| |
| |
| |
In het net.
't WAS een droevige morgen, dien donderdag, 6e September; langswaar wij ook onze stappen richtten, klonk dezelfde angstige vraag: wat doen ze met ons dezen namiddag?
'k Wist het nu zeker - mijnheer d'Ooghe, contributieontvanger, uit Hooglede verdreven en Meulebeke als verblijfplaats aangewezen - had het mij heel stil toevertrouwd: we moesten weg, naar Moll. Mogelijks zelfs zouden de Duitschen ons dien namiddag in de brouwerij Van Vondel opsluiten en van daar wegvoeren.
Ik had nog gelegenheid om te vluchten, doch niet de minste begeerte rees in mij op, mij nog verder aan de vervolging onzer beulen bloot te stellen: ze konden met ons handelen naar hun gril.
Neen, ik wilde niet meer vluchten. Moesten wij nog meer lijden, tot dààr! Konden wij niet lijden nevens de anderen? Op Gods genade!
Dààr, het hert was gelabeurd, gerold en gerakeld, ontvankelijk voor het nieuwe zaad van weedom, bedaard aan het wachten.
En nu sterk gestaan!
In den voormiddag bracht ik nog zooveel mogelijk orde in de gemeentelijke boeken en geschriften, die er op hoopen lagen in de kamers van mijn huisheer; ik ging nogeens den timmerman vinden en spoorde hem aan zoo spoedig mogelijk met de bakken te willen gereed zijn, hem gerantie gevend van betaling na het eindigen van den oorlog en dan ook deed ik mijn laatste verzoeken aan E.H. Van Hove, die ze bereidwillig aanhoorde en ook zoo uitvoeren zou. Dat wist ik zeker.
't Was ver van geestig dien middag. Alhoewel het noenemaaltje fijn en het glazeke wijn lekker was, toch zaten wij er een beetje beeldachtig; noch mijnheer de Bestuurder, noch de goede
| |
| |
Augusta, noch ik, noch zelfs Martha, vonden de kunst om de stilzwijgendheid met een beetje gepraat te doorspekken. 't Ging niet, neen; nochtans voelde ik mij sterk, zonder angst, maar ik zag te veel leed op het wezen van mijnheer Van Hove en te veel lijden in de oogen van Augusta en dat wrocht op en in mij.
Het ging niet.
Twee ure... Gauw!
Langs alle kanten komen de verdrevenen aan, op weg naar de brouwerij, veelal nog vol welgezindheid en leute, onbewust van hetgeen te wachten stond en het niet vermoedend.
Op een halfuur tijds staat de brouwerijkoer vol en de raadselachtige bijeenroeping wordt er op alle wijzen besproken en uitgelegd, hier in familie, ginder in vriendengroepen.
De heer burgemeester van Meulebeke komt en gaat, spreekt met commissaris en veldwachters, al nu en dan een oogslag op het volk werpend.
Ginder, in de poort, rond een tafel, nemen plaats de ortscommandant, de commissaris en de secretaris van Meenen - zelf verdrevene, doch bevoordeeligde. - De belle wordt geschud en het fijn stemmetje van den secretaris fluit iets dat enkel de naaststaanden kunnen vatten. Te finitieve geraken wij toch te weten, dat de naamafroeping begint en men stilzwijgendheid verzoekt.
Met den dop, een gedrum van de andere wereld in die poort, alwaar ieder gezinshoofd met al de eenzelvigheidskaarten zijner huisleden moet staan en blijven staan en zijne beurt afwachten om de stukken in te dienen, die op een register ingeschreven worden.
Dat duurt, dat duurt!
Maar de menschen zijn geduldig en de jongens spelen. Velen stellen hun hert nu gerust en rullen onder elkaar: zie'je wel, dat houdt hier niets in; we krijgen onze passen terug, naarmate de inschrijvingen.
- Als het niets inhoudt, waarom dan zelfs de aanwezigheid der zuigelingen geëischt, klinkt het norsch tegen.
- Ba ja, Duitschers, hee? Tut-tut-tut, 't zal op niets afloopen.
| |
| |
Zes ure; de inteekening is gedaan. De heeren, daar in de poort klappen ondereen; het volk staat drummend op den koer, nu ongeduldig, hunkerend naar uitleg.
Na een laatste aanbeveling tot kalmte van wegens den ortskommandant, stappen de heeren door den volksdrang recht op de brouwerij los. De Orts, met den secretaris van Meenen beklimt de trappen; op den hoogsten trap houdt hij stand, ontvouwt een papier; de secretaris van Meenen neemt het over en, in naam van den plaatselijken ortskommandant, leest...
Wat?
Weerom al Duitsche huichelarij, zijpelend van schijnheiligheid.
‘Door zijne overheid er toe verplicht, zag hij zich gedwongen, niettegenstaande het medelijden dat zijn hert overweldigde, de vluchtelingen in Meulebeke verblijvende, verder op te voeren, dit voor hun eigen welzijn.’
Dit was de korte inhoud van het stuk en daarop volgden de besluiten.
Niemand mocht den brouwerijkoer nog verlaten, uitgezonderd de gezinshoofden, die aanstonds naar hun kwartier mochten terugkeeren, om er een pak te maken van het onmisbaarste goed, die de vijfen twintig kilos gewicht niet mocht te boven gaan; dien pak moesten ze naar de brouwerij brengen en daar den nacht met de andere verdrevenen doorbrengen.
Morgen zouden dan al de pakken afgehaald worden en rond middag zouden de verdrevenen op den trein stappen om te vertrekken.
Een poos stilzwijgendheid en dan volgde 't er op: de pakken zullen aangebracht worden ten laatste tegen negen ure, met medehulp der tegenwoordige weerbare mannen, die ook morgen het goed naar de statie zullen voeren en op den trein laden. Verders blijven dan alle weerbare mannen ter beschikking der militaire overheid.
De Godsklop!
| |
| |
De ortskommandant daalde van zijn troon; de poort van den koer werd gesloten en de commissaris stond er voor.
Op die lezing volgde eerst eene ijselijke stilte, dan, na een dof gemompel, eenige afzonderlijke snikken, waar-hier-waar-daar, in hoeken en kanten, maar dan, al en met één slag, sprongen de nokken en snikken boven, braken de tranen los uit de oogen en het gekerm uit vrouwenmonden en het gehuil uit jongenskelen.
't Was om er bij dood te vallen!
En daar stonden ze allen nog, onder de inbeuking van den brutalen slag, besluiteloos, radeloos en sprakeloos, al die volgroeide jongens en ook die getrouwde mannen, omgeven van vrouw en kinders. Daar stonden ze met de wanhoop of de razernij op het wezen. Daar stonden ze, met oogen die niet keken en ook niets zagen, nochtans strak en zot te kijken zonder iets te zien. Daar stonden ze, met geslotene vuisten, die niet slaan mochten noch konden. Daar stonden ze als steenen beelden, levend-dood.
Al leefde ik nog honderd jaar, nooit vergeet ik den aanblik op die honderden wezens van gefolterde martelaren, verwrongen, wreed van haat, akelig van wanhoop, spookachtig als het wezen van kwaâ-zotten.
En dan die jongelingen, eindelijk smachtend hun moeder aanschouwend, hun moeder, die zou verdreven worden, wijl zij zelf onder het juk van den Duits zouden blijven!
En die kinderen, die huilend aan vaders hand trokken en stamelend snikten: vaadje, weg-weg!
- Niemand dan de gezinshoofden mag den koer verlaten, riepen en riepen ze nog, maar ba!
In tien minuten tijds was de koer bijna ledig. Na de eerste uitbersting van razernij en wanhoop, herpakten de menschen hun gezond verstand en ook hun wilskracht; de eene drong alhier weg, de andere aldaar, zelfs de vrouwen draafden er van onder langs verholene uitgangen, gejaagd om pakken te gaan maken en er zooveel mogelijk van het onmisbaarste in te foefelen.
Een half uur later begonnen de pakken en zakken al toe te
| |
| |
komen eń, 't was alsof er een ordewoord hadde rondgeloopen, die pakken wogen niet vijf en twintig kilos, maar zelfs tot zeventig. En iedereen kwam aan, niet met een pak, maar met hoopen pakken en zakken.
Te midden het gejacht van gaan en keeren van brengen en ophoopen, begon de donder de roffelen en regende 't mollejongen, Regenen was regenen en kletsen was kletsen en alonder de waterbellen rolden de steekkarren en kruiwagens door de spetterende waterplassen gestadig naar Vondels brouwerij, geladen als oogstvoeren.
'k Was een der eersten van den brouwerijkoer weg en natuurlijk, mijn meid mêe; we moesten immers ook onze pakken maken en pakken maken vraagt tijd. En of het ook pakken waren! En dan nog twee matrassen! 'k Zat in nesten en 'k steende gedurig: dat passeert niet; er is wel honderd kilos gewicht en zelfs er boven.
- Dat 't! snakte Martha, ge merkt wel dat de Orts de oogen sluit, anders hadde hij ons den koer niet laten ontloopen. Doe maar, 't gaat er allemaal door, ze'n wegen dat ginder toch niet. Toe, de stoutste wezels zuipen de eiers.
Tegen dat we met onze pakken gereed waren, gerocht het negen ure, maar gelukkiglijk, dan kwamen er staffetten rond om ons te melden, dat we, gezien het beesteweder, tijd hadden tot tien ure, om onze pakken in te leveren en dat we bovendien den nacht in ons kwartier mochten doorbrengen, op voorwaarde 's anderendaags tegen acht ure 's morgens op den brouwerijkoer te zijn.
Dat was toch een geluk; Een goede noot voor den Orts.
G'hadt moeten zien, hoe onze minzame huisheer en Augusta gelukkig waren om dat beetje respiet en alles voor de reis van den volgenden dag hielpen gereed doen, al kermend om ons en al ketterend tegen den Duits.
We waren oprecht als genezen en we bleven in gezelschap zoo open en blijmoedig alsof er niets dan vreugde te wachten stond.
Dien avond was er precies vergadering bij mijnheer Van Hove
| |
| |
en al de vrienden waren verslagen om onze verdrijving; 'k geloof zelfs dat mijnheer Parmentier boven zijn bril keek tijdens het scheiden, omdat zijn oogen nat waren.
Nog een nacht!
Den volgenden morgen vroeg op, liep ik naar het kwartier der vrienden Camiel Vanderhaeghe en Remi Buijse en daar vernam ik, dat zij, zelfs zonder mij te verwittigen, een wagon gevraagd hadden voor dertig personen met hun goed. Van dit gezelschap zouden deel uitmaken, benevens ik en de twee gemelde families, ook nog de familie Remi Reijnaert, de familie Wwe Reijniers, de familie Gustaf Vandoorne en deze van Henri Deleye.
Dat was goed nieuws en ik keerde gelukkig naar mijnheer Van Hove's terug.
- 'k Zie geerne dat ge fut hebt, zei mijnheer de Bestuurder.
- Wel, mijnheer, antwoordde ik, 'k zou liegen, moest ik u niet verzekeren, dat er in mij geen spoor van moedeloosheid te vinden is...
Acht ure.
Daar komt mijnheer d'Ooghe, onze gewezen contributie-ontvanger.
- Mijnheer, smeek ik hem mag ik u belasten met al dat gemeentegoed hier? Zult ge 't willen inpakken zoo goed mogelijk en mijnheer Juliaan Devriendt van Thielt verwittigen?
- Zij gerust. Ik zorg voor alles, alsof het mijn goed ware.
De vijve gereikt en tot weerziens in betere tijden.
Negen ure. We moesten reeds in de brouwerij zijn.
Mijnheer de Bestuurder staat te wateroogen nevens de bedrukte Augusta. We vereffenen onze zaken.
We staan gereed, beladen met onze pakken en nog immer bestormen ons mijnheer en Augusta met bezorgde vragen.
- Hebt ge dit en dat meê? En hebt ge niets vergeten?
- Neemt peren mee voor onderwege op te peuzelen. Drinkt nog een pot koffie. Och Gotte toch! wat dingen!
't Einde is er.
| |
| |
- Mijnheer de Bestuurder, vooraleer nu toch definitief te scheiden, geef ons als 't u belieft de benediktie.
Zijn duim schoof zachtjes kruisgewijze over ons voorhoofd.
Augusta stond gekeerd, te peuteren aan de stove...
- Dag, mijnheer de Bestuurder. Dag, Augusta. Duizendmaal dank voor al uwe goedheid. Tot weerziens in vredestijd.
- We zien elkander vroeger terug, antwoordde de weerdige man, want ik zie u nog in de statie.
- En ik ook, kropte Augusta.
Tien ure.
We komen toe in de brouwerij. De koer is proppensvol met pakken en zakken: een scheepslading!
De peerden draven aan met groote camions en sterke leiders, om op te laden en weg te voeren. Middelerwijl gaat of staat het volk, de huisgezinnen onder elkaar, ofwel de vrienden met de vrienden. 't Is stikkend heet en een verlammende moêheid bevangt iedereen.
Dààr, vlak voor mij, een jong huishouden, waarschijnlijk treffelijke kleingebruikers. Naar gewestspraak te oordeelen ergens verdrevenen van het frontgebied, Langemarck of omstreken, reeds sedert lang van ginder weggedoold en voortgedreven op den dool. De vader, een kortgeblokte, struische man, die overtijd, vooraleer het eene wee na het andere hem drukte, een kranige kerel moest geweest zijn, vol negge en spijt en fut, zit nu daar, op den dijssel van een wagen en 't is akelig-aangrijpend te zien, hoe op dat van vorm en uitdrukking koppig-geschapen wezen, nog slechts de uitgewischte sporen liggen van vorige bloei en van wilskracht. Alles hangt en zakt aan hem: de kop, de oogen, de mond, de schouders, de armen, alles, alles: een puinhoop!
Rondom zitten vier zonen, zoo een jaar schillend van oude; de oudste kon vijftien jaar tellen. Vier schoone jongens, uit vader gesneden; vier vrome aangezichten met pure oogen, oogen waarin gloeit de wilskracht, die vader overtijd moet bezield hebben. En een mond hebben ze! een mond zoo overschoon en zoo
| |
| |
zoet, dat hij de te felle straling der oogen tempert en over het geheele een waas van groote aantrekking toovert. Dit erven ze van moeder.
Moeder staat pal nevens haren man. Ze staat pijlrecht! Hare oogen bebroeien haren man en nu en dan rusten hare blikken ook op de kinders. En in die oogen, zoo eindeloos zoet, ligt een afgrond van liefde en een schat van bezorgdheid. En op den mond een meesterstuk! - verdringt en verjaagt een weemoedige glimlach het lijden van binnen.
Ze staat er, die vrouwe, die sterke moeder, nevens den afgetakelden, ontzenuwden, tendengestreden man - het hoofd van het huisgezin - meer kind, dan zijn kinderen, nevens hem. Ze staat recht en ze waakt en zorgt. Hare oogen zien alles en hare mond zalft en hare handen, al rustend, trillen verlangend naar werk.
Ze staat recht en z'is de macht en de kracht, de waarborg voor vandaag en morgen; z'is de zekerheid voor de toekomst.
Recht staat ze, heerschende koninginne, nevens den gevallen koning.
'k Heb ze lang en veel bekeken, die schoone, edele, sterke vrouw.
Van haar af zijn mijne oogen elders gaan zoeken en 'k heb er nog van die sterke vrouwen ontwaard en bewonderd, doch diep geschokt heb ik er ook aanschouwd jonge vrouwen, te onhebbelijk om op de straat te verschijnen, vormelooze schepsels, opziende naar den man, die zelf niet toezien durfde, opdat de vrouw in zijne oogen niet lezen zou zijn eigen lijden en wanhoop.
God dank! dit waren de uitzonderingen. Verre weg het grootste getal der vluchtelingen waren kranig, sommige zelfs vroolijk gestemd en leutig onder elkaar pratend, vol verlangen om op den trein te mogen klimmen en vooruit te stormen naar het onbekende: z'hadden zich, na pijnlijke voorstelling, in hun lot geschikt.
Mijnheer de Bestuurder komt zien en vragen of wij niets meer
| |
| |
verlangen en hij verlaat ons met de belofte ons na den noen op het statieplein terug te vinden.
Er komt beweging; de brouwerijpoort wordt ontgrendeld; ze staat wagewijd open en 't klinkt er luid:
- Vooruit, naar de statie.
Een gemompel van verlichting stijgt uit den volkshoop en elk drumt en duwt om vooruit te geraken en weg te zijn uit het gedrang.
Maar... maar, menschen!
Kijkt nu, wat eene eere voor ons! Nooit 's levens werden wij er zooveel aangedaan en dat toen nog van den Duits. Peist eens: in rang vooruitstappend, worden wij opgeleid door de cavalerie, ja, door mannen te peerde, peerdemannen met donderschermen op de helmen. 't Was gelijk in processie dat we stapten, maar geen godvruchtige zulle, een processie voor de leute, met kluchtig gesprek en knoddig geroep in plaats van liturgisch gezang en met den onmogelijksten schimp tegen onze gepinkelde cavalerie, als wierook.
En zoo trokken wij door de straten, alsaan voort tusschen onze drijvers te peerde. De Meulebekenaars stonden voor hunne huizen met bedrukt wezen, maar als ze ons wezen aanstaarden en het afdoppen der zotte spreuken hoorden aldoor de rampen, dan ook vloog de sombere uitdrukking weg en elk wees ons aan.
- Maar, he je 's levens! Kijkt nu toch: die menschen heên koeraze!
En vol van die koeraze - een beetje gemaakt - landden wij op het statieplein aan en zochten er, tusschen heuvels van pakken die er reeds lagen, ons eigen goed.
Bon! het lag er, op een hoop, nevens het goed van de gezinnen Vanderhaeghe, Buijse, Reyniers, Vandoorne en Delye, juist zooals het door de zorgen van vriend Camiel geschikt en geregeld werd.
Ginder, een einde verder, op de baan, Ingelmunsterwaarts, stond er een lang ende trein bij ons aankomen en er wandelden civielen rond. Zeker ook een trein met verdrevenen dachten wij.
| |
| |
Ja, precies, zoo was 't. Een kurieuzeneuze van ons volk uit Meulebeke was gaan zien en riep ons van verre bij, al wenkend met de armen.
- Onze burgemeester, Emiel Vereecke, is hier en onze-n onderpastoor, mijnheer Dewitte, is er ook bij.
Zoo-zoo, z'hadden dus geheel de streek afgesleept als met een net!
We draafden seffens langs de bane voort en vonden er werkelijk onzen burgemeester, uit Roosebeke verdreven, onzen onderpastoor in Ingelmunster gevangen, alsmede veel Hoogledenaars en vluchtelingen van zoo wat uit alle streken van Vlaanderen, evenals wij in het Duitsche sleepnet vast.
't Was met blijdschap en liefde, dat we malkander terugzagen en dat ook de wenschen volgden: tot algauw, gave en gezond, ginder, in het land van de pijpenopstekers.
Bij het terugkeeren naar ons goed, vonden wij onzen weerdigen huisheer, mijnheer Van Hove, alsmede E.H.H. Parmentier en Faict, die in ons gezelschap bleven, in afwachting dat de trein ons zou vervoeren, maar dat duurde!
En ziet, daar kwam ook de goede Augusta nog aangedraafd met wat van alles.
- Niets meer vergeten? vroeg ze.
- 't Spijt mij dat ik geen zetel mede nam, mompelde ik, ik hadde er op mijn eentje gemakkelijk de reize meê kunnen doen.
Jamaar, z'had het gehoord en de zetel kwam er en in dien zetel gelegen zou ik wat later door de Vlaanderen naar Antwerpen vliegen, tot tegen de Hollandsche grenzen. Overal en dóóral, lijk de Duitsche schapers.
Het was er nu langs de kaaie als een bergketentje van pakken en zakken, én, daarvoor, daartusschen, daarachter, daarrond, krioelende mannen, vrouwen en kinders in een bonte wemeling.
Verlaân tijd, hee!
En elk peuzelde en snoepte, want, door de zorgen van het plaatselijke komiteit - een goede note voor Meulebeke, benevens veel andere - kon men er ter plaats zelf van alles ver- | |
| |
krijgen en 't kwam er duivels van pas, want dat eeuwig wachten begon op de zenuwen te werken en verwekte eetlust? of entwat dat er aan gelijkt, misschien enkel zenuwspel.
Nu tot daar, de menschen dachten toch dat ze honger hadden en ze aten en z'hadden gelijk ook. Men moet weten magen en jongens met entwat te paaien. Eten, dat was, is en zal nog altijd voort een geestig tijdverdrijf en een beste remedie tegen verveling blijven. Vraag het liever aan u zelf.
Fuuut! Hij komt! Hij komt!
Neen, 't is de wachtende trein die vooruit rolt. Hij passeert voor ons. In de openingen van de beestenwagen wuiven zakdoeken en handdoeken.
Z'hebben, 'k geve God mijn ziele! ook geëten.
We zien, al voor ons weg, veel bekende en onbekende wezens naar ons toeglimmen en w'hooren blij geroep en getier. Wat, een wagen kermisvolk! We roepen: God beware en tot straks.
Maar wacht, een eindje verder valt de trein stil en staat er te snorrelen gelijk een werkos, die, te midden van den veldarbeid, zonder beu of ba, of permissie, plotseling stille valt en doet als thuis, op stal, als hij entwat doen moet.
De grond davert. En schel gefluit snijdt door de lucht en 't rookt in krinkels, ginder verder, Ingelmunsterwaarts.
Hij is daar! 't Is de onze!
We staan bij de vrienden nog en nu zwelt het hert en de boezem heft.
Ja, ze staan er nog, de eerweerde vrienden, uitgezonderd E.H. Parmentier, die nogeens vertrok om zijn natte oogen niet te verraden.
- Vaart wel, weerde vrienden. Tot wederziens!
En nu dicht bij mijn eerweerde weldoener.
- Mijnheer de Bestuurder, hoe zal ik U ooit vergelden? Dank! Ge weet het, nietwaar, hoe dankbaar ik U ben?
- Och, mijnheer, dank zoo niet als 't u belieft toch. Ik ben het, die u verplicht ben en dank moet betuigen.
Onthoud die woorden lezers, gij vooral, minnelijke lezeressen,
| |
| |
die veel fijner en kiescher voelt dan wij, mannen. Onthoudt die woorden, bedenkt, bepeist, bebroeit ze en hebt ge 's levens de kans ongelukkigen dienst te bewijzen, bezigt ze.
En gij daar, eerweerde vriend en weldoener, diepdenkend, diepvoelend en kiesche mensch, even goed als kiesch, gij, ge staat er vast in mijn leven. Wat dit leven voor mij ook moge verborgen houden van zoet of zuur, hetzij nu zwervend, of later rustend, gij, ge staat er en ge blijft er vast, levend in mijn leven zoolang ik leef.
Vaartwel ook, eerweerde vrienden van den gezelschapskring, u ook heb ik lief en u ook ben ik dankbaar...
Soldaten op het statieplein ronddraaiend, bezien die hoopen pakken, lachen en gaan voort.
Een lang oorkwetsend gefluit en daar staat hij voor ons: den avapeur, leelijk te doen lijk een kwaà beeste, te snakken achter asem, te rillen, met schokken door zijn ijzeren balg.
Nogmaals verlaân tijd; vijf-zes handen te gelijk grepen soms een en zelfde pak. Van ends-en-t'ends die lange reke beesten-wagons krioelde 't van honderden dwangarbeiders; de groote deuren van de wagens rolden krijschend op hunne roeste wielen en bleven rekkewijd open; monsterachtige pakken rezen alenthenen en vielen neder; koffers bonsden tegen deuren en wanden; tafels, stoelen en stoven kletsten en kletterden tegen elkaar en maar gestadig herbegon hetzelfde spel: stuipen, heffen, inschuiven en vanher stuipen, heffen en inschuiven, midden geroep en getier, gelach en gekraai, och arme! ook van geschrei en gebleet.
En dan, als die eenige massa nu in de ingewanden van dat eenlijk ende ijzerenwagens verzwolgen zat, dan was het een herbeginnen van heffen, stooten, duwen en verschuiven, om tusschen dien wanordelijken boel een plaatsje te zoeken en te maken voor ieder van de reizigers.
Een boel!
Er kwam toch een einde aan, én, nà dien storm, rust.
Iedereen probeerde nu lachend zijn plaatsje voor de reis, de eene op een koffer, de andere op een stoel, sommigen tusschen
| |
| |
de matrassen of bovenop een ressortbak; de jongens meest op een opengelegd bedde en ik... in mijn zetel.
W'hadden leute, oprecht waar.
Kijkt, Augusta daagde nog op met een schilderijtje dat was blijven hangen bij E.H. Van Hove. Ze was zoo gelukkig ons nogeens te zien en wij waren het niet minder dan zij; ze kon omzeggens van ons niet weg, zelfs dan nog niet, als de trein met een vervaarlijk gesnorrel en verraadsche korte snak vooruit sprong, zoodat we bijna, hoop-over-'s hoops, neuzeneers door elkaar rollebolden in ons gevang.
Zou dat nu haast meening zijn met dat lomp ijzeren monster, vol van wilde sidderingen?
Een groote zucht, een formidabel gesteen, neen, een onbeschofte ‘puf’ uit zijn ijzeren gewanden, nog en nog: npu, puk, kchu, kchu, pupupupuchou! 't Is gang.
Nogeens de hand gereikt: dank, Augusta! Tot wederziens.
Vooruit, marche! Aan 't rollen naar het land van de pijpopstekers. We...
Ouw-ouw! Zoo ras niet, jongens. We zijn immers maar rebuut en met riftjeraftje maakt men geen komplimenten.
Met één korte sluitingssnak valt onze trein stil en staat er te blazen een twintigtal meters voor den trein met de vluchtelingen uit Ingelmunster en Oost-Roosebeke, die er reeds stond als wij toekwamen en er nu, een weinig verder gerold, nog te leken staat.
't Is precies katjespel.
Nu komt de achterste trein aan, loopt den onzen voor en blijft ook staan, ginder wat verder op. Zoo staan ze 'r nu, twee rookers, domweg, als te gapen, lijk twee vette ossen in de Veurneambachtsche weiden.
Wacht!
Een gekletter van ijzer en staal en een schraven van verschuivend metaal, een gesteen en gepuf: kchu! puk! Een geweldige stoot met gloeiend gekerm, nog een geklinkklank van ijzeren haken en ketens, geschraaf en geknars, een losbarsting uit de
| |
| |
ijzeren longen: pupuputchou-'tchou! Een ijselijke schok, gevolgd van gedommel en geschommel en vooruit!
Eindelijk!
Ze rollen voor goed nu, twee treins aan elkaar, een ende zonder einde, met één machiene, één duivel die vloekend zijn hert uitspuigt, midden blakende vuurvonken, die uit de ingewanden van het monster gebezen, in den talui van den ijzerenweg tuimelen en er een beetje te blekken liggen.
Een kruisteeken gemaakt, een pijpe ontsteken en eerst een tijdeke gezwegen. Nu, immers, uit het gewoel en geweld der oplading weg, nu hervatten wij onze zinnen en we peizen. En we zitten er allen stil en weemoedig te peizen: waar naar toe nu?
Ach! God, we gaan in ballingschap!
|
|