ook, maar als er nog één geite bestaat in Vlaanderen, bespreek ik haar eerste lam, bijaldien het geen bokkelam is, want ziet ge mij daar staan met dien goêrieker van een boksduivel!
'k Zag hier vandaag een schoon vet zwijntje in de afhankelijkheden van de pastorij; 't was zoo tam als een loodje, maar dat was veraf van zijn voornaamste deugd - de deugden van een verken zitten in de ponden. - Nu, 't was alleszins een deugdelijk beestje en binst ik het stond te bewonderen, magineerde ik alzoo: oei! mijn zoeterikske, 'k wille waart gij mijn boezemvriend, 'k zage u zoo geerne, dat ik u opeten zou!
D'r zitten hier veel zulke zoeterikskes op de streek. In Meerhout werd een boer vier duizend frank aangeboden voor zoo een zoeterik, maar het moest vier duizend vijf honderd frank zijn!
Waar vliegen mijn gedachten nu op den dool? Hoe stoffelijk een mensch toch wordt in Kempenland! Och! we worden allemaal stoffatie uit één winkel.
Een mirakel! Als ik in mijn thuis kwam bij mijnheer Willekens, had mijn meid, Martha, kernemelkpap bereid.
| |
Zondag, 16e september.
's Namiddags reizen wij met de heeren J. Willekens en Franz Moons naar den Alesberg.
Berg klinkt wat luid; het is eigenlijk eene aaneenschakeling
| |
| |
van hooge heuvels, die er bloot en blutsch tusschen dennebosschen liggen; het zijn naakte koppen van geelachtig zand, sleep uitloopend, in vlakten, tegen de bosschen rondom. Zal ik beweren dat het schoon is? Ja toch: schoon van leelijkheid. Maar hoe zal ik er een denkbeeld van geven? Een afgedraaide brokke van een hemellichaam, in schijverende vaart uit de hoogten neêrgeslingerd en er nu daar ter plaats opengespetterd en liggend in bulten en knulten, geljk een brokke chaos van voor de schepping en scheidinge Gods.
Schoon, ja!
| |
Maandag, 17e september.
's Namiddags zijn wij door de heide van Baelen-Wezel naar den wijk Baelen-Usines gewandeld.
In vredestijd bewrochten er op zijn minst vijftien honderd arbeiders het zink in die monsterachtige werkhuizen, vandaar de stroomende weelde op die voortijds arme streek. Nu ligt er alles stil en de Duitschers waren bezig met er de electrische toestellen af te breken; w'hoorden ze slaan en hameren en buischen, aan het vernielen en vermorsakreeren, evenals ze 't overal doen, geheel België door, dit met opgezetten wil, uit loutere boosheid, jaloerschheid en nijd, met het duivelsch inzicht hier niets dan puinen te laten.
In den terugkeer trokken wij door den wijk Congo. Haast zou men mogen zeggen: de stad Congo! want hier hebben wij werkelijk met een splinternieuwe werkliedenstad te doen. Hier heeft de societeit van Baelen-Usines eene onmetelijke uitgestrektheid heidegrond aangekocht; ze heeft een deel van dien grond met breede straten doorkruist en langs die straten werkmanswoningen gebouwd. Die woningen zijn schoon en welverdeeld aangelegd voor renteniershuizen. De huizen staan een twintigtal meters van elkander af en zijn omringd langs de zijden en ook al achter, door een moestuin, groot genoeg om de noodige groenten voor moeders keuken te kunnen leveren, bijaldien de bewoners het
| |
| |
niet ontzien om, door gestadige zorg, arbeid en bemesting, vooral door het inwerken van humusgevende bemesting, van dien louteren zandgrond, opbrengstleverend land te maken.
Reeds honderden huizen staan er te blinken, nieuw nog, onder hun rood pannedak, grootendeels nog midden hun onbewrocht perceeltje gronds. 't Is al wit stuivend zand wat men hoort en ziet om-end-om de woningen.
Van op afstand gelijkt Congowijk een tooverachtige, uitgestorvene, doode stad, van mensch en beest verlaten, nu vervloekt en behekst.
Wat eenige verlatenis moet het daar geweest zijn, vooraleer de Usinemaatschappij die streek bebouwde en die aardige stad uit de grond deed rijzen. En nu, dat ze er stond en vol leven, rumoer en gerucht stak, nu zijn de Duitschers gekomen, z'hebben er het leven weggevaagd en laçij! de stilte met hare onverdragelijke en angstgevende zwaarte drukt op die doode stad...
Van Congo naar den Keiheuvel.
De Keiheuvel ligt al den Oostelijken kant van Baelen op een uur afstand van de dorpsplaats. Noordwaarts van den berg, liggen vruchtbare gronden en ook vette weiden tot tegen den bergvoet, die nogal steil oprijst. We doortrekken terzijds een boschje, alwaar de dennen door het vliegende of beweegbare zand tot aan hun takkenwerk verzwolgen zijn, dus, voeten hoog. Plots staan wij voor een onmetlijke zandzee, een echte zee, vol rimpelingen, gelijk het zand op het zeestrand. Bij plaatsen is die witte vlakte als doormoorscht en doorwoeld, bezaaid met hoogten en diepten. Langs den rand van het denneboschje waar we staan en dat de zandvlakte van de vruchtbare gronden ernevens scheidt en tegen zandoverrompeling bevrijdt, stappen wij, lastig gaande, door het zand naar den Keiheuvel, dien wij beklimmen. Die heuvel is weinig hooger dan den Alesberg - Alvenberg? - hij is begroeid met eikene struiken en beheerscht de gansche streek.
Noord van den berg liggen vruchtbare gronden, maar al den zuidkant loopt een diepe, doode zee, ja, een zandzee, niet een vlakke zee, lijk op Congo, maar een bebedde. Zoo ver de oogen
| |
| |
dragen kunnen, smelt die zee uit tegen dennebosschen, boven de welke, ginder, o! zoo ver afgewijderd en bijna onzichtbaar, de spitsen van dorpstorens punten.
In die uitgestrekte witheid, die er ligt, blak voor onze oogen, als ontrold en opengespreid tusschen donkere bosschen, groeit er niets, uitgezonderd hier en daar een dwergmastje, of een ongekende wanstruik.
't Is grootsch van aanblik en we staan er lang op de bergkruine met de blikken op die woeste brokke gronds, nogeens in schijn een vergeten hoek, dood gebleven nog van voor den tijd dat de adem Gods over den chaos toogde.
Een meer, waarschijnlijk, sedert eeuwen uitgedroogd.
| |
Vrijdag, 21e september.
Uitstap met Baelensche heeren.
Op het gehuchte Scheps zien wij turf liggen en mijn gezellen zijn zoo goed, mij kostelijke inlichtingen betreffende die delfstoffe te verschaffen.
In Baelen werden de turfgronden in vredestijd ter uitbating verkocht aan vijfentwintig frank de roede. Na uitbating blijft de grond het eigendom van den ouden eigenaar, die dan van de afgelaagde gronden gewoonlijk weiden maakt.
De turf zit doorgaans dertig centimeters onder de bouwaarde en heeft gewoonlijk een laag van een meter dikte. Deze turflaag is week en wordt, na afdelving van den humus, met spaden bovengeworpen, daar in platte bedden open- en effen bedeeld, gedurig met water begoten, dan verscheidene malen doorgerakeld, geëffend, nog geëffend en eindelijk met een stok in vierkantjes getrokken. In dien staat blijft hij dan en ligt er te spakeren in de zon, tot hij droog is en de schreven, met den stok getrokken, door het geweld van den zonnebrand opengebarsten. Dan is hij werkelijk turf; de uitbater heeft slechts de klontjes, die nu in de getrokkene spleten gemakkelijk van elkaâr scheiden, op te nemen en ze op hoopkes te zetten.
| |
| |
In een dergelijke uitbating zag ik een eikenstam liggen, die in zijn groeitijd een reus moest geweest zijn. Hij scheen goed bewaard, doch de heeren die mij vergezelden, verzekerden mij dat dergelijk hout, hoe goed ook bewaard, gewoonlijk door het kontakt met de lucht in ontbinding valt.
Sedert hoeveel eeuwen lag er die-n eik?
In Kerckhove-onder-Exel, Limburg, ligt de turf onder een bovenlage van drie meters; daar komt hij voor onder drogen vorm en wordt dan ook zonder doorweeking bewrocht.
Op wandel met de vrienden van Baelen, steken wij voor de zooveelste maal onzen kop in den stal van eene dier boerderijtjes, die in de Kempen als paddestoelen uit den grond rijzen. Als men er één stal ziet, of beter, als men er één boerderij ziet, ziet men ze alle. In één reke huis en stallen en terzijden - bijna nergen aaneenhoudend - de schuur, veelal uit plak en stak en erg vervallen doorgaans. De voorplaats van het huis, gewoonlijk nogal groot, dient overal voor keuken en kookkot. De oude boerderijen hebben vloeren in mozaik, met steenafval en keien verveerdigd. Voor meubels, juist het noodige en rustiek; in vele plaatsen stoelen met berdelen zaten. Als versiering aan de wanden, godsdienstige beeldekens. Op de wandbanken, achter lijsten, gekleurde teljooren - nagemaakt Chineesch, of franschen en engelschen druk. - Ieder keuken heeft zijn open heerd en boven den heerd, vast aan balken of kepers, een ijzeren looproede, beter, een raileke, dat van aan het mantelhout in halven kringvorm uitloopt aan de koeienstaldeur, die overal in de keuken komt, doorgaans rechtover den heerd. Boven den heerd hangt de etenmarmiet aan een keten, die bovenaan met een ijzeren rolleke aan de looproede hangt; als het beesteneten gekookt is, schuift moeder de vrouw de marmiete van den heerd af, het wieltje draait op het raileke ginder hoog en de kookketel doet zijn gang in halven kring door de keuken naar den stal, alwaar het eten uitgeschept en na afkoeling rondbedeeld wordt. 't Is eenvoudig en moeder heeft niemand noodig om de marmiete af te zetten en weg te dragen.
Als ge nu uit de keuken den stal ingaat, bevindt ge u op een
| |
| |
smal bevloerd gangske, dat met staketsels van den eigenlijken stal is afgescheiden en daar, vóór u, hebt ge de koeien, met de koppen tegen u, gapend tusschen de stijlen; dààr, van op dat smal gangske, worden ze haar eten besteld.
Wat den eigenlijken stal betreft, die is een echte put, dien ze gestadig aanhoopen met een mengeling van graszoden, dennenafval en strooi, waarop de beesten staan en liggen, tot alles doortrappeld en dooreengekneed is en te hoog rijst; dan wordt de mest op het land gevoerd.
't Is primitief; 't is aardig, verre van net en volstrekt niet gezond voor menschen en beesten. 't Reuzelt er van de vliegen, die van uit den stal in de keuken dartelen en er zoo gruisdichte zitten als haren op een hond, maar wat wilt ge - de hennetjes keurieën er wel onder tafel en stoelen. - Die menschen hier vonden dat alzoo als ze hun kop in de wereld staken en ze lieten het alzoo voort gaan en bestaan en zelfs bouwen ze zoo voort. Kom... de Vlaandernaars met hun nette, gevloerde en gezonde stallen kennen er niks van.
| |
Zondag, 23e september.
't Is Baelenkermiszondag. Hier, volgens het zeggen, wàs het iets in vredestijd met de kermisdagen. Drinken! En dansen! Ja, zelfs nu dansen ze nog hier en daar te lande, tot ergernis der deftige dorpsheeren, die, evenals wij, dat feesten en brassen met het lijden van land en volk niet willen gepaard zien.
's Avonds vertellen de Baelensche vrienden ons, dat die kermisdagen overtijd echte sabatfeesten waren, gevierd door dag en nacht, dit niet enkel door het mannevolk, maar even geweldig door het vrouwvolk. Boeren en boerinnen daagden op en sommige van die boerinnetjes stonden hun steke nevens de mannen in drinken en dansen.
Bij het naar huis gaan dien avond en ook nog laat in den nacht, hoor ik gehuil en getier, wild gezang en godvers en... mijn herte bloedt.
Eilaas! zoo ook is het bij ons in Vlaanderen!
| |
| |
| |
Maandag, 24e september.
Baelen foore en koeienmarkt.
Veel van die kleine, doch schoone Kempische beestjes, met, hier en daar, een verbasterde Vlaamsche of Hollandsche ertusschen. Slechts een Jan zag ik, een echte Kempenaar en een schoone. Hij stond er alleen, zijn kei te knagen, gebonden aan een tuinhaag, te trijfelen met de hoorns door de struiken, brooddronken.
Die Jans zijn overal dezelfde; die botterikken kunnen nooit manieren hebben lijk andere-menschens-zwijns.
Er was leven en rumoer op de markt en d'r werden veel zaken gedaan. Langs alle hoeken en kanten zag men de veekooplieden parlasanten met de boeren, de kooplieden luidruchtig en overweldigend, aanbiedend met een overvloed van conventionnele woorden, spreuken en spreekwoorden, de boeren, zwijgend, met gespannen lippen, stakestijf en koppig de oogen afwendend, of, met een korten, nijdigen snak, den kop één maal nijdig schuddend met een kranig weigerendsgebaar, rotsvast in eigen gedacht en weerdeschatting. 't Geleek er ook eene offensieve en 't was belangwekkend om na te gaan, hoe al de woordenvloed der kooplieden op vele plaatsen ineenbrak op de zwijgende koppigheid der boeren.
De Kempische boeren zijn prachtig in koopmansschappen!
De prijzen waren er nochtans treffelijk?! Zoo werden, o.m. een jonge-n os, van een zes honderd kilos gewicht, verkocht voor twee duizend acht honderd vijftig frank - natuurlijk goudfranks - ja wel, die prijs is treffelijk! Doch, duivelszak is nooit vol en Nooitgenoeg is op den wereldbol.
Wat moet zulk vleesch kosten, tegen dat het geslacht, opgepoetst en te pralen ligt voor de spiegelruiten van de beenhouwerijen?
Nu komt het geld gladdig in de zakken der boertjes gerold. Wat verschil met onze Vlaamsche boeren! Gansch den duurtijd van den oorlog werden ze hun beesten en wat voor beesten! -
| |
| |
door den Duits afgenomen aan hoogstens twee frank den kilo levend gewicht en hun verkens ook aan geringe vastgestelde prijzen. En als men dan inziet, dat ze bij het indringen van den Duits hunne hoven leêggeplunderd werden in 14 en in 17 alles hebben moeten achterlaten wat ten hove was en te velde, een rijkdom! dan rijst de vraag op: zullen de frontboeren en deze uit de verdere oorlogsgebieden gelijk behandeld worden na den oorlog!
Hier is de-n oorlog vast en zeker uiterst winstgevend voor de landelingen en d'r zijn er dan ook, die den staat van zaken goed vinden en het potje schuimen.
De vrienden van Baelen vertelden mij het volgende: een jongen van hier, die verkeerde met een boeredochter, ging haar 's avonds ten hove bezoeken; bij het huis gekomen, juist op het oogenblik dat hij den deurappel grijpen zou, hoorde hij den boer die het avondgebed opzei, tot de medebidders zeggen: nog een Onze Vader, opdat de oorlog lang dure.
En de jongen trok zijn arm terug, deed keerom en vertrok om nooit meer terug te keeren.
Wat er van zij of niet, dergelijke menschen kwam ik er niet tegen, allen met wien ik sprak of handelde, wenschten even verlangend als wij zelf, het einde van den beestelijken oorlog en waren onder alle opzichten eerlijke en rechtschapene menschen.
| |
Dinsdag 25e september.
Vandage gelduitdeeling voor de verdrevenen.
De trek, de trek, het trektiemtje, het trektuimtje, het trektementje, de pree is een frank per dag en per kop.
't Was oprecht geestig om aan het Comiteitslokaal wat achteraan te staan en de gelukkigen uit de zaal te zien komen met reeds den pree op zak. Er waren korte en lange, magere en vette, leelijke en schoone. Er waren er met rokken en andere met broeken aan, jonge en oude, arme en begoede, al door elkaar
| |
| |
gemengd, zonder onderscheid van rang of fortuin, uit alle gewesten van Vlaanderen.
Ver het grootste getal kwamen 't gebouw uit met een zalig gelaat, de oogen lachend en de tong met een topken uit, smekkend als om een laatste beetje taartestuk, dat voor de tanden haperde, met de tong op te visschen.
Anderen kwamen uit met vroom wezen, de oogen neder, de lippen als op een geheim gesloten, doch met een bovenzwemmingske van verzadiging op het wezen, gelijk een godvruchtige ziel, die met genade vervuld, de kerk verlaat en de oogen sluit voor de wereld, jaloersch den aangeworven genadeschat in de zielediepten bewarend, bewakend en bebroeiend en geheel insluitend.
Nog anderen - vooral van de begoede klas - stapten los buiten, met een schijn van lichte gekkernij en een tintje minachting in de oogen, en, hun vest toeknoopend, wipten ze 'r van onder, gelijk een volgepeuzelde kraai, die van tusschen de hongerige bende, de bezaaite verlaat en op een boom gaat krassen, als hadde ze zelf geen maag...
In den namiddag gingen wij de nieuwe brug bezichtigen, welke de Duits over de vaart legde.
Aan die brug is eene historie vast. 't Was ten tijde dat de Duitschen als een losgeketende storm door ons land rukten en er alles vergruisden. In Baelen gekomen, was hun eerste groot werk naar de vaart loopen en er de brug vernielen op de welke den ijzerenweg lag. Dat moest goed en wel zijn en de mannen vertrokken van daar verder op, naar den IJzer, in Vlaanderen, om er wat tegen hun snotgat te krijgen, maar ondertusschen kwamen er hier maar altijd versche Duiten aan en die kenden de streek niet, noch wisten niet wat er hier gebeurde tijdens den inval. Op een donkeren Novembernacht in '14, hoorden de Baelenaren met afgrijzen - of met krieweling - een trein aanzoeven, recht op de vaart los en... 's anderendaags vonden de toestroomende dorpelingen de vaart opgehoopt met ijzerenwegrijtuigen, vol met Duitsche soldatenlijken.
| |
| |
Vanavond lezen wij, dat ons volk in het Vrijbosch zit, na er Baekelandsbende uitgeschopt te hebben... Leugens zeker.
Hetgeen voorafgaat volstaat om den lezer een klaar gedacht te geven van ons verblijf in Baelen. Het ware werkelijk eentonig dag na dag de alledaagsche kleine gebeurtenissen op te sommen en uit te breiden.
Ik herhaal: in Baelen was ik gelukkig en vroeg niets beters dan er te mogen blijven midden dier goede bevolking tot den vredesdag, maar de Duits draaide mij in den bak te Turnhout en vandaar op het front, een weinig voor het laatste offensief.
Aan al de menschen van Baelen die mij dienst bewezen: dank!
|
|