| |
| |
| |
De vlucht.
OP Gods genade!
We tjanfelen door moze en slijk onder den slagregen, op de vlucht, al Beveren naar Ardoye. Rondom ons liggen de velden versopt, dragend onschatbare rijkdommen in een mengeling van prachtige kleuren aller tinten: gouden koorn, zilveren haver met rood doortrokken, zwarte tabakspartijen, grijs-rood-zwartuitslaande peerdeboonen, donkergroene beeten, bleekgroene suikerijen, een kwistigen overvloed van gewassen aller soorten, die er dit jaar als uit den grond getooverd stonden. En dat alles moesten onze boeren er laten.
Alles moesten ze laten en verlaten. De boer in hen sterft nu uit en de Christen rijst gave en grootsch op en lost zijn ziel - 'k hoorde 't uit veler monden in verhevene woorden: wij hebben er geen schuld aan en geen verwijten hebben wij ons toe te sturen. Wat baat het te klagen? Zooals God wil!
Dan sloegen ze de blikken over hun velden en dan neêr, als keken ze diep in hun eigen innerlijken mensch, schudden de schouders en schokten ze: de boer herleefde en neep het met de lippen af: 't is omdat ze kreveeren van den honger, dat ze ons wegjagen! Reeds van morgen af drijven ze hun uitgehongerde peerden door onze akkers.
Ze voorzegden juist, want reeds des anderendaags - we vernamen het algauw - liepen de peerden veldewaarts in, knappend in de rijpe vruchten en de soldaten klommen de fruitboomen op en deden een regen van nog-groene appels en onrijpe peren neertuimelen. Z'hadden honger! Z'hadden grooten honger en ze krospten en kraspten in die groene keien, dat het sop langs hun baard liep. Alles kapot!...
Hier wat haperend en daar wat babbelend, vervolgden wij onzen weg naar Beveren. Gestadig moesten wij ons vlechten door de aankomende troepen, die bij duizenden en bij duizenden naar
| |
| |
het front marcheerden om het Engelsch offensief te breken. Mijn meid ging voorop, voerend den kruiwagen, ik achteraan, dragend een monsterpak van boeken en kleêrs. 't Regende hemelsche geute en de soldaten versperden ons gedurig den weg, doch we trakelden altijd voort. Martha, al wringend om plaats te maken voor de troepen, verloor den hiel van den linkeren schoê, maar we gingen toch voort, zonder om te zien. Aan de hofstede van mijn broeder Cijriel den kruiwagen neêrgezet om een kort vaarwel aan de familie-leden te wenschen, dan, een laatsten groet naar het hof van broeder René - een paar boogscheuten verder - en dan, aan de scheidslijn, nog eens omgekeken naar Hooglede.
Adieu! Hooglede, mijn duurbaar dorp; 'k wist wel, dat ik u geerne zag, maar nooit voelde 'k het zooals nu. In ons aanvangende doolaardsleven zullen wij misschien veel schoone streken zien, doch vast en zeker vinden wij uws gelijke niet. 'k Weet het, 'k zie u door een vergrootglas, want ik zie u door de liefde, maar dan zelfs, terdijden, als ik soms de liefde deed slapen, om u in wezenlijkheid en objectief te aanschouwen, dan nog mompelde ik, bedaard en bezadigd: er is geen schooner dorp in Vlaanderen dan het mijne! Adieu Hooglede!
Klitse-kletse voortgetrakeld door de moze al peizend op Hooglede, al sprekend met Hooglede.
Neen, de vreemdelingen 'n wisten het niet hoe schoon ge zijt, Hooglede, anders zouden ze er in speelreis naartoe gekomen zijn; ze zouden uwe hoogten beklommen hebben t'allerzijden en hun blikken laten glijden hebben langs uwe heuvelflanken, de diepe valleien in en de wijdte door, mede oprijzend naar andere uren-ververwijderde heuvels, rijzend al boven de boomen op en bezet met veel spitse torens, den hemel doorpriemend t'allekante. Hoe dikwijls; op uwe flanken gezeten, Hoogledeberg, heb ik met de oogen liefdevol bebroed de kleine woonstjes als uit de hoogte neêrgezaaid en wijsterkapeele gevallen, nu hier staande en rustend, o! zoo rustig, de vlakten door. Hoe dikwijls hebben mijne oogen u gezocht, reuzenboomen onzer streek: abeelen, olmen en populieren, helaas! onder de knagende zaag der verdelgers ste- | |
| |
nend en stervend neêrgetuimeld. En u, levendgevend land, krinkelend en krullend in verre doorgezichten, rijk getint en getooid, al tusschen lanen en boschjes ingesloten en verder weêr uitloopend, wijduit en ver, dragend den rijkdom, uit uwe milde ingewanden door taaie vuisten gewrongen. En u, Godgewijde tempels, toevluchtsoorden van dorstige zielen, u, wier torens ten hemel heffen en ons God aanwijzen, God, de schepper van het Aardsch Paradijs dat ons omgaf, God, wiens levenswekkende adem, vol scheppingsvermogen wij door de ruimte voelden togen, om-end-om.
Heb ik u doorreisd en doorloopen, Hooglede! En heb ik u bemind!
Ik wist al uwe gekende en ook uwe verholene schoonheden en ik kende uwe smalste voetwegelkes en wist ze loopen krinkelend en krullend. Ik kende uwe kleinste huizekes en ik zag er den rook uit de kaven woelen en ik monkelde dan: Barbara, of Mathilde, of Virsnie zijn aan den fret doende. En in verbeelding zag ik moeder de vrouw, met rond haar, de geheele keutelbende rooiende bubbels, blozend van gezondheid, dol van maag, zot van speelziekte en den wandelstok zwaaiend, vol van krieweling door het lijf, dronke van genot, vervolgde ik mijn eenzaam wandelen, blijde, zóó blijde, dat geen vreemdelingen met hun geschreeuw en zot gekakel, de zalige rust van mijn Paradijs storen kwamen.
'n Avond Hooglede! Adieu!
Wij zijn op Beverenplaats.
Rap maar doorgestapt, want den avond begint te vallen.
'n Avond Beveren!
'k Wensch u niets dan geluk en zegen, Beveren, al heb ik u niets te danken. Gij ook leeft in angst en lijden. God zij met u, Beveren en Hij beware u. Mocht ge gespaard blijven van hetgeen Hooglede bedrukt. Dat smeek ik den Heer af uit het innigste mijner ziel.
Tot weerziens, Beveren!
Vooruit, langs vanoverouds bekende wegen naar Ardoye.
Ginds rijst de toren. t'Allekanten roepen ons bekende vluch- | |
| |
telingen den avondgroet toe, hier van op eene hofsteê, ginder van uit een kortewoonste; ze zijn, evenals wij, het sleepnet ontloopen en alreeds ingegroeid en thuis op het gastvrije Ardoye, met opene armen ontvangen voor een verbei, of voor goed.
Ardoye!
We zijn er. Kijkt, daar komt mijnheer de pastoor, E.H. Bruyloot.
- Maar Warden toch, gij! roept hij mij toe.
- Ja, mijnheer pastoor, ik, op de vlucht zoo ge ziet.
- Bon. Ge gaat mede paar de pastorij. Uw bedde staat gereed.
- Dank u wel, mijnheer pastoor; 'k heb hier op uw dorp een kasteel gepacht, maar ik zou toch geerne mijn gemeentelijke gelden, in mijn beugel hier, in uw brandkoffer lossen.
- Toe, kom. Maar apropos, g'hebt een kasteel gepacht, zegt ge. Waar staat het?
- In 't Gangske, mijnheer pastoor.
- In 't Gangske!
De pastoor schoot uit in een grooten schaterlach en greep mijn arm.
- Warden, alla, zij' ne keer serieus. Ge komt bij mij, hee?
'k Hadde mogelijks gewild, maar 'k had reeds wat ondervonden en 'k ware liever langs een gracht gaan slapen, dan te rusten op den nekke van wie ook.
- Dank u oprecht, mijnheer pastoor; mijn bedde is voren in onze villa.
- Als klappen niet helpen kan, loop uwen kop in gruis tegen de muren. 't Is toch al te dom. Alla, gauw.
Met den priester meê, de geldzak afgegeven, een pijpe gerookt en naar ons kotje, met een spijtigen God beware je van den pastoor.
't Huis, ja, thuis, dat was iets. In een smal gangske, dat twee straten verbond, vonden wij het staan, het schamel kotje, klein, hurksche-tegen-d'eerde, verpieterd als een hondskot, maar er stond een kappe op en 't was 't onze: w'hadden de pachtsom
| |
| |
vooraf betaald en we mochten het betrekken zonder iemand in de oogen te moeten zien, zonder woordenvermoording.
't Was daar wel een tweewoonstje en in het eene woonde reeds de familie Deleye die mijn goed uit Hooglede hielp blauwen en het naderhand uit Beveren afhalen.
De stove stond te wenken als wij aankwamen en tegen dat wij een paar keers rond den vloer getrappeld hadden, doomde de warme koffie op de tafel. Gedronken, gerookt en rondgekeken. Alles wel ingezien, was het aanpalend kotje toch al te wak om voor menschelijke woning te kunnen dienen en we besloten, voor den korten tijd van ons verblijf in Ardoye, samen te wonen in het grootste huis en van het kleine ons magazijn te maken.
Zoo gezeid, zoo gedaan. Alles wat we missen konden, werd naar het kleine kot gesleurd; matrassen werden op den zolder getrokken en open gelegd; de bedden werden gemaakt voor het mansvolk en we lieten het vrouwvolk met de overige zorgen op den nek. Wij, we zouden op staminee gaan!
En we gingen.
Na er eenige glazen bier gedronken en wat kaartspel gedaan te hebben, gingen we avondmalen, deden een kort gebed en klommen op onzen zolder om er te vernachten, ieder op zijn matrasse.
Beneden was het een gekakel als in een hennekot tegen den avond; daar moest nu alles langs de wanden geschoven worden, de matrassen uit het magazijntje getrokken en opengespreid worden op de keukenvloer voor de nachtrust van het vrouwvolk. Dat duurde, duurde; dat ging solemneel, met begeleiding van gesnetter en gesnater en met hulp aller handen.
's Anderendaags, vrijdag, 3e Augusti, vernamen wij, dat onze vriend, kunstschilder Alidor Lamote, op de vlucht uit Staden naar Antwerpen, in Coolscamp was blijven haperen en er woonde ter zijde van de kerk in een krottekotje daaromtrent als het onze. In den namiddag greep ik den wandelstok en vooruit, naar Coolscamp. Eerst een bezoek gebracht bij vrouw Edward Lamsens, de moeder van mijn vriend, Jozef, oorlogssoldaat. We
| |
| |
werden als kind van den huize ontvangen en ook zoo wel gedaan. Vandaar stapten wij gezwind naar het woonstje van den schilder.
Of hij keek! en of wij goed onthaald werden! En of wij, wederzijds, met mondsvollen nieuws te vertellen hadden.
- En 'k ben ik hier al aan 't schilderen, bofte Alidor.
- Misschien rare binnenhuisjes gevonden? vroeg ik.
- Toch niet, eer buitenhuisjes, 'k schilder ik hier nu sedert twee dagen... numeros op de huizen!
En 't was waar...
Voor den eersten dag van ons verblijf op die streek, hadden wij wel een pinte goê bloed gewonnen en nog stond er ons te wachten. Als wij, op terugreis, door Ardoye stapten, kwamen wij den vriend Remi Muyse in het gemoet.
- Gij hier! riep hij ons toe.
- Ja. En gij?
- Ja. In Meulebeke.
- Is 't daar goed?
- Ja, goed en ook veel zekerder dan hier. En ginder geraakt men aan goede kwartieren. Maak uw pakken gereed en laat mare, ik haal uw goed af met mijn camion.
Kletse! aanveerd en gescheiden met den gemeenden wensch: tot meêrziens in 't korte.
Dienzelfden avond nog, regelden wij onzen uitstap naar Meulebeke en 's anderendaags, 4e Augusti, korts na den noen, vertrokken wij, los en vrij, ja, los en vrij, verlost van dien vervloekten dwang, die ons sedert drie jaar verslaafde, weg uit het gedrum van die bende onhebbelijke soldaten, die ons ginder versmachtten. We dachten noch aan huis noch aan thuis meer, we vreesden noch orts noch gendarme meer; we waren vrij, want we 'n waren niets meer dan arme vluchtelingen, zonder ambt en zonder gezag, uitgeschud en uitgeplunderd, uitgedorschen strooi, uitgeplooschte boonenschollen. Er was aan ons niets meer te trekken noch te plooschen. Noch orts, noch achterlooper zou ons nog barsch toesnauwen: sie müssen sovort ein, zwei, fünf tausend mark nach ortskommandantur bringen. Roef! de vlerken los
| |
| |
en open geslagen: we waren vrij! We zetten de longen open, snoven de lucht in, keken wijd en flikkerden naar Meulebeke. We schudden onze schouders, nu verlost van hatelijken dwang en last; we loegen en als 't niemand zag, zouden wij een zotten sprong gemaakt hebben ook, klaar van genot. We waren als ontwaakt uit een gruwelijken droom en de gruwel der gruwels bestond omzeggens niet meer voor ons.
God! wat ging dat ons; we 'n ontwaarden bijna geen soldaten meer; ze liepen er zoo schaars, dat men een eens aan den arme gegeven hadde om er nog een te zien. Waar was de tijd heen, toen we door de kleinste, verlatendste en onmogelijkste veldwegelkes van ons dorp wegdoken, om toch, och! ja, om toch, al hadde 't slechts een uurtje geweest, van de hatelijke, tergende en helsche tegenwoordigheid onzer indringers verlost te zijn. Dan, in de eenzaamheid, groetten wij de kikvorschen, die langs de grachten sprongen als goê en treffelijke kennissen: dag Puid! want die waren van de onzen. We loegen ook naar de slakken, die over het wegelke gleden: dag, Slakke! want die ook waren van onzen kant. De honden mistrouwden wij, want honden, jongens en schönes mädchen standen te veel in de gratie van de Knuls en daarmede bleven wij op ons weerhouden, maar vogels, puiden, padden en slakken, dat was puur, ganz verstandlich.
Meulebeke! Daar lag het dorp voor ons, het schoone vlaamsch dorp - ik kende 't van sedert lang - daar lag het en het loeg ons tegen. Daar zouden wij mogelijks gaan uitrusten, en, wie weet, er den dag der verlossing blijven afwachten...
We zijn gevorderd tot op den grooten Brugschen Steenweg, op het gehucht De Sneppen, halfwege Ardoye-Meulebeke, én, kijkt, wat voor een bende volk staat er daar ons aan te gapen, daar, voor de herberg: De Sneppen? Hoogleê! tieren ze. 'k Late me wringen, als die groote duivel daar Achiel D'ooghe - de Bouver - niet 'n is. Ja-ja, zeker, Achiel D'Ooghe met nevens hem de groote Tone Beuf, de kleine Tone Beuf, een der zonen van smidje Bossu, Sevenandje en Jeroom Declercq.
| |
| |
- Dag, jongens! tieren wij, handgrepen uitdeelend, en waar naartoe?
- Dag, Warden! Kom eens meê in de herberg, ge zult het zien.
Zoo gedaan. In de herberg lag er een scheepslading van pakken en van zakken, pakken zoo groot als een ovenbuur. Moesten ze'r al aan gedragen en gesleept hebben!
- Wat duivel beteekent dat nu hier kameraden? Ik dacht dat gij allemaal gedwongen werkers waart voor den Duits.
- Baja, zeker, maar w'hebben er potver! onze kloefen aan gevaagd en zijn gaan vliegen met den wind.
- En van hier?
- Op weg naar Moll, bij ons ander volk, dat gisteren uitgedreven werd.
- Proficiat, kerels, dat is ten minste net en proper. Drinkt elk een teuge bier. En apropos van proper, Achiel daar, schreep mij de kinne klaar.
In een-twee-drie was ik geschoren en dan na nieuwe hand-grepen en wenschen op weg naar Meulebeke.
Later heb ik vernomen, dat die ontemmelijke kerels op Meulebekeplaats een steekkarreke kochten en zoo, na vier dagen reizens, te Moll aanlandden, er vernamen, dat de eerste bannelingen in Baelen, Meerhout, Olmen en omstreken waren en... later zou ik die mannen ginder terugvinden.
Vooruit nu, marchegang naar Meulebeke.
Maar wie duivel schuifelt er achter ons, ginder, juist aan den ingang van het dorp?
Stil gevallen en toegekeken. Daar staat een rijtuig, met er aan-gespannen een oud kajuitje... Wel, god van Thielt! in dat kotje zitten de vrienden René Vantomme en Jos Blondeel, secretaris van Beveren-bij-Roeselare; 't wilde en 't sloeg al meê. Een kermisdag te wege. Weerom handgrepen, vragen en antwoorden.
- Gaat ge naar Meulebeke wonen, Warden?
- 'k Ga er ten minste inkwartiering zoeken. En gij, René?
- Ik ook ga er inkwartiering zoeken voor vader uit Roeselare.
| |
| |
want daar deugt het niet meer; de bommen ruischen er neêr lijk pruimen van de boomen. Later, eens dat vader hier is, vraag ik aan de Direktie toelating om er ook mijn bureel te vestigen, want in Beveren...
- Ja, in Beveren zijn wij ook op den sprong, voltrok Jos Blondeel.
Het laatste nieuws was verteld, en, met een tot straks, stapten wij het dorp in. Ons eerste bezoek was voor den vriend, doktoor Gratiaan Vanhee die er, met Honoré Billiet, beide sedert een paar dagen uit Hooglede gevlucht, een groot huis gepacht had dat ze samen bewoonden. Zonder aan te klinken stapten wij binnen, want er was geen bel en... ik viel er toe als een hond in den hutsepot. Ze waren juist aan de tafel met o! met vier en twintig eters, vaders, moeders, elk acht kinders, meiden en een paar familieleden. Gulle ontvangst en blijde wederzien; dan met de twee vaders en de twee Beversche vrienden de ronde van den dorpskom gemaakt en andere bannelingen uit Hooglede bezocht: de familie Talpe en Billiet, even in één huis samen wonend; dan ook de familie Vanderhaege en Buijse ook samen wonend, Overal genot om het terugzien, gulle ontvangst en gereede bedienstigheid.
Terbinst wij, mannemenschen samen te ratelen en te pratelen bleven, zochten de juffers Talpe en Billiet voor mij eene inkwartiering en vonden ze bij den Eerw. Heer Josef Vanhove, bestuurder der scholen, in een groot huis, staande langs de Thieltsche straat. God zij gedankt!
We bleven allen samen tot tegen den avond en als we met het kotje van den vriend Blondeel uit Meulebeke wegreden, was alles besproken en effen en zou onze verhuizing den volgenden maandag-namiddag uit Ardoye naar Meulebeke gevoerd worden door de zorgen van Remi Buyse.
- Nog twee nachten te slapen in ons rattekasteel, juichten wij t'huiskomend.
Dienzelfden avond nog schreef ik met een kalkbrokke in vette letters op de voordeur van ons kotje: In 't Puidenest.
| |
| |
Nog enkel twee nachten dus en zalig den eersten overgebracht. 's Anderendaags was het zondag, 5e Augusti; 's morgens onze plichten vervuld in de kerk en dan bezoek bij de uitgedrevenen van Hooglede. Dien voormiddag nog werd mij een prachtige inkwartiering aangeboden bij mijnheer Adolf Lyoen in de statiestraat te Ardoye zelf, doch Meulebeke lag mij ter hert en 'k bedankte. 's Namiddags ontvingen wij het bezoek van de vrienden Alidor Lamote uit Coolscamp en Paul Van Biervliet, gemeentesecretaris te Gits en gansch dien langen, prachtigen namiddag bleven wij samen, als aan elkander genaaid, zoo gelukkig waren wij en zoo overblij eens samen en bijeen te zijn en ons één te voelen, door oprechte en ingewortelde vriendschap.
Die twee zijn van mijn vrienden uit het bovenste schof en er zitten er nog eenige bij, maar d'r zitten er ook in het onderste schof, in dàt schof, dat ik maar zelden opentrek, doch dikwijlder opentrekken zou, kon ik voorzien, dat ze 'r voor goed zullen uit wippen.
Gauw!
't Was wel met een hoopvol tot wederziens, dat we 's avonds van de vrienden afscheid namen, doch voor U, Paul, zou dat wederzien, helaas! binst den oorlog niet meer verwezenlijkt worden.
En nu, wijl ik hier in de eenzaamheid mijne notas aan het uitbreiden ben; nu laat ik voor een oogenblik de penne rusten en denke melancolisch: waar is Paul nu?
Wij weten van niets meer.
(De notas welke ik genomen had werden door mij uitgebreid, zooals ze nu verschijnen in een verholen hoekske van de Boerenbondzaal te Baelen op Nethe. Dit schuiloordje werd mij bezorgd door den plaatselijken onderpastoor E.H. Mathijs, thans pastoor te Ghestel. Daar kon ik gerust werken, zonder Duitsche spions te moeten duchten.)
Op den laatsten avond van ons verblijf te Ardoye, stak onderpastoor Buisschaert zijn hoofd al boven den hofmuur, die tegen de achterdeur van ons rattekot stond en riep op mij. Met een
| |
| |
ladder klom ik over den muur en in een weesgegroetbiddens zaten wij in gezellig gesprek. Hij vertelde mij al zijn wedervaren met den Duits, hoe hij, beschuldigd van spioneering voor zes weken lang den bak in vloog en er de drie eerste weken als begraven zat, zonder het minste boekske, zelfs niet zijn brevier, tot hij eindelijk, door bemiddeling van een Duitschen aalmoezenier, na drie lange weken martelaarschap, zijn brevier kreeg en daarna was ook het nijpendste zotmakend leed weg.
't Was elf ure als ik hem verliet en dien nacht sliep ik omzeggens niet; 'k had gedurig voor mijn oogen het ascentenwezen van dien priester en 'k verstond hem.
Als het morgende, was ik tot een en zelfde besluit gekomen: alwie het lijden van dezen tijd goed opneemt, zal uit den oorlog komen doorbrand en gelouterd, drager van voor velen ongekend geluk. In hem zal de oude mensch, in bitter wee gestorven, vervangen worden door een nieuwen mensch, in den welken den ouden mensch geen sporen zal nalaten.
's Morgens, maandag, 6e Augusti, was ik, spijts den slapeloozen nacht al vroeg te been en na misse gehoord te hebben, bezocht ik eene laatste maal de vrienden in Ardoye wonend, of er tijdelijk verblijvend. Ik haalde mijn beugel met de gemeentelijke gelden ter pastorij af en nam afscheid van eerweerden Heer pastor Bruyloot, alsmede van de juffers Vandelanotte, de zusters van onzen heiligen pastoor zaliger, door de Duitschen doodgemarteld. - Die juffers waren bij E.H. Bruyloot ingekwartierd.
Na dit bezoek deden wij nog inken in ons kotje en dronken er een pot koffie; dan grepen wij den stok en vooruit, naar Meulebeke, om er onze thuiskomst voor te bereiden en ons goed, door vriend R. Buyse opgehaald, rustig af te wachten.
Vaarwel! Ardooye, eerste halte van onzen doolaardstocht; bij u hebben wij een nette, preusche, schoone bevolking gevonden, maar wat meer is, bij U vonden wij warme herten en handen die open waren. Volk van Ardooye, uwe ziel lag in uwe oogen en uwe oogen straalden en rustten op ons liefde en medelijden, omdat wij ongelukkig en beklagensweerdig schenen. Wij hebben
| |
| |
bij U gewoond als tusschen de onzen, ons thuis voelend, in familie, zooals de broeder leeft tusschen broeders.
Wel neen, wij verlaten u niet uit afgekeerdheid, of nieuwloopigheid; wij verlaten u met deernis, omdat wij ons verderop meer in zekerheid achten tegen herhaalde verbanning, want alhoewel wij vast hopen, dat gij zelf uw dierbaar, zóó schoon dorp nooit zult moeten verlaten, toch vreezen wij, dat de arme vluchteling er als een hond zou uitgedreven worden door den onverzadelijken vervolgingsgeest van de Duitsche meestermakers.
Vaarwel! Ardooye, ge blijft mij het leven lang duurbaar.
U, goede menschen van rechtover het Gangske - 'k ben jammer genoeg uwen naam vergeten - gij, die ons groenten en lekkernijen bracht in ons Puidenest, U zij hertelijk dank!
U, priesters en jong volk, die de arme vluchtelingen in hun kotje bezoeken kwaamt, een bijzonderen handzwaai van vaarwel!
Later, Ardooye, als de vrede Gods op aarde daalt, zullen wij terugkomen en uwen toren ziende priemen, zullen wij den hoed afnemen en U groeten met dankbaar en jubelend gevoel, vast denkend: hier waren wij gelukkig; hier hebben wij ons als in een oasis uitgerust te midden broeders, om dan verfrischt en verkloekt, den weg van het ballingschap voort te zetten.
Vaarwel!
En nu het hert hoog!
Langs het kerkhof weg, alginder, door het land van de Italiaansche populieren, die piramidaal de lucht doorpriemen, vooruit, naar Meulebeke.
Welja, er komt nu toch angst en gejaagdheid in ons, niet om het verleden, want aan hetgeen voorbij is willen wij niet meer denken; we zeggen gelijk de boeren bij 't verlaten hunner rijkbekleede velden; w'hebben er geen schuld aan. Zijn onze huizen geplunderd, 't is voorbij; worden ze afgebroken, neêrgeschoten, we zullen het niet zien gebeuren; we zullen het niet weten, tot we naar onze streek terugkeeren.
Neen, aan dat alles willen wij niet denken, geen nutteloos
| |
| |
lijden opgetorst, enkel dat lijden, dat we móeten torsen en dragen en verders: op Gods genade!
Doch... hoe zullen wij ontvangen worden? O! dat bitter inkwartieren bij vreemde menschen. Maar kom, het is toch bij een priester dat wij intrek nemen en, God zij gedankt! nog in Vlaanderen, nog in West-Vlaanderen, bij vrienden, haast zou ik zeggen: bij eigen volk.
'k Weet niet hoe het kwam, van 's zelfs, of door Gods goedheid, maar 'k voelde me alopeens sterk en vroolijk; ik zwaaide den stok en stapte blijmoedig en als verjongd de baan op, naar Meulebeke.
|
|