Nazomer
(1907)–Gustaaf Vermeersch– Auteursrecht onbekend
[pagina 160]
| |
XIII.De grote dag was nu aangebroken. Reeds heel vroeg in de uchtend was Doken in de weer om de vlag uit te hangen. Het was een hels weer, er woei een geweldige westenwind en Doken werkte dat hij zweette aan de vlaggestok, doch die werd telkens teruggeslagen en hij gelukte er niet in hem vast te haken. Op een ogenblik verloor hij 't evenwicht en struikelde voorover in de ruimte. Beneden kwam hij in het zwijnekarteel terecht. Het zure brouwsel spatte wijd en zijd uit naar alle kanten en bedwelmde Van Riebeeck die zich daarnevens stond te wassen en helemaal vol geplonsd werd. Met een vage schemer had hij evenwel alles gezien en met de ogen vol maling tastte hij in het hoge karteel waar hij de voeten vond van de knecht die op zijn hoofd stond. Van Riebeeck keerde snel een houten emmer om stelde er zich op en trok de knecht uit zijn hachelike toestand. Alles was zo snel gebeurd dat de andere nog bij zijn-zelf was. Hij schudde zich als een poedel die uit 't water springt en hijgde en blies als een genter. De vrouw kwam buitengesprongen en Van Riebeeck zei dat hij | |
[pagina 161]
| |
nu wel een dekorasie verdiend had. De vrouw uitte echter de mening dat hij er genoeg had want dat al zijn kleren ermee vol waren. En er werd besloten de vlag weer op te plooien. Daarom zouden ze toch niet laten van te komen om die vlag, meende de vrouw, en indien ze het lieten was het nog beter zo dan te verongelukken. Marie kwam reeds om melk als ze daar noch zo stonden en ze lachte geweldig om Van Riebeeck's zonderling postuur. Ze wilde hem helpen afwassen maar de maling bleef aan de stoffe kleven en daar was geen ander middel voor hem dan hem te gaan verkleden. De gastvrouw zou de klederen in de waskuip steken. - Je mag blije zijn dat je nog zo'n goeie bazin hebt, zei hem Marie, waar zou je anders nu naartoe lopen met je bucht? Daar heb je geen vrouw om je uit de nood te helpen. - Ba! antwoordde hij, daarmee zit ik nog zo erg niet in nesten, voor geld zijn ze blij het te mogen doen. Marie beet op haar lippen en haar ogen veranderden van kleur. Ze keek hem aan | |
[pagina 162]
| |
met een blik vol woede en haat, maar ze gaf geen antwoord en mijmerde in haar eigen. De uitkomst daarvan was dat ze zegevierend grinnikte. Van Riebeeck vroeg echter belangstellend naar haar resedaplantje en dit stemde haar wat milder. Ze keek hem strak in de oogen en lachte en beproefde opniew een plek uit te vrijven terwijl ze antwoordde dat het goed groeide en heel 't huis ernaar rook. Hij onderging de invloed van haar wil om hem te onderjukken, bovendien stegen er zo 'n ranse vrouwengeuren uit haar uchtendkleren en ongekamd haar en hij voelde zich vertederd bij haar aanraking. Hij glimlachte en zij ook en ze keek hem voortdurend strak aan zodat zijn hele wezen erdoor werd geroerd. Hij verkleedde zich en ging heen naar zijn dienst en de hele tijd vervolgden hem haar blikken en had hij haar gezicht vóor zich. Doch hij schreef haar houding aan iets anders toe: een zuivere drift, en dacht volstrekt niet dat ze wenste met hem te trouwen. Oude viezioenen van genot beroerden hem gestadig en hij bedacht dat hij wel eens aan haar verlangen kon voldoen. Niettemin plaagde hem | |
[pagina 163]
| |
soms een onrust als een innerlike stem die hem verwittigde en toen dacht hij: 't moest eens zijn om me in de val te lokken! maar deze gedachte was maar heel vaag en hij trachtte ze helemaal te versmachten want het was zijn wens met haar te zondigen, zijn ingesluimerde geslachtsneigingen waren plots met kracht opgewekt. Hij had meer te strijden tegen een ander beeld en naarmate de uren hem van het toneel van 's uchtends verwijderden en de invloed van die blik verduisterden, kwam dat beeld steeds duideliker vóor hem en hij voelde vroeging. Stiena keek hem steeds aan met triestigheid en verwijt. Maar dit ook hielp niet, die twee genegenheden waren niet dezelfde en bij een vergelijking moest Stiena onderdoen daar ze mager was en geen vormen bezat en nu had de invloed van het vlees de bovenhand bij Van Riebeeck, hij bedacht bovendien dat eens zondigen met Marie zijn genegenheid voor Stiena niet verminderde. Die daad was maar een gewone bevrediging van een plots-opkomende neiging en geen duurzame passie, ze had bovendien niets gemeens met hetgene hij voor Stiena gevoelde en hij kon veilig voor | |
[pagina 164]
| |
hem zelf de kans eens wagen. Daarna was het uit. Doch later kwam die andere gedachte steeds terug en werd een obsessie: ze moest eens alle maatregelen nemen om betrapt te worden en dat hij verplicht werd met haar te trouwen! Dit denkbeeld joeg hem de schrik op 't lijf en hij besloot zich maar kalmpjes terzijde te houden. Rond vier ure begon het geweld. De tuin werd uitgehaald en geplaatst teinde de gang van de kamer; de twee bollen werden gereed gelegd. De schuiftafel werd langs de andere kant geplaatst en de schuivers liepen verloren want klaarblijkend stond hij daar scheef en de stukken schoven langs éen kant af, het was onmogelik nog door de poort te geraken. Doch daar kwamen ook reeds de bolders binnen. De lijst die aan de muur hing en waarover Doken de wacht had was met namen bezet en hij moest er niewe bladen wit papier bijvoegen, het getal loten was nooit zo hoog gestegen. Maar ook de prijzen waren buitengewoon: een vetgemest varken, een turkGa naar voetnoot1), een haan, een koppel kiekens, een | |
[pagina 165]
| |
konijn en een koppel duiven. Om vijf ure stipt zou het bollen beginnen. Reeds waren talrijke vrouwen binnen gekomen en zaten langs de muren geresemd, vertelden niews en lachten met schelle stemmen. De mannen doolden rond en rookten en dampten aanhoudend. De jonge lieden vertelden kluchten en vette geschiedenissen of staken grappen uit. Al de tafels waren vol bezet in al de plaatsen beneden behalve in de keuken waar men wafels bakte en pannekoeken. Alles bewoog zich vaag in een nevel van tabakswalm die naar de zolder opsteeg en weer neerdaalde en er hing door het hele huis een oorverdovend geraas waarin men moest schrewen om verstaan te worden. Fred, de goederenbeamte was ook gekomen. Hij en Van Riebeeck hadden zich achter in de herberg gezet, daar zagen ze ze allen binnen komen en Fred, die alle niewtjes wist, liet aan Van Riebeeck al zijn aanstaanden zien. Daarmee vermaakten ze zich buitengewoon vooral echter wanneer een van die juffrouwen naar hen toe kwam. Anna, de dochter van de beenhouwer was een van de eerste. Fred zei haar: - Van Riebeeck is moe van zuchten! | |
[pagina 166]
| |
- Waarover? vroeg ze. - Omdat er geen enkel jong meisje naar hem wil omzien! - En ik zie ze allemaal zo gaarne! verzekerde Van Riebeeck. - Jamaar allemaal is te veel, zei de jonge dochter, men mag maar éen gaarne zien. - Ja, dat is mijn ongeluk, ik ben te goed, ik zou ze allemaal willen tevreden stellen en ze willen dat niet verstaan. Ze denken dat ik geen gevoel heb en ik heb er te veel. - Dat is een groot ongeluk, meende ze, maar er is toch altijd iemand die men het liefst ziet. - Dat is de waarheid, ik zie maar één in eens gaarne. Op dit ogenblik zijt gij het maar het volgende ogenblik zal het een andere zijn. - Wat deugniet van een vent! lachte ze. - Hij zegt dat maar om iets te zeggen, verzekerde Fred, daar, over 'n ogenblik kloeg hij dat er niemand van hem wilde. - Het is waarheid, zuchtte Van Riebeeck. - Ja, ja, je wilt me wat wijsmaken, maar Marie weet het beter! - Marie? Vroeg van Riebeeck. - Jawel, Marie, ik heb je daar samen | |
[pagina 167]
| |
hard zien staan vrijen die avend dat Matielde haar toeval kreeg. Je waart zodanig verzonken in liefde dat je niemand zaagt. - Zo, zo! lachte Van Riebeeck, waarop de mensen zoal letten, ik dacht nog wel dat ik door niemand gezien was! - Maar het deed hem erg onaangenaam aan en hij lachte bedwongen. - Dat zou toch wel wat erg zijn in 't midden van de straat staan vrijen en niemand die 't zien zou! - En dan staat men eigenlik daar om te vrijen? vroeg van Riebeeck. - Wel als men in 't donker met 'n meisje alleen onder de bomen staat wordt dat toch zo uitgelegd! - Maar dat was een toeval! - Dan was het een toeval dat voorzien was want Marie had het me zelf in de voornoen reeds gezegd. - Nu, dan wist ze 't beter dan ik! Anna werd door haar moeder geroepen en Van Riebeeck kauwde in gedachten en vol kwaadheid en achterdenken op zijn sigaar. Daar was sichtend enige tijd de begeerte naar Marie weer opgekomen en had hij nagedacht hoe hij eraan zou geraken en daar | |
[pagina 168]
| |
komt het uit dat iedereen op de hoogte gehouden wordt! Het bekommerde hem. Doch Fred was met dat stilzwijgen niet ingenomen en begon hem uit-te-lachen met het werk dat hij deed. Dat was zo hun gewoonte. Wanneer het twee beamten waren van een verschillige dienst, dan scholden ze elkaar uit voor nietsdoeners, ontmoetten er echter twee elkaar uit dezelfde dienst dan vonden ze geen woorden of uitdrukkingen genoeg om elkaar en zich-zelf te beklagen. Maar dezemaal had Fred gelijk, Van Riebeeck had weinig genoeg te doen, maar hij beweerde dat het overal zo moest zijn of tenminste dat men maar acht ure zou moeten dienst doen en hij zei bovendien dat hij dienst genoeg geklopt had. De stasieoverste die nu ook binnenkwam met zijn vrouw zette zich bij hen en gaf hem gelijk, dertien uren dienst, dikwels veertien en vijftien, was geestverstompend en schandalig, een ware uitbuiterij. Een bediende moest onder die voorwaarde helemaal verbeesten, dat kon niet anders en hij begreep niet hoe er nog waren die de moed hadden zich nog met iets anders bezig te houden lijk | |
[pagina 169]
| |
de overleden stasieoverste van Moortzele, Degraeve, die aan letterkunde gedaan had en zich reeds een naam begon te maken. Maar de man had zich ook dood gewerkt, hij had zijn roekeloosheid met het leven betaald. Bollekens dampte heftig. - 'n Mens heeft nooit 'n rustig ogenblik, zei hij nog, de rijken zijn weeral de beste. De sjef van de volgende spoorhal kwam nu ook binnen met z'n vrouw. - Soort zoekt soort! zei hij. - Stoel je, zei Fred. De niewaangekomene die 'n blozend-lachend gezicht had, trok eens aan zijn pijp en vroeg: - Over wat hebben we 't? artiekel zoveel van de ‘Manuel’, of over 't breken van 'n speek aan 'n masjien, of over de ‘primes’? - Neen, zei Bollekens, we vinden dat we wel 'n beetje tijd mogen hebben om ons met andere dingen bezig te houden. - Ja, da's waar, zei de man, we zijn voor niets anders meer goed dan om over reglementen en orders te zagen, te staan vloeken aan de telegraaf en ons tot troost 'n stuk in ons botten te drinken. Ik kan zelfs de gazet niet meer lezen. 'n Mens verbeest helemaal. Van Riebeeck, met zijn gewone achterdocht, | |
[pagina 170]
| |
sprak maar onrechtstreeks, hij had het meer over zijn klasse. Het zou daar weldra verbeteren, zei hij, en uren vrijheid om aan denken en leren te wijden, zouden nutteloos worden, door de invoer van eksamens voor onderoffisieren. Daarmee daalde het verstandelik peil van de bediendewereld snel en zou weldra onder nul staan. Daar kregen ze nu gediesieplieneerde kerels die in hun verwaande betweterij alles versmaden wat niet van hun zelf kwam en van een buitengewone onkunde waren die maar hun ‘arrogance’ en onbeschoftheid evenaarde. De stasieoverste vond dit gezegde wel wat overdreven maar Van Riebeeck miek zich dik, hij gaf voorbeelden. De laatste treinwachter die hij gehad had, zei hij, was zo 'n kerel die meende welgekomen te zijn met in een Kaekebroeck-frans, doorspekt met grote vloeken, zijn moedertaal te smaden. En wanneer hij daarmee gedaan had, vertelde hij heel ernstig dat men binnen kort een petrolmijn in de Kempen zou ontdekken, omdat daar veel sparren groeiden en de petrol uit de sparren kwam. In plaats zo 'n stommiteiten te vertellen en zich bespottelik te maken had hij beter gedaan een eenvoudig boekje van | |
[pagina 171]
| |
Kanunnik Martens ter hand te nemen, maar daarop zag hij natuurlik neer ‘avec un suprême dédain’. Want dat is geschreven in dat gemeen Vlaams, een radbraaksel alleen goed voor rekruten en boeren... zolang deze geen bisschop worden! - St! zei Fred vermanend. De ogen van de mannen loerden dadelik achterdochtig naar de rondom zittende boeren. Niemand scheen echter iets gehoord te hebben. Bovendien verstonden ze Van Riebeeck moeilik. Niettemin nam het gesprek dadelik een andere wending en men begon weer te zagen over Van Riebeeck's jongmansschap en over zijn aanstaande trouw. Van Riebeeck liet hen plagen en kandidatessen vooruit zetten. Hij lachte listig met de blikken de rook van zijn sigaar volgend die, blauwer dan de pijpenrook, net ervan te onderscheiden was. Fred noemde er enige met een mooie bruidsgift naar algemeen beweerd werd, en ook de stasiesjef, van de stasie verder, meende dat hij bij de boeren moest gaan. Daar waren veel jonge dochters die de boerenstiel moe waren en liefst een bediende zouden trouwen en die er warm in zaten. Hij noemde er enige, doch Van Riebeeck gaf daar maar | |
[pagina 172]
| |
mager bescheid op, dat alles liet hem heel koud. Liever werd hij geplaagd met het insinueren van mogelike betrekkingen. Dit deed hem innerlik deugd, een onschuldige verwaandheid, hij was trots omdat hij er zoveel wist rond hem draaien. - Is 't met Anna dat ge trouwt? vroeg mevrouw Bollekens, 't jong komt altijd met vlees op 't uur dat hij van zijn dienst moet komen, lachte ze. - 't Zal zeker met Zulma zijn, meende Fred want hij is er al in huis geweest, de vader moest hem zijn klokken laten zien. - Zijn 't mooie klokken? vroeg Bollekens lachend. - 't Zijn bloemen die aan struiken groeien, verzekerde Van Riebeeck. - De mooiste klok is natuurlik Zulma, 'n ferm wijf! meesmuilde Fred. - Wil ik je ze aan de hand doen? vroeg Van Riebeeck mild. - Ja, dat zal wel niet pakken, ik met mijn duizend tachtig frank en gij met je twee duizend twee honderd, 't verschil is te groot! Van Riebeeck's gelaat versomberde en 't was of hij even een klets in volle gezicht kreeg. Het was uit met de verwaandheid ineens. | |
[pagina 173]
| |
Och ja, die wijven zochten hem voor niets anders dan voor zijn winst. - En bovendien zal 't pensioen van mijn weduwe veel kleiner zijn dan van de jouwe. Ja, ja, dat was 't allemaal, 't was niet voor de liefde die hij inboezemde, hij die reeds 'n oude aap werd! Daar werd 'n groot gedruis gehoord en vele stemmen tierden en raasden zodat het volkomen onmogelik was elkaar te verstaan. Er ontstond een ergerlik geharrewar. De vrienden werden gestoten en verdrongen en op de tenen getorten en de vriemeling bracht nu alle kennissen beurtelings bij hen: Zulma en haar broeder, de beenhouwer die terugkwam, de koster met zijn twee dochters, boer Jansen met vier ‘wijven als sleepaarden’ zoals Fred zich uitdrukte. - Deze had de meeste bijval. - Heb je dochters genoeg om al de jongmans van de zaal te gerieven? vroeg Bollekens. De vent schartte in zijn haar. - Als ze 'n beetje wachten, zei hij eindelik, ik heb er elf die min of meer huwbaar zijn, maar de vijf andere zijn te klein! Allen schoten in een langdurige lach. | |
[pagina 174]
| |
- Willen we ze verloten? vroeg Fred. - Uitbellen ware beter, meende Bollekens. Elf jonge dochters te huwen! aankondigingen plaatsen in de dagbladen. Er zullen aanbiedingen komen uit Amerika! En men lachte en gekte voort. De vier meisjes hadden de helft van de leute want ze lachten mee en gaven niets om het gespot, ze waren er overigens aan gewoon. Jammer dat men zo zijn keel moest uitschrewen. Want nu was 't geweld nog oorverdovender. Al de lieden waren opgeschoven en lieten een lange baan vrij tegen de muur. Daar het te vroeg donker werd, kon de bolling in de vrije lucht geen plaats hebben. Aanhoudend ploften de zware bollen op de vloer en rolden voort met 'n dof geratel tot ze tegen de muur bonsden teinde, of tegen een pikkel van de tuin die dan aan 't kletsen ging, waggelend heen en weer. Van het begin tot het einde was het een haag waarboven een vervaarlike damp steeg als een grijs nevelgordijn. Op 't een eind stonden de kijkers stijf met duim en wijsvinger aan de pijp bedaard voor zich te zien. Doch op 't ander eind was de jeugd, en 't was daar alsof er wel dertig ineens bolden. Het spel suggereerde | |
[pagina 175]
| |
hen zodanig dat ze onwillekeurig dezelfde beweging mieken - ten minste met hun lijf, en soms ook met hun arm - als de bollewerper. Zo bogen ze zich ineens alle voorover over de baan, dan slaakten ze kreten van vreugde of spijt en mieken heftige gebaren al navolgens de bol goed liep of niet. Bollekens' naam werd afgeroepen. - Sjef, het zwijn! riep men langs alle kanten, allo, het zwijn! Bollekens ging en zijn vrouw werd zo door 'n koortsige niewsgierigheid plots aangetast, dat ze hem volgde; ze zag er bleek van als gold het de plaats van haar man! Fred zei tegen Van Riebeeck. - Een ferm jong toch, die twede van de zestien, 't is jammer dat er niets bij komt. - Geeft hij niets? - Hoe zou hij kunnen? de mensen moeten vroeten dag en nacht om er te komen, er zijn een-en-twintig kinders waaronder twee in Amerika. Van Riebeeck was eén en al verbazing. - Een-en-twintig kinders, zei hij, een-en twintig! hoe is 't mogelik? Heeft hij misschien vier vrouwen lijk Jakob-zaliger, twee vrouwen en twee meiden? | |
[pagina 176]
| |
- Allemaal bij een enkele vrouw. Maar dat is zo verbazend niet. De Doom's hebben er acht-en-twintig gehad maar er zijn er zeventien gestorven. Daar is ook nog bij boer Jansen een onnozele, een zoon. Heb je nooit opgemerkt dat er in al die grote families eén of twee onnozele zijn? Ik ken er zo veel, 'k kan me niet uitleggen wat daarvan de oorzaak is. - Uitputting van de ouders? - Maar het is meest onder de middelste kinders. - 'k Weet er ook niets van. Ze zwegen een wijle. Fred vrong aanhoudend aan zijn knevels en bezag even aanhoudend de twede van Jansen die daar een eindje verder zat. Het gezelschap verveelde zich nu daar aller aandacht aan de bolders was gewijd. - Ja, zei Fred opniew, 't is jammer dat hij niets meegeeft, anders een ferm wijf! - Maar wat geeft dat? vroeg Van Riebeeck. - Wat dat geeft? Kan ik rondkomen met duizend tachtig frank? 't is juist te veel om niet van honger te kreveren en te weinig om 't leven te behouden. - Maar op een hofstee valt er toch altijd | |
[pagina 177]
| |
iets af, een kieken, een stuk van 't varken, 'n turk, zoals ze hier zeggen, of een Armenier, voegde hij er lachend bij. Ge zult kunnen turken verslinden, jongen, misschien nog Abdul-Hamid in persoon, boe! Maar Fred lachte bedwongen en vrong voort aan zijn knevels. Daar zou hij zekerlik uitvringen wat hij doen moest, en dat kwam. Plots zei hij: - Ik ga er achter! - Nu zo ineens? - Och! ja, ik verkeer er al half-en-half mee. - Goeie kans dan, zei Van Riebeeck, lachend. En Fred ging. Mevrouw Bollekens zette zich bij Van Riebeeck en sprak hem over de twee jonge dochters. Ze was in hun huis geweest, Stiena ging niet meer uit. Wat haar zuster betreft, die was in stilzwijgen vervallen en liet dit maar om op haar zuster te schelden. Stiena had 'n ellendig leven. De oude weduwe Vervaet, moei, kwam nu ook bij. Ze was voorop gekomen want het bleef duren eer haar nicht Marie gereed was. Ze had bovendien maagpijn, dat overkwam haar nog en reeds tweemaal had ze haar | |
[pagina 178]
| |
keurslijf afgedaan en daarna weer aangedaan. De weduwe was prettig, helemaal in 't zwart satijn en over het keurs een brede kanten kraag, een geschenk nog van haar eigen moei-zaliger, die de kant eigenhandig gespeldewerkt had, verzekerde ze, want ze begon er zelf over te spreken en trok er aldus de aandacht op. Mevrouw Bollekens bewonderde de fijnheid ervan en Van Riebeeck het geduld van de vrouwen. Het oud mens kwam daardoor in de zevende hemel en sloeg de ogen in zaligheid hemelwaarts als ware ze een verrukte Maria Magdalena uit de prosessie. De kanten mutsebanden slierden onophoudelik heen-en-weer over haar schouders en ze had splinterniewe rozen in haar muts. - Meneer Van Riebeeck, vroeg mevrouw Bollekens, heb je die oude rozestruik ook gezien die toch al zoveel jaren telt? zou je kunnen geloven dat hij opniew is beginnen bloeien? - Ja, mevrouw, antwoordde Van Riebeeck, zonder verpinken, ik heb hem gezien. Ik geloof dat hij enige jaren niet meer droeg eer dat hij niewe kracht heeft gekregen. Ik heb menen te zien dat hij nog andere rozen zal voortbrengen. | |
[pagina 179]
| |
En moei verwonderde zich mee en sprak van oude rozenstruiken, en daar werd door de twee andere geweldig op gelogen. Moei bleef in de zevende hemel, kwijlde haar samenspraak in een tedere vorm al zingende en trok verliefde blikken naar Van Riebeeck, die steeds zonder glimmen, als een echt bewonderaar, naar de jeugdige rozen zat te glarien, in een soort vervoering. Mevrouw Bollekens haalde haar zakdoek uit en verborg er een zenuwachtige schaterlach achter. Doch Van Riebeeck's ernst was ten dele werkelikheid. Het verdroot hem dat hij Stiena niet zou ontmoeten en daar straks had hij een hele boel dingen uitgedacht om haar te plagen. Nu liet hij kluchten schichten en vermaakte mevrouw Bollekens, doch lachte zelf niet mee, inwendig werd hij nors. De stasieoverste kwam terug en zijn kollega, die was gaan zien, met hem. Van Riebeeck was er blij om, de twee mannen vijzelden de oude moei allerlei dingen op en vermaakten zich kostelik. Hij echter voelde zich steeds ontevredener en hij was woedend op zijn noodlot. Na een hele tijd zich inwendig uitgelaten te hebben over al die ellendige dingen die zo'n mens overkomen, kwam het | |
[pagina 180]
| |
gedacht in hem op zich op het noodlot te vreken en de plots opkomende beeltenis van Marie schonk hem daartoe gelegenheid. Ze kwam op met een dicht waas van bekoring rond haar en deed hem onmiddelik verstijven door de kwade voornemens uit de voormiddag die door haar herinnering werden heropgedolven. Hij zou genieten, ja, hij zou, vermits voor hem toch geen eigenlik geluk was, want hij was helemaal in wanhoop om het achterblijven van Stiena. Sedert lang geloofde hij niet meer, doch niettemin weet hij zijn mislukken onwillekeurig aan enig machtig, verholen wezen, dat hij dan, als hij nadacht, het noodlot noemde. En juist omdat hij niet kon nalaten zo 'n wezen in z'n levensomstandigheden te mengen, kwam de gedachte aan vraak op, want die zou anders geen de minste reden van bestaan hebben. Hij zou zich dus vreken op het almachtige noodlot. Terwijl hij zo in overdenking zat en zijn passies aanhitste en deze leken aangehitst te worden door iets van buiten-af dat hem ook beinvloedde terwijl hij aan andere dingen dacht, kwam daar Marie-zelf, dik en bondig lijk een hooibundel, in 't midden | |
[pagina 181]
| |
met een riem toegeknoopt en van boven even bollend uitkomend als van onder. Ze had haar ernstigste gezicht op, 't voorhoofd gefronsd door waterpasse plooien onder 't laagliggend haar. Haar ogen draaiden heel onvriendelik naar haar moei en vervolgens lachte ze vriendelik, als een oude kennis, tegen Van Riebeeck. Ze nam 'n stoel en zette zich. Van Riebeeck had nu op dit ogenblik een diepe verachting voor haar, hij nam haar in ogenschouw en trok de neus op voor haar slechtgebouwd lijf, dat er dubbel-genot uitzag. Hij had afschuw voor haar bleek, voos gezicht en voelde minachting voor de gemaakte ernst dat het uitdrukte. Er lag bovendien over haar hele gezicht een waas van verborgen kwaadaardigheid die hem beangstigde. Op dit ogenblik wist hij volkomen wie ze was en hoe ze er van binnen uitzag en hij wendde met afkeer het gezicht af. Het gezelschap bleef een wijle sprakeloos en luisterde naar het geweld van het geraas, getier en geschreew, dronk nu en dan een teug en trok aan de eindjes sigaren. Het werd langzamerhand stiller, men schreewde zo geweldig niet meer en de gebaren waren ook | |
[pagina 182]
| |
zeer verminderd. Maar het geraas hield even sterk aan, het was als 't gegons van een onmetelike bijenkorf en overal was het even dicht en duwde als het ware een verdovend floers over de hoofden. Men keek naar de gezelschappen en naar de gebaren en men lachte met Fred die zo plots 'n beslissing genomen had en nu dapper aan 't vrijen was. Maar Van Riebeeck bekloeg zich innerlik om die ongewenste neiging, waarvan hij het slachtoffer was, daar hij nu helemaal alleen was. Later ging men wafels eten binnen binst het bollen voortduurde, en 't geplof en 't geratel van de bol aanhoudend als gedonder door het huis weerboemelde. Van Riebeeck zat nevens Marie, die had zich gehaast 'n stoel bij te trekken en het scheen nu dat ze zó, zonder haar gezicht voór hem, meer indruk op hem miek. Hij voelde alleen nevens zich de zachtheid van haar kleed en zag alleen haar arm waarvan het onderste gedeelte ontbloot was, met de mollige hand die juist binnen zijn zijdelingse gezichtseinder de dingen greep die ze behoefde om op te eten. Ook haar warm lijf voelde hij en dichtbij de zijden voelarmen van heur haar die bijna zijn kaken | |
[pagina 183]
| |
raakten. Hij wist dat die hand aan een levend wezen behoorde van een ander geslacht en net zo gevleesd, ... die hand en die arm brachten hem in beroering. Ze zei: - Het is toch wel ongelukkig maagpijn te hebben. Ik ben bang te eten. Weet je daar geen middel tegen, meneer Van Riebeeck, gij weet alles! Hij luisterde naar de stem die nu heel zacht werd en warm en hij bleef onder haar betovering, niet een zoete doch een vrange betovering die zijn bloed opzweepte. Die stem was de streling van de verleiding, van een slangige, indringende, zich krinkelende bekoorster, niet deze van een mooie vrouw van wie een bovenzinnelik genot uitstraalt en zalig maakt. De aandrift was verdorven en wademde gift uit en wekte onreine gloed. Hij had liever geen antwoord gegeven en blijven luisteren want binst stegen en stegen de hartstochten in kracht. Nu was het alsof ze vielen en een snelle bloedverplaatsing verlamde hem de benen. Hij sidderde van het hoofd tot de voeten en zijn tong weigerde hem voor het ogenblik haar dienst. Ze bezag hem met vochtig-glanzende ogen, hij zag het niet maar voelde het en voelde | |
[pagina 184]
| |
ook hoe die blik in zijn hersens drong en er werkte en hoe van daar uit herhaaldelike doffe slagen naar zijn borst werden gezonden en hem nog meer beroerden. Hij zei eindelik: - Daar weet ik ook niets voor, ik heb nog nooit maagpijn gehad en heb dus nooit naar geneesmiddelen ervoor moeten zoeken. Maar misschien drink je nogal veel azijn, of liever gebruik je er veel? Ze gebaarde hem niet verstaan te hebben. Daar heerste zo'n gewoel en hij sprak in zo'n vreemde tongval! Ze steunde met haar eén elleboog op tafel zodat de kanten van haar mouw neervielen en heel de ronde voorarm ontblootten. Ze leunde met haar kin op de hand en bracht het hoofd heel voorover tot tegen zijn gezicht zodat haar lokken zijn kaken kittelden en deden gloeien. Wanneer hij, nog 'n beetje bewustzijn overhebbende, ontzet door de invloed van die arm op hem en beschaamd voor de loerende ogen van de tafelburen, zijn blik elders wilde slaan, wetend als hij was van de duidelike kentekenen van zijn passie op zijn gezicht - daar ontmoetten ze de dalende en klimmende borst die hem nog meer verwarde. Er was geen ontkomen meer aan en hij wenste dat het | |
[pagina 185]
| |
gebeurde want alle tegenwerpingen, opkomende als rappe vizioenen, waren uitgevaagd en zonder invloed. Er was iets versmacht binnen in hem dat hem anders geleidde naar edeler emosies, het vlees had de ziel versmacht en hij was een instinktmatig dier geworden. Hij herhaalde zijn antwoord als een zucht tot voldoening. Hun blikken ontmoetten elkaar, hij was overwonnen. Ze glimlachte en antwoordde dat ze inderdaad veel azijn bezigde en hij begon over iets anders, een plots inschokkende vuilheid. Ze gebaarde de geërgerde te spelen om nog meer rond hem afgeronde, verleidende gebaren te maken. Haar bewegingen waren als hiepnotiese passen die hem geheel in haar macht brachten. Hij zocht een voorwendsel om buiten te gaan waar het pikdonker was. Doch hij sprak er niet over. Ze ging zelf. Van Riebeeck werd als van een zwaar pak ontlast doch alleen door de zekerheid dat nu het ogenblik komen zou. Hij werd wat meester over zichzelf en overwon zijn verwarring, de daad zou nu een zedelike moord worden door zijn geest bestuurd en door zijn wil beheerst, niet meer de instinktdaad van een dier: hij | |
[pagina 186]
| |
redeneerde en overwoog terwijl hij rondkeek. Maar misschien waren het zijn eigen gedachten niet die zijn hersens uitzonden, want een kortstondig ogenblik met zich zelf vereenzelvigd zijnde, vond hij er een bezinksel van triestige gelatenheid - of misschien was ook dit niet van hem - en de hele zaak werd als een noodlot. Hij zou nu maar gaan, want hij was zeker dat ze hem wachtte. Het gezelschap was druk in de weer met een boer over de mogelike uitslag van de bolling en alleen moei keek hem aan, was niet bezig, keek hem kalm aan met rustige ogen. Want de weduwe wist wat hij voorhad; ze gaf er niets om, een gekke daad, daarna was het haar beurt en ze twijfelde niet: hij zou haar ponke verkiezen boven de flodderstaart van haar nicht. Haar kalme blik trof Van Riebeeck en hij werd een zekere spijtigheid gewaar omdat vroegingen begonnen te woelen. Maar die werden teruggedreven door de warme welligheid die opsteeg uit de welvoldane maag en dierlike levenskrachten uitzette in dichte fluiden daar het lijf in rust was en alle denkbeelden bewerkt door de giftige stroming van de passie die op die ondergrond vallend, | |
[pagina 187]
| |
welig tierde en alles versmachtte. Van Riebeeck stond op en ging buiten. Het was stikdonker, het geraas volgde er hem doch veel verminderd en als op afstand. Hij deed een paar schreden en ontmoette haar zoals hij verwacht had. Ze verschoot en hij zei met schorre stem: - Gaat ge al naar binnen? Hij trok en vrong aan zijn knevels, ze stond dicht bij hem. - Ja, antwoordde ze, het is hier maar enig buiten. Maar ze ging niet. Hij wist niet hoe het gesprek voortzetten. Zij echter herbegon weer: - Ik heb het erg aan de maag. Ik heb mijn keurs afgelaten en toch is het niet beter. Ik ben heel ongemakkelik. - Ja, dat is pijnlik, hoorde hij zijn eigen verklaren zonder dat hij op zijn woorden anders acht gaf. Nu, 'n vrouw is nog best zonder die stokken, waarom moeten ze dat aan hebben? Hij sprak al hortend en stotend en reeds tastten zijn handen over haar borst. Ze trok zich achteruit maar sprak niet. Hij bleef 'n ogenblik als bang van zijn eigen geweld, toen vatte | |
[pagina 188]
| |
hij haar om het midden en trok haar mee. Ze liepen een eind voort in de hof. Hij kuste haar, doch ze stribbelde tegen toen hij haar verder wilde leiden. Ze had aanvallen van hartstocht en van bangheid. Nu kuste ze hem hartstochtelik, dan wilde ze vluchten. Haar spel hitste hem aan in hoge mate zodat hij zich-zelf niet meer bezat. Eindelik scheen ze overreed te zijn, ze liet zich verder leiden, doch wees hem een andere weg dan deze die hij voornemens was te volgen. Ze was uiterst bang gezien te worden, zei ze en ze smeekte met tranen in de ogen om haar daarna toch niet te verlaten. Hij beloofde alles zonder acht te slaan op wat hij zei, alleen met het doel voor ogen. Ze kwamen op een plek waar een vaag licht doordrong tussen het struikgewas. Ze waren door kreupelhout omgeven en omheind door een haag. - Hier kan niemand ons zien of overvallen, zei hij met gesmoorde stem. Ze zuchtte en jammerde dat ze zich in 't ongeluk stortte. Ze vloog opniew aan zijn hals en bezwoer hem toch met haar te trouwen. Hij kuste haar en zei dat ze mocht gerust zijn, doch al dat gejammer ontstemde hem en verminderde de geweldige gloed van | |
[pagina 189]
| |
zijn hartstocht. Toen was het weer alsof hij een oppermachtig en listig noodlot moest uitdagen en de herinneringen kwamen zich voegen bij dat gevoel en steunden hem opniew zodat zijn passie haar kracht herwon en toenam in dierlike laagheid. Hij naderde haar en ze aarzelde voor de laatste maal. Deze maal was haar aarzeling echt, ze schrikte voor de uiterste stap die ze ging wagen. Haar hoofd trok zich achteruit en er viel een hellere lichtstraal op haar gezicht van gindse lantaarn. Hij beschouwde haar nog sidderend van passie en hartstocht doch toen ook onderging zijn innerlik een totale verandering. Reeds steunde hem de fluide van haar eigen zinnelikheid niet meer maar het was voornamelik de uitdrukking van haar wezen die hem afstiet. Zó was ze dezelfde niet meer, ze was een andere die hem ineens een geweldige afkeer inboezemde. Ze geleek aan iemand maar hij wist niet aan wie en de afkeer lag in zijn innerlik en was niet om de veranderde trekken van haar gezicht. Het was als een oude haat die heroprees voor een andere, wie wist hij niet, doch die zich nu aan hem vertoonde. En hij dacht niet meer aan Marie die voór hem stond. | |
[pagina 190]
| |
- Ik ga heen! zei hij droog en vol vrok. Maar daar bewogen ineens de struiken en er sprong nu een koppel voor de dag dat hem de weg versperde. Een ouwe-man-stem zei op 'n toon van gezag: - E! 'n beetje wachten. Dat gaat hier zó niet, je hebt m'n dochter verleid en je zult met haar trouwen, wil je niet dan schrijven we naar 't ministerie; hier hebben we de getuigen. Van Riebeeck stond koel en nuchter, nu gans van zijn nachtmare genezen, die twee aan te staren en ook de twee andere die te voorschijn kwamen en nog drie andere die ook kwamen. - Ja, we hebben 't gezien! zei een van de twee eerste, ook twee mannen. - En wij hebben 't ook gezien dat 't niet waar is, tierden de drie andere. De eerste stonden verbluft en de drie kwamen bij Van Riebeeck staan. Het waren de twee stasiesjefs en Fred die hem gevolgd waren om eens met die klucht te lachen, een klucht die, zonder hun komst, in een drama zou overgeslagen zijn want Van Riebeeck bezat zich zelf niet meer van woede en wilde de vader, de oude man, te | |
[pagina 191]
| |
lijve. Bollekens scheidde hen en zei tot de oude: - Ga stilletjes naar huis, jongen, met je dochter, en zwijg dat je zweet anders is haar eer geschonden en krijgt ze nooit een man meer. De andere hielden 't zich voor gezegd en de vier vrienden trokken samen terug. Ze waren alle vier even verslagen en bespraken heftig nog lang daarna, het voorval. Van Riebeeck was uit 'n nauwe pas geraakt, en hij kon niet nalaten innerlik het noodlot te danken. Hij deed het niet in woorden maar door inwendig gejubel en dacht lang, maar te vergeefs, na waar hij nog ooit zo 'n gezicht gezien had. Hij voelde nog even sterk de ijskoude stroom van de alles overweldigende, onverklaarbare antipatie die hem zo op het rechte ogenblik overmand had. |
|