| |
| |
| |
In Meulebeke.
't IS wel daar, in dat groot huis met officieel uitzicht, stijf, koud, zonder kunst of smaak, zooals alleen openbare besturen dergelijke kemels kunnen doen bouwen, 't is wel daar, dat de eerweerde heer Van Hove woont? Geklonken en gewacht met een beetje gejaagdheid. De deur wordt voorzichtig geopend en een ernstige juffer van in de dertig verschijnt in de opening.
- Mijnheer.
- Juffer, ik ben de vluchteling, die zoo gelukkig is bij u te mogen komen en inwonen.
- Kom binnen, mijnheer, en welgekomen. Gelief hier in de spreekkamer wat te zitten; ik zal mijnheer den Directeur verwittigen.
'k Had mijnheer den Bestuurder nog niet gezien; ik kende hem niet ook en ik zat er op netels in die groote plaats. De deur werd geopend en daar verscheen hij, de weerdige man; 'k las met den eersten oogslag grootmoedigheid op gansch zijn schoon en open wezen, alsmede eindelooze goedheid in zijn zachte blikken.
- Mijnheer de Bestuurder.
- Mijnheer Vermeulen, denk ik.
- Juist, mijnheer de Bestuurder.
Een warme handgreep.
- Mijnheer Vermeulen, ik ben voor geen complimenten, maar ge zijt hier wel gekomen in ùw huis. Ge zijt hier thuus, thuus en ge doet hier als thuus. Ga hier uit en in, alwaar het u belieft, zonder het te vragen en wacht niet tot dat ik het u nog zeg; 'k heb het gezeid.
- Wat zijt ge toch goed, mijnheer de Bestuurder.
- Mijnheer, ik doe het zoo geerne, bedankt mij dus niet als 't u belieft. Kwestie wat er van ons nog gewordt... Misschien moeten wij later samen van hier op de vlucht. Middelerwijl zullen wij
| |
| |
trachten gelukkig samen te leven, voor zooveel men het in zulke schromelijke tijden vermag... Mijnheer, geef gij nu maar dat paksken af aan mijn meid, Augusta, en maak kennis met uwe slaapkamer. Kom meê.
De inbete was gedaan, de angst gaan vliegen en 'k was thuis.
Tien minuten later; na mijn slaapkamer - groot als een halle - en mijn werkkamer - even groot - bezichtigd te hebben, zat ik al koffie te drinken bij den Bestuurder en zijn doorgoede en doorhertelijke dienstmeid, Augusta - nu bleef de betiteling juffer reeds achter op commando.
Ik was thuis, zooals het blijven zou, dwersdoor, tot op den dag van onze verdrijving.
Door den regen kwam onze verhuizing aan te vijf ure en tegen dat de-n avond viel, was alles uitgepakt en voorloopig veilig, in afwachting van een paar schoone zomerdagen, om het dan, droog en verlucht, een bestendige plaats te kunnen geven...
Dat ging er toch geheel serieus in dat groot en hoog huis en ik dacht, mijnheer en Augusta in hun gedoe bestudeerend: hier zullen we ons koes moeten houden en 'k zal mijn meid, Martha, verwittigen, dat ze hier te Hooglede niet 'n is, in ons keukentjen. Al goed en wel, maar om den duivel vond ik geen enkele gelegenheid, om haar tusschen vier oogen te spreken. Wat ik voorzag en vreesde, gebeurde. Van dienzelfden avond nog, sloeg ze zoo onbermhertig boerterijen uit, dat mijnheer de Bestuurder en Augusta tegelijk tranen-met-tuiten loegen.
Bon! dacht ik, hier suffen wij niet en ik probeerde niet meer om een maalslot aan Martha's mond te leggen, wat voor resultaat had, dat zij dan ook precies deed als t'onzen thuis in ons keukentje te Hooglede, alwaar het bijna nooit stil ging.
Na het avondmaal deelde mijnheer de Bestuurder mij mede, dat er dien avond bij hem gezelschap zou zijn van de geestelijkheid der gemeente.
- Wij hebben reeds gansch den duurtijd van den oorlog elken avond onze bijeenkomst, nu hier, dan daar en dat geeft ons zenuwen, zei hij.
| |
| |
Klingelinge! een snak aan de belle.
Augusta ging openen en leidde een bezoeker in de aanpalende plaats.
- Ge komt bij ons, mijnheer? vroeg de priester, gemeend en zelfs kiesch-pramend meer met de oogen dan met gebaar.
- O! dank u wel, mijnheer de Bestuurder.
- 't Doet-'t doet, ge komt bij. 't Is de Bestuurder van het hospitaal, die toekomt - ik versta hem - Ge kent hem reeds, want het is bij hem, dat uwe gemeentelijke gelden in bewaring zijn. Verders komen nog bij, mijnheer de pastoor en de heeren onderpastoors Faict en Tanghe. Kom, mijnheer.
Hertelijk-gemeend gepraamd en dankbaar aanveerd.
In korten tijd was de kring voltallig en na die eerste kennismaking sleten wij gezellig een goed uur.
Van dan af en zoolang ons verblijf te Meulebeke duurde, heb ik slechts twee dezer gezellige bijeenkomsten gemist.
Ik was verzot op die avondvergaderingen, en nu, wijl ik te Baelen aan het neerpennen zit, rijzen voor mijn geest op de silhouetten mijner eerweerde en duurbaar gewordene vrienden met hunne voor mij onuitwischbare wezenstrekken: mijn eerweerde huisbaas, soms den ernst van zijn schoon wezen latend varen onder een blijde monkeling; mijnheer de pastoor, de wenkbrauwen fronsend, aan 't broeien van een kluchtige vertelling; mijnheer de bestuurder Parmentier, al boven zijn bril kijkend, aan het greiten met de Duitsche verordeningen; mijnheer Faict, ernstig gewoonlijk, aan 't vertellen van oorlogsnieuws en mijnheer Tanghe, met lachende oogen en lachenden mond, spreuken afdoppend.
De eerste inzet was dien avond wel gelukt en na een goeden nacht op een donzig bed ronkend doorgebracht te hebben, stond ik op frisch als een bliek. Naar de mis en dan naar de huizen van de vluchtelingen, zooals ik het voort doen zou binst den duur van ons ballingschap. Die bezoeken noemde ik ‘mijn ommegang’ en als ik ergens onderwege een kennis ontmoette, zei ik hem leutig: 'k ben aan de zooveelste statie van mijn ommegang.
| |
| |
Den 7 Augusti, eerste dag van ons verblijf in Meulebeke, haalde ik de gemeentelijke gelden uit de brandkast bij E.H. Parmentier en reisde van daar voort naar Thielt, om er aan te landen ten huize van mijn altijd dienstveerdigen vriend, mijnheer Juliaan Devriendt, bureeloverste in het Arrondissementscommissariaat en nu al drie jaar aanhoudend oververdienstelijke secretaris van het bevoedingshoofdcomiteit. Ik werd er met vreugde ontvangen. Mijnheer was mij verwachtend en wilde mij kost wat kost ten zijnent inkwartieren, doch ja, 'k was ingescheept te Meulebeke en ik hoopte er gelukkig te zijn ook, maar in alle geval - en 't was hertelijk gemeend - bleef dit vriendenhuis voor mij open.
- En ge 'n moogt met dat geldbeugeltje op straat niet meer loopen, vermaande mij mevrouw, ik had schrik als ik u zag aankomen, alzoo zonder reispas en dan met dat raadselachtig zakske; hadt ge een Duitsche gendarme ontmoet, hij stak u in den Cinema.
- Ja, 't is waar ook, kwam mijnheer Devriendt tusschen, laat hier dat ding tot verdere orders. Maar wat zit daar al in?
- De gemeentegelden en dan nog wat van mijn bucht.
- Bon. Ik geef u een ontvangsbewijs en 'k bewaar alles tot ge persoonlijke papieren hebt en het boeltje gerust kunt komen afhalen.
En zoo bleef de beugel in Thielt en is hij er nog, althans wijl ik hier 22 September 1917 in Baelen te schrijven zit.
Den woensdag 8 Augusti, kwam er een meisje van aan de Iseghemsche grenzen mij ten huize van E.H. Vanhove verwittigen, dat mijnheer Frederic Vermander, rustend onderwijzer te Hooglede, naar Iseghem verbannen, mij begeerde te spreken aan de scheidslijn Iseghem-Meulebeke.
Met mijn dienstveerdigen huisheer trok ik vroeg na den noen naar de aangeduide plaats. Mijnheer Van Hove verliet mij daar om zijn scholen te bezoeken en ik bleef wandelend wachten.
Dààr, ja, daar komen ze, mijnheer Vermander en zijn vrouwe, Louize en madame Casteleijn, moeder van onzen hulponderwijzer, Joris, thans bij het leger, evenals Adelson, onze hoofdonderwijzer, zoon van Frederic en Louize.
| |
| |
- Maar Warden toch!
't Was natuurlijk Louize, die de eerste haar woorden gereed had. En hoe anders!
- Dag, vrienden en wie gibts?
- Alla, zwijg maar met uw vervloekt Duits, of 'k maak me kwaad!
- Zi-zi, madame!
- Ja-ja. Ge zoudt beter ons voorzeggen wanneer dien vervloekten oorlog zal eindigen.
- Ba, na een goed jaar, denk ik.
- Merdjie! 'k ben dul da 'k gekomen ben. Gij leelijke beul! Nog een jaar! 'k Ware ekkik al lang dood en vergeten. Ba jaa'k.
Al babbelend hadden wij malkander de hand gedrukt en dan wandelden wij langs de strate weg-end-weêr, al onze gevarenissen bij geheele mondsvollen vertellend, gelukkig en blijde malkander weêr te zien en samen te mogen harrebarren, alzoo in het duikertje en op eene voor ons verbodene plaats.
We bleven er lang samen en bij het scheiden, al de laatste handgrepen wisselend, kermde Louize, omdat ze nu niet meer 'n wist wat gedaan gedurende die lange dagen.
- En waarmeê zult ge gij hier uwen tijd vermoorden? vroeg ze.
- Ik? Ik peis alzoo van hier veel te vrijen, Louwizeke.
- Gij versnoekte zot! Ge zijt voor geen speldekop veranderd noch verbeterd en ge zult gij alzoo dood gaan ook.
Ze loeg algelijk en d'r kwamen tranen uit hare oogen gerold; 'k zag haar die met den rugge van de hand afvagen. Of dit nu tranen van leute waren is twijfelachtig, maar 'k had haar toch de gelegenheid verschaft, deze in schijn uit een leutige opwelling te laten borrelen en aldoor een glim te laten afrollen.
'k Wist wel van waar die tranen kwamen en wat er op volgen zou.
- En onzen Adelson, enee?
Mijnheer Vermander stond er nu te smekken nevens madame Casteleijn en liet het woord aan zijn vrouwe, in mijn oogen kijkend wat ik antwoorden zou.
| |
| |
- Adelson? Maar Louizeke Gods, uw Adelson is ginder, bachten de kupe, goed ingescheept, onderwijzer voorzeker. Zooals ik hem ken, jong, frisch en snel, zal hij van ginder terug komen met een flinke vrouw en een poezelaarke twee-drie. Hei, dag grootmoeder!
- Gij, versnoekte zot!
- Ja-ja, vrouwmensch. En ge zult moeten fransch spreken, want zijn ding zal voorzeker een Franzozische zijn, of 't en ware een negerinne.
- He wè, dat 't! Ge 'n kreegt gij wel geene.
Ze loeg nu toch door en mijnheer Vermander en madame Casteleijn ook en ik knabbelde mijn heunink.
Nu ja, we scheidden toch als goede, beste vrienden, met de vaste belofte malkander dikwijls in dien zelfden schuilhoek, onder den neus van den Duits, doch buiten zijn wete, terug te zien...
Den donderdag, 9 Augusti, korts na den noen, wandelden wij naar de grenzen van Thielt; w'hadden gelegenheid gevonden om de vluchtelingen uit Hooglede, aldaar verblijvende, te verwittigen en we zouden die vinden halfwege den steenweg Meulebeke-Thielt.
Op het vastgestelde uur kwamen wij juist van pas om de vrienden te zien aanstappen; ze waren met drie: mijnheer Pinson, onze koster; Achiel Compernolle, de baas van onzen gewonen staminee en mijnheer Claus, onze deurwaarder.
We bleven lang samen en we vertelden onder het rooken van vele pijpen, al het wel en het wee dier laatste schromelijke dagen. Het deed ons machtig genot aan, samen en bijeen te zijn en deugdelijk te voelen, hoe de broederband ons sterker en sterker snoerde, naarmate de scheiding duurde; we gaven ons herte lucht, elke droevige stemming van ons verdrijvend en ons eigen lijden versmachtend, om elkander recht te houden met de bespiegeling van blijde vooruitzichten...
Nu vervlogen voor ons de dagen in zaligen vrede. Bij eerweerden heer Van Hove was ik werkelijk thuis; ik was er volkomen
| |
| |
op mijn gemak; ik ging er in en uit; ik schreef of ik las en mijn meid zat bij Augusta te rottekotten en te koekeloeren; meermaals daags hoorde ik die twee losbreken in luid gelach en dikwijls, aldoor die vroolijkheid, onderscheidde ik het hertelijk gelach van mijnheer den Bestuurder. 't Ging!
't Ging zoodanig goed en de dagen vlogen zoo ongenadig ras voorbij, dat het altijd avond scheen en wij bijna geen tijd vonden om ernstig werk te verrichten. Peist maar eens: 's morgens mis hooren, ontbijten en wat babbelen met mijnheer en Augusta, dan den ommegang naar de medevluchtelingen; rond den noen de vergadering van de vrienden in den noenestaminee bij Thuurtje David; na den noen, een druileke; na ons tukske, een wandeling met de vrienden door de velden, of eene af gesprokene bijeenkomst op de grenzen met kennissen of vluchtelingen uit Ardoye, Pitthem, Thielt, Iseghem, Ingelmunster, Oost-Roosebeke en elders.
't Was voor ons als een wandeling door het leven in een Aardsch Paradijs.
En weeldig dat wij waren! In Meulebeke kon men aan alles geraken en dit aan genadige prijzen; beesten werden er geslagen en uitverkocht, onder den neus van den Duits weg; we kregen er zooveel patatten als we 'r lusten en... mijnheer de Bestuurder, onze milde huisbaas, had een scheepslading pruimen, van die groote bleekroode en dan ook van die kleine ronde Reine Claudjes. En peren ook had hij! 'k Geloof dat hij de fijnste soorten uit had en w' aten er den dag door van; 'k geriek ze nog, al heb ik geen reuk, aber, hier, in Baelen, groeien sparappels!...
Zou men dan verwonderd zijn, dat ik geen dagboek meer hield en slechts nu en dan enkel nog een klein aanteekeningske deed? 'k Peisde ik, dat zoo een leventje eeuwig zou duren en van de eeuwige zaligheid valt er niets aan te stippen, tenzij: het is altijd oud en altijd nieuw!
Ja, wij neten ons gaan en wiegen, in slape wiegen; we dachten, neen, we dachten aan niets meer, want aan 't verleden wilden wij niet meer denken; het tegenwoordige smaakten wij zonder
| |
| |
bedenking, enkel dankbaar genietend en aan het toekomende durfden wij niet denken, om het tegenwoordige door den angst voor het toekomende niet te laten vergruizen.
We heten ons dus vrijwillig in slape wiegen, even vrijwillig de oogen sluitend en ook de ooren, opdat de angst en de-n angstkreet: ze zullen ons van hier verjagen!, soms uit benepen herten opwoelend en uitgesteend, onze zalige rust niet hadden gestoord.
't Was toch ook niet zonder reden, dat die duivelsche angst voor verbanning ons soms als een dolle beeste wilde bespringen, immers wisten wij maar al te wel, dat de uitgedrevene Meenenaren, door den Duits naar Meulebeke weggevoerd, door dienzelfden Duits, dit reeds na drie weken verblijf, uit hun zalige schuilplaats, waar ze zoo gelukkig waren, naar de Kempen werden verdreven, allen, zooveel ze 'r waren, eene enkele familie uitgezonderd, die er nog was tijdens ons verblijf aldaar en er nog zou blijven na onze verbanning. Die mocht een groote kaars doen branden...
God! we waren er zoo gelukkig in Meulebeke; we zagen er het volk geerne en het volk was ons even genegen; we mieken er kennissen en vrienden en we waren overal welgekomen. Was het er werkelijk geen Eden ook voor ons? Rentenieren en door de zomerdagen wandelen al wijds en zijds vrienden ontwarend en op groeten wedergroetend vol gemeende hertelijkheid weêrzijds, maar vooral nog er vrede genietend: vrede en rust. Rusten! ja; o! die zalige rust...
Den zondag, 12 Augusti, in afspraak met de vrienden Camiel Vanderhaeghe en Remi Buyse, wandelden wij in den namiddag naar den wijk De Sneppen, scheidspaal Meulebeke-Ardoye, en daar, in de villa Devriese, vonden wij mijnheer Dr Paul de Meulenaere, de juffers Saelens en P. Meerseman, vluchtelingen uit Hooglede, tijdelijk in Ardoye verblijvend.
We sleten er samen genoeglijke uurtjes en vergaten bijna te scheiden, zooveel genot verschafte ons het terugzien, maar, met het vorderen van den namiddag werd de lucht overtrokken en de omringende kasteelbosschen en omliggende velden, die geheel
| |
| |
den liefelijken namiddag al den overvloed van hun pracht en rijkdom hadden ten toon gespreid in de onbelemmerde glarieïngen van de milde zomerzon, stonden en lagen er nu met een waas van rouw betrokken. In de bosschen zat de wind te klagen, gelijk een oude, zieke man, die kermt; de boomen schudden hun zwaren kop in de zwarte lucht, én, wiegewagend, tooverden ze, aldoor de donkere groene massa, vlekken en plekken van klaarte, vol melancholie en van donkerte vol angstaanjagende geheimenisse. Al over de velden joeg de wind met erbarmelijk gesteen, soms rukkend, wild en los, plots vallend en stervend: een donderwind.
Naar huis, jongens: 't zal mollejongen regenen!
Een laatste handgreep, gescheiden en op weg naar onzen nieuwen thuis, te Meulebeke.
Een kermis is een geeseling weerd.
We 'n waren niet halfwege, of er kwam een dondervlaag aangebezen die geheel de lucht overspande en 't regende blazen op het water; we trokken een klein boerderietje binnen, alwaar een oud vrouwtje ons verwellekomde en stoelen aanbood met een goedhertigheid zonder weêrgade. Het was er zoo net, dat men er een stuk boter over den vloer hadde mogen rollen en het was er al op zijn ouds met echte antieke teljooren op de kavebank. We zaten er in het drooge en terbinst bekeek ik het schoon oud vrouwtje, dat hertelijk met ons praatte.
Mijn eigen aangebeden moedertje, nu reeds zoolang dood en bij den Heer, rees voor mijn geest en 'k voelde mijn herte smelten.
Vrouwtje van Meulebeke, lief oud dingske, daar bezadigd en bevredigd op uw stoel gezeten, met de afgewrochte handjes op den schoot zoo proper en zoo net, zoo schoon-oud, hoe geleekt ge toch aan mijn moedertje zaliger en hoe hebben mijne oogen uw schoon oud wezen gezocht en bebroeid en er in gezien, wat ze meest, liefst en gretigst op aarde zochten: de minnelijke wezenstrekken mijner eigene duurbare moeder. Dank u. vrouwtje van Meulebeke voor uwe gastvrijheid en voor al het goede en zalige dat uw aanzien in mij bewrocht.
Zooals hooger geschreven, na de eerste week van ons verblijf
| |
| |
in Meulebeke, hield ik geen dagboek meer, slechts het voornaamste werd nog met korte zinnen opgeschreven. Het ware ook van weinig belang geweest, want het eenige wat er na al die lange, schoone zomerdagen van tijdens ons verblijf in Meulebeke te zeggen valt, is: wij zijn vandage gelukkig geweest! Slechts dit verdient gemeld: alle donderdagen wandelden wij naar de grenzen van Thielt, hetzij langs den gewonen steenweg van Meulebeke naar Thielt, hetzij al Marialoop. Daar vonden wij doorgaans ons gewoon volk: mijnheer Pinson, mijnheer Claus en Achiel Compernolle uit Hooglede en dan ook nog: mijnheer Prosper Pattijn, vluchteling uit Handzaeme, met nog andere kennissen, allen in Thielt verblijvend.
De bende scheen ons soms een weinig te talrijk, want het kon voor ons gevaar opleveren alzoo vadsig op den grachtboord te liggen langs den openbaren weg en te bloote lande, waar ook Duitsche spionsoogen ons konden ontwaren, maar als de bende te zeer aangroeide en wij angst voor onraad betrapten, dan gingen wij ons verschuilen in de achterkeuken op het hengsthof van mijnheer Dobbels, een weinig buiten het dorp Marialoop. Daar was het goed in dat keukentje, dat er gansch verdoken stond achter het prachtig nieuw boerenhuis en daar werden wij altijd verwellekomd door de gebroeders Emiel en Felix Lepoudre, even vluchtelingen uit Hooglede, die er met geheel hun gezin het oud gebouwtje bewoonden en er gelukkig waren.
'k Zie nu nog Mietje, Emiels vrouwe, met den grooten bril halftop en 'k hoor haar nog vragen: gaat dat nu haast gedaan zijn met dat oorlogen, merdjie?
- Jaa 't, Mietje.
Ge kunt denken, hoe we dan 's avonds verknipt naar huis slenterden, al weêr verlangend naar het groot genot van de dagen die volgen zouden en wel vooral van de zondagen.
Den zondag, 19e Augusti, verwittigd door mijnheer Julien Devriendt uit Thielt, trokken wij alweer naar de grenzen, langs den steenweg Meulebeke-Thielt en daar in een nette boerenwoonst mijnheer en madame Devriendt, mijnheer en madame Pinson,
| |
| |
mijnheer Eugeen Claus en dochter, juffer Eliza Billiet en goeden makker Achiel Compernolle. 'k Had er veel te bespreken met mijnheer Devriendt en het speet mij, zoo weinig met de vrienden uit Hooglede te kunnen klappen, maarja, we zouden nog gelegenheid vinden om donkere missen te vieren; de tijd lag voor ons. Aber...
Het speet mij, bij het thuiskomen, van mijnheer den Bestuurder te vernemen, dat mijn broeder, Cijriel, mij dien achternoen met zijn zoon Gerard - mijn doopkind - was komen bezoeken. Gelukkig had mijn broeder in E.H. Van Hove een gewezen studiemakker uit het klein seminarie van Roeselare teruggevonden en had bij mijn weerdigen huisheer een genoegelijk uurtje gesleten.
- Wanneer zie ik ze nu weder? steende ik.
- Geen verdriet, troostte E.H. Van Hove, uw broeder, Cijriel, die in Coolscamp verblijft en uw broeder. Rene, die in Ardooije is, komen u Zondag toekomende aan De Sneppe vinden.
Wat een geluk! Die week duurde lang, want ik verlangde mijn hert uit naar den zondag. En hij kwam er, die gezegende zondag, zijnde 26e Augusti. Het was een prachtige dag met zonnelicht overgoten. 's Namiddags vertrokken wij vroeg, licht als kaf naar De Sneppen en. God zij gedankt! daar vonden wij broeder Çijriel met zijn zonen Paul en Gerard, reeds op ons wachtend.
- En René? vroeg ik.
- Zij gerust, hij komt, maar ge weet wel, hij kon geen mensch voorbij gaan zonder hem aan te spreken en dat vraagt tijd.
Eindelijk daar kwam hij aan, met den grooten wandelstok gewapend, precies als een rentenier; men hadde gezeid: de eigenaar van de omliggende goederen. We waren gelukkig en weeldig dwersdoor.
Kijkt, daar kwam ook te nagange Lowie Callewaert, gebuur mijner twee broeders en hij hielp medezotten met ons en ook met Camiel Vanderhaeghe, René Bouquet en Albert Deleije.
Mijn dag was goed, doch de bolle was nog niet ten einde gekropen, immers, dien avond zou er feest zijn bij mijn eerweerden huisbaas: morgen, 27e Augusti, zou het Augusta's naamdag zijn
| |
| |
en dien vooravond mocht niet voorbij gaan, zonder dat wij die gelegenheid met beide handen grepen, om die brave dochter, die zoo goed voor ons was, een bewijs van innige genegenheid en dank te geven. W'hadden binst die week een gelegenheidsdicht gemaakt en onder het avondmaal, dat we in familie namen, stond ik recht en las mijn meesterstuk af, dat luidde als volgt.
Augusta.
Augusta, morgen is 't uw feest
En 'k wensch, met dees gelegenheid
Dat alles wat uw hert en geest
Verlangt, U mild zij toegezeid.
Gij weet wel best wat U behaagt,
Doch bij hetgeen gij zelf verhoopt
Voeg ik het mijne opeengelaagd
En in een bundel toegeknoopt.
Het Uw - 'k heb niets er in te zien -
Dat geef U God, nooit gevensmoê
Doch mocht ik Hem een handje biên,
Ik gave U nog wat mate toe,
Maar ik - de arme vluchteling -
Die bij U bed en tafel vond
En steeds een blik als zonnesching,
Ik wensch U. uit des hertengrond
Een zalig leven, lang genoeg;
Gezapig werk, dus zonder last;
Een goede maag van 's morgens vroeg;
Den slaap als van een steen zoo vast;
Ter kerke, nooit een dommen vaak;
Op wandel, nooit een donderlap;
In donk'ren, voor u. nooit een staak;
Op 't vuur, nooit aangebranden pap;
Veel appels, peren, pruimen en
| |
| |
Wat weet ik al, dat wensch ik bij.
Te meer, heja... wijl ik er ben
En medesmoffel aan uw zij.
Baja... mijnheere weet het toch,
Maar Heer! hij is zoo suikergoed,
Dat al wat hij bezit en nog
Hier om-end-om de ronde doet,
Al rollend van hem weg, wijl hij
Luikoogend er te monk'len staat,
Met stralend wezen, vroom en blij.
Nu, kom... we zien allang hoe 't gaat...
Ter zaak: uw ziele wensch ik veel genâ;
Een zoete godsvrucht, vast gebed,
En vrede, blijdschap, coetera
En dan, op uwen stervensdag,
Met zuiv're ziel en g'ruste zinn',
De oogen toe en zonder strijd
Tot over 't hoofd den hemel in.
De Muze, Augusta kende die dame niet en ik al evenmin, tenzij van ver en al door een gotegat en daarom bewonderde de goede dochter mijn fabrikatie. 'k Geloof haast, dat ik ze zelf bewonderde, maar 'k had het aan niet een levende ziel durven zeggen.
Kom! 't was wel en we zouden 's anderdaags... Wacht! daar belden de eerste aankomers van de avondvergadering aan, maar tusschen vier oogen en met een gauwte, werd het toegefluisterd: morgen zou Augusta, uit dank voor het kunstvol, of kunstmatig gedicht, dingen - hoe dat met zijn naam fatsoenlijk genoemd? - alla dingen; ge weet dat toch ook wel... nonnescheetjes bakken.
En morgen kwam er en 't was kermis; w'aten vleesch en fruit en we dronken tot wijn toe. We zaten lang aan tafel en we peuzelden en krospten veel van die afferkes, waarvan sprake hier boven en 'k vond ze onbetamelijk van vorm en draai, zelfs af- | |
| |
zichtelijk, maar helsch goed! en in zake spijze, is dat nog de prins met de pale.
We waren gelukkig en als ik mij 's avonds te rusten legde, voelde ik mij als op mijn beste levensdagen op het hoekske, te Hooglede.
Hooglede!
Oeie, God! daar besprong en bemeesterde 't mij, zoo plots en verraderlijk, het bitter heimwee. Daar overviel het mij, zonder tusschenpoos van overgang en daar lag het op mij, met al zijn pletterend gewicht, loodzwaar, doodzwaar...
Hooglede! Hooglede!
Ik voelde het versmachten van mijn hert; het zweet voelde ik perelen en daar was Hooglede voor mijn geest, Hooglede en mijn huis en mijn hoveke en mijn katte...
Ik miek een groot kruisteeken en 'k bad als onder een zware bekoring en de aanval week en de vaak draafde aan en ik sliep als een vogeljong onder de vlerken zijner zorgende en wakende moeder.
Den dinsdag, 28e Augusti, kregen wij het bezoek van den vriend, mijnheer René Vantomme, die in Hooglede geweest was en er, mits toelating der ortskommandantur, zijne boeken uit de kelders van het gemeentehuis had weggenomen, om die naar Beveren, zijne aangewezene verblijfsplaats als dienstdoende registratieontvanger, over te brengen. Hij verzekerde mij, dat alle boeken en schriften van den gemeentelijken rekendienst, alsmede de boeken en schriften van het secretariaat en den burgerstand, die even in de kelders waren, groot gevaar leden er te rotten, doordien er water in de kelderingen drong. Wat erger was, de Orts had hem gezeid, dat hij geen borge was voor het behoud van dat gemeentebezit en dat best in zekerheid ware gebracht.
- Ge moet er om, besloot mijnheer Vantomme.
'k Ontzag het als de dood: ja. 'k ontzag het bitterlijk. Hooglede terug te zien. 'k Had nu zoo vast besloten er geen voet meer te stellen, al kon men er gemakkelijk een pas voor bekomen en er zelfs meubels gaan halen. Neen, ik wilde niet, dit om half- | |
| |
geslotene wonden niet weêr open te scheuren. Ik had zelfs nu al zoo lang de gedachte aan Hooglede en aan mijn huis als eene bekoring van mij verjaagd en weggeschopt en nu zou ik er moeten toe besluiten, niet enkel er aan te denken, maar er terug te keeren. Toch, 't moest; 't was plicht.
Haastig geloopen bij mijnheer Honoré De Beule, die peerd en camion had, om hem te bidden de archieven uit Hooglede te willen afhalen. Bereidwillig aanveerdde hij de taak en zou halfwege de volgende week de reis doen, maar den zondagmorgen kwam hij ons verwittigen, dat hij den dinsdag naar Gent moest reizen en daarom 's morgens vroeg, maandag, 3e September, naar Hooglede de archieven zou gaan afhalen.
Gejaagd liepen wij naar de ortkommandantuur om ons vrijgeleide voor den volgenden dag te vragen...
We zouden dan den volgenden dag naar Hooglede gaan. Geheel den nanoen drong dit gedacht zich door alle andere gedachten op, gelijk eene zuuroprisping uit de maag door de smaak van de spijzen rijst en deze vergalt.
Ja, 'k ontzag het schromelijk!...
Maandag, 3e September. 't Is zes ure van den morgen; Honoré de Beule staat reeds op ons te wachten met peerd en camion en we zijn de pijp uit, op weg naar Hooglede.
Rap vooruit. We doortrekken Ardooye en rollen naar Beveren; daar gestaan bij het gemeentehuis en den vriend, René Vantomme opgezocht; hij is immers nog in het bezit van de sleutels, waarmede wij de kelders van het gemeentehuis in Hooglede moeten openen en gaat meê met ons.
Vooruit maar, langs den Brugschen steenweg, al het Land van Beloften rond. We doortrekken het gehucht Gitsberg en ziet: daar links, over de wijdte der diepe vlakte, op den zachtrijzenden overkant, heffen de torens van Roeselare; ze staan er nog, al waren ze getuigen van veel vernieling om-end-om.
God! wat is het een verlatenis hier.
Langs beide zijden van den steenweg, waar kortgeleden nog het ontemmelijk volk, met liefde gebogen over den akker, deze
| |
| |
met zijn zweet bemestte en in loon een overvloed van rijke vruchten oogstte, niets dan verlatenis.
We naderen de grenzen van Hooglede en daar is leven, doch enkel dit van Duitsche soldaten in oefening.
En daar rijst hij hoog op, statig, rank en rilde, de toren van mijn dorp.
Rondom staan ze, de onhebbelijke huizen, vuil en geschonden, vol gaten in vensters en daken. De gaanpaden zijn één mesthoop van uitgegooide asch en stovenafval, van vuil papier en vodden, van glei- en glasscherven. En geen andere levende wezens dan soldaten, soldaten en nog soldaten, soldaten in oefening; soldaten op gang naar elders; soldaten in rep en in roere; niets dan grijzegrauwe mannen in vuile, kijzige kleêrs, vol lappen en tappen; niets dan lange aangezichten, met oogen vol moeheid, boven een mond, gapend en geeuwend van walg en verveling: afgetobde, verbeeste en beklagensweerdige slaven, onder de dominatie van dwingelanden.
Waar is de tijd van Gloria! Victoria! Waar?
We zijn er!
De camion valt stil bij het gemeentehuis en we trotten naar de ortskommandantuur om ons pas te vertoonen, alsmede de schriftelijke goedkeuring van onzen burgemeester, te Oost-Roozebeke verblijvend. We vragen de toelating om in de kelders te gaan, er de archieven uit te halen, die op te laden en naar Meulebeke te voeren.
We treffen het goed, de Orts - een verken - is niet thuis; w'hebben te doen met onder-officieren Beck en Leuner - oude kennissen. - De ontvangst is meer dan betamelijk; die kerels schijnen waarachtig blijde van eens civielen te zien en er mede te mogen klappen en Beck is zelfs mededeelachtig.
- Gisteren! zegt hij, al zijn kop tusschen beide handen grijpend, gisteren, oei-oei-oei! 'k was zoo dronke.
- Zoo?
- Ja. Zeg, hebt ge geen wijn meê van Meulebeke?
Perdaf!
| |
| |
- Onderofficier, er is ginder geen wijn meer, niet meer dan hier.
- Jawohl-jawohl, hier is nog wijn, hierbij, in de officierenheim, Perdaf!
- Ja?
- Jawohl. Zeg, ge komt de boeken uit de kelders wegnemen?
De ortskommandant is niet daar, donnerwetter!
- Wat onderofficier Beck doet, is en moet toch wel zijn.
Hij rekt zijn lijf uit, kropt; zijn kaken zwellen op.
- Ganz verständlich! De ortskommandant, peuh! Aber...
- Onderofficier, kunnen wij hier geen flessche wijn krijgen?
- Jawohl-jawohl!
Perdaf!
Mijnheer René Vantomme trekt mede naar den Heim... om te betalen en vijf minuten later zijn ze terug met drie flesschen, natuurlijk drié. Rekent eens meê: eene om seffens uit te sloeberen met de sloebers en twee ongestopt te laten voor beide onderofficieren elk eene. Zoo slikte 't Beck en die flesschen kostten tien frank het stuk.
Perdaf!
- Die Moezelwijn komt van mijnheer Herbau's kasteel, zegt Beck, knipoogend.
Perdaf!
Voor dertig frank mag men wel een potje breken. Zoodra onze flesch uit was - en ze was gauw uit - keerden wij, nu met gereede toelating, op onze stappen terug naar het gemeentehuis, om de lading te doen. 't Ging alleen niet en we moesten er drie groote bakken laten staan en er stuk voor stuk de boeken uithalen.
Veel handen maken licht werk en zoo kwam er aan dat open neêrloopen toch een einde en zagen wij, met een gesteen van verlichting, de kelders ijl en den camion vol geladen.
'k Weet niet, wie van de gemeentebedienden een schoone koperen kan tusschen de gemeentelijke papieren gesmokkeld had, maar er was toch eene in den bak en ze kwam plots te voorschijn.
| |
| |
- Die is de mijne, grijnsde Beck en hij sloeg er den klauw aan.
Perdaf!
Een O.L. Vrouwbeeldeke kwam nog uit de papieren te voorschijn.
Geene perdaf.
Onderofficier Beck is geen kwezelaar, zou hij wel! Ter contrarie.
't Spel was afgespeeld, de boel uit de kelders gebracht en het voer geladen.
- Onderofficier, vroeg ik haperend, zou ik eens mijn huis mogen bezoeken enne ...wat boeken enne... een klein beetje huisgerief opladen?
- Chja, so, sie müssen das fragen an unteroffizier Leuner.
Terug naar de kommandatuur en Leuner aangesproken.
- Onderofficier, dat kunt ge mij wel toestaan, he?
- Chja, aber, kein bett.
- Neen, onderofficier.
Een soldaat werd geroepen met last ons te vergezellen om in naam der kommandantuur, ons den toegang in mijn huis mogelijk te maken.
Ik foefelde hem eenige marken in de vuist, want ik zag van op afstand een wacht den pas maken aan de voordeur - er verbleef een majoor binnen.
Om 't kort te maken, we gerochten in huis. God dank! er waren nog geene muren afgebroken, doch wel deuren, maar 't was er slordig vuil. 'k Miek van mijn hert een steenblok; ik 'n keek noch in kamer, noch in kas; alleenlijk dààr ging ik, waar ik wist het een of het andere te vinden, dat nagelvast aan mijn herte lag. Met haast, met gejaagdheid dit op het voer geladen én: vooruit!
- Gauw! spoorde mijn meid aan, de soldaat die ons vergezelt, is bezig met de wacht tegen ons op te winden. Geef dan drinkgeld aan die sloebers!
Gauw!
Neen, eerst gaan zoeken in de afhankelijkheden, of ik nergens
| |
| |
mijn lieve katte, Tuite, niet vinden zou... Neen... Tuitje, waar zijt ge nu, beestje?
De peerden omgedraaid en: juu!, voort, weg van tusschen die ellendigen. Weg! 'k wilde ze niet meer zien; 'k wilde mijn huis niet meer zien, mijn dorpsplaats niet meer aanschouwen, de kerk niet meer bezichtigen. Alles was er vuil en smerig. Gauw!
Toen we de kerk voorbij reden, waren een tiental soldaten bezig met de koperen kandelaars en de heiligenbeelden - althans dit van O.L. Vr. - er uit te halen en op het kerkplein te plaatsen, zeker om op te laden. De klokken, dat wisten wij, waren reeds sedert acht dagen uit den toren gestolen en weg.
Op de plaats liepen nu eenige civielen rond met bezems, meest geheele jongens nog ofwel oude menschen; ze waren allen vreemdelingen, gedwongene werkers voor den Duits.
Slechts één Hoogledenaar kreeg ik er in het zicht: René Demeester, doch mijne reisgezellen deelden mij mede, dat er toch nog eenige Hoogledenaars in het dorp verbleven en dat ze 'r hun oogst opdeden, gezamenlijk met de soldaten: Karettevolk!
Onder meer was er een huisgezin op het dorp blijven wonen en een lid er van was in dienst der kommandantuur als schilder, behanger en ruiteninsteker, dit immer voort op de kosten van de gemeente. Z'hadden immers goed hun spel belegd, die Duitsche deugnieten; z'hadden de voorzorg genomen - volgens het zeggen - in een bijgelegen dorp, eene vaste woonplaats te verleenen aan een door hen verschgebakken gemeentebediende, met denwelke ze voorts de hangende zaken van onze gemeente vereffenden: aan hem betaalden ze dan ook de sommen door het leger aan inwoners van Hooglede verschuldigd over aangeslagene peerden, koeien enz. Doch van die sommen trokken ze af de kosten van herstelling aan gebouwen enz.
Wie met die kerels een jaar of drie omging, weet wat zulks zeggen wil. En zoo... behield Hooglede, o! gansch buiten wil, rijkbezoldigde gemeentelijke kunstenaars in het dorp zelf. - Wat er van waar is, heb ik nooit onderzocht.
Men noemt zulke daden: visschen in troebel water. W'hoor- | |
| |
den dien dag veel van zulke visschers spreken. Menschen van Gits, Beveren en Coolscamp verzekerden ons, dat sommige vluchtelingen uit Hooglede, God dank, klein van getal, maar juist tot buiten de dorpsfrontieren gevluchct waren, om te gemakkelijker, 's morgens vroeg en 's avonds laat, hun oogst te kunnen gaan afpikken op... de hofsteden hunner gewezene buren. En zoo kwam het, dat andere gevluchte boeren, die het rischierden om met wagen en peerd van de omliggende gemeenten een smokkeltocht naar Hooglede te doen, om er toch wat van hun vruchten op te laden, hun velden geplunderd vonden door... hunne gewezene geburen, die nader woonden dan zij. Dus: adieu, tabak, suikerijen, enz.
Men vertelde ons nog ergerlijke dingen: van vrouwspersonen - of welken naam verdient dat? In 't fransch klinkt het: femelles! - die wekelijks uit haar schuilhoek naar Hooglede afzakten, er een paar dagen in het aangenaam gezelschap der kommandantuurheeren sleten en dan met het rijtuig dierzelfde heeren terug werden gevoerd; schön!
Men vertelde van huisgezinnen, die regelmatig met peerd en wagen naar Hooglede afkwamen en er, onder de welwillende oogen der plaatselijke Duitsche overheid de meubels uit hunne, neen, uit ander woningen gingen opladen, zoodat ze op den duur meubels genoeg bezaten, om al hun kinders treffelijk? te plaatsen.
Dit is historie.
Doch de walg van het herte gespogen, de oogen gesloten en ter zake.
God dank! We begonnen de terugreis en zetten dapper toe, dapper als misdadigers, die vluchten voor de vlaag.
Aan de grenzen een wijle stil gestaan, én, omgekeerd, nogeens Hooglede aanschouwd, wijl om-end-om de soldaten met oefening doende zijn op het veld en de heesche beestenstemmen der offisieren de bevelen met hatelijk keelgeschraaf uitblaffen en uitbrullen.
Arm, duurbaar veld van Hooglede, zoo rijk en zoo vrijgevig,
| |
| |
nu door, zulke voeten vertrapt! Schoone boomen van mijn dorp, eertijds ziende uit duizenden oogen den noesten vlijt van ons volk, dat met liefde over het land gebogen, of stenend zich oprichtte en u als trouwe vrienden minzaam aanblikte, schoone boomen, sluit de oogen! En gij, vogeltjes van alhier, die medezongt en klongt met onze jongens en meisjes, liggend in het vlas, of kruipend, of vliegend aldoor en alover de eindelooze groene vlakten, zingt toch niet meer, zwijgt, en weest stom; gaat en verschuilt u verre weg, in en onder de hagen, diep, opdat uw kunstenaarsooren door het hatelijk gekras der vreemde woestelingen niet als met vliemen doorkorven worden.
Duurbaar land, door uw volk verlaten, hoe pijnlijk is het u aan te blikken, daar ge'r nu ligt met al uwen rijkdom aan flenters en aan slonsen, als een bohemer. Langs alle kanten zijt ge geslagen en gewond, uitgeplunderd en bestolen: weeze! En op u stampen ze nu en ze slaan en verwonden u voortdurend; ze grijpen naar den rijkdom dien gij voor ons uit uwen moederschoot baardet; ze grijpen er in; ze moorschen er mede, én, wat ze laten, scheuren, bevuilen, bestampen ze en laten het te plakken liggen op uwe halve naaktheid...
En ginder rijst de toren en rondom is het dorp, mijn dorp, de prooi der verdelgers. Ze zijn er toegekomen in den aanvang, evenals overal, door geheel Vlaanderen, meenend in een mollennest toe te vallen, bij halfwilden. Hei! z'hebben er gevonden, wat ze op hunne verachterde dorpen niet bezitten; z'hebben er gevonden schoone huizen, met rijke bemeubeleering en in ieder huis een kleinen koning, deugdelijk gekleed en gevoed en ieder dier kleine koningen, heeft, als het paste, iedereen dier indringers verbluft en platgeslagen met misprijzen. En z'hebben geraasd, de vreemde nijdigaards en daarom, Hooglede, moet ge nu uitboeten en ook uitbloeden, doch wij komen terug, wees getroost, we komen weêr en op elk uwer wonden leggen wij met liefde zoete zalf, tot ge sterker en schooner oprijzet, dan ge ooit waart.
Adieu!...
De terugreis naar Meulebeke ging ras en ook, welja, vroolijk
| |
| |
door; nog ver voor den avond landden wij aan en na het voer afgeladen te hebben, stelden wij alles voorloopig van kant; dan trok ik naar de drukkerij, om de preuve na te zien van een gelegenheidsdicht, mij door E.H. Parmentier, bestuurder van het hospitaal gevraagd, ter gelegenheid van een jubelfeest; men zou er immers den volgenden zaterdag, 8e September, het jubilee vieren van moeder-overste als kloosterzuster sedert vijftig jaar en als overste sedert vijf en twintig jaar; tegelijkertijde zou men ook het profes vieren van vier jonge zusters, die reeds drie jaar ongeduldig den dag harer heiligengeloften afwachtten.
Hoe weinig weerde het stukske ook hebbe, toch dient het geboekt, daar het toch voor den vluchteling van historische weerde is.
Het luidde:
Die machtig groot is bovenal
En God. Godmensch werd, in een stal
Geboren, klein en d'armste uit.
Koos, Moeder, U, tot Zijne bruid.
En sprak: 'k ben arm en slaaf. Wilt gij.
In sterke liefde nevens Mij
Der kleinsten kleinste worden, meid
Van alwie klein is, lijdt en schreit?
En uit Uw ziele sprong het: ja,
Mijn God!... Door liefde en door genâ
Gesterkt, reeds vijftig jaar, nog sterk,
Gij slaaft met Hem aan 't Godlijk werk.
Gij zorgt en slaaft toch immer, schoon
Uw hoofd reeds spann' de moederkroon
Een vierde eeuws. Gij blijft steeds meid,
Zóó groot, zóó klein, in wijs beleid.
| |
| |
Geen vierde eeuws, Uw tijd begrenz';
Geen moederzorg Uw kracht verslenz'.
Wijl nog een vierling U verrijkt
En moederkroon al schooner prijkt.
Ginds braakt de-n haat nu vlam en vier;
De mensch moort mensch als reedloos dier,
Maar hier, ter zoete liefdesteê,
Heerscht moedermin en Godesvreê.
Laat brullen, hol, den stalen muil;
Laat vloeien 't bloed; laat rooken kuil,
Maar, Moeder, Gij, blijf rechte gaan
En waak, want 't heelingswerk vangt aan.
De duivelsdans houdt op en 't rijk
Van God rijst vreedzaam uit het slijk.
Zie, Moeder, dààr: de zon heft blij!
Herbouwd en leg Uw steen nog bij!
En roept U dan de Bruidegom
Van ginder hoog, zie nog eens om
Op Vlaanderen, Uw land-in-smert
En draag het op aan Jesus' hert.
Het stukske op zijn pootjes gezet en van de drukkerij weg naar den timmerman om er bij hem kisten te doen maken tot het bergen van de gemeentelijke archieven, pas uit Hooglede afgehaald.
Er was nu toch een groot pak van ons hert gevallen; nog eenige dagen en al die kostbare stukken, waartusschen de boeken van den burgerstand, sommige eeuwenoud, zouden in veiligheid zijn.
's Anderendaags, dinsdag, 4e September, bracht de timmerman reeds twee kisten, die door mij gevuld werden met het belangrijkste goed, namelijk, met de oudste boeken van den burgerstand.
| |
| |
Morgen zou hij er nog twee brengen en tegen het einde van de week zou alles ingekist zijn. God dank!
Den woensdag, 5e September, na mis gehoord en een pot koffie gedronken te hebben, deed ik den gewonen ommegang naar de vrienden en kennissen uit Hooglede; 'k was heel den duurtijd van ons verblijf in Meulebeke in zoo goede stemming niet geweest, immers was de angst voor verdere verdrijving in mij uitgestorven, en nu, verlost van dien hatelijken prang, sleet ik de dagen als een rijke rentenier, of beter, als een rijke dilettante, smekkend en likkend aan en naar alles wat ik hoorde en zag, gerust als een zalige ziel, vast op mijn plaats als een arduine stuk, zeker van mijnfeit en genietend.
Hoe vreemd klonk het mij tegen als ik op mijn wandeltocht vernam, dat aan al de vluchtelingen in Meulebeke verblijvend, bevel gegeven werd, zich om 2 ure namiddag in de brouwerij van M.C. Devondel te bevinden. We voelden een rilling doorend-door ons lijf. Wat mocht dat beteekenen.
- Ba ba, een simpel kontrool, klonk het hier, in schijn rustig.
- Om te zien wie er in Meulebeke verblijft, klonk het daar, even rustig in schijn.
- Als 't niet is om ons op te sluiten en weg te voeren, fluisterden er velen, heel stil en zoetjes, om den angst onder de verdrevenen niet te verscherpen.
In den namiddag ontving ik even de dagvaarding en op hetzelfde oogenblik voelde ik mijn hert geprangd als tusschen een vijlstake.
Voor mij bestond er geen twijfel meer: w'hadden met den Duits te doen, met den Duits!
Neen, geen begoochelingen meer, geene, spijts al de hoopgevende woorden van mijn duurbaargeworden huisheer. Geene hoop meer spijts het geruststellend antwoord van den secretaris der ortskommandantuur, die stellig verzekerde, dat niet één vluchteling uit Meulebeke zou verdreven worden.
't Kwam van den Duits!
| |
| |
Geene rust meer, spijts de geruststellende woorden mijner eerweerde vrienden, want ik las den angst in hunne oogen.
En weerom o,! zoo wreed, al vochten wij er tegen, al bleven wij stijf, stakestijf in den strijd, weerom lag op ons, over gansch ons wezen, het onverdragelijk lijden, dat knagend, dat aardig, dat tergend, dat verdoemlijk lijden, hetwelk wij maar al te wel kenden.
Weerom, na eenige weken van ontlasting, was het er, als over ons, als op ons gesmeten en drong het, wroetend door ons vleesch, wroetend, vretend door merg en beenderen in de ziel, die kromp van gruw.
En niemand mocht het aan ons zien, niemand!
We moesten sterk zijn, sterk staan. We moesten sterk staan als een eik en den kop boven en hoog houden en het lijden onder een glimlach wegsijferen.
Morgen! Morgen?
|
|