| |
| |
| |
Kwaweerswolken.
ONS martelaarschap duurde nu daaromtrent al drie jaar. Drie jaar dus leefden wij er als platgedouwen tusschen de soldaten, niets te zien krijgend dan soldaten, soldaten-wagens, soldatenautos, soldatenvelos, soldatentrams, niets, dan wat soldaat en grijs en eentonig en soldaatachtig was.
We'n hoorden er ook niets anders dan soldatenklap, soldatengeschreeuw, soldatengehuil, soldatengevloek, soldatengezang en gefluit, zoodat alles wat we hoorden en zagen, drie jaar lang, dit komend van wààr het kwam, ons al de neus en de keel zoodanig, maar zoodànig uitliep, dat wij ons voelden gaan, ràs, tot eene verveling die uitliep op dwaze levensmoeheid. Voegt daarbij het besef bij ons van den gevaarlijken algemeenen toestand, het uitbloeden en het totaal ruwineeren van Vlaanderen en geheel Belgie, onze aanblik op de toekomst, daar we rondom ons niets meer ontwaarden dan fabrieken, brouwerijen en stokerijen met verdemolierde werktuigen en dichterbij getuigen waren van de verdoemelijke geldklopperijen op de beurs van boeren en burgers en de bandietachtige schuimerijen in de geldkoffers der gemeenten.
Drie jaar lang zoo leven! Drie jaar lang in zich dragen een vretende vlamme van haat tegen den vijand en een gloed van liefde voor het Vaderland, want naarmate de haat tegen den brutalen overweldiger in ons verscherpte, groeide in ons de vaderlandsliefde aan.
Dit is een feit dat niet te loochenen valt. Dit was een algemeene toestand.
We leden!
En bij al dit lijden sloop er, na de drie jaar, nog een nieuw tergend bij. Het groote zomeroffensief barstte los aan het Westfront en een ijselijke angst sprong ons te lijve, namelijk, het vooruitzicht der ontruiming onzer gemeente. Dag en nacht rees nu die
| |
| |
hatelijke vrees in ons op. Als we na een lange martelaarsdag tusschen de soldaten overgebracht te hebben, 's avonds met de vrienden in onzen gezelschapskring bijeen kwamen, rolde 't al veel tusschen twee verzuchtingen van de lippen: ze zullen ons hier wegjagen!
En op een dag van vervloeking, in Juni 1917, vloog het als een loopende vuur de gemeente rond: Hooglede zal ontruimd worden: de orts heeft het gezeid.
Neen nee, 't kon niet waar zijn! Leugens, vuile leugens! Kom, waarom zouden we verjaagd worden; er werd op Hooglede nooit geschoten en de Engelschen komen langs hier niet door, nooit. Klaps van onnoozelaars en kwaaddoeners, die enkel goed zijn om het volk de dood op het lijf te jagen. Het zijn dezelfde mannen, die gansch den oorlogstijd door met slechte maren rondloopen. Van die mannen komt het, die pot en god zijn met den orts en zijn gesleep en met dat gespuis rollen en bollen als jongen uit één nest!
Zoo werd dit eerste nieuws onthaald.
Maar, maar, stilletjes, mond tegen oor, vertelde men nu, dat er lijsten opgemaakt werden, verdeelingslijsten per wijk en straat, dit in voorbereiding eener regelmatige verbanning van de bevolking op het voorziene en zoo goed als vastgestelde tijdstip.
Dit nieuws liep rond, eerst stilletjes uitgefluisterd met verzuchtingen, dan ras uitgeroepen met vervloekingen en verwenschingen.
Schrikkelijke, schromelijke dagen! Men kon op straat niet verschonen, zonder door bedrukte mannen en vrouwen aangevat en aangesproken te worden met de eeuwig-kwellende vraag: en moeten wij hier algelijk weg?
Wat antwoorden! In de oogen dier armzaligen las men zoo een hunkerend verlangen naar geruststelling, dat we ons hert van medelijden voelden krimpen en menigmaal met losse gebaren en gemaakte vroolijkheid jolden: slaapt op uwe twee ooren, jongens, Pietje Lucifer is niet sterk genoeg om ons met al het geweld van zijn hoorns en bokkepooten van hier weg te krijgen.
| |
| |
Dan herleefden die dutsen en verlieten ons gelukzalig, om die blijde mare naar hun huis te dragen.
Zoo stierf Juni uit en Juli daagde op in hemelsche zomerpracht. Van waar, hoe en waarmede waren al die rijke vruchten uit den flauwbemesten grond geschoten en weelderig opgegroeid? De akkers stonden bekleed rijker dan in de beste vredejaren. Het koorn, men hadde er wielen tegen gerecht; de aardappelvelden blonken zwart van veie groeze en de tabak look boven de voren. Een rijkdom, gansch Vlaanderen door! Hoe jammer, dat de weiden daartusschen vaal en ros lagen, tot den wortel afgeknaagd door de Duitsche peerden! Doch ja, de koeien zouden er niet veel meer door lijden, want ten grootendeele waren ze den dieperik in, morsdoodgehamerd in de menigvuldige legerslachterijen, die als paddestoelen uit den grond, ook in alle centers gerezen waren. Eilaas! onze vette, pondige tanten van koeien, onze trouwe, gezellige Vlaamsche prachtbeesten, die ons, wandelaars, van uit de vette weiden, al over de geschorene hagen, met hare groote goeilijksche oogen liefderijk plachten aan te staren en met de blikken te volgen, ze waren den bosch in, eene voor eene naar den Donau, weg voor altijd. Met moeite hadde men nog één boerderije gevonden in 't bezit van drie melkkoeien. En nog zou het niet staken. Immer werden lijsten opgemaakt, lijsten van de laatste peerden, lijsten van de laatste koeien, lijsten van de laatste verkens, lijsten van de laatste geiten, lijsten van alles wat verteerbaar was. Alles moest er komen. Alles afgeleverd. Alles weg. Alles voor den Duits. Alles kapot!
- We zullen van hier toch wegkomen, steenden de menschen, want hier zouden wij van honger vergaan: ze pakken alles.
- Ik ga hier voor niemand weg, klonk het veel, hoog en brutaal, doch in werkelijkheid wanhopig weg en tegen.
Middelerwijl was de duivelsdans in vollen gang aan het front; dag en nacht kraakte en spookte 't er, met, tusschen al het gekrikkak nu en dan de uitdondering van een dier groote pruimen, die ginder, een paar uren van ons af, met den neus in de ingewanden der aarde gingen wroeten en er putten mieken groot en
| |
| |
diep genoeg om er een huis in te bergen. 's Nachts was het al hemel en vuur en vlamme, eene dooreenflikkering van roode, gele, blauwe lichten, die hoog rechtop schoten en uitstierven, of hangen bleven als vurige weerschijn, of in smeten: flakke! En maar immer en aldoor bommelde het trommelvuur, bromde het grof geschot en dreunden de mijnewerpers, zoodat onze blinden op hunne haken sprongen en onze deuren wipten en dansten met kletterende geruchten.
Dit was ons dagelijksch muziek en als het helsch lawaai voor een dag of een brokke van een dag stil viel, misten wij iets waarmede wij vergroeid waren. De muziek kenden wij; we kenden den drogen knal der geloste mijnenwerpers: boum kortaf en daarna zijn fluiten ieoeiïj en dan zijn val: boum-grrrr. Dit was ons dagmuziek dat onze ooren scheurde, doch ons geen schrik meer aanjoeg.
's Nachts kregen wij gewoonlijk afwisseling in het concert; dan kwamen de vliegmachienen al boven onze gewesten ronken; d'r waren er die klonken als bellen en deze noemden wij zangers. Onder die zangers was er een buitengewone groote die elken nacht rondwareerde en bommen liet vallen als gooide ze die uit manden. Hoe dikwijls voelden wij ons bedde niet dansen. Ook de vensterblinden en de deuren klabetterden binst ginder, te Roeselare, de fabrieketrompen alarm tuitten en gansch de streek in rep en roere brachten met hun akelig noodgehuil. Dan sprongen we soms voor eenige minuutjes te beene, gingen buiten de lucht inkijken en dan terug in ons bedde, om te slapen als 't kon en te droomen.
Dat muziek was ver van iedereen te voldoen; als we dan de volgende dagen vernamen wat ijzingwekkende gevolgen die uitgooiïng van bommen hier en daar bewrocht had, klonk er dikwijls een vloek met de bitsige bete: al dat luchtgespuis behoorde op te branden!
Voor een muziek, het was toch wel een muziek, soms een beetje te veel basgegrol en trombaalgeboum, dat ons voor een tijdeke den vaak benam, doch zeker en vast blijft het, dat we
| |
| |
veel beter sliepen met, dan zonder het kanonnenspel, zelfs hoorden wij dit menigmaal in geruchtlooze dagen: van nacht zal het niet wel gaan om te slapen, er is geen muziek aan het front...
Nu stonden de koornvelden in goud getint; de haverbellen slingerden in mengeling van groen, zilver en goudkleur op gelen stam met roode vlekken en purperen lissen. De rijke lentebeloften waren tot vaste zekerheid van overvloed geworden.
't Was halfwege Juli.
Ginder aan het front, was het Engelsch offensief tot zijn hevigste geweld gekomen; dag na dag trommelvuur van beider zijden en een gerucht en gejachte van soldaten rond ons zooals we 't nimmer nog zagen. Aldoor en altusschen het aanhoudend gedrang en gekrioel van gaande en komende legerbenden, stoven en snoven de automobielen voorbij en rolden de kolonnewagens kruisgewijs-vanewijs, als in een dagenlangaanhoudende draaiwind dooreen, wijl terzijden de telefonisten maar gestadig staken op staken plantten en draden spanden boven onze hoofden, zoo dicht neveneen en zoo elkaar doorkruisend langs alle zijden, dat een vogel uit de lucht vallend, als op een net zou terechtgekomen zijn en blijven hangen.
- Ge komt hier allen weg! klonk het nu onophoudelijk en tergend uit den mond der Duitsche soldaten. Lacy! we waren verstompt en verbeest geworden en die verdreiging viel op ons bij het overige dat ons bezwaarde. We stapten bij dage als spoken door de straten, gedachtenloos en uiteengesmeten. We kwamen 's avonds in den vriendenkring samen, bleven er met domme wezens veelal sprakeloos bij elkaar en trokken dan hopeloos naar onze woonsten, om op den grond te gaan slapen, want de officieren hadden al onze bedden in beslag genomen en waren baas in onze huizen, waar wij zelf niets meer te piepen of te zeggen hadden. En toch, telkens de vrienden 's avonds van elkaar scheidden, klonk het, soms na lange en bange stilzwijgendheid: de koppen boven! De Duits mag ons lijden aan ons niet bemerken!...
't Werd er eenig droevig en ijl op het dorp: al ons jong volk was opgeeischt om aan het front te gaan werken en door de
| |
| |
bange dagen voelden we onze herten benepen van medelijden voor onze jongens; reeds verscheidene malen waren ze van ginder door doodsgevaar moeten wegvluchten, doch 's anderdaags van in den vroegen morgen hernam toch de dwang en werden ze vanher opgedreven als benden vee naar dat vervloekte front, waar de dood midden dondergedaver heerschte.
- Ge komt hier allen weg! tergden de Knuls ons.
Alsof we nog niet genoeg leden! Alsof we niet genoeg leden elk voòr zijn eigen en ook voor en door anderen.
Geen mond is bekwaam te vertellen en te vertolken de akeligheid van die schromelijke lijdensdagen. Dan kwam het volk, nog meer dan eene maand geleden, tot ons toe, met de reeds zoo menigwerf gestelde vraag: zullen ze ons nu toch verdrijven? Eilaas! nu durfden wij die vragen niet meer ontwijkend noch geruststellend beantwoorden, want we voorzagen, we voelden het, dat de martelaarsdag naderde en het voor ons echt schuldig hadde geweest, die ongelukkigen met slaapmiddels te paaien, al vroegen ze niets beters en al wisten wij, dat het uitbrengen der verschrikkelijke waarheid ons achterdocht, zelfs kortstondigen afkeer en mogelijks laster op den hals zou brengen.
- Niemand weet er iets van, menschen, toch niet met zekerheid, antwoordden we gewoonlijk zoo bedaard mogelijk, doch het is voor iedereen geraadzaam op alles, zelfs het pijnlijkste gereed te zijn.
Welja, we wisten het vast en zeker, dat zelfs dit bedaard antwoord met opstand zou aanhoord en kwaad uitgelegd worden en dat die ongelukkigen op het allerminst monkend van ons zeggen zouden: hij weet er niet meer van dan wij. Maar hoe dikwijls voegden ze er niet aan toe: hij kan het goed meenen, maar hij is een benauwderik die zich liet opwinden. Hij is ergens bij een dier mannen geweest die thuis zijn in de kommandantuur!
't Ging er nu, einde Juli zoo helsch geweldig aan het front, dat de menschen de omliggende heuvels opklommen en soms uren lang de oogen strak op het westen gericht hielden, midden bewonderende of benarde uitroepingen; dagen achtereenvolgend
| |
| |
immers werden de Duitsche verschansingen door mijnenwerpers begooid en op een enkele ure tijds konden we soms veertig-vijftig ijselijke ontploffingen tellen; dan zagen wij op een paar uren afstand, nu eens een stofkolonne rekkelijk ten hemel opschieten en traagzaam uitstuiven, dan, als een soort van storm-wolk die wijd hoog-op schoot en als een treurboom met hangend kateil zoetjes neerzonk. 't Was een schromelijk doch aangrijpend schouwspel en almaardoor daverde de grond onder de beuken van de mortieren: boum-grrrr-djàààf
De soldaten zwegen nu; ze wandelden langs ons heen met lange, betrokkene wezens; ze bezagen de stofwolken; ze stonden een wijle stil; ze schudden den kop en trakelden stilletjes verder.
- Alles kapot, jongens! spotten wij inwendig.
Al rond dien tijd verkregen eenige huisgezinnen de toelating om de gemeente te verlaten, alsmede passeporten om zich in gerustere middens te gaan vestigen, anderen, waaronder onze burgemeester, Emiel Vereecke, werden kort en bondig buiten hunne huizen gezet en mochten elders gaan, van de gemeente weg, alwaar hun geest of de wind hen drijven zou. Nu hadden immers soldatendrommen de gemeente als overrompeld en talrijke gezelschappen van officieren kwamen in Hooglede van alle kanten toe om rust te zoeken en opgeleid te worden - er werden dagelijks lessen gegeven in een ongebruikte brouwerij -.
Het was nu uit met het gezag der plaatselijke Commandantuur; iedere aankomende officier had het recht, of nam het, van voor zijne eigene inkwartiering te zorgen, alsmede van op alle uren van den nacht in de huizen te dringen en er de burgers hun bed te doen verlaten, om er zelf gebruik van te maken. Zoo sliepen er dan reeds een groot getal inwoners sedert weken op den grond.
En de menschen leefden tusschen al die gruwelijkheden en miseries; ze zagen dezen die vrijwillig vertrokken hatend en vloekend na en ze beoordeelden wantrouwig de eerste buitengezetten, doch toen het getal der gedwongene verhuizers toenam, kregen ze toch medelijden en balden ze de vuisten, vooral als
| |
| |
ze vernamen, dat de soldaten, uit het kleine boeltje dat onze burgemeester mede nam, onder hatelijk gedonnewetter, de beddingen van het voer getrokken hadden, doch hun samenspraken eindigden toch met het ikzuchtig gezeg: 't is elk voor zich zelf!
Dan trokken ze naar hun huis, bezagen hun inboedel, verjoegen den angst, ontstaken een ferme pijp, keken nogeens rond en riepen naar hun wijf: Marie, jong, de rijke zijn van dezen keer de slechtste: wij, we blijven!...
De Engel komt door!
Dit nieuws sloop, kroop, liep, schijverde van huis tot huis.
Hij komt, wee'je! Hij komt zulle! Hij Staat aan de deur!
Dat nieuws lag niet enkel in burgersmonden, maar het rolde van soldatenlippen, ja, het ontsnapte aan den mond van officieren en zelfs van het gesleep der ortskommandantuur: wij kunnen 't niet meer uithouden. De Engel, die komt!
God! wat een geluk voor ons. We bezaten ons zelf niet meer. Bedaard, met gemaakt ernstig wezen, vertoonden we ons op straat, doch eens van onder de soldatenblikken weg, gaven we ons herte lucht.
- Jongen, ze komen 't af!...
Den Zondag, 29 Juli, in den voormiddag, kwam mijn vriend kunstschilder Alidor Lamote, uit Staden gevlucht met vrouw en kinders, vergezeld van een civiele werker, die goedjonstig op een kruiwagen de opgerolde schilderijen van den meester voerde. Wat een blijdschap voor ons, die hem reeds lang verwachtten en sedert dagen om hem in angst leefden. Seffens straalde de koffiegeur in de keuken en de vrienden waren thuis.
't Ging slecht in Staden, vertelden ze, en d'r was geen oogenblik meer zekerheid voor het leven; z'hadden in allerijl de schilderijen uit de kaders los gemaakt; met nog wat menagiegoed op den kruiwagen geladen, en, vooruit al onder het gebommel en het openkletteren der zware pruimen van al den overkant. Het deerde mij geweldig als ze vertrokken, maar het moest er toch van komen, want géén vreemdelingen mochten nog op de gemeente verblijven, en, verders, we voelden ook voor ons 't einde naderen.
| |
| |
Ja, we voelden het eindeke naderen, doch wie kon het voorzien, mogelijks een goed einde...
O! dat onophoudelijk, dat schromelijk geschot aan het front! De grond daverde er van en de huizen schudden en schokten. Wij liepen verloren. De soldaten liepen verloren en er was noch tucht, noch toezicht meer. 't Gerucht scheen gestadig van naderbij te komen en de vluchtelingen van Staden trokken door onze dorpsplaats, op weg met karren en wagens, als door den duivel voortgedreven.
- Ze komen af! Zoo toonden ze 't ons door gebaren.
Maar dan kwam Hij, de groote Zondvloed!
Al op een avond, den woensdag, 1 Augusti, vlogen de hemelsluizen wijdgat open en het ruischte, het zoefde, het kletste, het trommelde, het goot hemelsche geute; het slagregende dat de waterbellen op de dakingen der huizen dansten. Het regende almaardoor den ganschen nacht en in den helledonkeren ruischte één gerucht dat alles overheerschte, een zoevend watergerucht, een aanhoudend geleek en gekletter van smetterend openkletsend water op muren en gaanpaden.
Dien nacht vergeet ik nooit. Zoolang hij duurde bleven wij waken en luisteren naar de beweging op straat, die overweldigend moest zijn, doch dewelke wij moeilijk konden onderscheiden door het geruisch van den slagregen. Toch hoorden wij, dat er een buitengewoon rumoer moest zijn van elkaar kruisende kolonnen, wagens, rijtuigen en autos en een gefluit en geschreeuw en een getier en gevloek, dat mogelijks hooger rees dan dit, bij het aankomen van den Duits op 19 October '14.
Vol hoop en met poppelend hert zaten wij er den nacht door, te luisteren. Waarom het niet bekend, we zaten er met de overtuiging, dat onze verlossing nakend en onze vijand aan het vluchten was, zooniet, ten minste in volle verwarring en in grooten nood. Helaas! na veel pijpen gesmoord en veel potjes koffie gedronken te hebben, zagen wij den dag priemen en de donderschermen punten op de kabouten van de Duitschen.
Ze waren er nog!
| |
| |
Ze waren er nog en 't regende, 't regende...
- Zij weg, of wij weg, dit was nu het ordewoord, zooveel te meer, daar de officieren, vooral deze uit de kommandantuur zich in 't minst niet meer geneerden om in huis effenop de kamerdeuren te openen en er de schoonste meubels in oogenschouw te nemen.
- Zij, of wij, fluisterden wij, doch gansch lijdzaam reeds, voegden wij er aan toe: wij zullen het schaap zijn.
Van 's morgens vroeg vernamen wij, dat de toestand voor den Duits verbeterd en de ontruiming der gemeente eene besliste zaak was. Er behoorden dus maatregelen genomen te worden, dit willens-nillens, want in mijn huis zelf had ik allang genoeg gezien: meer dan een officier, waaronder de orts zelf, was alles komen afsnoeperen, kamer in, kamer uit, al een so..., so... gummend en was dan spottend vertrokken.
Mijne overtuiging stond vast: gauw!
In den namiddag, door den slagregen, reisde ik naar Beveren, met het inzicht mij er een tijdelijke verblijfplaats te bezorgen om dan later met gelegenheid verderop te vluchten. Al gaande vlogen mijn blikken over de velden op dewelke alles als platgerold lag door den regen. Van de velden af, rustten mijne ontstelde blikken op de boerenhoeven, waar het krioelde van Duitsche peerden. Niet één hof, waar er geen draden gespannen waren van fruitboom tot fruitboom en aan die draden of kommels waren de peerden gebonden, op één dikte, al op een, tegen elkaar gedrongen, lekend van de natte, bevend van de koude, wroed van den honger, nekoorend, met ingevallene lanken, overdood. In hunne hongerfoltering hadden ze de schors der boomen afgeknaagd en nu beten ze in de sappige stammen, die er wit te blekken stonden, naakt en ter dood veroordeeld. Altusschen de boomen hadden de hongerige beesten, in hun razende wanhoop, putten geschart, in dewelke men wel een peerd hadde kunnen wegstoppen en nu sloegen ze, in dolle razernij, de voorpooten in die plompendvolgeregende graven, zoodat het troebel oorsop al
| |
| |
over hun koppen en lijven spaarsde en elk dier woeste beesten in vuilgrijs kleedde.
't Was reeds zoo lang dat ze honger leden, bitteren honger. 't Was reeds zoo lang, dat ze den mest van onder hun balgen trokken, en nu, tot overmaat van ellende, stonden ze'r reeds bijna twee dagen en een nacht in den slagregen, bekletst al boven, lekend al onder, een zee van water, dicht tegen elkaar geschoord, honderdvijftig tot drie honderd op ieder hof geheel de gemeente door. De maat was vol; ze kregen den genadeslag en begonnen ter plaatse zelf, waar ze elkaar in doodsstrijd gedwongen steunden en schraagden, te vallen, morsdood van ellende en miserie.
En 't regende ruischend, ronkend voort, in pezen, bellen en blazen op het water...
In Beveren was er voor ons niks te bekomen; de menschen van aldaar 'k zag het, zelfs zonder onderzoek - die menschen hadden al hebbelijk genoeg met hunne eigene bekommeringen, zonder aan vreemdelingen te roeren. Ik keerde mijn rug naar Beveren en vertrok, diep ontgoocheld, doch die gesteltenis duurde slechts den tijd van een kwade bekoring, welke men afschudt en voortschopt, gelijk jongens langs den schoolweg eene uitgelikte marmeladedoos over de steenen de gracht in schoppen. Gods vrede zij met alle menschen!
Teleurgesteld kwam ik thuis, niet wetend wat gedaan, alleen en zonder hulp, doch vast besloten mij in het Duitsche net niet te laten vangen en te vluchten, zelfs zonder pak of zak. En zie, dienzelfden dag kon ik twee matrassen, wat linnen en boeken uitsmokkelen op den verhuiswagen van mijnheer René Vantomme, dienstdoende registratieontvanger, die twee maanden bij mij ingewoond had en nu door de overheid Beveren als verblijfplaats werd aangewezen. Een distel uit mijn vinger dus. Te Beveren zou mijn goed in veiligheid zijn en van daar kon het verder, alwaar God mijne stappen leiden zou.
Dienzelfden avond ontving ik het bezoek van een kordate kerel uit de buurt, die mij melden kwam, dat zijne ouders eene arm- | |
| |
zalige tweewoonst hadden op Ardooyeplaats en dat ze bereid waren eene der twee woonstjes aan mij af te staan: klakke!
'k Wist voor een verbei van dagen waar onder dak gekomen en zonder verder onderzoek sloeg ik den koop toe en stelde mijn hert gerust.
- Ik heb hond en kar, zei de jongen, en 'k sta borg al uw goed uit Beveren naar Ardoye te vervoeren.
- Goed, riep ik, slaap wel en tot morgen.
Ik sliep dien nacht goed spijts het helsch kanonnengedaver en het huilen en nokken van den wind aldoor de regenvlagen.
Tot morgen!
't Werd morgen, een doortrijstige, overgoten van slaande regenpezen, eenig, donker, doodsch. Ik hoorde mis en bij mijn thuiskomst kwam Tuite, mijn katte, mij meeuwend tegengeloopen en dan brak mijn hert.
- Tuitje, vleide ik, haar opnemend en streelend, Tuitje, we zullen moeten scheiden en gij blijft hier alleen, gij, die de Duitschen zoo haat en die grolt en spuwt als ze u naderen. Arme beeste! het deert mij zoo ongenadig...
't Was zoo aardig, dien morgen, de menschen liepen als verdoold op de straat; ze voelden het, elk en eenieder voelde 't, dat het groote wee er was en ons bespringen en versmachten zou. En de vrienden vonden elkaar en ze'n wisten niet wat te zeggen, of ze durfden 't niet. En rondom gaapten de soldaten ons aan, de eene medelijdend, andere spottend en kwaadgeestig. En de dag kroop langzaam, altijd maar kruipend voort, lastig en zwaardrukken, nat en vuil, onze kleederen doorweekend en onze zielen knedend.
In den namiddag bracht ik de boeken van den gemeentelijken rekendienst in zekerheid - bespottelijk woord - nevens de boeken en geschriften van het secretariaat en den burgerstand, dit alles in de kelderingen van het gemeentehuis en juist als ik op het punt stond van te vertrekken, werd ik boven geroepen in de zaal van het secretariaat zelf.
| |
| |
- Kijk eens hier, riep de hulpsecretaris, die er aan het schrijven zat.
- Wat? deed ik, eer met de lippen, dan met den mond, want ik verwachtte den slag die volgen zou.
- Morgen, om zes ure, moeten al de inwoners in de kerk of er voor vergaderd zijn met een pak van ten hoogste vijfentwintig kilos gewicht; wagens zullen gereed staan om de pakken en ook de oude en zieke menschen naar de Gitsche statie te voeren en daarop volgt de gansche bevolking.
De genadeslag was er; ik drukte dien vriend de hand en adieu! tot in betere tijden!
Naar huis, zonder nog om te zien. Een laatste pak gemaakt en vooruit!
Neen, wacht.
Aan de deure stond mijn meid, reizensgereed voor den kruiwagen, waarop pakken lagen.
- Wacht!
- Och kom, smeekte ze, zoek Tuite niet meer op; ze zal wel voor haar behoud zorgen en z'is toch maar een beest.
- Neen, schuddebolde ik, ik wil Tuite niet meer zien en noem dat niet meer, maar ik wil een ander afscheid nemen.
In alle kamers van mijn jongmansnest, dat ik naar mijn geest en wil had ingericht en wier wanden nog den adem van mijn duurbaren vader en mijn uitverkoren moedertje uitzweetten; in dat nestje, nu zoo lang ontheiligd en besmet door vreemd gespuis, doolde ik rond, om voor de laatste maal te aanschouwen al die lieve dingen, die mijn leven ingegroeid en één met mij geworden waren, en dan, ten laatste, in de voorplaats, de beeltenissen van mijne lieve ouders...
'n Avond vader! 'n Avond moedertje!
Buiten goot het water in den vallenden nacht en door den ongenadigen plasregen doolden en trakelden wij - God alleen wist waar het eindigen zou en hoe - in ballingschap.
|
|