Nazomer
(1907)–Gustaaf Vermeersch– Auteursrecht onbekend
[pagina 192]
| |
derd en wit overal, doch hij sloeg er werkelik geen acht op. Na de mooie dag van gisteren was plots de sneew gekomen en was het helemaal winter, dat bestatigde hij, maar dat was ook alles en dadelik daarna was hij het vergeten. Hij zag, hoorde of voelde niets meer, hij leefde inwendig, toefde bij de verledene dingen en de tegenwoordige, alles dooreen dwarrelend hoewel alles samenhing. Van zijn aventuur was niets uitgelekt en hij ontmoette Marie niet meer op straat. Nu stond de weduwe daar, goedig glimlachend, maar hij zag haar niet noch hoorde het zachte geruis van haar kleed. Ze naderde hem wijl hij voortging, en hij had het gevoel als dwarrelde iets zwarts nevens hem over de blanke sneew, doch hij keek niet op en dacht aan Stiena en leed de telkens en telkens weer opkomende vroeging, stelde zich de steeds herhaalde vraag hoe hij zich tot daar had laten brengen, welke macht hem beheerst had. En daar hoorde hij een stem die hem flauwtjes even bereikte als kwam ze uit een grote verte. Hij schrok en gluurde even voor zich, doch keek niet terzijde. De lucht was toegedekt, heel dicht tegen de aarde en alles was zo onmetelik stil, geluiden | |
[pagina 193]
| |
hoorde men nu zeker op grote afstanden. Ver zag men niet door de dichte sneewval, hij zag zich helemaal alleen en alles was vreemd, het was zo van jaren her en leek een noodzakelikheid waartoe hij gedreven geweest was en waarin zijn geest immer gedweept had, een triestig behagen had geschept. Hij herinnerde zich zijn lezingen in de oude bijbel en de grote aantrek die het zwervend leven van de aartsvaders op hem uitoefende. Doch nu overviel dit leven hem plots als een ijlheid vol waan, een bodemloze afgrond, een langzaam verzinken in 't niet. En hij keek wanhopig rond zich, doch zag niets en voelde een griezelige rilling over zich trekken wijl hij inwendig jammerde over de troosteloosheid van zijn bestaan. Hij hoorde weer de stem, nu zoetsappig, tegen zijn oren en hij keerde zich geërgerd om. Daar stond de weduwe vlak voor hem met haar sidderende mutselinten en haar door de sneew bezwaarde en verstijfde bevers. De weduwe keek hem kalm aan met haar wegwaterende ogen doch ze was gedwongen te pinken omdat de sneew op haar oogleden viel. Van Riebeeck gaapte haar aan als zag hij een spook en hij wist nu ook plots niet | |
[pagina 194]
| |
met wie hij te doen had. Alles wat gisteren voorviel scheen hem jaren geleen, de wereld was ledig en hij-zelf een rondzwervende nomade in het niet. Hij had enige tijd nodig om zijn verspreide geestkrachten te herzamelen en samen te trekken ten einde te kunnen denken. - Meneer van Riebeeck, vroeg de oude, kom je niet binnen? 'n ogenblikje, ik moet u wat... het is nogal wat koud, he? 't Weer is lelik veranderd. Hij voelde 'n vage onrust en ging mee, hij meende dat het weer om Marie te doen was en hij was minstens bedwongen. Die mening versterkte zich bij hem toen de vrouw hem over de bolling sprak. Hij had kunnen weglopen, maar hij zag liever de vijand in 't gezicht en wilde weten in welke mate alles bekend was, en wat hij van de tongen te duchten had. De vrouw deed hem in haar voorplaats gaan, hij schudde eerst de sneew van zijn overjas. Daar binnen was 't warm en gezellig maar zeer eenzaam. Ze verliet hem om achter een ‘halvetje’ te gaan en hij hoorde alsdan niets dan 't tikken van de klok. Hij keek op naar die klok, lang geleden had hij nog zo | |
[pagina 195]
| |
een getik gehoord, maar hij wist niet waar. De onrust vermeerderde in hem samen met het lengen naar iets dat hij niet kon vatten en ergens in de toekomst lag, maar met het verleden betrek had. Hem docht hij hoórde doden roerloos liggen rondom hem, zijn borst zwoegde heftig op-en-neer, en 't koude zweet barst hem uit, ja, hij hoorde ze liggen als met een inwendig gehoor. Hij wist niet wie ze geweest waren, maar het scheen hem dat het honderde jaren geleden was. Hij had het zich-zelf niet opgedrongen, maar 't kwam langzaam over hem in de groeiende verdoving. Hij was nu helemaal verdwenen of vergroeid in de onmetelikheid, maar hij zag vreemde tonelen, stil en roerloos als levende taferelen voor het voetlicht. Het was geen winter maar heftige zomerhitte, er schroeide een gloeiende zon. Hij bestond alleen in het niet en was onsterfelik, ewen oud, en ontroostbaar omdat hij onsterfelik was. De weduwe was terug binnengekomen, hij hoorde en zag haar, voelde haar, doch heel uit de verte, op onmetelike afstand. Haar gang en haar doen en haar spreken rekte zich uit in de tijd en vulde de ruimte van de gapende ewen in maar schonk hem geen gezelschap. | |
[pagina 196]
| |
Plots wist hij waarom, hij was ondoordringbaar en hij kon de levenskracht van anderen niet in zich opnemen, hij moest er zelf voortbrengen en de tijdloze ruimte ermee vervullen. De weduwe staarde hem verwonderd aan, hij was bleek, zijn ogen waren half toe en zijn mond half open, daaruit ontsnapten heftige zuchten terwijl hij anders zonder gevoel scheen. - Meneer Van Riebeeck, wat heb je toch? vroeg ze. Hij kwam tot bezinning en staarde haar enigzins verwonderd aan, keek even verwonderd rond. Hij vroeg zich af waarom hij hier was, maar de stilte bleef hem bevangen en drukken. De weduwe zei: - Pak 'n halvetje, meneer, het zal je goed doen! En hij dronk een halvetje. De weduwe sprak weer over de bolling en hij kwam tot zichzelf, hij luisterde. Ze zei ook dat Marie nu voorgoed weg was en ze daarover blij was. Dat wist hij. Ze vertelde ook van Stiena en Matielde, daarnaar luisterde hij gretig. Ze hadden getwist, gekeven, de twee zusters, tenminste Matielde verzekerde ze. Er hadden woelige tonelen plaats. Ze zei ook nog dat dit alles haar eigendom was en ze | |
[pagina 197]
| |
nog een appeltje voor de dorst gespaard had, genoeg om met twee te leven als er nog een weinig bijkwam. Ze vertelde dat ze hier zo enig woonde, dat ze van geldzaken, jammer genoeg, weinig kende, dat ze schrik had voor dieven. Van Riebeeck vond dat dit alles waar was maar dacht er geen ogenblik aan waar ze heen wilde. De weduwe weifelde, sprak nog wat over-en-weer, en kwam eindelik maar met haar vraag voor de dag; toen was hij stom van verbazing. Hij werd nu nog maar helemaal zich zelf en vatte alles goed, de ruimte en de ewigheid die hem loodzwaar drukte werd een worstelperk, zoals ze altijd geweest was, en rustig was men nooit. - Neen, zei hij, daarvoor voel ik niets, dat kan ik nu niet helpen. Hij dacht evenwel aan Stiena en wist dat hij loog. Neen, ik trouw nooit. Maar als ge me nodig hebt voor iets, dan ben ik daar, ge kunt mij altijd vinden. Hij schudhoofde en zag haar aan met ontzetting. Neen, dan was de verlatenheid nog veel groter in zo'n gezelschap! Hij stond op, de weduwe vergezelde hem tot aan de deur. | |
[pagina 198]
| |
Haar wezen bleef onverstoorbaar, het scheen hem toen plots dat hij aan iets te kort kwam dat hij iemand verongelijkte, waarom wist hij niet. Hij wenste zich wel honderd uren van daar. Ze namen afscheid. Het was onmogelik te zeggen of de weduwe nog hoopte of dat haar alles onverschillig was. Haar wezen beïnvloedde hem als een vage herinnering en hij had weer de ledige ruimte voor zich. Hij meende plots de oplossing van het raadsel gevonden te hebben: ouderdom, eenzaamheid, verlatenheid en niets, de tijdloze ruimte, dat alles had hetzelfde uitwerksel op het gemoed. Hij verdween in de sneew en was dadelik weer van alles afgescheiden in de grote stilte en enigheid en bijna zonder onderbreking kwam hij opniew in het tijdloze, de gebeurtenis van daar straks was reeds ewen geleen. Hij ijsde om zijn eigen gewaarwording, maar kon ze niet van zich afschudden, de mensen hadden als bestaande wezens geen waarde meer en het tegenwoordige bestond niet meer, hij leefde in een overoude tijd. Nu plekte weer iets zwarts in de alomringende blankheid, doch dit werd hij dadelik gewaar met een schok die hem uit zijn ver- | |
[pagina 199]
| |
doving rukte. Zijn blikken ontmoetten de blikken van Stiena en bleven in haar grote, mooie ogen staren zonder dat hij zich daar rekenschap van gaf, het was als iets innerliks dat zich met haar innerlik in gemeenschap stelde als zonder hersenwerking want geen gedachten kwamen, alleen een oneindig genot, een groot geluk, een wijde zaligheid die als een gloed zich uitbreidde over zijn hele wezen. Hij glimlachte en zij ook en nu zag hij maar even mevrouw Bollekens. Alles duurde maar een ogenblik, hij kwam nu helemaal tot de werkelikheid terug, groette en sprak met eigen woorden en klank en niet alsof hij zichzelf hoorde als een vreemdeling in de verte. Maar dadelik kwam ook weer de vroeging op om het gebeurde van gisteren en hij had daarbij het gevoel dat er geen klaarte vallen kon over het geheim van zijn wezen dat door onbekende invloeden heen-en-weer werd geschingeld zodat het geheel een vals, huichelachtig iets leek waarover hij beschaamd was en woedend omdat hij niet genoeg zichzelf was om zulks te verhinderen. En hij huichelde, hij voelde zich huichelen door de tegenwoordigheid van Mevrouw | |
[pagina 200]
| |
Bollekens. Hij dacht: wat een ellendige kommediant ben ik, en Mevrouw Bollekens weet het, ik schaam er mij over! En nogtans heb ik haar lief, Stiena, en ik zou niemand anders willen, niemand! En hij huichelde zo goed, hij sprak niet over zijn ontrouw van gisteren! De vrouwen waren bezorgd en spraken over Matielde. Er had deze uchtend een heftige twist plaats gehad; Matielde wilde haar zuster weg hebben doch Stiena wilde niet. - Ik heb ongelijk gehad haar te verlaten, zolang, ik mocht het niet gedaan hebben, ik heb het voorbeeld niet gevolgd van Ons Here, ik heb de stem gevolgd van mijn vrok. Het is mijn schuld dat alles nu zo is en ik moet er nu voor boeten, ik mag of wil haar niet meer verlaten. - Je overdrijft, zei haar Mevrouw Bollekens, waarom zou dat jou schuld zijn? Kun je daar iets aan doen? ze is zot geworden, maar het was omdat dit zo haar lot was. - Neen, neen, antwoordde Stiena, zot is ze niet, ze weet heel goed wat ze doet... - Als ze in haar goeie ogenblikken is! - Ja, anders niet, maar 't zijn aanvallen dat ze krijgt. De dokter heeft het ook gezegd, | |
[pagina 201]
| |
dat ze heel gemakkelik kan genezen, maar dat ze veel afleiding moet hebben. - Niemand zal toch zeggen dat een gezond mens zulke gedachten krijgt. - Gezond? maar er let haar niets! Zulke gedachten krijgen, maar wie weet van waar dat komt? Opgestoken zeker door de duivels! - Die zitten in het vlees, meende Van Riebeeck. Daarop zwegen ze alle drie want ze voelden dat ze op een terrein kwamen waarop zich niemand openhartig waagde, de wereld verbood de openbare biecht en de belijdenis van de grote hartstochten als onzedelik. Doen mag men die, maar er niet over spreken, men moet huichelen en ze zelfs ontkennen. De veropenbaring ervan is een openbaar schandaal wisten ze. Ze zouden ook niet kunnen omdat ze levenslang het tegendeel beoefend hadden. Ze zouden geen gepaste woorden vinden noch hun eigen schaamte kunnen overwinnen. En wat baatte het? ze begrepen er niets van, van al die geheimzinnige werkingen, ze voelden alleen, wanneer ze diep in hun eigen wezen daalden, hoe de lichamelike onregelmatigheden mogelik konden ontstaan door een biezondere bouw. | |
[pagina 202]
| |
Zo wisten ze waar dit alles zijn oorsprong nam. De volkswijsheid zei dat mensen lijk Matielde 'n hete lever hadden, en dat was alles. Maar in het vlees lag niet alles en de mens was niet alleen verantwoordelik voor zijn daden indien zo 'n verantwoordelikheid bestaan kon. Het waren echter de begeleidende zaken, die vruchten van de verbeelding, die het gruwelikst waren. Van waar kwam dat alles? Het scheen ongelooflik dat Matielde zo iets ooit had kunnen uitvinden. Maar welke gedachten bestormen de mens niet die bezigloos is in de eenzaamheid? Ook dàt wisten ze. - En wat zul je nu doen? vroeg mevrouw Bollekens aan Stiena. - Bij haar blijven en voor haar zorgen. Hadden wij misschien meer van malkaar gehouden het zou nooit gebeurd zijn. En nogtans voel ik dat het niet goed is met twee zich opsluiten, veel van wat nu gebeurd is heeft zekerlik daarin grond gevonden om weelderig op-te-schieten, maar ik zal strijden. - Alleen moet je niet zijn, we zullen je komen opzoeken en helpen! wedervoer mevrouw Bollekens. Ze nam afscheid en Van Riebeeck ging ook heen. De hele tijd dat hij daar gestaan had | |
[pagina 203]
| |
had hij zich veilig geweten en beschut, had hij een grote kalmte gevoeld die echter bij de laatste woorden verdween. Mevrouw Bollekens kloeg over het slecht weer en daarmee wist hij nogeens dat het sneewde en hij voelde de dampkringlucht tegen hem, hem bedekken. Het moest een kalm wegzinken zijn in het niet, doch voor de aandrift bestaat geen kalm sterven en kan er alleen sprake zijn van harmonie. Van Riebeeck vond geen kalmte, zelfs niet de betrekkelike rust van de inwendige beschouwing, of het wegzinken in de tijdloosheid. Hij dacht na wat hij doen zou. In hem had zich de warmte gelegd van Stiena's tegenwoordigheid. Het was een zachte bekoring die nooit meer uit hem zou verdwijnen. Maar hij kon haar niet zo treurig zien omdat zulks zijn genot benam. Hij moest helpen opdat het anders worden zou. Er was maar éen middel daartoe: met haar trouwen! |
|