Nazomer
(1907)–Gustaaf Vermeersch– Auteursrecht onbekend
[pagina 204]
| |
langs de eenzame, verloren straat en de huizen bleven gesloten voor de koude. De klosjes kletterden in het huis van de beide zusters die achter zaten in de keuken, zoals levenslang hun gewoonte was. Vóor hen hadden ze het venster waar langs de ruiten het water liep en die 'n bobbelige oppervlakte vertoonden doorsneden door wissellende sporen. Daarachter lag de witheid van het uitgestrekte veld, hier en daar onderbroken door de zwarte lijnen en stippen, grillige gedaanten van struiken en bomen. De blank wierp een eigenaardige en treurige klaarte in de keuken, dagen door, en de zusters zwegen, en alles zweeg behalve 't geratel van de boutjes. In de valavend drong soms het schel gegil van de jongens tot hen door en als enig leven zagen ze bijwijlen 't gefladder van een eenzame mus of een dolend roodborstje dat met zijn scherpe kleuren aan de nijpende kou daarbuiten herinnerde. De zusters zagen het alles aan en spraken niet, ze dachten en mijmerden. Over alles lag de grote invloed van de verlatenheid en drukte het hart. Het sloeg vier ure, Matielde scheidde een ogenblik uit en zag haar zuster van terzijde | |
[pagina 205]
| |
aan. Sichtend lange dagen was ze geen ogenblik meer weg geweest en daarom haatte ze haar meer-en-meer. Erger was het: ze vervolgde haar waar ze ging, ze kon geen stap meer verzetten zonder dat ze erbij was. Matielde keek door het venster toen ze zag dat haar zuster geen acht op haar sloeg, ze keek door het venster de ruimte in en mijmerde hoe ze zou ontkomen. Nu was haar zuster haar geweten niet meer, zoals in het begin; ze was een dwang geworden en wekte niets meer dan haat in plaats van berouw. Berouw bestond niet meer, alles was heen, neen, niet heen, iets bestond nog, de verering doch die was van voorwerp veranderd en de gedachte aan God kwam alleen nog op om Hem te haten en te vervloeken. O! nu was ze haar zelf en ze was tevreden omdat ze haarzelf opniew was. Zwaar lagen daar de jaren van gehuichel die nu voorbij waren en ze toefde weer bij haar kindsheid toen ze de Gekruisigde weer kruiste. Al die jaren... wat had ze gedaan? Wat had haar gedreven tot iets dat niet het hare was, tot de Godsverering die ze niet bezat? Zo dikwels had haar zulks gepijnigd, had ze tegen een drang moeten worstelen omdat alles te ver- | |
[pagina 206]
| |
branden in een wulps, onmetelik genot! Die drang was eindelik doorgebroken en nu was ze gelukkig, neen ze was haarzelf en ze leverde zich onverstoorbaar over aan de wellust, zonder berouw, zonder een schijn van berouw, alleen zwoegend en dubbend in de enigheid over plannen om zich van het zusterlik juk te ontmaken en geheel vrij te zijn, zich ongestoord aan haar genot te kunnen overleveren. De jongens tierden op straat en ze miek een vaag gebaar van vraakzucht, haar oogappels werden zwart en haar trekken trokken zich samen. Ja, dat alles had ze nooit gekend, nooit de stem van een minnaar gehoord. Dat was Zijn schuld en daarom haatte ze Hem, lang genoeg had Hij haar bedrogen met Zijn schijnvreugde waaraan ze zich devotelik en vurig had overgeleverd. Hij had haar de vergetelheid niet kunnen bezorgen want ze zag in tastelike dingen, de andere vreugde en het genot van deze die er zich aan overleverden, en ze was nooit tevreden. Ze had zich aan Zijn invloed onttrokken en het ware genot was over haar gekomen en miek haar gelukkig. Ze luisterde, ze hoorde stemmen... dat waren de duivels, ze aanhoorde ze in ver- | |
[pagina 207]
| |
rukking. Ze kwamen haar spreken over geheime wellusten, over niewe verrukkingen. De duivel, Satan, O! wat was hij goed! en welk een genot werd haar door zijn enkele nabijheid geschonken! Weer loerde ze tersluiks naar haar kletterende zuster, want onder 't geweld van de drang had ze op haar stoel zitten frikkelen. Doch Stiena merkte niets en ze hield zich nu muisstil om van het wondere gehoor te kunnen genieten. Stil! Wat was dat? de hel, de ewige vlammen, de altijd-durende ewigheid, het laatste oordeel, wie kwam daar nu mee voor de dag in dat ogenblik van genot? Zo werd steeds alles dus gestoord door een geheimzinnige werking, de gedachten kwamen plots zonder ze wist van waar, mengden zich ondereen en streden tegen elkaar. Wat was dat? haar engel-bewaarder? die had ze niet nodig, met hem had ze geen uitstaans meer, hij had haar niet gelukkig kunnen maken. Ze gaf niets om de hel en om het ewig branden. Die gedachten waren slechts een oppervlakkige trilling van haar hersenen, een vage weergalm dat op geen herinnering steunde, de gedachte aan de deugd was niet geworteld | |
[pagina 208]
| |
in het vlees. Een herinnering? neen, daar was geen herinnering of ze was afgestorven, doch integendeel doorwoelde de gedachte aan het aardse genot haar lichaam tot in de fijnste vezels. Dat vond zijn steun in het vlees, dát werkte als een overlevering, als de teruggevonden sage van haar werkelik ik. Ze leunde achterwaarts en sloot de ogen, zonk weg in een duizeling van wellust, ze zag vóor zich vrange vizioenen van hartstocht en wulpsheid. Maar na een zekere tijd ontsnapten haar krachten in een spasme, haar zenuwen ontspanden en klop, klop, ging het daar in het diep-verborgene. Nu was dit echter heel diep en verdoofde merkbaar in de loop van de dagen, het kwam niet meer tot een openbaring die berouw voor gevolg had doch enkel nog tot de oppervlakkige gedachte: dat het nooit uitkome! Daarna werkte ze weer voort en mijmerde over het begaan van niewe zonden. Er werd aan de deur geklopt en Stiena ging open doen. Matielde zag haar zuster achterna met een woede-glans in de donkere ogen. Waarbij het kwam wist ze niet, maar ze vreesde haar zuster, het was het morele over- | |
[pagina 209]
| |
wicht van een kloek-geevenredigde, sterke ziel op een door-hartstocht-gebrokene. Ze vreesde en haatte haar, die vrees was het enige wat haar nog weerhield zich volop aan haar-zelf over te leveren. Maar ze voelde alleen dat overwicht en wist niet meer waaraan het toe-te-schrijven daar ze zelf geen morele zin meer bezat. Matielde's vrees was zuiver instinktmatig geworden, werd het nog meer naarmate ze redelozer werd. Doch er bleef haar een zekere schaamte over of schuwheid als het laatste merkteken van een strenge opvoeding misschien, misschien was het ook slechts de bangheid omdat haar zuster haar alle zedeloze handelingen verbood. Ze hoorde de stem van een man en werd seffens overgeleverd aan heftige gemoedsaandoeningen; ze was als een bezetene. Van Riebeeck kwam binnen met de stasiesjef en mevrouw Bollekens. De twee mannen groetten Matielde en schouwden verwonderd in haar verwilderde ogen. Allen zetten zich en mevrouw Bollekens begon dadelik een-en-ander te vertellen terwijl Stiena het vuur oprokelde en de stoof opvulde want de bezoekers rilden in de koude keuken. Matielde had geen groet weergegeven. De andere | |
[pagina 210]
| |
namen geen acht daar iedereen haar voor een waanzinnige hield. Van Riebeeck volgde met de blikken al de bewegingen van Stiena en Stiena ondervond een ogenblik van grote, innerlike vreugde omdat hij daàr was, doch ze liet er niets van merken. Matielde was somber geworden en in zichzelf gekeerd. De nabijheid van werkelike mannen boezemde haar nu nog slechts een wezenlike afkeer en haat in. Ze verzadigde zich alleen aan veridealizeerde viezioenen. Niettemin werkte hun aanwezen op haar als een prikkel en ze omschiep hun werkelikheid in niewe idealen voor een aanstaand genot. De samenspraak was levendig. Alleen Van Riebeeck zei niets, hij nam alles op, mat en overwoog alles. Doch wat er ook was, hoe het er ook uitzag, hoe enig het er scheen, hij bemerkte niets dan tintelend leven en een onmetelike, niet te-verzwelgen zaligheid verwekt door het aanwezen van dat éne bestaan van haar die in bedrijvigheid zich heen-en-weer bewoog. Het was iets wat hij niet verklaren kon, het was iets dat binnen in haar lag, een grote gloed die alles verwarmde, want uiterlik was er niets aan haar, geen schoonheid van vormen of geen bevalligheid. | |
[pagina 211]
| |
Alleen prachtige ogen bezat ze nog, volmaakte zintuigen waaruit al het mooie van haar innerlik straalde. Stiena was ook veel zenuwachtiger omdat hij daar was. Anders dacht ze aan hem uit de verte, bleef in de lege dagen bij zijn doen en laten en had willen in z'n plaats alles doen om hem alle lijden te sparen. Wanneer ze anderen zag dacht ze aan hem en voelde de behoefte hen de genegenheid te schenken die ze hem niet geven kon. Haar liefde was geen sluimerende sentimentaliteit meer, maar een werkdadige eenheid die haar krachten uitstraalde over het omringende. - Je weet dat moei aan Van Riebeeck gevraagd heeft om met hem te trouwen? vroeg mevrouw Bollekens aan Stiena. Matielde barst uit in een schorre lach, de andere lachten ook behalve Stiena die zei: - Ja, dat mens kan zonder man niet voort, zoals ze het mij uiteengedaan heeft. Ik kan dat nog wel begrijpen. - Maar ze moest 'n oudere gevraagd hebben. - Er zijn hier gene op 't dorp. - Nu, meende Bollekens, men heeft nu juist altijd het geluk niet zelf door 'n vrouw | |
[pagina 212]
| |
gevraagd te worden, dat is zeer vererend voor Van Riebeeck! - Ja, 't is 'n grote eer voor mij, antwoordde deze, maar ik heb bedankt en ze zou me nu moeten gerust laten. Ze doet me integendeel lastig vallen door de gastvrouw. Dat gaat 'n beetje buiten de schreef. Gisteren heeft ze me laten weten hoeveel ze wel bezit en me laten horen dat ik naar de trein niet meer zou behoeven te gaan. Stiena dekte de tafel en ze zetten zich rondom. Bollekens die heel erg van de kou leed, zocht om een plaatsje bij het vuur. Matielde bleef met haar rug naar de tafel zitten en weigerde zich om-te-draaien. Spreken deed ze niet en er heerste weer een gedrukte stemming daardoor. Haar koppigheid verschoonden de bezoekers omdat men haar nam voor waanzinnig, doch Stiena wist het beter en leed er onder. Waarom wilde haar zuster van geen verzoening horen? Waarom bleef ze zo hardnekkig? Alles kon nog weer terecht komen. - Kom, zet je bij, zei ze nog eens. Maar de andere deed geen teken dat ze haar vraag begreep. Toen plots begon ze te werken, de boutjes geweldig dooreen te smij- | |
[pagina 213]
| |
ten om te kletteren en de woorden die vielen onder 't lawijd te versmachten. Er heerste 'n wijle stilte en Van Riebeeck voelde al de huizelikheid verdwijnen, wegdeinen als tabakswalmen voor 'n lichte tocht. Hij werd een wijle woedend en zou de oudste wel verwenst hebben. Stiena zei niets of kloeg niet en was besloten alles lijdzaam te verdragen overtuigd dat ze zowel schuld had als het toeval. - Wanneer trouw je gij nu, Stiena? vroeg Bollekens stil lachend. Ze werd vuurrood plots en keek verlegen in haar kom. Gelukkig was ze juist een stuk boterham aan 't slikken. Toen ze haar mond vrij had zei ze: - Och trouwen! ik ben daarvoor veel te oud! Matielde had plots opgehouden met de klosjes te werpen en miek 'n ruwe beweging. - Niet te oud, zei mevrouw, het is juist nog tijd, maar lang moog je niet meer wachten. - Daar zou me toch niemand willen! antwoordde ze, gedwongen lachend. Van Riebeeck schonk veel aandacht aan de spelingen van 't licht in zijn koffie en sprak geen woord. | |
[pagina 214]
| |
- Daar kun je niets van weten! er zijn er soms die naar je verlangen zonder dat je het zelf weet! - Daarvoor ben ik veel te lelik. - Daarin ga je mee met ons allen, meende mevrouw, dat is geen beletsel. Ze antwoordde niet. - Ernstig gesproken, zei mevrouw weer, dat zou je moeten doen kind. Nu vooral, je zijt toch zo alleen! dat er eens iets moest voorvallen bij wie moet je lopen? Je moet er eens ernstig aan denken. Van Riebeeck had even naar haar opgezien, hun ogen ontmoetten elkaar. O! ze wist wel dat hij het was! maar ze kon niet, ze mocht niet! Er welden snikken op, het eten stikte in haar keel en de tranen stonden in haar ogen. Ze werd overvallen door een hoestbui. Ze gaf opniew geen antwoord en mevrouw zei nog: - Nu, je moet er nog eens over nadenken, want die dingen moeten overdacht worden. Ze knikte maar had geen eetlust meer. Van Riebeeck die haar tersluiks bezag, bemerkte dat ze leed en hij voelde hetzelfde vrange wee over hem komen zoveel te nijpender daar hij haar niet kon troosten. Hij | |
[pagina 215]
| |
voelde vrok tegen de Bollekens nu omdat ze die zaak aangeroerd hadden, want dit was heel toevallig gebeurd en zonder voorafgaandelike afspraak. Hij gevoelde zich tegenover Stiena bovendien in de toestand van een folteraar, ze zou menen dat alles zijn opzet was en hij zou in haar ogen een onbeschoft mens zijn. Deze gedachten deden hem nog meer lijden. Er heerste weer drukkende stilte waarin men gewaar werd dat de verhouding door dit gesprek verwekt niet meer vol te houden was. Bovendien heerste boven alles nog de zwijgende, vijandige houding van Matielde als iets drukkends-onbekends, iets beschuldigends, wat, wist men niet, maar zò was de indruk en het leek alsof men een boze daad begaan had. Later praatte men nog over-en-weer en men nam afscheid. Aan de deur kwam juist de zeventiende van de De Mans om het overschot en nu werd hij niet meer heen gezonden. Stiena had een weemoedige toegenegenheid voor de kleine jongen opgevat, sedert hij soms in haar keuken kwam praten en zo eenvoudig en natuurlik de ellende in moeder's huis afschilderde. De toestand van die familie gaf aanleiding | |
[pagina 216]
| |
tot het vinden van een afscheidspraatje en Stiena herdacht de tijd toen ze steeds medelijdend was met ongeziene ongelukken maar nooit geen lenigde. Toen kloeg ze over haar verlatenheid en gebrek aan liefde van de mensen jegens haar. Nu kende ze dat gebrek niet meer, ze wist niet of het bestond, ze gaf alleen en zag er niet naar of ze iets terug ontving en haar leven was vervuld. Het gezelschap verwijderde zich en Stiena bleef hen nog een ogenblik nastaren. Er was niemand langs de verlaten dorpstraat, de kleine had zich ook verwijderd. Over de sneew en de scherp-zich-aftekenende dingen lag de snerpende kou die haar goed deed nu. In de verte was alles eenzaam, niets dan de ruwe struiken en bomen die spaarzaam het landschap bevolkten en knoestig afstompten tegen de zuivere lucht. Hij was heen, misschien kwam hij nooit meer terug. Ze voelde zich buitengewoon eenzaam en verlaten nu, verlangend heen te ijlen in het oneindige, de blauwte in. Ze voelde opniew dat ze niemand had, alles was vreemd voor haar. Maar ook niemand kon haar troosten, want niemand kon hem vervangen. Wat baatte het dat iemand zelfs | |
[pagina 217]
| |
met haar kwam meelijden? Er was iets anders nodig, het gezelschap van een zusterziel op de eentonige weg, een ziel waarmee men samen groeide. Zo was er maar éen. Het was ellendig dat zulk een grote last op haar schouders was neergekomen, en ze begreep niet waarom dit zo was. Lange jaren had ze eenzaam en liefdeloos geleefd en nu dat een late genegenheid zich openbaarde belette het ongeluk voor altijd, het geluk te genieten dat daar te grijpen lag. O, haar zuster! Waarom was die zo onredelik dwaas? Waarom was het toch dat ze zich overgaf aan ongebonden hartstochten als het ware om haar te verhinderen gelukkig te zijn? Ze was woedend op haar zuster en daar lag een groot, onuitgesproken verwijt in haar tegen de oorzaak van alles, vaag beschuldigde ze Hem, doch luide dierf ze niet en ze voelde vroeging als de stem daarbinnen zich te luid wilde verheffen. Toen bedacht ze dat ze alles verdiend had, ja, het kwam alles zo juist uit: vroeger was ze zelf zonder genegenheid geweest, nu ze er bezat was ze verhinderd haar neiging te volgen. Stiena loosde een diepe zucht. Ja hij was weg! Heel dat toneel herging ze weer in haar | |
[pagina 218]
| |
geest. Toen ergerde het haar dat alles zo gegaan was en dat vreemden zich ermee gemoeid hadden. Het was onnodig dat er woorden over gesproken werden, men had hun genegenheid ontwijd en dat was zijn schuld geweest. Waarom was hij niet alleen gekomen? ze hadden elkaar beter verstaan en het waarom geweten van de dingen. Nu was de troosteloosheid zoveel te groter en er kwam nu ook een vrok op tegen hem daarvoor. Neen, men had hun genegenheid ontwijd en ze was een gewone liefdegeschiedenis geworden met lage doeleinden in het gedacht van de mensen. Dacht hij ook aldus en was het te doen om haar arm, verslokerd lichaam? Zó had ze er nog niet over gedacht en nu voelde ze een grote schaamte. Ze trachtte die denkbeelden van zich aftestoten. Daar kwamen geruchtmakende boeren en ze werd opeens de scherpe kou gewaar; ze trok terug binnen en ging vol gemijmer naar de keuken. De avend begon langzaam in te vallen en daar was het in de hoeken reeds grauw. Daarin zag ze haar zuster als een slang zich kronkelen in stijve en onmogelike houdingen. Ze voelde een hevige pijn daarover in haar hart. Al de genegenheid die ze bezat bruiste | |
[pagina 219]
| |
op en richtte zich naar haar zuster. Ja, die was hulpbehoevend, samen hadden ze de eenzaamheid getorst, het was haar onverdragelik dat haar zuster zich nu helemaal van haar verwijderde. - Matielde, zei ze, moet je hoegenaamd niet meer van me hebben? - Maar de oudste had geen trek de genegenheidsbetuigingen van haar zuster te beantwoorden. Ze keek haar woedend aan met haar verwilderde ogen en saamgeknepen lippen. Ze had in de eenzaamheid nagedacht, neen, ze was in de eenzaamheid roerloos blijven zitten, en daar waren ze afgekomen, de vrienden van haar eenzaamheid, het waren kunstenaars, ze beschreven haar het genot en schilderden het in levende taferelen voor haar ogen. Ze zag het en hoorde 't en bleef stil zitten om er niets van te verliezen, haar lichaam sidderde, ze ging als in vervoering op maar bleef dadenloos om langer te genieten. Vreemde fluiden overstroomden haar, brachten de wellust tot in de uiterste spanning, ze kende dat, ze was in het kwade verfijnd geworden. Neen, mannen moest ze niet hebben, alleen hun herinnering, hun beeltenis, hun schim | |
[pagina 220]
| |
en hetgene die dingen meebrachten aan kwade hartstochten die in haar werden opgewekt. Met die beeltenis vóor haar genoot ze, roerloos. Toen trad opeens haar zuster binnen en veranderde de wellust in wilde haat en woede. Ze kreeg bijna een aanval. 't Ging echter over: in 't midden van vraakgedachten, halfafgewerkt, kwamen niewe die ze vernietigden. Het is beter stil te zijn, dacht ze; en mij gehoorzaam te gebaren, dan vermindert haar waakzaamheid. Het duurde een hele tijd eer ze kon spreken, haar keel was schor en haar stem rauw. - Wat moet ik doen? vroeg ze eindelik, of wat moet je je moeien met me? Ik heb niets tegen je. En moet ik spreken als ik niets te zeggen heb? - Je zegt niets omdat je kwaad zijt op mij, omdat je me niet meer kunt zien, en ik zou wel willen weten waarom. Is het omdat we ons gescheiden hebben? - Neen, je kunt doen wat je wilt, je zijt oud genoeg. Ik ben niet kwaad, maar je moet je met mij niet moeien, ik doe niets dat slecht is. Zij stil en laat me overpeizen, zei ze geheimzinnig, ik moet boete doen, ik heb de belofte gedaan niet meer te spreken. Houd je stil, als ik moet spreken zal ik spreken! | |
[pagina 221]
| |
Stiena gaf geen antwoord meer en bezag ongerust haar zuster. Deze had zich tijdens het kortstondig gesprek zenuwachtig-opgewonden geschud. Nu zat ze kalm, met 'n effen doch ijskoud gezicht in de bijna uitgevaagde klaarte en ze keek star voor zich. De jongste die hoopte een blik van haar op te vangen, wachtte te vergeefs. Neen, haar zuster had niets voor haar over. Boete doen? ja, het was mogelik. Dan was zij, Stiena, er ook onnodig, want neen, ze was niet lijdend, haar zuster behoefde haar zorgen niet. Wat moest er nu komen en wat moest ze doen met haar eigen? Had haar zuster, nu ze boete deed, nog enige genegenheid voor haar in haar hart kunnen voelen ontbranden en Stiena zou dat leven veranderen, ze zouden elkaar liefhebben en hun warme genegenheid in daden omzetten. Maar haar zuster deed van de ene kant boete en bleef verstokt in haar boze liefdeloosheid. En Stiena die zo gaarne haar oprechte vergiffenis ontvangen had om rustig en zonder vroeging te kunnen leven. Maar die moest blijven voor haar straf, de vroeging moest blijven, verergerd nu omdat ze de gelegenheid niet meer had om die door aanhoudende zorgen los te kopen, haar zuster | |
[pagina 222]
| |
had haar hulp en steun niet meer nodig. Een overweldigende triestigheid miek zich van haar meester en ze moest geweld op zichzelf doen om niet in snikken los te barsten. Waarom had ze haar zuster aangesproken? Ze zou niet opniew de zekerheid gehad hebben dat haar niets deerde en ze zou ten minste in de begocheling verkeerd hebben dat haar zorg een doel had. Liever zag ze haar zuster lijdend. Wat een zelfzuchtige wens! ze voelde er onmiddelik berouw en schaamte over en bad om vergiffenis. En dan kwam ook dadelik over haar de wetenschap dat haar zuster huichelde en voort evenveel en meer nog haar zorgen zou nodig hebben, stadige zorgen, maar ze wilde haar waakzaamheid ontkomen. Stiena aanstak het licht. Ze zetten zich aan weerskanten daarvan ieder met een ordonnaal nevens zich. De helle, klare, uitgevaagd-violette straal viel op het kussen, verlichtte de kant en het speldegewar. Ze begonnen te scharrelen in hun klosjes. Geen een sprak nog, het was de stilte van vroeger en voor de jongste was daar niets veranderd, alles bleef eender en de vijand, de kwade duivel, bleef voort meester over haar zuster. Was het | |
[pagina 223]
| |
wel nog haar zuster of was het satan-zelf? Ze huiverde, het was een voorbijgaande gedachte lijk zovele, schrik moest ze niet hebben, voor haar was het nog haar zuster. Ze keek op naar Matielde. Deze deed niets. Ze zat recht op, met het kussen op haar knieën leunend, de handen rustend op de boord en op de boutjes. Ze zag naar viezioenen, haar ogen stonden star, en ze was geheel roerloos, stijf, als dood. Stiena schrikte hevig. Ze vreesde steeds dat haar zuster in zo'n aanval blijven zou, dat ze haar zo eens dood zou vinden. - Matielde, Matielde, lees je, jong? vroeg ze angstig en schudde haar heftig, in haar schrik geweldig verlangend dat de aanval 'n einde nam. Matielde was verre weg. Haar ledematen waren uitgestrekt verstijfd zodat het pijnlik deed om aan te zien. De oogappels waren half verdwenen onder de vleggers. Stiena vreesde dat ze stierf en ze riep naar omhoog om bijstand. Na 'n wijle bekwam Matielde stillekensaan. Ze kon zich eindelik oprichten en die bol verduwen die in haar keel zat. Langzamerhand, met de bezinning, kwam 'n razernij | |
[pagina 224]
| |
over haar. Ze richtte zich plots op in volle lengte, het kussen viel met gedruis voor haar voeten, haar gezicht was lelik grijnzend en haar ogen schitterden. - Hoe lang zal 't nog duren, schreewde ze, dat ik onder je bewaking moet staan? vraag ik je wat dat je doet met je mansvolk waar dat je zot achterloopt? Wat moet je van mij hebben? Lezen, lezen! wat zaken heb ik met lezen? lees je gij als je met hem nestelt? Wat wil je iemand komen de les spellen, iemand die veel beter is dan gij, die met geen mansvolk nestelt? Waarom moet ik lezen? om vergiffenis te vragen over jou zonden? Nestel ik met 't mansvolk? Laat me gerust en loop met je vent met z'n koperen knoppen! Gaat er maar seffens van door en laat me gerust. 'k Zal blij zijn als je weg zijt. Wat! 't is 'n schande dat 'n mens alzo onder bewaking moet staan. Zou je niet denken dat ik nog 'n klein kind ben? Maar ik ben de oudste en ik ben meester en ik verbied je nog die vent in huis te brengen! Ze zweeg een wijle en rukte binst zenuwachtig-heftig aan haar schorte. Ze ademde hevig en grijnsde lelik. - Lezen! lezen! zou je niet zeggen? Sich- | |
[pagina 225]
| |
tend wanneer zij je zo heilig geworden? Als gij zonden bedrijft moet je het weten, maar ik bedrijf geen en heb niet nodig te lezen. Bovendien God heeft zich met ons niet te moeien, Hij kan niet, Hij is daarvoor veel te onmachtig. Maar de duivel, de duivel, de duivel, die kan... Ze barst plots uit in 'n wilde giechelende lach. Haar wezenstrekken verstarden weer. Ze sloeg de armen open met de gebalde vuisten, wierp 'n geweldige schreew uit en viel achterover. Ze was bewusteloos doch vrong, kronkelde zich en stampte als een razende. De stoelen vlogen omver, de tafel werd verschopt en een van de ordonnaals viel met een zwaar plofgerinkel op de vloer. De lamp waggelde, stortte omver en breidde haar inhoud over de tafel die dadelik in brand schoot. Maar Stiena verkeerde in een ogenblik van vreemde kalmte. Ze liep naar de achterdeur, wierp er water in de emer met zand en spreidde dit nat over de vlammende tafel. De brand was dadelik uitgedoofd en ze liep naar de voordeur, klampte Doken aan, die met zijn melkemmers afkwam en nog een paar boerezoons die naar huis trokken van de stasie af. |
|