| |
XII.
Het huis stond heel stil in 't donker, de blinden waren nog open en inktachtig glansde de ruitoppervlakte als de spiegel van een kalm, diep water vol geheimen. Stiena voelde haar angst toenemen toen ze naderde. Langs de gevel gleden de geuren van gekastte aardappelen en van koffie, gemoedelike avendgeuren die van elders kwamen waar licht was en warmte en gezelligheid.
En hier stond haar woonst als een graf.
Stiena slaakte een diepe zucht, ruttelde in 't sleutelgat en opende de deur. Er was geen licht binnen. Haar schrik werd groter en ze hoorde niets als het gegons van verwijtende stemmen rondom haar. Ze liep recht naar de keuken in dodelike ontzetting, grabbelde naar de stekjesdoos en aanstak een
| |
| |
stekje. Ze had de tijd niet naar de lamp te zoeken, ze zocht eerst naar haar zuster bij 't weifelende doollichtje. Maar ze had niet nodig te zoeken, onwillekeurig werd haar blik naar een bepaalde richting getrokken en daar ontmoette ze in 't halfdonker een koppel donkere oogen, als lichtende fakkels die haar aanstaarden.
Haar zuster leefde, daarvoor was ze nu wel gerust, doch daarom verminderde haar angst niet en de vroeging nam toe. Ze aanstak de lamp moeilik door 't beven van haar handen en ze ging toen voór haar zuster staan en zei:
- Wat heb je me verschrikt! Ik vreesde dat je dood waart! De andere bezag haar, stond op en ging sprakeloos de keuken op-en-neer met tamelike snelheid.
Stiena volgde met schuwe angstblik de vreemde doeningen van haar zuster. Doch de glim van heldere voorwerpen, ongewone dingen, deed dadelik die blik afdwalen. Wat was dat? Wat moest dat alles betekenen? Daar heerste grote verwarring in de keuken. Op de stoof stond een soort van altaar opgericht bij middel van een stoel overdekt met een laken en een gordijn. Daarop stond tussen twee
| |
| |
kandelaars met uitgebrande kaarsen en twee vazen, de beeltenis van een kalken man zoals die waarmee Italianen verleden week in het dorp waren rond gekomen. Voór hem, een weinig terzijde stond een kerkboek geopend tegen een spoelkom en in 't midden een druppelglas waar een gekleurd vocht als brandewijn in was en waarop een hostie lag! Aan de voet van de stoof stond het voetbankje met een stuk gordijn bedekt.
Stiena keek onwillekeurig naar 't venster, de gordijnen waren af en haar zuster had ze in stukken gesneden. Nog een ander stuk lag op een stoel.
Ze bemerkte terzelfdertijd de verdwijning van het Kruisbeeld, en herinnerde zich plots de kalkplekken in de vloer over een paar maanden. En nu dit... het was haar alsof tussen dat alles een verband bestond dat ze echter niet bij machte was te vinden.
Al haar gevoelens hadden zich tans opgelost in een overgrote verbazing en zelfs de gelukkigste of pijnlikste gebeurtenissen van die veelbewogen achternoen waren volkomen uit haar denken gewist. Ze keerde zich om naar haar zuster en had dadelik een koppel grote, wijdgeopende ogen, die een mateloze
| |
| |
schrik uitdrukten, op de hare gericht, zodat ze er hevig van ontroerd werd. Ze voelde haar bloed naar de benen zakken en de haren op het hoofd zich verroeren. Eerst was ze niet in staat een woord te spreken, eindelik vroeg ze:
- Wat scheelt er toch?
Maar Matielde werd eensklaps woedend en schreewde:
- Waarom kom je naar huis? Laat me gerust, ik ben verdoemd! blijf bij je lief, je lief!...
En ze lachte grijnzend en tergend.
't Was Stiena alsof ze 't bloed in haar aderen voelde stollen. Met niewe kracht ramden de verwijten van geheimzinnige stemmen op haar kop neer. Zo hulpeloos en verlaten na die stonde genot daar straks, had ze zich nog nooit gevoeld. 't Was alles zwart en ongeluk, reddeloos. En waarom? ze begreep het niet, ze had niets gedaan, 't was van zelf gekomen. Maar 't mocht niet gebeurd zijn en daarom volgde nu de schrikkelike straf. Wat was ze belachelik, zij, lelik en oud reeds en arm. Wat had ze gewenst? niets! En toch waren al die woorden van Marie en Stifnie als messteken in haar borst ge- | |
| |
drongen, hadden er een mateloze angst verwekt. Ze had ze gehaat, die twee, verafschuwd, omdat ze hem bedrogen, zeker, meer nog echter, omdat ze sterker waren dan zij. En ook was er daar iets langzamerhand uitgetogen bij 't trekken van de viezioenen voorbij haar: al die andere die hem wilden en die ook sterker waren. Ze was de keel toegevrongen van jaloersheid en afschuw.
Daar kwam de terugwerking, het gedwarrel van gevoelens in de duisternis, de gejaagdheid van angst dat iets vreseliks gebeurd was, 't bewustzijn van niet volbrachte plicht, van onmetelike zelfzucht, van verboden genot. De verdoeming was over haar gekomen. Had ze ooit zo liefdeloos gehandeld? Had hij haar werkelik betoverd? O, ze konden 't zo mooi wegpraten ginder! Maar waarom had ze haar zuster geen vergiffenis geschonken zoals vroeger? waarom had ze alleen elders geluk gezocht?
Maar Stiena voelde zich nu verongelijkt, opstand tegen iets onrechtvaardigs baande zich een weg. Waarom moest zij alleen van genot verstoken blijven? Waarom hielden al de andere met niets anders rekening dan met zichzelf en was dat toegelaten? Waarom sleepte zij die zuster, met haar onverklaarbare grillen,
| |
| |
voort aan het been? Waarom zij en niet iemand anders?
De tranen liepen Stiena langs de kaken, tranen van woede, van hartstocht, van vroeging en spijt. Uit die warboel geraakte ze niet, de hartstochten werden door elkaar vermengd en onduidelik. Doch iets dreef haar, een heftige kwelling om te weten, en daardoor verdween alles en bleef alleen weer de vroeging. Ze wilde weten hoe erg de gevolgen waren, hoe groot haar schuld was. Je lief! je lief! klonk het in haar oren. Dat was iets snerpends, het misdadige. Het droeg, door haar zuster uitgesproken, die stempel van walging waarmee men spreekt over de allerlaagste dingen zoals over de betrekkingen van de geslachten met elkaar. Het was het grievendst, de allergrootste smaad, dat dat opwekte het walgelike viezioen van alles wat er uit voortkwam en de afschuw wekte van haar gezellingen: kinderbedden en kinderen, vruchten van de zonde en de onvergeeflikste losbandigheid.
En zij had nooit iets van dat alles gedacht. Ze had aan niets gedacht behalve aan het ‘geestige’, iets wat ze niet uitdrukken kon, dat daar beheerste en waaraan ze zich had overgegeven.
| |
| |
De weg tot de hel was een brede weg vol rozen en zonneschijn.
Stiena boog het hoofd. Er viel niet meer te redeneren. Was er iets te redeneren wanneer ze stond tegenover het feit? Ginds werd de strijd voortgestreden buiten haar. Waaróm het zo was kon ze toch nooit doorgronden, dat was Zijn wil. Daar waren genietingen waarvan zij nooit proeven zou, wat baatte het dan tegen te stribbelen? Hier was haar plicht, doch, hoe de zaken met Van Riebeeck ook stonden, ze zou toch steeds aan hem blijven denken.
Niettemin was de blik die ze nu op haar zuster wierp, hard en vol haat. Niet zo plots veranderde alles, de smalle weg vol doornen bood niets moois... toch, het ijs smolt aldra weg, een schrik overviel haar, een angst om het onvermijdelike dat ze niet dierf uitspreken, dat ook weer verdween: ze kon 't niet geloven.
Stiena voelde zichzelf weer kalm, beroerd slechts door medelijden en bewust van schuld. Ze trad dichter haar zuster, ze zou haar zacht toespreken en haar liefhebben. Ze had zoveel geleden in haar verlatenheid de laatste tijd. Gave God dat het niet onherstelbaar was.
| |
| |
Matielde echter week achteruit, miek afwerende bewegingen met de handen en tierde heftig: - ga weg! ga weg!
Stiena's angst nam weer toe. Ze vroeg zacht:
- Maar wat scheelt je toch? Wat zijn dat voor streken? Wat richt je uit? 't Is meer dan twee maanden dat je tegen me niet meer spreekt en je blijft koppig. Moet ik weer bij je thuis blijven? Zul je weer spreken? Je hebt het maar te zeggen.
De oudste schudde heftig neen.
- Neen! blijf maar weg, ik vraag je niet, ik vraag niemand, ik heb niemand nodig, ik ben liever alleen. Je moogt wegblijven voor goed. Waarom kwam je zo vroeg naar huis? Ik vraag je niet om naar huis te komen, ik vermaak mij alleen. Ga weg!
Het klonk als een wanhoopskreet in Stiena's oren. Haar schuld werd haar nog duideliker en haar vroeging groter. Maar ze wist niet wat doen of aanvangen en haar knieën knikten tegeneen.
O, die roes van welligheid die haar zolang bedwelmd had! Ze had wel gedacht dat het zo niet kon blijven voortduren, ze had er alles voor vergeten. Nu had ze een hevig berouw. Ze had gezondigd, heel die tijd in zonde
| |
| |
geleefd, zich met een mens beziggehouden, een man, in plaats van met God, in plaats van haar plichten te betrachten. De duivel had haar geblinddoekt, die had het krakeel verwekt, die had haar het plan doen volvoeren dat alle verzoening met haar zuster voortaan belette. En nu werd ze gestraft door het aanschouwen van dat onherstelbare: haar zuster was in de verlatenheid zinneloos geworden! Ze dierf eindelik het woord in haar eigen uitspreken.
Matielde was opgesprongen. Ze ademhijgde met wijd-open neusgaten en trillende neusvleugels. Haar ogen waren strak naar dat altaar gericht.
Stiena stond haar bevende van schrik, aan te staren en dacht dat er nu zeker iets vreseliks zou gebeuren. Matielde 's lijf was als uitgerokken, haar ledematen waren onnatuurlik vervrongen, de handen pijnlijk gestrakt met de vingertoppen naar de buitenkant gebogen. Haar mond was open en de trekken van haar gezicht vervrongen zich alsof ze in vervoering kwam, of in een uiterst smachten. Ze bezag haar zuster niet meer, was niet meer gewaar dat ze er was. Door het voorbereiden van dat alles was ze geweldig opge- | |
| |
wonden geworden, was iedere zenuw, iedere spier van haar lichaam in pijnlike spanning geraakt. Het was te geweldig dat genot, ze voelde het in zich overal oppermachtig drangend naar uiting; het was niet meer te weerstaan.
Waarom zou ze 't weerstaan? Daar een ogenblik geleden wist ze 't: de schaamte, de schrik dat 't zou uitkomen, de spot van iedereen, het belachelike van haar handelwijze... dat weten werd in haar opgewekt door 't zien van haar zuster... het verdween terug door dezelfde oorzaak, want die vrouw die daar stond die was haar zuster niet, het was een spook, het spook van Van Riebeeck. Door haar heen - of hoe was het ook? - zag ze hem en weldra zag ze niets anders. En alles wat voór haar stond, die rokken om 't lijf van haar zuster, 't vervormde zich, werd iets anders, dat gevloekte walgelike, alles wat ze vele malen vervloekt had omdat heet verlangen haar kwelde. Het was dat, altijd dat, overal dat, vermenigvuldigd en door alles verzinnebeeldigd. Alles was onkuis, alles sprak haar van dat genot, ieder voorwerp, alsof de maker ervan door niets anders ingegeven was geweest. In alles lag een herin- | |
| |
nering, de verduideliking, het versteven gebaar van alles wat ze ooit horen zeggen of horen beschrijven had.
Dat was zo reeds geweest de dagen door, het had haar zinnen een andere richting gegeven, er was niets meer dan dat, alles wat bestond diende ter verheerliking ervan en zij had dit nooit geweten. Dit weten had ze opgedaan, heel onbewust, het was begonnen op het ogenblik toen ze ondervond dat al het andere leugen was. Zo was ze van de eene ontdekking tot de andere geraakt omdat ze nu dierf ontdekken, omdat ze nu dierf gevolgtrekkingen maken, omdat zij alleen meester was van haar eigen, wist ze nu.
Ze had ook durven luisteren. Misschien kwam dat alles van hen die daar onzichtbaar rondfladderden. Doch van waar het ook kwam, het was waar. O, die andere verkocht flauwe kul, deze die haar wijs miek dat ze zichzelf verhovaardigde, dat ze zich stelde in plaats van God en het lot zou ondergaan van de gevallen engelen. Het was belachelik, het had soms haar genot benomen. Gelukkig dat ze gezien had, ze had gezien dat de straffer machteloos was. Wie zou haar dan beletten?
Doch ondanks de grote verscheidenheid
| |
| |
van de aanhitsingsmiddelen, kwamen er tijden van verslapping. Zonderling: het was niet de wil noch het lichaam doch de geest die gebrek had aan stof. Alles hitste aan doch de geest miste verbeeldingskracht nu-en-dan. Zette ze zich stil, dan porde iets in haar dat haar aanzette, doch ze miste beelden tot ophitsing. Zo was het ook deze achternoen, toen opeens dat denkbeeld gekomen was. 't Was eerst een eenvoudige stip die haar rillingen van wellust gaf, doch weldra verbonden zich daar andere nevenbeelden mee. Het leek toen een verre herinnering, iets dat ze nog beleefd had en nu terug ondervond. Ze zou Hem de uiterste walgelikheden doen ondergaan en zich daarvoor kleden evenals zijn priesters, doch heel licht, tot de koude zich met de wulpsheid vermengde om haar te doen zinderen.
En ze was begonnen dat altaar op-te-richten, toebereidselen te maken. Ze was niet zinneloos, Matielde, doch ze verkeerde in een voortdurende roes, alles had betrekking op haar hartstocht en op niets anders, haar krachten en haar behoeften hadden zich vervormd, hadden geen ander doel meer. Haar geest had het toppunt van spanning bereikt
| |
| |
toen haar zuster binnen kwam en haar hevig ontstelde. Doch door het zicht van dat spook in Stiena kwam de passie weer op. En nu was 't het einde, de verbeelding bleek plots niet meer noodzakelik, alles verdween, alle uiterlik, alle beelden, alle aanhitsende voorwerpen, het werd een mekanies gebeuren, als een overgave aan een vreemde kracht, die duivels die rond haar fladderden! Het overaangehitste lichaam overwon de geest, de gedachten en voorstellingen mieken plaats voor enkel gevoel, de dierlike drift. In haar hoofd werd het leeg, daar was iets verdwenen dat nooit meer terug zou komen.
Stiena glariede haar zuster steeds aan, even onbekwaam te denken. Het leek alsof het huis van denkstof was leeggepompt, alles scheen ontzettend ijl en reddeloos verwaasd. Het was in dat ijle dat ze haar zuster handelen zag, dat ze haar zich zag neerwerpen, zich vringen in woest gekrinkel met verwilderde ogen en akelig gegiechel. Daarna sprong ze weer op en scheen te luisteren. Ze lachte grinnikend onzichtbare wezens toe, begon heftig te dansen en te springen, draaide en wentelde zich opniew op de vloer. Heur haren raakten los en slingerden in vrongen
| |
| |
rond haar, sprongen op-en-neer met haar mee. Haar bleke kaken waren vuurrood geworden. Ze strekte en bewoog armen en benen als om te zwemmen, brieste bij 't geweld dat ze miek.
Stiena raakte haar aan, schudde haar heftig, doch Matielde hoorde nog zag. Ze sprong plots weer op. Er kwam opniew een glimp van bewust denken in haar bij 't zicht van die toebereidselen voór haar. Ze herinnerde zich dat ze Hem moest versmaden en ze giechelde schruwelend met lelik vertrokken mond. Ze zou met de duivels in de helle varen en de hemel in brand steken...
Met 'n hees keelgeluid wierp ze zich op het stuk gordijn op de stoel, smeet er een eind van over haar hoofd dat in 't midden, uit een rond gat te voorschijn kwam. Stiena stond verlamd van ontzetting. Haar zuster ging misse doen! Het gordijn was een kazuivel, ze had ook een koord los om haar middel gebonden. Toen bemerkte ze nog aan de wijdte en ijlheid van het slaapkleed dat haar zuster droeg, dat ze daaronder naakt was. Er schichtte een vaag vermoeden, een vaag weten door haar brein en ze werd nog meer ontzet, ze klappertande, het koud zweet barst haar tallenkante uit, maar haar hart was verlamd en ze kon geen
| |
| |
beweging maken, het scheen haar alsof ze in de grond ging zinken, dat iets schrikwekkends en onherstelbaars zou gebeuren. Ze had willen schrewen, maar ze gelukte er niet in enig geluid uit haar keel te stoten.
Matielde trad naar het altaar en begon een kerkelied te zingen, dit bij het begin van de mis. Ze miek binst dolle gebaren, kronkelde zich als een slang, haar lichaam vreef heen-en-weer in het wijde kleed en ze was in de hoogste mate aangehitst. Ze knielde en boog, nam het druppelglas van het altaar, hield het voór zich in de beide handen, spoog op de hostie, keerde zich vervolgens om met een ijzelike grijns en volvoerde met het glas het teken van het Kruis, waarbij ze huilde: - Vervloekt zij Jezus-Kristus!
Nu werd Stiena door een overgrote verontwaardiging uit haar verlammende ontzetting geschud. Ze liep op haar zuster en schudde haar hevig, zodat het glas uit haar handen viel, rinkelend op de vloer. Een razernij miek zich van de oudste meester. Ze zag even de hostie liggen in de natglans daar beneden en ze begon er verwoed op te trappelen. Doch dit stilde haar geenszins, ze sloeg de armen wijd open, haar hoofd
| |
| |
werd heen en weer geslagen, daar was het een onstuimige storting en alles ruiste. Ze stikte, een bal schoof in haar keel, onverzwelgbaar, ze hijgde en brieste. Toen slaakte ze een schrille kreet, een kort, akelig gelach en ze stortte neer met een grijns om de mond, de vuisten gebald, begon als een bezetene te spartelen.
Stiena's ontzetting had nu haar toppunt bereikt, maar daar was iets dat haar werktuigelik deed handelen. Ze rukte de voordeur open en liep gillend om hulp de straat op. Gedaanten waarden in de nevelavend en traden nader. Het was Van Riebeeck met Marie. Stiena voelde zich plots verstijven toen ze hen zag en ze was niet in staat nog een woord uit te brengen. De woorden stokten haar in de keel en alles hoopte zich op in haar borst. Ze voelde haar hart geprangd als met een ijzeren vuist, maar daar schoot iets los en ze begon overvloedig te wenen.
Op de angstige vraag van Van Riebeeck wat er scheelde, wees ze naar binnen en klampte zich onderwijl zelf vast aan de muur om niet te vallen. Van Riebeeck liep binnen gevolgd door Marie. Nog andere lieden kwamen, een boer, de koster en twee werk- | |
| |
lieden en weldra een hele bende wijven.
Stiena was door de frisheid van de buitenlucht wat tot haarzelf gekomen; ze wankelde naar binnen doch was niet in staat een woord te spreken. Haar tranen waren opgedroogd en alles vergaarde zich weer tot een pak daar binnen dat op haar levensverrichtingen drukte. Haar oren begonnen te ruisen en de dingen benevelden zich. Ze kon nog een stoel grijpen en viel erop buiten kennis.
De mannen hadden Matielde aangegrepen knielden nevens haar op de grond en vochten ertegen. Ze praamden met geweld haar handen open, ze werd toen een wijle stil, maar opniew wierp ze een schreew uit als het neien van een paard en de aanval herbegon met verdubbelde kracht.
Marie liep rond met groot geweld, trappelde rondom de mannen en wilde helpen maar ze vond geen plaats meer tussen hen op de vloer. Om Matielde of Stiena bekommerde ze zich niet en miek alleen veel drukte om door Van Riebeeck voor haar hulpvaardigheid bewonderd te worden. Ze meende het rechtzinnig daarbij en wist werkelik niet wat aanvangen. Ze voelde de grote lege plek in haar binnenste door de liefdeloosheid erin
| |
| |
gelaten, maar gelukte er niet in een drang van genegenheid in zich op te wekken. De beide zusters waren haar steeds vijandig geweest en onsiempatiek.
Doch moei die binnenkwam, had dadelik Stiena in 't oog, liep als een praktiese vrouw om azijn naar huis en begon haar tot haar zelf te doen komen. Het huis was intussen met wijven gevuld die met grote verbazing naar het altaar keken op de stoof en naar Matielde steeds met de kazuivel op van gordijnstoffe.
De koster schreewde om lucht. Men opende deuren en vensters. De mannen zweetten van inspanning om de handen van Matielde open te houden. Stiena kwam stilletjes tot haar zelf en gluurde vreemd rond. Toen begreep ze alles weer, maar het schonk haar als een troost zoveel lieden rondom zich te zien en niet Van Riebeeck met Marie alleen. Die gedachte moest de laatste geweest zijn, toen ze in bezwijming viel. Ze was als een vervolging. Doch dadelik brak de herinnering door van alles wat met haar zuster voorgevallen was als een droom, die haar diep verschrikt had. Ze sprong seffens recht en zag de werkelike dingen.
- Och! ze is zot geworden! zei ze.
| |
| |
- Zot geworden? vroeg moei.
- Ja, ze wilde de mis doen als ik binnenkwam, ik heb het haar willen beletten en ze is van haar zelf gevallen.
Ze nam al die dingen weg en voelde een groot wee dat niet meer van haar weg wilde en haar onrustig miek, gejaagd en bekommerd. Het andere toneel voegde zich daarbij en vergrootte haar droefenis zonder dat ze er zich tegen verzette, ze overtuigde zichzelf dat ze moest gelaten zijn om te boeten voor haar zonden. Maar Marie kon ze niet zien. Ze bleef sprakeloos over de mannen gebogen staan en keek naar haar zuster. Het was haar schuld dat ze nu in die toestand lag. Ze bad en hoopte met kloppend hart dat het mocht beteren en ze genezen ontwaken zou. Ze zou nu bij haar blijven en haar verzorgen, en niet meer het huis verlaten om elders misdadig verkeer te zoeken, want het was misdadig verkeer, iedereen lei het zo uit en ze voelde best dat ze niet goed gehandeld had. Hier was nu de onherstelbare straf. Stiena vrong zich, innerlik jammerend, de handen.
Daar heerste veel geweld en gebabbel in de keuken en de gang en op straat en de
| |
| |
wijven bespraken de zaak, opperden veel veronderstellingen. Ze vroegen aan Stiena hoe alles zich voorgedaan had, doch Stiena verstond niet wat men haar vroeg.
- Ze is dwaas lijk een kieken, zei moei, dat is te begrijpen.
Maar de koster eiste meer lucht en dreigde de wijven aan de deur te zetten als ze niet in tijds gingen. Matielde slaakte een paar diepe zuchten en kwam tot haar-zelf, keek verbijsterd rond. De mannen veegden zich het zweet van 't gezicht en zagen elkander blazend aan. Ze begonnen nu ook over de zaak te spreken. Van Riebeeck en de boer zetten Matielde op een stoel. Ze was afgemat en gebroken, maar ze herinnerde zich na een zekere tijd en begon toen geweldig te snikken want ze had het vermoeden dat nu iedereen het wist. De mannen vroegen belangstellend hoe het haar ging en men bracht haar water te drinken. Ze hield ineens op met snikken en dronk. Doch ze trok zich in zich-zelf terug en antwoordde niet op hun vragen. Loerend gleden haar blikken over de omstaanders, enigzins schuw zoekend of haar niemand zou kastijden. Ze trachtte te begrijpen waarom ze voortgedaan had ondanks de tegen- | |
| |
woordigheid van haar zuster. Maar dit begreep ze niet, eén dingen wist ze: dat ze zich voortaan geheimzinnig in haar enigheid wegsteken zou. Ze zou veinzen omdat ze 't haar anders zouden beletten.
De wijven waren teruggekeerd en bekloegen haar, drukten de hoop uit dat het weldra zou beteren. Ze loerde voort naar hen van onder haar wenkbrauwen, wantrouwig steeds, gaf geen antwoord. Het was of al hun doen voor haar geen andere betekenis had dan haar enig kwaad te berokkenen. De koster en Van Riebeeck verzochten moei haar boven naar bed te brengen en al de wijven trokken mee om de zusters hun huisraad eens in ogenschouw te nemen en te zien hoe er daar alles wel uitzag. In de verlaten keuken bespraken de mannen nu alleen het geval en de koster uitte de mening dat Matielde betoverd was of bezeten. Dit was ook de mening van de andere, alleen Van Riebeeck geloofde daar niet aan en zei dat het een geval was van hiesterie.
- Hiesterie! een lichaamskwaal zei de koster in gedachten. Wat is hiesterie, hoe ontstaat de aanval? door de verbeelding, door een schok van het brein. Nemen we aan dat de kweek- | |
| |
grond er is, erfelike overgevoeligheid van de geslachtsdelen. Maar 't gene hier gebeurd is, is niet uitsluitend dàt. Welk een mens in haar toestand kan zo 'n gedachten bezitten? Geen enkel! dus hebben de bozen het haar ingefluisterd!
- Is het voor u alleen dat ge dat zegt? vroeg Van Riebeeck, of denkt ge een bloedraad voor te zitten in de inkwiesiesie-tijd of moet ge scherprechters bewegen? Wilt ge misschien dat ze gestenigd wordt? ge moet het maar zeggen.
En hij plaatste zich driftig, de armen overkruist, vóor de verschrikte koster die geen woord wist uit-te-brengen.
- Ge zegt, ging Van Riebeeck voort, dat de hiesterie gewekt wordt door een kwellend denkbeeld. Wel mogelik, ik neem geen stand in een geschil waarvan ik niets ken. Maar heb ik u goed begrepen dan is het onmogelik dat een mens bedorven genoeg is om zich zelf zulk een ellende te suggereren en moet hij bijgestaan worden door geheime invloeden genoemd duivels. Maar dan is ze niet meer verantwoordelik, niet meer als deze die levend verbrand werden. Waarom, indien gij erkend dat het duivels zijn die door haar
| |
| |
werken, moet zij dan-zelf gestraft worden vermits ze er geen schuld in heeft?
De koster had de spraak erkregen.
- Waarom? vroeg hij, omdat ze het middel is waardoor de kwaden zich openbaren en dat middel moet vernietigd worden. En meent ge dat de bozen komen zonder geroepen te worden? Ze heeft ze geroepen!
- Wel mogelik, ik weet er niets van en betwist niets, maar de gebeden van de kerk kunnen de duivels verdrijven, dit moet men doen en niet brandstapelen.
- Deze gebeden zijn nutteloos omdat de vrouw door haar siempatie voor de machten van de duisternis, hen telkens zou terugroepen wanneer ze verdwenen zijn.
- Maar die vrouw kan zo verdorven niet zijn, zo plots, ze ging wekeliks te kommunie, geloof ik, wie zou haar dat geleerd hebben? ze verkeerde nooit in slecht gezelschap, ze heeft zelfs nooit gevrijd. Van waar komt dit?
De koster bleef stom.
- Neemt ge aan dat ze alzo geboren is?
- Lichamelik, ja!
- Nu, dan werd dit verwekt door haar lichamelike gebreken.
| |
| |
- Neen, nooit! Het lichaam kan op de geest inwerken, doch niet op die wijze, maar ... nemen we aan als overdreven geslachtsnooddruft.
- Vermits dit zó is, werd dit dus wel verwekt door uitwendige krachten en is het jong dus in niets schuldig en heel de inkwisitie was een monsterachtigheid wier vreedheid door niets te wettigen is.
- Zeker te wettigen, zei nogmaals de koster, het is kwade kracht die de bozen aantrekt en waardoor ze kwaad bedrijven. Ze heeft de bozen over zich laten zegepralen, de verdorvenheid komt niet geheel ineens maar langzamerhand.
- Dan draagt haar lichaam daarvan de schuld en dat heeft zij niet opgebouwd maar haar ouders!
- Om het even het moet uitgeroeid worden!
- Neen, maar genezen worden.
Van Riebeeck wendde zich daarop kwaad af en sprak Stiena aan die daar liep als een dolende hen. - Alle kwaad moet uitgeroeid worden! gromde de koster nog.
- Wel mijn kind, zei Van Riebeeck tegen Stiena, ge moet u dat zo niet aantrekken,
| |
| |
uw zuster zal van tijd tot tijd zo 'n aanval krijgen en daarmee is dat gedaan.
- Maar ze moet bewaakt worden, zei Stiena, had ik ze bewaakt, het zou niet gebeurd zijn, het is mijn schuld, ik heb ze teveel alleen gelaten, ze heeft het gekregen van verdriet.
- Ge beeldt u dat in, dat zijn gedachten van u. En ze heeft het toch gekregen terwijl ge hier waart. Bovendien ze miek u zelf het leven hier ondragelik en ze heeft u het huis uitgejaagd. Niemand kan u ongelijk geven.
Maar Stiena wist reeds dat het anders was en dat de wijven schande spraken over haar gedrag, iedereen wist toch dat er iets met Matielde scheelde en haar zuster moest haar opgepast hebben. Bovendien hadden ze nu ook samen uitgepluisd dat ze altijd in de stasie was wanneer Van Riebeeck daar kwam, zij-zelf had er nog zo goed niet opgelet, want ze ging er heen als er naar toe gedreven en zonder op haar gedrag te letten, koos ze zo de uren omdat die het gezelligst waren.
- Neen, zei ze. En dan begreep ze dadelik dat men haar beweegredenen niet zou begrijpen, dat ze een uiterlike reden moest
| |
| |
vinden van aard om door hen als een aanneembare te worden aanschouwd. Neen, de mensen praten al genoeg, ik zal voortaan thuisblijven.
Doch het was niet om het gepraat van de mensen maar om de verwijten te ontgaan van de innerlike stem en omdat ze wist dat ze slecht gehandeld had want dat ze dageliks bad dat ze geen haat mocht dragen en het kwaad met het goed moest vergelden. Dat begrepen zij evenwel niet, ze lazen het met hun mond en sloegen er geen acht op en ze waren ook niet bij machte om dit bevel te volbrengen daar hun geest daartoe te laag tegen de grond stond. Zolang was zij ook zo geweest, maar zo was ze niet toen ze klein was en haar-zelf. De mensen en de gebeurtenissen hadden het innerlik wezen versmacht onder een dikke laag zelfzucht. Die was nu weggesmolten tot zoverre dat ze zichzelf vergat. Allang toch waren al haar gedachten uitsluitend aan het heil van Van Riebeeck gewijd. Dat begreep ze nu, ze had zich weggegeven. En nu ze geleerd had dit te doen had ze die prikkel niet meer nodig.
|
|