| |
| |
| |
XVI.
Het weer was nu opniew zachter voor een wijle, doch de wegen lagen vuil en slijkerig, de goten drupten en nevelig waren de verten, uitgevaagd en grauw. In de lucht voor het venster, vloog nu en dan een mus, het was alles wat zienlik roerde en leefde in het brede gezichtsveld.
Stiena had het alles eens even bezien en begon daarna te werken. Ze was nu kalm geworden, na lange dagen van strijd, de kalmte van vroeger, een kalmte die ze verworven had uit de zekerheid van te doen en te oordelen en ook te veroordelen volgens de wetten van Kristus.
Doch, hoewel die wetten dezelfde bleven, waren de gevolgtrekkingen anders dan vroeger. Toen zag ze alleen de mensen rondom en hun gebreken die ze vergeleek met die leer. Nu was het haar eigen handelen. Ze veroordeelde of oordeelde niet meer dan alleen haar eigen, ze dacht niet meer na hoe een ander moest handelen maar overwoog hoe ze zelf moest te werk gaan. Zo en zo moet ik doen, dacht ze steeds. In niets van dat alles was echter overdrijving. Ze leefde haar leven kalmpjes,
| |
| |
deed nu-en-dan 'n kleine boetedoening. Dit viel haar niet moeilik, ze waren de overvloed niet gewoon. Alzo droeg ze gelaten de straf die God over haar had gezonden.
De zusters spraken niet tegen malkaar. Dit verdroot Stiena 't meest: er was geen beternis hoegenaamd. Ze waren altijd alleen. Ze dachten ieder in een verschillende richting en in niets was nog eenheid. Stiena dacht veel aan Van Riebeeck, wat hij deed en wat hij al gezegd had. Die dingen stonden daarbinnen ergens gegrift en gingen er niet uit. Wat hem griefde griefde haar. Ze zag hem niet meer, maar leefde met hem, niet alleen in het tegenwoordige, maar ook in zijn verleden waarvan ze veel wist. Veel onrecht werd hem aangedaan en de uitpluizing van dat onrecht deed staag haar eigen gedenken: zo heb ik ook gedaan... hoe zou ik gedaan hebben? Het was een altijddurend onderhoud met haar eigen, een innerlike opruiming, en dat had haar helemaal veranderd. Vroeger was het uit louter vreugde geweest, liefdevreugd, een behoefte om gelukkigen rondom zich te zien, die de waarde van haar gedrag tegenover haar medemensen bepaalde, het was een gehoorzamen aan uiterlike drang. Nu leek die liefde afgestorven, doch haar
| |
| |
warmte was overgebleven als een bezinksel in haar hart. Het was nu geen passie meer die iedere vezel van haar lichaam deed trillen, het was een diepe genegenheid die naar harmonie zocht met het omringende. Ze handelde alleen bewogen door die drang naar harmonie en lette er niet op dat haar zelfkritiek te laat kwam. Haar daden waren even impulsief als vroeger maar gingen uit van een andere behoefte die haar wezen had omgekeerd.
Hij, Van Riebeeck, was niet meer teruggekeerd en ze voelde dat hij wegbleef omdat anderen een misslag begaan hadden en zij hem plichtig moest denken, bij intuisie wist ze dat hij er geen schuld aan had. Zijn herinnering was voor haar een sterkte in de lastige strijd, de moedeloosheid die de eenzame dagen meebrachten werd erdoor verdreven. Haar zuster berispte ze niet meer, het uitwerksel was al te geweldig. Ze bad veel en legde de uiterste verdraagzaamheid aan de dag doch liet haar nooit alleen en vermaande haar met roerende blikken.
Matielde echter was niet te vermanen. Soms had ze redelike ogenblikken, dan voelde ze behoefte opkomende vermaningen te sussen. Zich verzetten tegen haar kwaal kon ze niet,
| |
| |
doch ze stak de schuld op een ander. Zij zelf zondigde niet meer, het waren die andere, de duivels, die haar misbruikten en ze kon het hen niet beletten. Ze had slechte gedachten, wat hield dat in? Neen, ze misdeed niet meer... rondom haar deed men het kwaad voor haar, ze zag het en hoorde 't, men nam bezit van haar en ze leverde zich er geheel aan over. Het waren nu geen heftige tonelen meer van drift, ze bleef zitten en genoot de wellust langzaam, door de kracht van haar verbeelding, een verfijnde wellust, gevoerd tot het toppunt van de verfijning.
Maar de natuur is medogenloos en neemt weervraak. Haar krachten namen snel af, ze was soms als in gestadige bedwelming en was, als ze eruit kwam, niets meer dan een vod, lusteloos en zonder kracht. Rondom haar zag ze evenwel het geweld toenemen, de stemmen werden luider, soms dreigend, de taferelen werden heftiger, vrezeliker. Soms schreewde ze erbij, schrikkelike, angstwekkende dingen zag ze. Toen werd ze op eens heen-en-weer geschud en viel neer in een hoek, sprong weer op, huilde en brieste.
De ogen van haar zuster verschrikten haar groteliks en ze kon zich uren lang overgeven
| |
| |
aan gedachten van sombere haat over de waakzaamheid waarvan ze het voorwerp was. Op zo 'n ogenblikken was ze éen en al razernij en rukte en scheurde alles van éen; ze gebaarde echter niet en verweet Stiena niet meer. Doch de gedachten mengden zich merendeels in haar brein met een buitengewone snelheid, dat brein was geen éenheid meer, het was het ontvangtoestel van allerlei gewaarwordingen, het was er een aanhoudend ruisen, een aanhoudend gevecht van gaande en komende gedachten die tegen elkander streden, elkaar bevochten. Dikwels was dit alles vergezeld door een schaduwenbeweeg rondom haar dat haar soms deed huilen van schrik. Doch al die gedachten bewerkten haar vlees en haar neigingen en het was of honderd tegenstrijdige personen haar bewoonden. Haar lijf volgde de aandrift van de krachtigste gedachte, doch dikwels werd het gebaar, half voltooid, door een andere invloed vernietigd.
Het verergerde maar. De schrikkende viezioenen, zeldzaam in het begin, werden menigvuldiger. Ze zweepten haar op ondanks de loomheid die haar gevangen hield en een gevolg was van de eenzame neiging. Een ander gevolg hiervan was het wegzinken in sombere triestig- | |
| |
heid en vervolgingswaanzin. Ze schuwde alle gezelschap en Stiena was verplicht de geburen het huis te ontzeggen, want ieder bezoek had een krisis voor gevolg. De aanhoudende waakzaamheid van Stiena dwong haar weg te vluchten in afgelegen hoeken, buiten, in de beste kamer, vond ze een tijdlang nog een veilige schuilplaats. Maar de steeds wakende geest van haar zuster, de herinneringen die bij haar opkwamen uit vroeger tijd en in de eenzaamheid vrije toegang kregen, deden haar ook dáarop letten en ze ging Matielde verrassen. Toen was er voor deze niets meer, geen enkele plaats...
Het was het einde. Ze kon niet, ze werd gedwongen. Ze sprong van haar stoel ten prooi aan hevige schrik, staarde iets aan dat niet te zien was, huilde jammerend om vergiffenis of vloekte lijk een bezetene, tierde en raasde. Ze wilde zich overleveren aan de verlokkende stem: maar toen bezag haar zuster haar en ze schuimbekte van woede, rolde zich als een razende over de grond.
Op een dag was ze betrekkelik kalm, ze zat stil in een hoek te mokken en het was onmogelik na te speuren wat haar bezig hield. Stiena vreesde er het ergste voor en keek
| |
| |
haar herhaalde malen aan. Het uitzicht van de dingen was triestig, het speldekussen van de oudste stond bij haar in de hoek en werd niet meer aangeraakt, ze deed letterlik niets. Er bovenop lag de kat in een bol. Rondom waren in de blauwe vloer grijze strepen, sporen van de laatste worsteling van Matielde tegen hersenschimmen. Stiena bezag met treurigheid dit toneel en haar zuster die nu een willoze vod geworden was. Toen herinnerde ze zich, zonder te weten vanwaar dit kwam, de Faustlegende, en ze werd zo dadelik overtuigd dat haar zuster haar ziel aan de duivel verkocht had.
Daar werd aan de deur geklopt en ze voelde plots een grote angst opkomen, het moest eens een man zijn met horens en koepoten! Ze keek haar zuster strak aan, maar deze verroerde zich niet; ze stond op en ging schoorvoetend en vol angst naar de deur.
Hij was het die daar stond, Van Riebeeck!
Stiena verschoot geweldig en was ineens ook buitengewoon blij dat ze hem zag. Maar dit was als een kwaad waar ze zich tegen verzette en ook vatte ze plots argwaan op, een gevolg van de gedachten van daar straks. Zond de duivel hem om haar van haar plichten af te trekken?
| |
| |
Hij noemde haar bij haar naam, maar deed niet gemeenzaam. Hij was pas geschoren en op zijn best maar onzeker in zijn handeling en in zijn glimlach. Had ze niet naar zijn gelaat gezien? De uiterlike mens had haar vreugde opgewekt en daarom dacht ze een zonde bedreven te hebben omdat ze het zich anders had voorgenomen. Maar kan het anders dan dat men eerst de indruk opvangt van de dingen zoals ze zich voordoen?
Stiena liet hem binnengaan in de voorplaats. Haar hart klopte hoorbaar. Nu was het niet meer het uitzicht maar de nabijheid van iets waarin ze vrede vond, geluk en zaligheid en veiligheid, de goede warmte van iets dat krachtig haar tegen laaide. Nu was ze ineens moe te strijden en wenste in zijn armen uit te rusten.
Hij sprak. Hij zei maar een paar woorden. Hij sprak niet van beminnen, ook niet van een vereniging van belangen of over het uitvoeren van enige hartstocht. Het was haar niet duidelik hoe hij het inkleedde, maar het kwam tot haar zoals ze het voelde, zonder haar te kwetsen, in volkomen harmonie. Het was alsof het er reeds lang was in latente toestand doch nu plots krachtig tot werkzaamheid werd geroepen niet door een uiterlik prikkelmiddel
| |
| |
maar door een beweging van die kracht zelf. Een hele tijd voelde ze er het oneindig zoete van, doch toen werd ze haar eigen meester en ze putte niewe kracht uit zijn liefde om haar eigen te sterken. Ze was niettemin als verdoofd en haar stem was als een verre weergalm. Ze hoorde zich-zelf zeggen:
- Neen, Poliet, ik zou het gaarne aannemen, maar ik kan niet, je weet het, ik moet voor mijn zuster zorgen. Het is mijn eigen schuld dat ze zo is. Ons Here heeft me gestraft...
- Maar het is uw schuld niet, als iemand zinneloos wordt, kunnen de andere mensen daar iets aan doen? vroeg hij.
- Wie weet het? alles heeft een oorzaak. Maar van mijn zuster is het mijn schuld.
Hij was ontmoedigd geworden en zijn ogen waren als weggedoofd. Zij won in kracht en werd rustig. De overtuiging van te volbrengen plicht schonk haar kalmte.
- Maar, zei hij aarzelend, niemand houdt een krankzinnige bij zich, die mensen hebben er alle belang bij opgesloten te worden!
- Och! zei ze, wat zij je vreed, wil je mij mijn zuster ontnemen? dan kan ik geen boete doen voor mijn vroeger gedrag,
| |
| |
het is de enige wie ik mijn liefde kan besteden en Ons Here wil, om me te straffen, dat ze mijn genegenheid verstoot. Moet ik van mijn zuster scheiden dan heeft mijn leven geen doel meer...
- En ik? vroeg hij.
Ze antwoordde niet dadelik. Zijn blik ontmoette de hare, hij keek recht in haar grote, gevoelvolle ogen. Ze was zeer ontroerd en hij ving een blakende straal van genegenheid op.
- Ik moet mijn liefde besteden aan hulpelozen, antwoordde ze eindelik, gij zijt sterk genoeg om er zonder te leven, je kunt mijn zuster van zorgen niet beroven, je zoudt het niet willen. Doe een goed werk en offer je genegenheid voor mij op uit medelijden voor die ellendige en het zal je ten goede gerekend worden.
Zijn gezicht was opniew versomberd en hij was bleek. Hij leunde met het hoofd op zijn hand, de elleboog op de knie en keek naar de grond. Hij was volkomen in zijn verwachting teleurgesteld en kon zich met dat denkbeeld niet verenigen. Te lang reeds droomde hij van een gezellig tehuis en had reeds in de verte gezien: 's winters zat hij met haar
| |
| |
bij de warme stoof en hij las voor uit de poolreizen van Jules Verne.
Zij zag hem met innige tederheid en medelijden aan. Maar hij was gezond en sterk en kon het noodlot dragen. Leed zij minder dan hij? O! wat was het bitter! maar het moest en ook de herinnering aan de plicht schonk een dadelike bevrediging.
Hij richtte plots het hoofd op.
- En als ze bij ons bleef? vroeg hij.
Ze schudde het hoofd, bang tot het uiterste te moeten, zijn laatste hoop te ontnemen en bovendien over dingen te spreken waarvan de laagheid haar afkeer wekte. Ze deed het niettemin, sprak over de invloed van het zicht van mannen op haar zuster en van haar hartstochten tegen de natuur. Tot haar verwondering begreep hij volkomen alles wat ze onuitgesproken liet. Maar hij werd ineens woedend en verklaardde er het hoofd niet te kunnen bijleggen. Neen, het kon niet zijn, twee mensen die gelukkig bij malkaar konden leven het geluk vernietigen? niemand vergde dit offer. Ze moest 'n beetje zelfzuchtig zijn en aan haar eigen denken.
Maar ze antwoordde niet en hij vroeg in wanhoop:
| |
| |
- Hebt ge dan eigenlik niets voor mij?
- O! antwoordde ze.
Ze waren beiden opgestaan en blikten elkander aan. Toen vatte hij haar in de lenden en drukte een kus op haar mond, zag haar bedroefd in de ogen.
- Het is dus de eerste en de laatste? vroeg hij hartstochtelik.
- Waarom moet je wanhopen? antwoordde ze, hiernamaals zal alles beter zijn. We zijn gelukkig omdat we gestraft worden voor onze zonden. Het is eene zware plicht maar ik zal hem volbrengen.
- Vaarwel dan, antwoordde hij besloten.
Hij drukte haar hand en ging heen.
Stiena zag hem niet. Ze ging aan 't snikken en 't jammeren. Maar dit duurde niet lang, het week voor een krachtige aanroeping. Ze hoorde een geweldig geschetter in de keuken en liep angstig daarheen. Haar zuster stond te dansen, te lachen en te zingen.
- Hoor je, zei ze, ze zijn daar, ze komen me afhalen met muziek en ik zal onze lieve Vrouw worden, de andere hebben ze weggejaagd. Ik zal God afzetten en Van Riebeeck in de plaats stellen! Kom mee, je zult een engel zijn en trouwen met de Koning.
| |
| |
En ze vrong haar lijf op een smartelikwulpse wijze en lachte en zong.
Stiena zonk op een stoel neer en begon opniew te huilen.
Haar zuster was nu volkomen waanzinnig.
Van Riebeeck, op zijn kamer gekomen, was weer woedend geworden en had lange tijd tegen de dibberij gedonderd. Maar eindelik was hij bedaard geworden en dan vond hij het gedrag van Stiena heldhaftig, het mocht door dibberij veroorzaakt worden of door wat anders, en hij bewonderde haar.
Niettemin meende hij dadelik zijn verplaatsing te moeten vragen want het leek hem hier onhoudbaar. Hij schreef een aanvraag, en zette zich daarna lang te dubben. In zijn wanhoop was hij overtuigd dat hij weg moest, dat hij zich ergens moest gaan bedelven in een vreemde streek, dat hij zich langs hier nooit meer moest vertonen.
Maar toen hij vermoeid was over zijn eigen te denken begon hij aan haar te denken, aan haar verlatenheid hier, haar naderende ouderdom, haar geringe inkomsten en steeds grotere zorgen. Hij verweet zich een lafaard te zijn, nam de aanvraag en scheurde ze in stukken.
| |
| |
- Waarom kan ik hier niet leven lijk zij? besloot hij, ik zal de tijd afwachten, en haar helpen en steunen als het nodig is. Waarom moet ik haar verlaten? ben ik zo moedig niet als zij?
En hij nam Mathias Sandorff en trachtte zijn aandacht aan 't lezen te wijden.
Gustaaf Vermeersch.
Monceau s/s. 27 Okt. 1906.
|
|