| |
| |
| |
Op den avapeur.
SCHRIJFBOEK en potlood genomen, een nieuwe pijpe gestopt, eene met een groote kobbe, goed en vast in den zetel gezeten en opgelet. 't Is twee ure en we rollen eindelijk vooruit, maar zoo lamlendig.
- We 'n zullen er den dag van 't laatste oordeel nog niet zijn, hoor ik spotten.
- Ze zeggen dat we geheel den nacht op de baan zullen zijn, roept er iemand tegen.
Ze zeggen!
Met die twee woorden kan men het gerischierdste vooruitzetten. Hoe dikwijls, gedurende den oorlogstijd, hebben wij de onmogelijkste gebeurtenissen hooren vertellen ingezet met die twee woorden: ze zeggen.
Ze zeggen, dat de Engelschen een vooruitstoot deden. Ze zeggen, dat de Franschen zeventig duizend krijgsgevangenen mieken. Ze zeggen...
- Wie zegt er dat?
- Ja, 'k weet 't niet, maar ze zeggen....
Goed, jongens. Iedere maal ik voortaan een rimram zal hooren afspinnen, beginnend met die woorden, zal ik mij aan een peerdeleugen verwachten.
Algelijk, hij liep zoo traag, die trein, zoo traag als een os die wegloopt - en een os die wegloopt is een abnormaliteit. - We gerochten toch halfwege Meulebeke-Thielt, tot rechtover de landsche herberg ‘De Meiboom’, die er staat op een vijfentwintig meters afstand van de spoorbaan, langs den steenweg. En zien, keert en wendt het zooveel ge wilt, een zaak is nooit zoo slecht, dat er precies nergens een goed kantje aan is en aan dat traag vooruitgaan was er ook een schoon en hertverkwikkend kantje.
Als we rechtover de Meiboom voortschommelden, zagen wij
| |
| |
drie jonge kerels uit die herberg springen en alover het land naar onzen trein los komen, geladen met pakken en zakken. In eentwee-drie vlogen die pakken over de haag van den ijzerweg; met één wip vlogen zij er even over en: wij zijn weerbare mannen, gedwongene civiele werkers uit Handzaeme op de vlucht; riepen ze, kunt ge geen plaatse voor ons afstaan?
Of wij dat geerne deden! In een Onze Vader biddens, zaten de drie leeuwen op een der wagons en kchu-kchu! steende de-n duivel. Men hadde gezeid; hij voelt, dat het gewicht toeneemt.
Bravo! jongens van Handzaeme, dat is durven.
Ge kunt niet denken wat een deugd dit voorvalletje ons bezorgde en we zegenden die lompe brokke ijzer, die ons voorttrok, omdat ze, spijts ons ongeduld, zoo lui en vadsig was en derwijze gelegenheid gaf aan onze Handzaamsche broeders om uit de klauwen van den Duits te geraken.
Die Perluit, ginder vooraan, op het machien, had er niets van gehoord, noch gezien, niets. Zijn stoker ook niet, nietsmetal. De jongens waren er, bleven er en reisden met ons meê, altijd maar voort op, naar Moll.
Helaas! na dit verblijdend voorval, wachtte ons, wat verder, een pijnlijk tooneel: dààr, dicht langs de haag, onder toezicht van een soldaat, wrochten vier gedwongene arbeiders uit Hooglede: Amaat Van Coillie, Maurits Wijbaillie en de gebroeders Lowie en Jozef Verhelst. De jongens keken zoo weemoedig naar ons op en het deerde ons ook zoo bitter, dat ze, door den dwang van den nevensstaanden waker, niet doen konden als de drie Handzamenaars, die nu zeker al een treffelijke pijpe te rooken zaten in hun wagon, los en vrij van Duitschen dwang en verdoemde slavernij...
Thielt!
We zijn er toch eindelijk! Kijkt, daar, aan het staketsel staan medeparochianen: madame Eugeen Claus en juffer Eliza Billiet, uit Hooglede gevlucht en in Thielt verblijvend. Ze schijnen ontroerd. 'k Zie Eliza Billiet heure tranen afvagen, wijl ze ons, verdrevenen, aanblikt en wij hooren haar roepen: morgen is
| |
| |
't wellicht onze beurt. Een leelijke Duits nadert barsch en jaagt die damen brutaal weg...
Buiten onze verwachting bleef de trein niet lang in Thielt haperen; na dertien minuten stilstand begon hij geweldig te stenen en dan, met een ongewoon en onverwacht geweld, vloog hij vooruit als hellejong.
't Was uit en amen met het luiaardspel. We stóven voorwaarts en hoe die verandering geschiedde, werd van wagon tot wagon voorgebeld: voor den os, die ons van Meulebeke naar Thielt voerde, hadden ze nog een Duitschen stier gespannen en nu trokken die twee leelijke, spuwende beesten ons in dolle vaart over de baan, dwars door Noord-België
Tot aan Thielt was er, door het aangrijpende van onzen toestand zelf, hier en daar watervloed uit vrouwenoogen; de mannen zelven zater er ook met betrokkene wezens, ingekeerd, diep denkend, doch eens van Thielt weg en voor goed op de baan in rasse vlucht vooruit geslingerd, werden als bij tooverslag de wezens ontspannen; de glim drong door den ernst en lag te blaken, gelijk een milde zomerzon, door de wolken gedrongen en meester van haar blauwe rijk, aan den hemel blinkt en het spansel in blijde licht doet glimmen; de herten waren omhoog gerezen; de hoop zwom boven; de tongen hingen los; het hunkeren naar nieuwigheid speelde baas en... de pleziertrein stormde vooruit onder het geklets en geschater en de knoddige spreuken van de reizigers.
Hier, nogeens te meer, bespeuren wij het echte vlaamsch gemoed - de vlaamsche ziel beter - hier vindt een vlaamsche spreuk hare toepassing. Wat zeggen de vlamingen immers in moeilijke, soms in akelige omstandigheden: ba, we moeten er maar door! 't Zal later entwat zijn.
Aarseele! Nog in West-Vlaanderen.
Vaarwel! Westvlaanderen.
Wat vinden wij van u nog terug na ons ballingschap, Vlaanderen? Ginder, aan het front, liggen reeds zooveel dorpen in puinen. Gansche gewesten, met vette weiden door rijke akkers,
| |
| |
zijn een chaos geworden, vol putten en dalen, hoogten en laagten, warboelen, verzwelgend in hun schoot honderden lijken aan het rotten, de bloem van Vlaanderen. En nog immer doorwoelen de ijselijke ontploffers de ingewanden van den vruchtbaarsten grond der wereld en vliegen ze, schuifelend en huilend, op steden en dorpen, die tuimelen en branden, midden doodsgereutel. Altijd meer en meer. Altijd ijselijker en gruwelijker en altijd verder en dieper Vlaanderen in, gelijk een kanker, die eet en vreet en een gansch lichaam afknaagt.
Vervloekt, gedoemd zij de-n oorlog! En dat deze die ze losketent in Gods handen valle!
Arm, duurbaar Vlaanderen!
Wonterghem, Grammene, Deinze.
Al oude kennissen, van overlang bezocht en bezien en nog nooit zoo hertelijk geliefd als nu.
Deurle.
Wat aardige naam! Nog een beetje en 't was Beurle. Dat doet ons aan koeien denken. Hoe de gedachten in een mensch toch ontstaan! En dat komt er van 's zelfs en dat leeft er in een mensch zijn kop, rap gelijk de weerlicht, versch gebakken en niet verbrand. De mensch is een aardig meubel.
We vliegen voorbij een stake, waaraan een planke met den naam Hemelrijck er op geschilderd. Dag, Hemelrijck, wij, we gaan naar Moll, waar er knarzeling der tanden zal zijn.
St-Denijs Westrem. Bon, daar moest de kleine Jaak k... Eerste affront! Nu, zulke dingen klapt men niet af... Gelukkiglijk had een bezorgde dochter, het goed en gezond gedacht gehad, een potje meê te verhuizen, ten einde hulp te bieden in alle mogelijke en onmogelijke, natuurlijke en buitennatuurlijke gevallen. En zoo vloog dit eerste affront, korts na zijn verschijning in dit dal van tranen, aldoor de opening van onzen beestenwagon, de wijde wereld in, moerevlugge, doch zonder vlerken. Juu!
Een Duitsche soldaat, die langs de baan was, kreeg een deel van den koeke in zijn smoel en onze geweldige leute toe.
| |
| |
Langs de spoorbaan, rechts van ons, lag het groot Duitsch vliegplein; we zagen er veel machienen, die er rustten als monsterachtige sprinkhanen, beter als gruwelijke naalden en we dachten: ze zullen wel vliegen, maar die ze had geen betrek met de vliegmachienen.
Gent. Vijf en twintig minuten stiltstand.
Gent, de vlaamsche stad, waar de menschen fransch spreken. Hare machtige torens heffen hoog en beheerschen de stad. De omgeving is een aardsch Paradijs; boomen en weiden met doorzichten op verdere boomen en rijkvoorziene bloemenkweekerijen.
Ledeberg.
Een steert van Gent, lusthof op lusthof.
Meirelbeke. Vier en twintig minuten stilstand. Nasleep van bosch en hof.
Melle. Korte stilstand.
Melle-de-schoone-in-'t-hout. La Belle-au-bois-dormant? Neen, maar mijmerend en afgezonderd rustend, jaloersch van haar eigene schoonheid, gedoken in het hout.
'k Geloof, mijn arme deugd! dat ze ginder, aan den kop van onzen trein nog een Duitschen stier in de stringen gespannen hebben, zoo bijst ons gevaarte.
Kwaadrecht.
Hooge kerk en afgebrande gebouwen links en rechts. Brandstichterswerk!
Wetteren.
'k Zou hier niet geerne van de kerke vallen, zóó hoog is ze. Bij dergelijk ongeluk zou de bijgeroepene geneesheer niets anders vermogen, dan brokkelingen op te vagen.
Schellebelle.
Een schoone naam voor een dorp. Voor een dame zou het een leelijke zijn, want dan zou hij eenvoudig beteekenen: kletser. 't Is hier een echt schoon nest en 't is er voorzeker fraai goed in Octobertijd, als het fruit met roode kaken te lachen hangt aan de ontelbare boomen in de menigvuldige kweekerijen.
Wichelen.
| |
| |
Blood en plat, zonder dichterlijkheid. Geen spits op den toren. Ware 'k er pastoor, 'k zou er op zijn minst een stopnaalde op zetten.
Schoonaarde.
Met schoone vlakten, omsingeld met reken prachtige populieren, oude reuzen. Hei gij schoone reuzen, wat zie ik u geerne, daar zoo preusch omhoog schieten, den hemel in. De dag en de nacht; en de windzwepen en de regenslagen; en de vorst en de dooi zagen u, kleine dingen nog, altijd maar voort op en omhoog rijzen en ze beschongen en belommerden u; ze sloegen en doorweekten u; ze doorbeten en smolten u, maar betoef en betins was u eender en even lief; het kittelde al even aangenaam op uw vel en 't wriemelde al even dronkemakend door uw sappig lijf. De groei en de bloei joeg u op en altijd maar hooger en nu staat ge'r volgroeid, groot en machtig, trotseerend de getijden en de jaren van alle elementen. Oud, gerimpeld van vel staat ge 'r, maar jong van herte, sterk als Herkules en preusch ook met uw vroom lijf, fier alover huis en erve zwaaiend den groenen kop in onverslensbare jeugd.
Boomen, horkt.
Boomen, ik moet u entwat vertellen: ginder, in Vlaanderen, mijn streek, leefden uwe broeders tusschen ons en wij zagen ze zoo geerne. Wij gingen rusten tusschen hunne teenen en leunden met den rug tegen hun voet en we zaten er vast. En hoog op, boven den reuzenstam, smeet de kop met verstreuveld haar lommer en frischheid op ons, want, reuzen van Schoonaerde, uwe broeders in Vlaanderen zagen ons ook geerne. En terwijl wij er waren in onderlinge liefde, daar spelevaarden de vogels al fluitend door de koppen uwer broeders en ook de wind kwam er in dansen en vertelde 'r aardige dingen en dan bezen de haren op broêrs koppen van belangstelling, verwondering, of afschuw en zij ook vielen aan 't vertellen in een aardige taal, maar 't was zoo een ruischend gefluister, dat wij geen woord konden onderscheiden en toch verstonden wij het gesprek.
En, reuzen van Schoonaerde, als we nu ginder lang en veel
| |
| |
met uwe broeders samengeleefd hadden in peis en liefde, toen zijn er opeens eene ontelbare bende kwaaddoeners in ons stille land gedrongen en z'hebben, och, God toch! uwe broeders met leelijke scherpgetande tuigen dwars door het lijf gezaagd.
Ik heb ze hooren vallen al stenend en klagend, uwe broeders, een voor een, tot ze 'r allemaal lagen, overeerd, dood!
Doet mijn vertellinge u pijn aan, dat ge zoo de koppen schudt?
Wel, dan zwijg ik. Leeft weeldig. Leeft voort.
Ach! God! wat is het er nu bloot en blutsch in Vlaanderen...
Oudeghem.
Een affairke op zijn Cachthems. Maar de prachtige watervliet doet droomen.
Dendermonde.
De schoone waterstad, met hare onvergelijkelijke wandelingen langs krinkelende paden, op den boord der wateringen, onder de hooge populieren, die er gruisdichte staan. Hier heeft de brand-haan gevlerkeklakt, in dit Eden, het dal van Schelde en Dender.
Baesrode.
Schoone bosschen, maar soms te veel water. Als wat schoon is, opzwelt, wordt het wild en ontemmelijk. Goê volk hier - 'k weet het.
Buggenhout.
Veel hout en geen bucht van hout. Schoon hout en schoon land. Vlaanderen is toch algelijk een prachtig Brokske!
Malderen.
Een beetje van effen-op, ligt-gaat door.
Londerzeel-West.
'k Zag er, 'k geve God mijn ziele! een Duitsch door het statievenster gapen en 'k zette mij neêr, zonder nog entwat van geheel Londerzeel te bekijken, zoodanig had ik mijn bekomste.
Kapelle-op-den-Bosch.
Met afgebrande kerk. 't Schijnt een verwoest en uitgebrand nest. Lucifer en zijn duivelsbende moeten er met hun bokkenhoorns doorgewroet hebben...
De trein rolt zijn dapperen slos eentonig voort. Hier en daar
| |
| |
doortrekken wij magere gronden, hoogliggend tusschen breede zoomen, die dichtbegroeid zijn met boomen, die heerschen over diepliggende meerschen.
We zijn als door een Aardsparadijs gevlogen en nu nog is het aanhoudend wonderbaar schoon.
Wij doen een echte speelreis en onze medereizigers zijn vol moed en blijgeestigheid; ze zitten te klappen en te lachen zonder schijn van verveling of verdriet. Ik zelf zit geheel den tijd in mijn gemakkelijken zetel lijk een baron in zijn kasteel en nog ben ik het niet beu. De weinige Germaansche kozijns die ons zien voorbij vliegen - maar God spare alle menschen van zulke verwanten - zullen met onze getrokkene wezens niet spotten, want alle wezens zijn wel en gemeend ontplooid en glimmend.
Hier laat ik eene ontboezeming uit het handschrift achter, want sedert het uitbreiden mijner notas hebben de kliekmannen die België mordicus willen richten zonder Vlaanderen meê te tellen, meer dan een emmer water op onze vaderlandsliefde gekletst, zoodat onze exaltatie ver te zoeken is.
Het Heike.
Niets bijzonders, toch schoon.
Hombeek.
Laten wij links staan en staande zal het nu zeker wel blijven, aangezien er werk genoeg is Bachten de Kupe om te verdemolieren.
Mechelen.
Van verre zagen wij St-Romboutstoren. Hebben ze'r pruimen op gegooid, de kultuurmannen! En toch staat hij er nog, kozijns van voor den Rhijn. En hij zal er nu waarschijnlijk blijven staan, maar gij, ge wordt allengskens uitgepruimd. Kozijns, kozijns, g'hebt alzoo wat uw duivels ontbonden in ons land! Ge zult er in de historie eeuwige gloria-victoria van halen dat 't een echte schande zal blijven. En toch zult ge uwe dieverijen en strooperijen apart genomen - ijlhands uwe verwanten moeten verlaten, om hier nooit meer op uw gemak en fatsoenlijk terug te keeren. Wat zeg ik? Hier? Om nergens meer, op gansch de beschaafde
| |
| |
wereld uw beschaamd-gewordene wezens fatsoenlijk te durven toonen.
'k Weet en versta, dat het voor u pijnlijk is, alzoo beteuteld van de kermis naar huis te moeten lodderen, zonder een koeke voor de thuisblijvers. Al hadt ge maar enkel Vlaanderen kunnen houden, Vlaanderen en de kust - ons meer, zeidt ge - maar ziet ge, kozijns, ik kan er niets aan veranderen en ik zelf kan u geen kadootje meer doen, want tijdens uw verblijf bij ons hebt ge geheel mijn koekebrood ingeslikt, tot het kantje toe.
Alles kapott!...
Wat is de omgeving van Mechelen toch schoon en hoe bekoorlijk liggen de nog veigroene weiden rond de stad geslingerd als één weide, één weide vol pondige tanten van koeien. Lacij! de Duitsche familie zal ze wel vinden, vrees ik.
Wat eenlijke statie, gansch bezet met van die vervloekte Duitsche wagons uit het jaar Blok, door een klompenmaker thoope gebakken en door een vorkettenvertinner gedekt met - 'k mag in den hemel vliegen! - met teerpapier.
Vivat rijke zijn!
Muijsen.
'k Muisde ik er niks af.
Hever.
We zien er weinig van. De-n avond valt. 't Is acht ure Duitsche tijd.
Boortmeerbeek.
Met groote boschagies, waarin de-n avond heimnisvol zinkt. De zwaarte valt uit den hooge en de droefgeestigheid rijst uit den grond en wareert over de velden. D'r groeit hier brem en dat 'n is precies geen eere voor de streek, noch eene aanbeveling voor de grondeigenaars van alhier, want brem is telg van magere gronden. Hadden er hier evenveel Duitsche kozijns verbleven als t'onzend, zou de grond vast en zeker veel gewonnen hebben aan sti-n-kstof. Edoch, de medaalje omgekeerd, wat schoone blakke meerschen, vol zagge wel, ja, maar prachtig, daar ze 'r liggen zoo weelderig nog en zoo rijk omzet met slanke populieren. Heerlijk!
| |
| |
Haecht.
Met afgebrande statie. Al hemel en boom. Verdomd! daar steekt er waarachtig nog een Germaansche kozijn zijn bekkeneel tegen ons deuregat.
Lös, kurieuzeneuze! Hier is niks meer te klauen.
Wispelaere-Thildonck.
Nogal wel. Geen kozijns meer te zien hier. Zouden ze wel te droogen hangen dan? Kijkt, daar komt er nog een te nagange langs den trein en Berten Deleije, die in 't deurgat zit, tiert hem, neus tegen neus: die Franzosen kommen ab!
Hambosch.
Een ovenkotje. 't Wordt donker.
Wijgmaal.
Nog een lusthof. 't Is donker. 'k Zal later mijn geschrift niet meer kunnen lezen. Jammer, 't is een tooverachtige streek en de donkerte steekt ze vol geheimenis.
Leuven.
Een uur stilstand. Dijle en beken door diepe meerschen. Coesarsberg links in de verte - 'k zie er nog een beetje van. - Straks schrijf ik in het licht van een zaklamp. 't Is negen ure. 't Is nacht, doch niet te donker om uwe puinhoopen te zien, Leuven. En als het hiér al vernield is links en rechts, wat is het dan verder? Verder, wij weten het toch, verder is het een gruwel, verder, in de gebouwen der katholieke Hoogeschool hebben de Kultuurmannen, zelfs de overige vernielingen niet medegerekend, hun vermaledijden oogst van eeuwige schande opgedaan en blijft hun naam gehoond bij alle beschaafde volkeren...
Vaarwel, Leuven, wij rijden verder op, u latend in puinen en rouwe, doch in een ras-naderende toekomst vinden wij u terug hersteld en herbouwd als verrezen, en dan, dan zullen uwe bezoekers den arm, in tragisch gebaar, tot geen puinen meer richten maar preusch en juichend zullen ze de nieuwe gebouwen aanwijzen, wijl het zegend van hun lippen zal rollen: ziet nu! Dan ook weerom kruisen de vlaamsche jongens door uwe straten en
| |
| |
tegen de nieuwe gevels galmt en kletst het dreunend studentenlied van onze ontemmelijke kerels uit den vlaamschen lande...
't Is nacht; de lucht is zwaar van behangenheid. 't Is laf en het weerlicht 'k weet niet waar, maar de weerlicht gulpt uit in één smete door het deuregat van onzen wagon. Ik blijf nog aan het aanteekenen bij het flauwe licht van een carburelamp, die op een naaimachiene staat nevens mij. We rijden - 'k geloof - nu achterwaarts uit de statie weg, om, langs 'k weet niet waar - morgen vraag ik het aan Dr Gratiaan Van Hee, die hier lang in Leuven rolleerde - toch op den goeden weg te geraken. We rijden een geheel einde langs bosschen voort. 't Is elf ure. 't Wordt frisch en 't 'n weerlicht niet meer. We vliegen nu en dan een statie voorbij; dat voelen en hooren wij, ten minste zij, die niet slapen, want in groot getal zitten, of liggen de reizigers met den kop langs de wanden, te rollebollen, al leelijke grimassen en muilen trekkend, met den mond open, grollend lijk katers.
Alopeens roept er een wakende kluitspeler: Roeselare!
G'hadt al die slapende blokken moeten zien verschieten en hun gleiwinkel sluiten en kijken, kijken met wijde, domme, vragende koeioogen, ontwaakt, ja, maar nog vergaapt van Klaai-de-Vaak, puidonnoozel...
Kijkt, we 'n hadden nooit aan onze zaklampe meer gedacht. Wacht! aan de eerstkomende statie gelicht en toegekeken.
Noorderwijck-Marckhove.
Waar ligt dat? Tut-tut-tut! buiten de wereld niet. Hei! 't klinkt vlaamsch. Toe, laat ons slapen, zottekuls!
We zijn gehutst en geklutst lijk een panne geroerde eiers en slaapt alzoo! Dat ze slapen die d'r geld moeten meê winnen.
In het deuregat zitten de wakers met de zaklamp: Lucas Vandooren en Berten Deleye en ze boren hun blikken door den nacht.
- Ginder in de verte, licht! roepen ze.
's Gravenhage.
Dat klinkt schoon, maar kijkt in 't gat van een ouden moor!
Herenthals.
Djeemenis! Herenthals? 'k Heb er nog van gehoord en He- | |
| |
renthalstenaren hooren klappen ook. Aardig! Stijf aardig, zóó aardig, dat men met geen zes en dertig knippels door zoo eene taal zou slaan! Maar zouden de menschen van alhier onze Westvlaamsche taal wel beter verstaan? Mogelijks zullen zij er met geen zeven en dertig knippels kunnen door batteren. Nu, geduld. Ja-ja, maar hoe zullen wij dat nu toch eigenlijk aan boord leggen, om malkander te verstaan? Spreken lijk zij? Oeie! onze tong zou flikke slaan. Best nog ware elk van zijn kant een beetje moeite doen, om te spreken als een boek. Precies, als een boek, lijk de onderwijzers over zestig jaar...
De mane rijst en 't veld ligt badend in bleek-grijs licht. Iedere partij land schijnt een meersch te zijn met rijm bedekt, en, daarrond en daarboven, droomen de donkere schaduwbeelden der slapende boomen in den doodstillen nacht.
De trein houdt in en een treinwachter geeft ons, op aanvraag, de landskaart.
Dr Gratiaan Van Hee moet niet meer uitgehoord worden: we zijn natuurlijk van Leuven naar Holsbeek gerold en van daar langs Rotselaer, Wesemaal, Gelrode, Aerschot, Ramsel, West-Meerbeek, Husthout, Heultje, Norderwijck op weg naar Moll.
De trein staat en blijft staan. 't Is half twaalf. Een groote schok en juu!
Een heel ende ver doorrijden wij bloote streken; hier en daar een korte boom, neen, ergens een geknotte 'k weet-niet-wat, die er fantastisch verkreukeld staat, roerloos, in den stillen bleekverlichten manenacht, lijk een dronkaard die noch gaan noch staan meer 'n kan en toch, zwijmelend staande, geen voetje verterden durft.
- Warden, ge zult algauw een statie hebben, roepen de wakers, de zaklamp houdend.
Holen.
't Is zeker maar een hondskotje en 'k 'n zie d'r nieks van. Het 'n riekt precies al een tijdje lang niet goed entwaar niet ver af
| |
| |
ook en dat verstrooit mij. Nu, ja, het 'n kan niet al suiker en zeem zijn, lijk te moeders. Gauw!
't Is twaalve, middernacht. Altijd voort bloote landen, lijk berijmde meerschen, met hier en daar een doorsnijdend wateringske, dat er stille ligt, als een reke aaneenhoudende slaaplakens op den bleek.
't Is zoo stil binnen en buiten... Ze slapen rondom, nogeens al leelijke toten trekkend, weerom allemaal met hun gleiwinkel wijd-gat open, al rollebollend met den kop.
Vóór mij, zit er een te peerd op een ressortbak, als in geestverrukking, achterwaartsover geplooid, met de kruine tegen den wand en het aangezicht hemelwaarts; plots met een enkelen schok, stuikt hij uit zijn vizioen neer en ontwaakt uit zijn extase met den kop tegen mijn zetelpikkels.
- Het 'n doet geen zeer, grijnst hij, zijn kop wrijvend.
Tast hoe diep het gaat! Niemand dood algelijk.
Larum.
We zagen 't bijkans niet.
Gheel.
God van Thielt! laat ons vliegen.
Baja, na alle onze tribulaties zou het zeker niemand moeten verwonderen, indien men er een tijdje bleve rentenieren. Doch neen. God dank! onze koppen zijn gave en gezond; we dragen ze boven en hoog en we 'n hebben bovendien geen vaak. Kozijn de Germaan, dat staat u zeker niet aan, hee, manneke?
Milleghem, roepen ze. 'k Weet niet of ik goed verstond. 't Is zoo mulachtig.
D'r komt leven en beweging in ons kot. De slapers rekken hun lijf en armen uit; ze kijken aardig, diep, overal rond, met gefronste wenkbrauwen; ze beginnen te klappen, halfluide, zoo het een deftig mensch betaamt bij zijn ontwaken... Ze voelen entwat dat nadert...
Eentonig rolt de trein voort, doch ras, soms gladdig en gesmierig, als glijdend over zeepe, soms holderdebolder, als over okkernoten, doch gladdig of geschud, we voelen het niet, niet
| |
| |
meer dan wij het eentonig geronk en geruisch van zijn voortstuwend ijzerwerk hooren de ruimte doorsnijdend. 't Is lang dat we zoo leven, in zijn balg opgesloten; 't is eene eeuwigheid; 't is sedert gisteren noen!
Hooren de menschen nog den tik van d'horloge in de keuken?
Moll!
Wij zijn er jongens, jongens, God dank!
Wij zijn er, dààr is 't te doen!
Ze 'n roepen er niet: toulemontessan! Ze 'n roepen er niets en riepen ze entwat, toch zou het in een vreemde taal zijn, in een taal die wel verwant is met de onze, maar. God sta alle menschen bij! 'k hoorde nog liever toulemontessan, dan het onhebbelijke keelgeschreeuw, dat ons nu reeds drie eeuwige jaren de ooren brokke van een scheurt.
Elk wipt en springt den trein af. Op het verlichte statieplein staan geestelijke en wereldlijke heeren, die ons vriendelijk groeten en verwellekommen en dienstveerdig onze pakken helpen lossen en op hoopen leggen langs de kaaie, althans in den beginne, want naderhand werd die dienstveerdigheid met een kwaad oog bezien door de Duitsche statieloopers en werd dan ook aan die heeren verboden onze pakken nog aan te raken.
Mogelijks hadden die statieloopers geen trouwe in die heeren uit Moll en Baelen en uit pure liefde voor ons? en om ons van ontvreemdingen te vrijwaren - 't is lastig stelen in dievenmanshuis - dreven ze die heeren achterwaarts.
't Is één ure van den nacht. Op de kaaie ligt nu al het goed op hoopen en aan elkaar houdend, gelijk een heuvelketen. Wij, we staan er, in het hert van den nacht, dààr te Moll.
W'hadden zooveel liever in ons gevang gebleven en er een druileke geslapen tot den morgen, maar neen, we moesten buiten en we stonden buiten, als uit de lucht gevallen, in een aardig ongekend dorp, waar geen zonne scheen...
Ginder, bij een der vorendste wagens rijst een twist op en 't gaat luide.
- Wat is er gaande? vragen wij.
| |
| |
- Soldatentwist, krijgen wij voor antwoord.
We naderen en vernemen wat er op den haspe zit: een verdrevene, die een Duitsche gendarme wat ruw aangesproken had, werd door hem, met een vuiststoot op het hert, onderste boven geworpen, maar, metterdaad zelf sprong een Duitsche soldaat boven op den gendarme, deed hem vijf-zes keeren te reek het platte van zijn hand kussen met de ooren en buischte hem dan met zijn dik corpus in de zinders van den ijzerenweg, al huilend: Schweinhond! eerbiedig die ongelukkigen.
- 'k Sta boven u: 'k ben gedarme en 'k zal u vinden! moorelde die beeste, al opstaande.
- Vind mij; 'k sta voor u, beet de soldaat.
W'hadden leute... en ge moogt het zeker zijn, dat de soldaat geen slagen had betrapt.
'k Zie twee priesters tot mij naderen en de een reikt mij de hand.
- Mijnheer Vermeulen, geloof ik?
- Mijnheer den abbé?...
- Ik ben de-n onderpastoor van Baelen. Hier mijnheer de-n deken van Moll.
- Wel vereerd, eerweerde Heeren... En, wij blijven hier in Moll?
- Verschooning, mijnheer, uwe bestemmingsplaats is Baelen - ge zijt ons reeds bekend door uwe boeken, welke wij in onze volksbibliotheek hebben. - Zie, daar komen de boeren reeds aan met kar en peerd om uw goed weg te voeren. 't Ware best kondt ge met eenige heeren wat vooraf reizen, om met de leden van het plaatselijk comiteit ginder de inkwartiering van uw volk te helpen regelen.
- Ja, ik ga mede, zegt onze onderpastoor, eerw. Heer Dewitte, die juist bij onzen groep aankomt en reeds met de twee priesters gesproken had.
Daar komt ook Camiel Vanderhaeghe te nagange.
- Die heer gaat mogelijks ook mede? vraagt de onderpastoor van Baelen. Camiel aanwijzend en hem de hand reikend.
| |
| |
Na eenige woorden uitleg aanveerdt Camiel; we verwittigen ons volk dat bij de pakken waakt en we stappen in de rijtuigen, die te wachten staan. We rijden met vier Hoogledenaren mede: de burgemeester, Emiel Vereecke, de onderpastoor, Eerw. Heer Dewitte, Camiel Vanderhaeghe en ik.
Juu!
Door den nacht, langs den somberen steenweg, een klein uur ver, traag, naar Baelen.
We stappen af aan 't gemeentehuis - een prachtig gebouw, onlangs nieuw - en we worden ontvangen door den heer burgemeester van Baelen en andere heeren van het Comiteit, in de groote benedenzaal. Daar vernemen wij, dat alle schikkingen zorgvuldig genomen zijn: Brood is gebakken in overvloed en soep zal gereed staan en huizen open, maar de grootste moeilijkheid blijft de verdeeling van de kwartieren en daarover ook hebben die heeren ons noodig, daar wij onze verdrevene menschen toch kennen en dus weten wat ieder best passen zal.
Onze onderpastoor, Eerw. H. Dewitte, is algauw thuis bij die heeren van Baelen en hij begint er zoo ongenadig op de kappe van den Duits te rijden, dat de doom uit zijn kop rijst. Niet een der Baelensche heeren onderbreekt hem; ze zitten er te monkelen te luisteren en te zwijgen. (Diezelfde houding konden wij nog een dag twee-drie opmerken en daarom besloten wij, dat de menschen van Baelen verduitscht waren, doch na de kennismaking vernamen wij, dat zij even ver van ons dezelfde meening hadden, doch eens van beider zijden de herten doorpeild, bevonden wij ons één van liefde en van haat en dan ook losten zich de herten en de tongen, zonder nog de minste terughouding).
Middelerwijl duurde dat daar zoo eeuwig lang, aleer de boerekarren met de verdrevenen aankwamen en niet te verwonderen, voor wie de Kempische boeren, peerden en karren kent, want de boeren, als ze willen, hebben lood in hun klompen, de peerden, als ze slap gevoerd worden, gaan al slapend en de karren zijn uit Adams' tijd, volstrekt als de ketsekarren van geleden vijftig jaar in Vlaanderen, doch kleiner.
| |
| |
We zaten er en bleven er zitten in die groote zaal en we'n hadden er te finitieve niets te verrichten dan geeuwen en gapen en pijpen rooken, wat wij best konden missen, want wij hadden er zoo wat door den steert getrokken dien nacht!
Eindelijk, na lang en veel water gebroed te hebben, zonder een strooi van Gods eerde gehefd te hebben, namen wij, Camiel Vanderhaeghe en ik, van die heeren afscheid, lieten er onzen burgemeester en onderpastoor om alles te helpen regelen en keerden door den nacht voetlings naar Moll terug.
Daar was er nog geen schuif in het opladen; nu kwam er een karreken aangerold, dan vertrok er eentje en men zag den berg van goed bijna niet verminderen. 't Was doodelijk vervelend en we vonden ons volk ontzenuwd terug, kermend en klagend.
- Hadden die beulen ons op den trein gelaten tot morgen, kloegen ze, we verstijven!
Werkelijk was het koud, bitter koud; een stuifregen viel dicht, plakkend op de kleêrs en bleef er aan plakken gelijk waterrijm; de koude drong door merg en beenderen en de menschen klappertandden. Wie het rischierde om tusschen de pakken te gaan liggen, stond algauw op, stakestijf van de koude. Om den tijd te dooden wandelden de menschen als verstevene puiden rond, stom en sprakeloos, met hunkerende blikken loerend naar den uitgang van de goederenkaaie, van alwaar de karren afkwamen.
O! het duurde...
Rond zeven ure van den morgen werd mijn goed opgeladen.
Eindelijk!
Nog een beetje geduld en we zouden verlost geraken. Ongelukkiglijk had een boer, juist voor ons, de meeste moeite van de wereld om zijn peerd ontwaakt te houden, én, doordien hij zeker dacht, dat hij voor zijn part, reeds genoeg gedaan had voor die verdimde Vlaandernaars, liet hij zijn paard maar loeiloei voetje voor voetje zetten, slechts dan de zweep bezigend, als het geheel stille viel, zoodat we wel een uur en half op weg waren van Moll naar Baelen.
En waar nu aangeland met ons goed?
| |
| |
In de school kon tusschentijdig alles gelost worden.
Al wel, maar 't was koud en 't regende en kom-kom! De eerste herberg de beste ingestapt en gevraagd om er onze lading in de poort te mogen lossen voor een verbei.
t' Akkoord. 't Werd ons gereedelijk toegstaan en dan, dan... vergeven van den vaak - 'k moest slapen of bezwijken - trok ik naar de kerk: 'k zette mij achteraan op een stoel en
Heere Jezus, mag ik hier een tukske doen als 't U belieft?
Bon.
'k Sliep er gedurende tien minutjes en 'k was genezen.
Terug naar de herberg een paar ferme glazen genever gedronken - daar was nog Pierrô - en den tijd afgewacht...
Rond den noen werd ik ingekwartierd bij mijnheer J. Willekens, gemeenteontvanger te Baelen en reeds 's namiddags lag ik er op een donzig bed, in een groote, prachtige kamer en ik sliep er drie uren aan één stuk.
Om vier ure, uitgerust en uitgeslapen, stonden wij frisch op en gingen op ons gemak rond het dorp slenteren. Onze indrukken waren gunstig: Baelen vonden wij schoon en aantrekkelijk en zoo zou het voor ons blijven, een bewijs te meer, dat de eerste indrukken doorgaans de zekerste zijn...
We waren dus in Baelen en als men in balen zit, is men ver geleverd. En als men op balen slaapt, vriest het aan onzen haak.
We slenterden dus en slenterend kwamen wij vrienden en kennissen tegen, die even slenterden, doelloos, dom en stom en overal klonk dezelfde klachte.
- Waar ze ons zenden!
- Ja, in Baelen!
En dan, met een plooi van bitterheid op de lippen.
- Ze zeggen, dat de boeren van alhier noch hert, noch ziel hebben.
- Dat de boter aan achttien frank staat.
- En de patatten aan veertig.
- En geen kolen te krijgen hier.
- En geen licht te winter.
| |
| |
- Z'hebben zeker het slechtste van de wereld uitgezocht voor ons.
- En alles moeten achterlaten ginder. We waren gestoffeerd voor een geheel jaar.
- Wij ook, eten en branding in overvloed.
Zoo ging het er, klachten op klachten en niets dan klachten, precies zooals het ging met de joden, als ze verlost waren uit de slavernij van Egijpten.
Wij 'n zagen niets dan betrokkene wezens en vonden niets meer in anderen, dan dàtgene wat wij ook enkel en alleen in onze eigene ziel vonden: ontmoediging en droefheid.
Al die kranige kerels die wij, zelf opgewonden, in hunne ontemmelijkheid bewonderden gedurende die lange reis van dag en nacht, waren ingezakt, slap deeg geworden, lijdende klompen, die levenloos leefden en doolden, doelloos, straat-in-straat-uit, al wijd starend, zonder veel te zien, als gekken.
Bedachten ze wat ze zegden? Redeneerden ze? Konden ze nog uit het verstand spreken?
Ze uitten klachten op klachten, gevoelde, maar niet bedachte uitingen.
Ja, 't was het gevoel, niet het verstand, dat boven en uit kwam en ze losten dan ook domme, onrechtveerdige, onedele en zelfs zondige klaps.
Op één punt, al rees het ook uit het gevoel, waren ze 's eens, namelijk, dat ze oneindigmaal meer leden door de laatste verdrijvind, dan door deze uit hun eigen dorp, toen ze nochtans alles wat hun aan 't herte lag moesten ontloopen.
Was dat nu ook zeker en juist?
Konden ze nog, na zoo lang in alle lijden doorweekt te zijn, konden ze nog wel met zekerheid zeggen, wanneer ze 't meest leden?
Ze voelden het laatste het hardst. Het laatste was die inbete op dat vreemde dorp, te midden dier vreemde menschen, die de verdrevenen nagaapten al onder de gordijnen, wantrouwig en verdoken, doordien vijandig in schijn.
| |
| |
Maar schijn bedriegt...
En de-n avond viel ijselijk zwaar op het Kempenland neer. De nacht look al het bestaande onder zijn zwarten mantel en in bijna alle huizen van Baelen, zoowel op de dorpsplaats als te lande en tot midden de dennebosschen toe, woelden de verjaagde Vlaandernaars gansch slapeloos, stenend en weenend tot zelfs op de zachtste bedden.
God! wanneer zult gij uw verdreven volk naar hun streek laten terug keeren, gelijk een blijde vloed door een uitgekokerden grond!
|
|